| |
| |
| |
De huzaren van Boreel.
De Lichtblaauwe Hussaren van Willem Boreel, ter herinnering aan het Regement Hussaren No. 6, door een oud Hussaren-officier (H.N.C. Baron van Tuyll van Serooskerken, gep. Kolonel, Militie-Kommissaris in Zuid-Holland). Quatre-Bras, Waterloo, Brussel en de Tiendaagsche veldtogt. 's Gravenhage, bij de Erven Doorman, Boekhandelaren van Z.M. den Koning. 1868.
Het is eene vaak gemaakte opmerking, dat de fransche letterkunde, meer dan elke andere, rijk is aan goedgeschrevene ‘mémoires’, - die onwaardeerbare pasmunt van de geschiedenis. Wie in Frankrijk eenig deel heeft genomen aan staatsen krijgszaken, aan handelingen van het openbare leven, voelt zich al ligt genoopt om wat hij daarbij ondervonden heeft, op te teekenen, en zijne verrigtingen, waarnemingen en opmerkingen aan het algemeen mede te deelen, meestal in dien behagelijken vorm, dien een fransch schrijver aan zulk een arbeid weet te geven. Zeker, men moet niet onvoorwaardelijk vertrouwen op zulke gedenkschriften; men moet ze niet uitsluitend aannemen als de grondslag waarop de geschiedenis mag bouwen; want daarvoor omvatten die ‘mémoires’ niet genoeg het geheel der gebeurtenissen; daartoe zijn zij te veel van een persoonlijken aard, zij zijn daartoe te eenzijdig, te partijdig meestal; maar soms toch kunnen die gedenkschriften dienen tot opheldering van het een of ander belangrijk feit; en zeer dikwijls geven zij een helder inzicht omtrent den waren aard der gebeurtenissen en omtrent den toestand der openbare meening, tijdens het verhaalde feit. De ‘mémoires’ doen niet de geschiedenis in haar geheel kennen; maar zij werpen soms een helder licht op een klein gedeelte van die geschiedenis.
Als eenigzins verwant met die ‘mémoires’ in de fransche letterkunde, kan men de regiments-geschiedenissen beschouwen, waarvan er thans bij ons in de laatste jaren verscheidene zijn in het licht verschenen. Ook de regiments-geschiedenissen
| |
| |
leeren niet de krijgsgeschiedenis in haar geheel kennen, maar zij kunnen soms licht werpen op een klein gedeelte daarvan, en zij kunnen wetenswaardige bijzonderheden bevatten, te uitvoerig voor het geheel der geschiedenis van een oorlog, en toch zeer dienstig om juister te oordeelen over de ware toedracht van zaken bij dien oorlog. Eene regimentsgeschiedenis is niets anders dan in het groot de geschiedenis van eene familie; - een regiment is een groote familie; - en even als de geschiedenis van een geslacht kan bijdragen tot vermeerdering van de kennis der geschiedenis van een geheel volk; even als - om maar eens iets te noemen - de levensbeschrijvingen der van Lennep's, door hun zoon en kleinzoon, wel degelijk dienen om het Nederland van het einde der vorige en van het begin van deze eeuw beter te begrijpen, evenzoo kan de geschiedenis van een regiment daartoe dienen om beter begrip te verkrijgen van de krijgsverrigtingen, waaraan dat regiment heeft deel genomen. - Maar nog eens: men moet niet onvoorwaardelijk, niet te veel zelfs, bouwen op eene regimentsgeschiedenis; zulk een verhaal omvat alle overleveringen en herinneringen van dat regiment, alle bijzondere verrigtingen en lotgevallen van hen, die daartoe behoorden; alles in één woord, wat dat regiment dierbaar is en wat men daar met ijver en liefde in aandenken houdt; maar het is duidelijk, dat men bij het boeken van dit alles op een eenzijdig standpunt staat, dat niet altijd toelaat om met juistheid en onbevooroordeeld, het geheel der geschiedenis te overzien.
De laatste der bij ons uitgekomene regimentsgeschiedenissen, is het werk waarvan de titel voorkomt aan het hoofd van dit opstel. Wij willen een kort, beoordeelend overzicht van dat werk geven. Indien wij hier en daar in tegenspraak komen met de meeningen en beweringen van den hooggeachten schrijver van dit werk, zoo belet dit niet, dat wij zijn verdienstelijken arbeid zeer in waarde houden: het is een goed geschreven werk, onderhoudend en leerzaam tevens. Met warme ingenomenheid beschrijft de Heer van Tuyll de geschiedenis van het regiment, waartoe hij heeft behoord, en dat hij zoo met hart en ziel was toegedaan; niet alleen de officieren van dat korps, maar alle zijne wapenbroeders, alle officieren van het Nederlandsche leger, moeten hem erkentelijk zijn voor het goed volvoeren van zijn nuttige en belangrijke taak.
| |
| |
Het regiment huzaren van Boreel, of huzaren no. 6, is opgerigt in December 1813, en ontbonden in October 1849. Het heeft dus nog geen volle zes en dertig jaren bestaan; een kort tijdsbestek, maar dat gekenmerkt is geworden door het deelnemen aan roemrijke wapenfeiten.
De oprigter van dit regiment is geweest Jonkheer Willem Boreel, de afstammeling van een oud Amsterdamsch geslacht, dat meermalen op roemrijke wijze in onze geschiedenis voorkomt, en dat zijn luister juist niet behoeft te ontleenen aan een adelijken titel. Boreel was, toen hij zijn regiment oprigtte, in de kracht van den mannelijken leeftijd, omstreeks veertig jaar; hij was in 1787 bij het leger der Republiek in dienst gekomen, maar had de krijgsdienst verlaten in 1795, bij de Fransche overheersching; hij bezat militaire ondervinding, en had, door dien terugkeer tot het ambtelooze leven in 1795, een blijk van gehechtheid aan het huis van Oranje gegeven; hij was dus de aangewezen man om als een der bevelhebbers op te treden bij het leger dat na de omwenteling van 1813 opgerigt werd. Zijn naam - iets waaraan men bij ons te lande veel hecht - droeg ook bij om hem de taak van het oprigten van een regiment gemakkelijker te maken; de vrijwilligers stroomden in menigte daarbij toe; zoodat op het einde van 1814 het regiment reeds eene sterkte had van 982 onderofficieren en manschappen.
Boreel's regiment bestond nog maar anderhalf jaar, toen het deel nam aan den veldtogt van 1815; het streed te Quatre-Bras en te Waterloo tegen Napoleon's legerscharen.
Te Quatre-Bras kwamen de huzaren van Boreel in gevecht met de Fransche ruiterij; zij werden hier geslagen, men moet de zaken eerlijk erkennen zooals zij zijn; en te meer kan men dit doen, omdat er in dien tegenspoed niets krenkends was gelegen. Men heeft soms beweerd, dat de nederlaag der huzaren te Quatre-Bras daaraan toe te schrijven was, dat zij op te overijlde wijze tegen den vijand werden aangevoerd, nog voor dat het regiment geregeld in slagorde was gekomen; het eene peloton voor, het andere na, zegt men, deed den aanval; die aanval geschiedde, bijna in verspreide orde. Het kan zijn, dat zoo iets gebeurd is, en dat daaraan voor een gedeelte de nederlaag van de Hollandsche huzaren was toe te schrijven; maar, ook zonder dat, heeft die nederlaag niets bevreemdends, om de eenvoudige reden, dat waar twee ruiterscharen met elkander in gevecht komen, toch wel een van beide het onderspit zal
| |
| |
moeten delven. Bovendien, voor een pas opgerigt huzarenregiment is er zeker geen oneer in gelegen, van geslagen te worden door Napoleon's ruiterij, een oude beproefde keurbende, die weinig haar gelijke had; integendeel, het is voor de jeugdige ruiters van Boreel een roemvol feit geweest, dat zij zulk een ongelijken kamp hebben ondernomen.
Twee dagen later, te Waterloo, waren Boreel's huzaren gelukkiger, en zagen zij op hunne beurt 's vijands heirscharen voor hen wijken; de moed der huzaren was dus niet terneder-geslagen geworden door de nederlaag bij Quatre-Bras, evenmin als door de vermoeijenissen en ontberingen die den strijd bij Waterloo voorafgingen; toch waren die vermoeijenissen en ontberingen voor jonge troepen niet gering: den nacht van 17 op 18 Junij moest het regiment in het open veld doorbrengen in een bivouac onder een stortregen; er was geen middel om vuren aan te leggen, geen middel om te kooken; en weinig of geen voedsel was er voor hunne ruiters en paarden te verkrijgen. Misschien, zegt van Tuyll, leeft te Deventer de brave wachtmeester Lebbeling nog, die gewoon is den verjaardag van Waterloo te vieren, door dan niets anders te eten dan een stuk raauw vleesch en drooge beschuit, als eene herinnering aan zijnen maaltijd op het slagveld van Waterloo.
Zonder hier in eene uitvoerige behandeling te treden van wat door Boreel's huzaren op den dag van 18 Junij 1815 is verrigt, zij het genoeg te vermelden, dat die ruiterafdeeling daar tot op het laatst deelgenomen heeft aan den strijd; en dat bij den laatsten algemeenen aanval door Wellington's leger gedaan, het regiment van Boreel nog aanmerkelijke verliezen heeft geleden. Raadpleegt men bij Löben Sels de opgaven daaromtrent, dan ziet men dat het regiment huzaren no. 6, bij het begin van den veldtogt 641 man sterk, op de slagvelden ruim 200 man heeft verloren, nagenoeg een derde gedeelte van de geheele sterkte. Drie zijner officieren sneuvelden: de ridmeesters van Heiden en van Wijnbergen en de luitenant Verhellouw; zes officieren werden gewond: de majoor Jacobi, de luitenants Pauw, Deebets, Rendorp, van Utenhoven en Wolff; de laatste stierf aan zijne bekomene wonden.
Die cijfers, die namen hebben hare welsprekendheid: zij bewijzen dat het hollandsche regiment huzaren no. 6 ruimschoots zijne offers heeft gebragt aan de handhaving van onze onafhankelijkheid en van de vrijheid van Europa.
| |
| |
Met het jaar 1830, met den Belgischen opstand, vangen voor het regiment huzaren no. 6 andere krijgsverrigtingen aan. Dat regiment was, tijdens het uitbreken van dien opstand, in bezetting te Doornik, waar zich ook de 4e afdeeling infanterie bevond. Men weet dat vroeger afdeeling, bij de infanterie de benaming was van wat thans regiment heet.
De opstand, den 25sten Augustus 1830 te Brussel uitgebroken, vond spoedig weêrklank in de andere groote steden van België, ook in Doornik. Die oude zetel van de Frankische koningen had eene ligt op te winden en krijgshaftige burgerij, die weldra de stad met onrust vervulde, en onmiskenbare blijken gaf van hare vijandige gezindheid tegen alles wat Hollandsch was, of wat de regering van koning Willem I aankleefde. De bezetting, voor zoover zij niet op de Citadel was, werd in hare kazernen bedreigd, soms aangevallen; en de stoutheid van het oproerige volk werd niet weinig aangewakkerd door de zwakheid van den man, die toen in Doornik bevel voerde
Het was toen ter tijd bij ons krijgswezen het gebruik, om een officier van hoogen rang zeer lang in activiteit te laten: hij kon een stokoude grijsaard zijn, doof, half blind, ziekelijk, toch werd er niet aan gedacht om hem op pensioen te stellen, wanneer hij zelf dit niet verlangde. Die verkeerde handelwijze was te wijten niet enkel daaraan, dat men toenmaals het krijgswezen veronachtzaamde en er maar op uit was op inkrimping van de uitgaven voor het leger; maar die handelwijze was ook een gevolg van het goedhartige, menschelijke karakter van den koning; zelf oud wordende, hechtte hij zich te meer aan hen, die grijs geworden waren in zijn dienst, - van 's lands dienst was toen minder sprake; - en noode stemde hij er in toe, om een zijner oude getrouwen op pensioen te stellen en hem soms daardoor in de laatste levensjaren aan geldelijke verlegenheid prijs te geven.
Door de ondervinding geleerd, is men thans bij ons daaromtrent eenigszins wijzer geworden; en men heeft thans begrepen, dat het verkeerd is om toe te geven aan het verlangen dat de meeste oude officieren bezielt, om tot op het einde van hunne levensdagen in werkelijke krijgdienst te blijven. Zeker, het is niet goed om, zooals bij sommige legers plaats vindt, een vasten leeftijd te bepalen voor den tijd waarop een officier de krijgsdienst moet verlaten; het is verkeerd, zich daaromtrent te veel te binden aan wettelijke bepalingen; men moet niet vragen, wat de
| |
| |
leeftijd is, maar wat de persoon is. Er zijn er, die zelfs op hooge jaren nog volkomen geschikt zijn om het krijgsbevel goed te voeren; maar toch, dit zijn uitzonderingen; en in den regel kan men aannemen, dat na een zekeren leeftijd, met het klimmen der jaren, niet alleen de ligchaamsterkte afneemt, maar ook de geestkracht. Men is dan misschien nog wel in staat om bij de alledaagsche bezigheden den loop der zaken te volgen; men kan dan bij eene wapenschouwing nog eene zeer goede vertooning maken, nog zeer goed voldoen; men kan dan, dank zij den rijken schat eener langdurige ondervinding, nog gewigtige diensten bewijzen in raadzaal of schrijfkamer, en in al die betrekkingen, die met een rustig en zittend leven gepaard gaan; - maar men is dan niet meer bestand tegen de vermoeijenissen en ontberingen van het harde oorlogsleven; men is niet meer in staat om bij onvoorziene omstandigheden, in een buitengewonen toestand, krachtig en verstandig uit zich zelf te handelen; men heeft niet meer dien ijver, die veerkracht, die rustelooze voortvarendheid, die een goed krijgsbevelhebber moeten kenmerken. Alles heeft zijn tijd: aan den ouderdom het overwegen; aan de jeugd en mannelijke leeftijd het handelen.
In 1830, tijdens het uitbreken van den Belgischen opstand, werd in verschillende steden van België het krijgsbevel gevoerd door officieren die te hoog van leeftijd waren om die taak goed te vervullen. Zoo was het ook te Doornik. De toenmalige bevelhebber van het regiment huzaren, de kolonel van Balveren, gewaagt in een verslag van het voorgevallene te Doornik, van ‘de zwakke maatregelen van den anderszins braven kommandant’ dier stad; en van Tuyll kenschetst dien plaatselijken kommandant als ‘een oud man, die alle energie miste’; van Balveren had herhaaldelijk, maar te vergeefs, aanzoek gedaan om dien hoofdofficier door een krachtiger bevelhebber te doen vervangen.
Natuurlijk dat een zoo slecht uitoefenen van het krijgsbevel verlammend werkte op alles wat te Doornik werd gedaan. Hier kwam bij, dat de infanterie in die stad, de 4e afdeeling, een geheel Belgisch korps, door sommige Belgische officieren reeds zoozeer bewerkt was, dat het gereed stond om bij de eerste gunstige gelegenheid tot de zaak van den opstand toe te treden; men kon op dat korps volstrekt niet meer rekenen; zijn toenmalige bevelhebber schijnt niet de bekwaamheid gehad te hebben om een goeden geest in zijn onderhoorigen te brengen.
| |
| |
Het regiment huzaren no. 6 dan ook wel grootendeels een Belgisch regiment geworden; maar onder de leiding van den krachtvollen van Balveren bleef het door een goeden geest bezield; de Belgische officieren die tot dat regiment behoorden, kweten zich over het algemeen op eervolle wijze van hunne militaire pligten; een hunner, de luitenant Papejans, verwant aan een voornaam Gentsch geslacht, werd ernstig gewond, bij een aanval door het volk op de kazerne der huzaren gedaan.
Reeds een paar weken verkeerden de troepen in Doornik zoo in een toestand van bedekte, soms van openlijke vijandschap met de burgerij; en de berigten die er ieder oogenblik inkwamen van de uitbreiding die de opstand in andere gedeelten van België nam, en van het oprukken der troepen uit Holland naar de zijde van Antwerpen en Brussel, hielden de gemoederen in gedurige onrust en spanning; toen op den 10den September, tegen den middag, een officier zich bij den kolonel van Balveren aanmeldde, met eene zending uit het hoofdkwartier van Prins Frederik; - om ongehinderd te komen door de hier en daar reeds in opstand zijnde landstreek, had die officier burgerkleeding aangetrokken, - in dien tijd een ongehoord iets. De officier bragt den schriftelijken last over aan den kolonel van Balveren, om nog dienzelfden dag met 3 eskadrons van zijn regiment Doornik te verlaten, over Oudenaarden naar Aelst te marcheren, en zich daar aan te sluiten bij de magt die bij Brussel werd zamengetrokken.
Dat bevel werd op snelle en krachtige wijze uitgevoerd. Van den plaatselijken kommandant, tot wien men zich wendde om wagens te verkrijgen voor het vervoer der bagaadje, ondervond men niets geen hulp; die wagens waren niet te verschaffen bij den opgewonden toestand der bevolking; die bevolking zou zich zelfs gewapenderhand verzetten tegen het vertrekken der huzaren; - zoo luidde het antwoord van den grijsaard. Van Balveren begreep, dat hij hier alleen op eigen krachten moest bouwen; het aide-toi le ciel t'aidera kwam hier weêr in toepassing, - een gulden spreuk die men niet genoeg in waarde kan houden. Snel en in stilte werden de bevelen gegeven; bij gemis van wagens, laadde men eenige weinige bagaadje op pakpaarden; het regiment steeg te paard en was op marsch, in minder dan twee uren tijds na het ontvangen bevel. Het Doorniksche volk, van den voorgenomen marsch onderrigt, snelde naar de stadspoort, die naar Brussel geleidt, om daar gewapenderhand den uittogt
| |
| |
der huzaren te beletten; maar van Balveren, dien toeleg verijdelende, trok ijlings een andere poort uit, de porte des sept fontaines, en kwam zoo zonder strijd in het open veld. Nog op den avond van dien dag bereikten de 3 eskadrons, te zamen 334 huzaren sterk, Oudenaerden.
Die flinke en echt-militaire handeling van den kolonel van Balveren, bij het verlaten van Doornik, verdient allen lof; toch heeft bij deze gelegenheid van Tuyll een zware grief tegen dien bevelhebber. De standaard van het regiment was niet medegenomen; die werd te Doornik achtergelaten, onder de hoede van het daar geblevene gedeelte van het korps. Toen nu later de nagenoeg geheel Belgische troepenmagt te Doornik de wapens nederlegde, of juister gesproken, tot de zaak van den opstand overging, wist echter de kommanderende officier van de daar achtergebleven huzaren den standaard van het regiment te behouden; de overste Quaita, een Zuid-Nederlander, bleef in België; maar als braaf en eervol krijgsman, zorgde hij er voor dat de standaard naar Holland werd overgebragt. Zoo kwam na verloop van tijd, dat eereteeken weder bij het regiment terug; maar, zegt van Tuyll, dit was ‘meer geluk dan wijsheid’; en ernstig laakt hij de handeling van den kolonel van Balveren, om bij het verlaten van Doornik, dien standaard niet mede te nemen; hij noemt die handeling ‘onverantwoordelijk’.
Wij gelooven dat onze hooggeachte wapenbroeder hier wat hard en onbillijk is in zijn oordeel. Hij stelt de zaken voor, alsof door een laakbaar verzuim, door eene overhaaste drift om maar Doornik te verlaten, de standaard van het regiment, het eereteeken, voor welks behoud men niets moet ontzien, gedachteloos werd prijsgegeven; maar zóó heeft zich de zaak niet toegedragen. Men liet den standaard achter, onder de hoede en bewaking van een gedeelte van het regiment; het grootste ge deelte van het korps, dat is waar, verliet Doornik om naar Brussel te trekken; maar wel denkelijk heeft de bevelhebber gedeeld in de toen vrij algemeen heerschende meening, dat die onlusten te Brussel spoedig gedempt zouden zijn, en het regiment dan spoedig naar Doornik zoude terugkeeren. Het was misschien beter geweest om den standaard mede te nemen, ten minste dat heeft de uitkomst doen blijken; maar zou daarmede mogelijk geen kostbare tijd zijn verloren gegaan? Zou dit verwijl het volk in Doornik niet het middel hebben gegeven, om zich krachtdadig te verzetten tegen den afmarsch der huzaren;
| |
| |
om dien afmarsch misschien onmogelijk te maken? en voor het algemeene belang der krijgsverrigtingen was het duizendmaal beter, dat het regiment aftrok zonder zijn standaard, dan dat het mét dien standaard binnen de muren van Doornik bleef.
Treden wij hier op als verdedigers van het beleid van den kolonel van Balveren, tegen eene onzes inziens onjuiste beoordeeling, bij eene andere gelegenheid daarentegen deelen wij niet in het gunstig oordeel door den geachten schrijver over dien bevelhebber uitgesproken. Het betreft het voorgevallene bij den bekenden aanval op Brussel, den 23sten September 1830.
De huzaren waren van Oudenaerden op Aelst getrokken; daar sloot zich bij hen aan een bataillon van de 5e afdeeling infanterie, onder den overste Schenoffsky, en twee flankeurkompagniën van de 17e afdeeling, onder den majoor de Haan; in alles bij de 1100 man voetvolk. De kolonel van Balveren kreeg het bevel over die vereenigde magt. Na hier en daar kleine oproerige bewegingen gedempt te hebben, trok van Balveren met de huzaren en het bataillon van de 5e afdeeling naar de zijde van Brussel voort; de kompagniën van de 17e afdeeling bleven achter tot bewaking van Aelst en van eenige honderden strafgevangenen die zich daar bevonden.
Den 22sten September bij Zellik, een gehucht tusschen Aelst en Brussel, komt de kolonel van Balveren in gevecht met eene afdeeling der opstandelingen; deze worden uiteengedreven en 12 of 13 van hen gedood. De marsch wordt voortgezet, en de nacht doorgebragt op korten afstand van Brussel. Den 23sten September zal Prins Frederik, met het ruim 10,000 man sterke leger, een algemeenen aanval op die hoofdstad doen; het voornaamste gedeelte der krijgsmagt, door den vorst zelf aangevoerd, zal de Schaerbeeksche poort binnentrekken; links daarvan rukt de generaal Post naar de Leuvensche poort; en regts de generaal Favauge naar de Willemspoort. Eindelijk nog meer regts, moet de kolonel van Balveren de stad binnendringen door de Vlaamsche poort, of porte de Flandre; want bij de zoo gemengde nationaliteit der bevolking van Brussel, is het twijfelachtig of men hier de Hollandsche of de Fransche namen gebruiken moet.
Wij zullen ons hier alleen ophouden met de verrigtingen van de kolonne van Balveren; wij zullen niet gewagen van de drie andere kolonnes, die zooals men weet, den 23sten binnen Brussel drongen, daar in een huizen- en stratengevecht werden
| |
| |
gewikkeld, dat ook nog de drie volgende dagen, 24, 25 en 26 September, met dapperheid werd voortgezet; maar ten laatste werd opgegeven, en eindigde met den terugtogt van het Nederlandsche leger.
De kolonne van Balveren bereikte omstreeks 8 uur 's ochtends de porte de Flandre. Hier scheen het dat men geen gevecht zou te leveren hebben, maar zich op een feestelijken intogt had voor te bereiden:
(Blz. 42). ‘Parlementairs kwamen bij den kolonel aan, en verzekerden hem dat het oproer gedempt was, en dat de Brusselaren ons dien dag feestelijk zouden inhalen. Men zag niets dan Oranjelinten en vlaggen. Dit, in verband met de omstandigheid dat de aanval door onze troepen aan de andere zijde der stad welligt toen reeds was aangevangen, van welken aanval wij echter niets hoorden, deed den kolonel van Balveren ongelukkiglijk geloof slaan aan al deze onbeschaamde leugens. Zijn te goed vertrouwen op de geloofwaardigheid dezer berigten was oorzaak dat het detachement het slagtoffer werd van het schandelijkste verraad.’
De Hollandsche troepen trekken de stad binnen. Hier en daar ontdekt men wel verdachte teekenen: huizen die gesloten blijven; barrikaden die nog niet zijn opgeruimd; en dwars over de straten diepe kuilen, slechts overdekt met losse planken, die gemakkelijk weg te nemen zijn. Maar men slaat daar weinig acht op, en trekt maar door, met een peloton huzaren aan het hoofd der kolonne. Zoo bereikt men de Varkenmarkt. Hier verandert het tooneel: hier stuit men op barrikaden; gewapende opstandelingen roepen tierende en schreeuwende de troepen toe, dat zij hunnen marsch zullen staken; zij eischen zelfs de ontwapening dier troepen. Een oogenblik nog heeft er tusschen de beide partijen een soort van mondgesprek plaats; maar een der opstandelingen plaatst zijn hoed op de bajonet, en dit is het sein voor het gevecht. Eensklaps wordt van achter de barrikaden en uit de vensters der huizen een moorddadig vuur gerigt op de in de straat opeengedrongene kolonne; zware meubels, kokend water, asch, vitriool worden uit de bovenverdiepingen op de troepen geworpen; de afdeeling huzaren, die aan het hoofd is, wordt spoedig in wanorde gebragt, en rent nu in wilde vlugt door de kolonne heen. De achter zijnde troepen worden daardoor in verwarring gebragt, en medegesleept in de nederlaag der ruiters. In blinde vrees werpen infanteristen wapens en
| |
| |
uitrusting weg, om te spoediger buiten de stad te komen; twee hoofdofficieren, de overste Schenoffsky van de infanterie, en de majoor van Borselen van de huzaren, vallen met eenigen der hunnen den opstandelingen in handen; manschappen en paarden worden gedood of gewond. De verwarring is zoo groot, dat eerst een uur buiten de stad de vlugtende en niet vervolgde troepen herzameld worden; en de kolonne van Balveren neemt de volgende dagen volstrekt geen deel meer aan den strijd binnen Brussel, maar gaat den 25sten September terug op het dorp Assche, nagenoeg halfweg Brussel en Aelst.
Van Tuyll is bij deze gelegenheid te gunstig in zijn oordeel èn over den bevelhebber, èn over de troepen. Hij roemt de ‘tegenwoordigheid van geest’ van den kolonel van Balveren, hij zegt dat deze misleid werd door de valsche beloften, hem door zendelingen uit de stad gedaan, dat hij het slagtoffer is geweest van het schandelijkste verraad. Ook de troepen worden geprezen:
(Blz. 46). Noch onze dappere huzaren, noch de niet minder dappere infanterie, verdienen hier eenigen blaam.
‘De verwarring ontstond, laat ons het bij den waren naam noemen, uitsluitend en alleen door het onverwachte, het verrassende van de verraderlijke en in hare uitwerking zoozeer vernielende overrompeling.’
Wij kunnen niet instemmen met dit oordeel van onzen hooggeachten wapenbroeder.
Ieder korps, zelfs het beste, het uitnemendste van de wereld, kan zijn dagen van tegenspoed hebben, zijne oogenblikken van zwakheid; het kan geslagen worden, het kan op de vlugt gaan; en zich daarover te verwonderen en te ergeren, is even onverstandig als onbillijk; vooral wanneer die tegenspoed of zwakheid uitgewischt wordt door vroegere of latere roemrijke wapenfeiten. Eene nederlaag moet erkend worden als eene wederwaardigheid die hersteld zal worden; maar eene nederlaag moet daarom niet voorgesteld worden als een glorievol feit. Men moet geen lof en eer geven aan die huzaren en aan die infanterie van van Balveren, die hier, na een zeer korten strijd, tot eene overijlde vlugt overgaan; en die door hunne nederlaag zoodanig zijn ontmoedigd, dat zij volstrekt geen deel meer nemen aan den kamp, nog dagen lang door hunne wapenbroeders binnen Brussel volgehouden. Er is geen reden om hier te gewagen van de ‘dappere huzaren’ en van de ‘niet minder dappere infanterie’;
| |
| |
dapper kunnen zij geweest zijn, bij andere gelegenheden; zij zijn het geweest, dit kan gerust erkend worden; maar niet hier, niet bij den aanval op Brussel.
De voorname oorzaak van de nederlaag is echter de bevelhebber geweest.
De kolonel van Balveren heeft teregt bij ons leger een naam nagelaten van dapperheid en geestkracht; het was in alle opzigten een man van eer, een uitmuntend officier, een zeer goed bevelhebber. Dit alles moet erkend worden, dit alles is niets dan de zuivere waarheid; maar evenzeer is het de waarheid dat hij hier, bij dien aanval op Brussel, weinig beleid heeft betoond, en dat daaraan de nederlaag zijner kolonne was te wijten.
Het binnentrekken van Brussel was eene daad van groote onvoorzigtigheid. Men spreke er niet van dat men is misleid geworden door valsche betuigingen van onderwerping en goede gezindheid; dat men het slagtoffer is geweest van een verraad, dat men niet kon voorzien; want dat is eene geheel onjuiste voorstelling. Men was in 's vijands land; men had met den vijand te doen; nog den dag te voren was men in een gevecht gewikkeld geworden, dat aan de tegenpartij een aantal dooden had gekost; men was dus daardoor gewaarschuwd dat de toestand ernstig was en dat er gevaar dreigde. Wanneer men in zulk een toestand zich geheel en al laat misleiden door eene krijgslist der tegenpartij, zich roekeloos stort in de gespreide hinderlaag, en daardoor eene nederlaag lijdt, dan doet men verkeerd met zich het slagtoffer te noemen van 's vijands verraad; men is alleen het slagtoffer van eigen verkeerd beleid.
Men deed geheel verkeerd met Brussel binnen te trekken; vooral omdat er genoeg kenteekenen waren om aan te duiden dat men hier te doen zou hebben met een vijand, en niet met de vreedzame bevolking eener rustige stad. Men had dus het best gedaan buiten de stad te blijven; maar, wilde men daar binnentrekken, dan had de infanterie aan het hoofd moeten zijn, - het wapen dat bij een straten- en huizengevecht nog altijd genoeg in het nadeel is, maar toch bijna het eenige wapen dat daar is aan te wenden. Nooit had men ruiterij vooraan moeten laten marcheren; - maar het waren maar een twintigtal huzaren, - zegt van Tuyll, - en die hebben toch door hun teruggaan de achter zijnde troepen niet in verwarring kunnen brengen. Wanneer op eene opene ruime vlakte een twintigtal ruiters teruggaan, dan is het mogelijk dat dit geen nadeel toebrengt aan
| |
| |
de achter zijnde troepen, omdat er ruimte genoeg is voor de vlugtelingen om uit te wijken; maar wanneer die ruiters rennende teruggaan door de naauwe straten eener stad, dan kan het niet anders of de achter hen zijnde troepen moeten daardoor in groote verwarring worden gebragt. Dat teruggaan der aan het hoofd zijnde huzaren is wel degelijk de voorname oorzaak geweest van de ondervondene nederlaag; hier ruiterij aan het hoofd te hebben, was geheel verkeerd; een van de Belgische berigtgevers van dien strijd bij Brussel noemt die handeling van den kolonel van Balveren ‘l'insigne maladresse’; en geheel onbillijk is dat harde oordeel niet.
Zeer gaarne zouden wij deelen in het gunstig oordeel, door van Tuyll uitgebragt over de handelingen van den kolonel van Balveren bij dezen aanval op Brussel; maar wij kunnen dit niet; want naar onze overtuiging verdienen die handelingen volstrekt geen lof.
Die mislukte aanval op Brussel wordt gevolgd door allerlei tegenspoeden voor het Nederlandsche leger, door eene bijna geheele ontbinding van verscheidene korpsen. Het ontbrak op dat oogenblik aan eene krachtige hand om de krijgszaken te besturen; ontmoediging drong in de rijen door; en de afval onder de Zuid-Nederlanders nam met den dag toe. Ook de huzaren deelden in die algemeene verzwakking, hoezeer naar de opgave van onzen schrijver de desertie bij het 6e regiment ‘uiterst gering’ was. De scheiding die tusschen Holland en België toen reeds met de daad bestond, bragt er eindelijk toe, om aan de Belgen die nog in onze gelederen waren, een eervol ontslag uit de krijgsdienst te verleenen. Voor het 6e regiment huzaren had dit den 26sten October plaats op de heide tusschen Loenhout en Brasschaet; daar ontvingen de Zuid-Nederlanders, die tot het regiment behoorden, hun eervol ontslag; en namen met warme sympathie afscheid van hunne Hollandsche wapenbroeders, tegen wie zij weldra als vijanden zouden overstaan. Met edele taal herdenkt van Tuyll die gebeurtenis:
(Blz. 52).....Onze scheiding geleek naar die van innig aan elkander gehechte vrienden, die zich voor altijd vaarwel moesten zeggen. Door menigeen werd elkander, met tranen in de oogen, een laatste handdruk gegeven.
‘Velen dier nu naar hun geboorteland terugkeerende dapperen verlieten ons met weêrzin, bij het korps eene schoone her- | |
| |
innering achterlatende van de trouw en den ijver, waarmede zij hunnen koning tot de laatste oogenblikken vóór hun vertrek hadden blijven dienen.’
Door het vertrek der Belgen was het regiment huzaren no. 6 zoo goed als ontbonden; daar werden nu bijgevoegd de overblijfselen van het regiment huzaren no. 8, die ook zeer zwak waren, omdat ook dit korps grootendeels uit Zuid-Nederlanders was zamengesteld. Uit dit alles moest nu een nieuw regiment worden gevormd; en dit gelukte ook, dank zij de voortvarendheid en bekwaamheid van den kolonel van Balveren; dank zij de eenige maanden rust, door den vijand ons toen geschonken; dank ook de toen bij ons volk bestaande geestdrift, die velen aanspoorde om zich als vrijwilligers in de rijen van het leger te plaatsen. Van Tuyll noemt eenige namen van aanzienlijken des lands, die toen onze ruiterij hunne diensten aanboden: van der Hoop uit Amsterdam en Crommelin uit Haarlem hadden ieder voor hunne rekening een huzaar, met paard, geheel uitgerust; en de drie gebroeders Schwartsenberg thoe Hohenlandsberg, Scheltinga, van Hoorn en de van Pallandts traden geheel op eigen kosten in dienst als kavaleristen. Met dat al - zoo weinig snel gaat de oprigting van een ruiterkorps - was het regiment tijdens den tiendaagschen veldtogt van Augustus 1831, nog maar 3 eskadrons sterk, te zamen 514 ruiters tellende; het 3e eskadron was eerst den 12den Julij 1831 uit Zutfen naar Noord-Brabant getrokken.
In dat tijdvak, dat tusschen het terugtrekken uit België en den tiendaagschen veldtogt verloopt, had de kleine afdeeling huzaren die in Noord-Brabant was achtergebleven, deelgenomen aan sommige aanvallende handelingen, waardoor de Nederlandsche bevelhebbers toen den nedergeslagen geest van hunne troepen weêr poogden op te wekken.
Zoo was er eene afdeeling huzaren bij de magt, waarmede op den 21sten November 1830 de generaal van Geen de Belgen uit het dorp Esschen verdreef; en het eskadron huzaren van den ridmeester Buma behoorde tot de kolonne, waarmede de hertog van Saksen Weimar den 20sten November van Valkenswaard naar Maastricht trok. Van dien laatsten togt spreekt van Tuyll als ooggetuige; hij herdenkt de snelle en krachtige wijze waarop die togt werd uitgevoerd; op de Limburgsche heide, bij vriezend weêr en aanhoudende sneeuwbuijen, het bivouac zonder vuren, en met geen ander voedsel voor man en paard,
| |
| |
dan wat men bij zich heeft; het bereiken van Maastricht in den laten avond van den 21sten November; van daar de togt naar Venlo, gestaakt ten gevolge van een gesloten wapenstilstand; en de toorn van den driftigen hertog, die, toen hem te Maaseyck een deserteur in handen valt, dezen dadelijk wil laten doodschieten, maar weldra tot bezadigder gemoedsstemming teruggekeerd, van zijn voornemen afziet en den gevangene goed laat behandelen. Vooral die togt van Saksen Weimar naar Maastricht heeft veel bijgedragen om het zelfvertrouwen bij onze troepen te doen terugkeeren, en den overmoed van onze tegenpartij te verminderen.
De tiendaagsche veldtocht gaf het regiment huzaren de gelegenheid om moed en krijgsdeugd te doen blijken, en te toonen dat het nog was het regiment van Quatre-Bras en Waterloo. Met de divisie van den generaal Meijer den 3den Augustus bij Arendonk en Postel de grenzen overgetrokken, kwamen de huzaren, met die divisie, den 4den te Mol, en den 5den te Beverloo. Hier echter kregen zij eene andere bestemming.
Terwijl de Prins van Oranje zijne hoofdmagt als een wigge had ingeschoven tusschen de twee Belgische legers van de Schelde en van de Maas, was een klein gedeelte van zijne magt, de divisie Cortheyligers, van Eindhoven in de rigting van Hasselt voortgerukt. Daine, de aanvoerder van het Belgische leger van de Maas, was de laatstgenoemde Hollandsche divisie tegemoet getrokken, die, grootendeels uit schutterij bestaande, en geen andere ruiterij bij zich hebbende dan twee eskadrons kurassiers, gevaar liep door 's vijands overmagt geslagen te zullen worden. Om dit gevaar af te wenden, werd van de hoofdmagt eenige versterking naar Cortheyligers afgezonden; en daarom moest van Balveren met zijne huzaren en de sectie rijdende artillerie van Wicherlink, op den middag van den 6den Augustus uit het bivouac van Beverloo opbreken, om te Hechtel de divisie Cortheyligers op te zoeken.
De avond begon te vallen, toen van Balveren de divisie Cortheyligers bereikte, welke dien dag een hevigen en eervollen strijd tegen Daine's magt had gevoerd; de schutterijen hadden hier den vuurdoop ontvangen, en menig offer gebragt aan de zaak des vaderlands. Die strijd bij Houthalen op den 6den Augustus is geene overwinning geweest; het is een onbeslist gevecht gebleven; maar voor de Hollandsche schutterijen was het een roemrijk wapenfeit.
| |
| |
Gedurende den nacht nemen de huzaren de veiligheidsdienst waar, om hunne vermoeide wapenbroeders eenige uren rust te verzekeren, noodig voor den strijd waarop men voor den volgenden dag rekent. Maar toen de ochtend van den 7den Augustus aanbreekt, is het Belgische leger verdwenen; Daine is met zijne magt 's nachts teruggegaan op Hasselt, voornemens nu aan eene andere zijde, door het dal van de Demer, den kring van vijanden door te breken, die hem van lieverlede begint te omgeven. De divisie Cortheyligers trekt daarop regts op het dorp Heusden, om den linkervleugel van de hoofdmagt van het Hollandsche leger meer nabij te komen; de huzaren en de rijdende artillerie krijgen bevel om zich weêr aan te sluiten bij de divisie Meijer.
Het is 3 uur des namiddags, toen van Balverens regiment het dorp Kermpt bereikt. Na de vermoeijenissen en ontberingen der twee laatste dagen, na den marsch over de brandend heete hei, is het voor de huzaren een ware verkwikking, eene rei hooge boomen te vinden, in wier schaduw men kan rusten; de paarden worden gedrenkt, brood voor hunne voeding gehaald; men komt een oogenblik op adem en tot krachten; - maar slechts een kort oogenblik; weldra doet zich in de nabijheid een hevig geweervuur hooren; het te paard wordt geblazen, en de huzaren met hunne rijdende artillerie zijn spoedig in gevecht met dienzelfden vijand, die hen bij Houthalen is ontweken, en die nu hier zich naar de zijde van Diest wil doorslaan.
Dat gevecht bij Kermpt, op den 7den Augustus 1831, is een hevige strijd geweest, waarbij door de beide partijen veel dapperheid is aan den dag gelegd; het is daarmede geëindigd, dat Daine's toeleg om hier door te breken, gestuit is door den goeden tegenstand van de divisie Meijer, en dat de Belgische bevelhebber, toen met het vallen van den nacht de strijd door de duisternis eindigde, weêr op Hasselt terugging. Maar voor het overige is de toedragt van zaken niet met juistheid bekend; en hier, in deze geschiedenis der huzaren, verneemt men wel wat het regiment te Kermpt verrigt heeft, maar men krijgt geen duidelijk overzigt van het geheel van het gevecht.
De kennis van het gevecht van Kermpt bepaalt zich tot de kennis van eenige bijzonderheden. Zoo weet men, dat de huzaren van van Balveren en de rijdende artillerie van Wicherlink hier uitgemunt hebben in pligtsbetrachting; en in het bijzonder wordt daarbij genoemd het tirailleurpeloton der huzaren, door
| |
| |
den luitenant König aangevoerd. Hier sneuvelde een jeugdig officier der huzaren, de luitenant Rambonnet; zijn vader, de majoor Rambonnet van de dragonders, was op een ander gedeelte van het oorlogstooneel, en hoorde eerst later de mare van de doodelijke wonde die zijn dapperen zoon had getroffen. Met onstuimigheid werd hier een aanval gedaan door de Belgische jagers te paard; enkele dier ruiters drongen tot bij de huzaren door, en een hunner, die vroeger bij het Nederlandsche leger onder van Balveren had gediend, bragt een sabelhouw toe aan zijn vorigen bevelhebber. Even zoo deed de Belgische artillerie hier heldenmoed blijken; haar bevelhebber Blondeau vond den dood bij een zijner omgevallen vuurmonden, die hij niet wilde verlaten. Ook onze infanterie wordt hier door van Tuyll zeer geprezen, inzonderheid de 13e afdeeling en de Friesche schutterij; den volgenden dag getuigde het slagveld, door de menigte der gesneuvelden van die schutterij en van die afdeeling, hoe dapper die gedeelten van Meijer's divisie daar gestreden hadden. Van Till, een jong officier van de 13e afdeeling, werd hier doodelijk gewond; zijn broeder, toen korporaal, bragt hem uit het vuur, maar keerde oogenblikkelijk daarop terug, om zijne plaats weêr in te nemen in de rijen der strijdenden. Zoo geeft van Tuyll ons menige bijzonderheid, betreffende dat gevecht van Kermpt; maar, wij herhalen het, eene duidelijke voorstelling van het geheel van dien strijd geeft hij niet.
De ernstige strijd die op den 7den Augustus had plaats gehad, deed den Prins van Oranje denken, dat het Daine's voornemen was om bij Hasselt stand te houden; en het Hollandsche leger was daarom geheel in slagorde ontwikkeld, toen het in den ochtend van den 8sten Augustus naar die stad oprukte. Spoedig echter bleek het, dat de vijand den strijd ontweek en zijn heil zocht in een overijlden terugtogt. Den 8sten heeft er dan ook niets anders plaats dan eene vervolging van den vijand, een kort achterhoede gevecht, het veroveren van eenige Belgische kanonnen en van andere wapens, het gevangen nemen van eenige honderd man, en het uiteendrijven van een groot gedeelte van het leger aan de Maas; strijd was er weinig, en ten onregte wordt aan de gebeurtenissen van dien dag de naam gegeven van Slag van Hasselt. Op den 8sten Augustus 1831 deed ons leger niets anders dan de vruchten te plukken van het gevecht van Kermpt en van de vroegere handelingen.
| |
| |
Van Tuyll verheft zich hier tegen de meening, als zoude er mogelijkheid bestaan hebben om op den 8sten het geheele leger van Daine verloren te doen gaan; wij gelooven, dat hij hierin ongelijk heeft. Aannemende, dat op den 8sten de vervolging van den terugtrekkenden vijand krachtdadig genoeg geschiedde, zoo is het toch zeker, dat men dien terugtogt onmogelijk zou hebben gemaakt, wanneer men, voor den 7den, de divisie Saksen-Weimar eene andere marschrigting had voorgeschreven, dan men gedaan heeft. Het is zoo goed als zeker, dat men het in zijne magt heeft gehad, om het Belgische leger van de Maas bij Hasselt geheel in te sluiten en te dwingen de wapens neder te leggen; en het is zeer waarschijnlijk dat men, om redenen van staatkundigen aard, dit niet gewild heeft.
Nadat men het eene der Belgische legers buiten werking heeft gesteld, wendt men zich tegen het andere - het leger van de Schelde - dat de onvoorzigtigheid heeft bij Leuven stand te houden en den aanval van den overwinnenden en overmagtigen vijand af te wachten. De huzaren maken toen deel uit van die krijgsmagt, waarmede Saksen Weimar den regtervleugel van den vijand omtrekt, en, zich tusschen Leuven en Brussel en Mechelen plaatsende, daardoor de geheele insluiting van den vijand verrigt. Snelle marschen vordert die beweging. De huzaren, in den namiddag van den 9den Augustus van Hasselt opgebroken, komen 's nachts te Leeuwe of Leau; den 10den te Thienen; den 11den te Bossut.
Den 12den, met het krieken van den dageraad uit het bivouac opgebroken, gaan de huzaren, die de voorhoede uitmaken, te S. Achtenrode de Dyle over, en bereiken, over het dorp Leefdael, den steenweg van Leuven naar Brussel; de geheele magt van Saksen Weimar volgt, zich links uitbreidende naar den steenweg van Mechelen, en front makende naar Leuven, dat nu geheel is ingesloten. Eene poging des vijands om zich door te slaan, wordt verijdeld na een kortstondig gevecht, waaraan ook de huzaren deel nemen; de ontknooping schijnt nu nabij, - toen plotselings de Fransche generaal Belliard aan den Nederlandschen bevelhebber het berigt komt brengen van een gesloten wapenstilstand. De toorn van den hertog kende toen geen palen; en in de kamer waarin hem het berigt van den wapenstilstand gewerd, sloeg hij met krachtige vuist een tafel in stukken. Maar geen vuistslag was vermogend om het gedane, ongedaan te maken: men moest er in berusten dat het Belgische leger ongehinderd uit Leuven wegtrok.
| |
| |
Hiermede eindigt de tiendaagsche veldtogt; hiermede eindigen de oorlogsfeiten van het regiment huzaren. Wat dit regiment nog verder beleefde, in de achttien laatste jaren van zijn bestaan; aan welke oefeningen het deel nam; welke bevelhebbers het verkreeg; welke veranderingen het onderging; en hoe het eindelijk, na eerst in lanciers herschapen te zijn, in 1849 geheel werd ontbonden, dit alles slaan wij voor, als minder belangrijk voor onze lezers. De hervorming en eindelijke ontbinding van het regiment huzaren ontlokken aan van Tuyll eene taal van verontwaardiging, die, in hare hartstogtelijke hevigheid, misschien niet altijd billijk en juist is; maar die zeer goed is te verklaren, zeer goed te verontschuldigen: men hecht zich aan een regiment, waartoe men lang heeft behoord; het is een familiekring, waarin men te huis is; zijn eer, zijn roem, zijn de onze; en de officier, die ongevoelig blijft bij het te niet gaan van zulk een korps dat hem dierbaar was, die heeft het hart niet op de regte plaats.
Met het schrijven van deze geschiedenis der huzaren van Boreel heeft de heer van Tuyll niet alleen tot doel gehad, het in gedachtenis houden van de roemrijke verrigtingen zijner voormalige wapenbroeders; het is ook zijn voornemen geweest om door dit werk aan te toonen, wat men met kavalerie op het oorlogsveld vermag, en hoe verkeerd het daarom zou zijn, dit wapen bij ons te verminderen of te veronachtzamen. De geheele strekking van dit werk duidt aan, dat die tweeledige bedoeling den geachten schrijver gedurig heeft voor den geest gestaan; en in de voorrede komt hij zelfs duidelijk er vooruit, dat zijn schrijven ook ten doel heeft de bestrijding van hen die op de vermindering van onze kavalerie aandringen:
(Blz. viii)..... ‘dan moge mijn werk ook het nut hebben, om de oogen te openen van hen, die in deze dagen zoo maar in den blinde schermen met de belangen van ons leger. Men zegge dan niet meer: Nederland heeft nog te veel kavalerie.
‘Den waren toestand van dit zoo belangrijk wapen zal ik hier niet beoordeelen; alleen zij mij vergund er nog bij te voegen: Kan men dit wapen thans niet meer uitbreiden, in 's Hemels naam, sloopt het niet verder.’
De tweeledige strekking van het werk van van Tuyll maakt het noodig om ook hier een enkel woord te zeggen over dat
| |
| |
vraagstuk van de kavalerie, eene van die questions brûlantes, waarmede ons land thans nog al tamelijk wel gezegend is.
Toen de behandeling van het budget van 1869 bij de Tweede Kamer aanstaande was, zijn verschillende vlugschriften bij ons in het licht verschenen, die alle tot onderwerp hadden het uitcenzetten van den werkkring der ruiterij bij de hedendaagsche oorlogen; en die alle met het kennelijk doel in het licht kwamen, om invloed uit te oefenen op de meeningen betreffende de sterkte der ruiterij bij ons leger.
Met zulk een doel te schrijven, is niet alleen zeer geoorloofd, maar het is zelfs zeer goed, zeer verdienstelijk: ieder die kennis heeft betreffende het een of ander gedeelte van onze staatshuishouding, is verpligt die kennis openbaar te maken; en vooral die meê te deelen aan hen die geroepen zijn om die staatshuishouding vast te stellen en te regelen. Men kan dus niet anders dan lof toezwaaijen aan die vlugschriften over de kavalerie; te meer, daar de meeste dier schriften uitmunten zoowel door stijl, als door denkbeelden.
Wat er misschien in die schriften als minder goed is te achten, dat is het te ruim gebruik maken van aanhalingen van voorbeelden, ontleend aan de krijgsgeschiedenis van de laatste jaren, om daardoor de meerdere of de mindere waarde van de kavalerie te bewijzen. Die voorbeelden hebben minder gewigt, omdat men ze evenzeer voor als tegen kan vinden; het gaat daarmede als met de aanhalingen uit de Heilige Schrift, die de theologanten van den ouden tijd elkander, bij hunne twisten, naar het hoofd plagten te werpen: ieder vond in het gewijde boek, wat hij daarin wilde vinden. Daar komt bij, dat verreweg het grootste gedeelte van die aangehaalde handelingen der ruiterij van den nieuweren tijd, van weinig of geen toepassing zijn op ons land en op onze ruiterij; de lezer ziet spoedig in, dat hij aan al die feiten en namen en cijfers niet veel heeft; hij bewondert de kennis en geleerdheid van de schrijvers, die dit alles bijbrengen tot staving van hunne meeningen; maar bij dien stortvloed van vreemde namen komt hem onwillekeurig voor den geest het bruiloftsvers van Meester Jochem, bij Langendijk:
‘Maer zeg, waertoe die kwaeje naemen? -
- dat is de sjeu van 't dicht. -
- Ja wel, ziedaer, 'k verstae me
op die kwae woorden niet, die moesten er maer uit. -
- Uit! uit! uit! wel dan was mijn heel gedicht verbruid.’
| |
| |
Men zou echter onbillijk zijn, wanneer men die plaats uit den blijspeldichter geheel en al wilde toepassen op die vlugschriften over de kavalerie: zelfs al neemt men uit die schriften ‘de kwaeje naemen’ weg, dan blijft er nog genoeg dergelijke en goede redenering in over.
Over het nut en belang van de ruiterij bij de hedendaagsche oorlogen bestaan uiterste meeningen. Aan de eene zijde de meening - ook bij ons door zeer kundige mannen voorgestaan - dat, door de invoering van de verbeterde vuurwapens en door andere oorzaken, de werking der ruiterij bij de hedendaagsche oorlogen geheel en al van een ondergeschikten aard is geworden; en dat het dus zaak is, thans bij de legers dat wapen, zoo niet geheel af te schaffen, althans aanmerkelijk te verminderen. Aan de andere zijde wordt beweerd, ook door krijgskundigen van naam - onder anderen in Frankrijk, door D'Azémar; in België, door Renard; bij ons, met meer gematigdheid maar met evenveel talent, door De Fremery, een van onze kundigste kavalerie-officieren - dat de ruiterij, wel verre van bij het oorlogvoeren in waarde verminderd te zijn, integendeel heden ten dage een belangrijker werkkring heeft verkregen; en dat men dus, wel verre van dit wapen te verminderen, daaraan eene groote uitbreiding moet geven. D'Azémar gaat zelfs zóó ver, van ergens te beweren: dat het lot van een Staat afhangt van de goede zamenstelling zijner ruiterij.
Met geen van die beide zienswijzen kunnen wij ons vereenigen; zij overdrijven beide; zij wijken, beide, evenzeer van de waarheid af; de waarheid is hier weer in het midden. De Génestet, die zooveel verstandigs gezegd heeft, heeft toch eens op ondoordachte wijze gesproken, toen hij met zooveel geringschatting gewaagde van ‘zoo'n middenman;’ - een ‘middenman’ heeft nog al dikwijls de zaken aan het regte eind; want de waarheid is zeer dikwijls niets anders dan het juiste midden tusschen twee uiterste dwalingen.
Dat de tijd, toen de ruiterij bij een veldslag het beslissende wapen was, geheel voorbij is; dat wij, bij de nieuwere oorlogen, niet meer die gevechten zullen zien tusschen groote afdeelingen ruiterij, zooals bij de veldslagen van Frederik II en bij de veldslagen van Napoleon, dat is als eene waarheid aan te nemen. Maar volgt daar nu uit, dat de ruiterij thans alle waarde heeft verloren, dat hare werking op het slagveld thans heeft opgehouden? - volstrekt niet; niet in het allerminste.
| |
| |
Bij elken oorlog is de ruiterij een onontbeerlijk wapen voor het verrigten van de voorpostendienst, voor de beveiliging van een leger; voor die taak kan men dat wapen niet missen; het is daar het hoofdwapen. Maar ook op het slagveld kan de ruiterij nog eene gewigtige rol vervullen, nog belangrijke en beslissende voordeelen opleveren. 't Is waar, de ruiterij moet thans op het slagveld meer onttrokken worden aan het gezigt en aan het vuur van den vijand; zij moet meer bedekt worden geplaatst, meer achter worden gehouden; zij moet alleen in werking treden als de omstandigheden gunstig zijn, zoodat er zeer goed een veldslag kan plaats hebben waarbij de ruiterij in het geheel niets doet; zij moet verrassend aanvallen op een verzwakten of in wanorde zijnde vijand; zij kan dus maar met kleine afdeelingen, hoogstens van een regiment, gelijktijdig werkzaam zijn; hare aanwending vordert groote bekwaamheid bij den aanvoerder, deugdzaamheid bij de ruiterij; - maar zijn die voorwaarden vereenigd, dan kan een gelukte ruiteraanval ook thans bij een veldslag de overwinning tot eene beslissing brengen; ook thans kan de ruiterij, als de krijgskans eene nadeelige wending neemt, den vervolgenden vijand in toom houden; ook thans kan zij een terugtogt der tegenpartij in eene volslagene nederlaag en vlugt doen verkeeren. De ruiterij is het wapen, dat van eene behaalde overwinning vruchten doet plukken.
Men komt vaak daarop neer, dat de finantieele toestand van ons land inkrimping vordert op de uitgaven voor ons krijgswezen; dat wij daarom bij dat krijgswezen ons bepalen moeten tot het strikt noodzakelijke; dat daarom de kavalerie bij ons op een minimum moet worden gebragt. Dat zijn van die algemeene, onbepaalde beweringen, die men gerustelijk kan toestemmen, maar die eigenlijk niets ter zake afdoen; men heeft er niets aan, zoolang men het niet eens is omtrent de juiste beteekenis van de woorden die men daarbij gebruikt. Waarin moet die inkrimping op de uitgaven voor ons krijgswezen bestaan? Tot hoe ver wil men die inkrimping uitstrekken? Wat is het strikt noodzakelijke bij ons krijgswezen? Wat is het minimum bij de sterkte van onze ruiterij? - Naar onze overtuiging is de ruiterij bij ons thans reeds op een minimum gebragt; wat wij nu aan ruiterij hebben, hebben wij zeer noodig; elke verdere vermindering van dit gedeelte onzes legers keuren wij af als verkeerd en slecht.
Anderen weer - zonder onze ruiterij veel of merkbaar te
| |
| |
verminderen - willen hun heil zoeken in eene andere organisatie van dat wapen; zij willen één regiment minder - mogelijk twee minder, de meeningen loopen nog al eens uit een - maar daarentegen weer het getal eskadrons bij ieder regiment vermeerderen. Een maatregel, die niets goeds zoude uitwerken, maar veel kwaads aanbrengen. Men stake toch eens eindelijk dat eeuwige veranderen en hervormen, dat een leger bederft; wil men goede korpsen hebben, men moet ze lang en onveranderd laten bestaan; bestendigheid bij de zamenstelling van een leger is eene noodzakelijke voorwaarde voor de deugdzaamheid van dat leger. Van daag opbouwen, morgen afbreken, is het ware middel om nooit iets goeds te hebben; en het is vooral daarom, dat eene legerorganisatie bij de wet hare goede zijde heeft.
Maar die wettelijke regeling van de zamenstelling van ons leger kan er niet komen, zegt men, of eerst moet het verdedigingsstelsel van ons land door de wet bepaald zijn; weet men niet welke vestingen en liniën wij te bezetten hebben, dan hangt alles wat men over de sterkte en zamenstelling van het leger bepaalt, geheel en al in de lucht. Wij gelooven dat men zich daarover eene verkeerde voorstelling maakt.
Men gaat daarbij uit van de meening, dat wanneer eenmaal voor vast aangenomen is, welke vestingen en liniën ons land behoeft, men ook met zekerheid kan zeggen, welke getalsterkte het Nederlandsche leger moet hebben. Immers, men heeft dan maar op te tellen: die vesting heeft eene bezetting noodig van zooveel duizend man; die linie moet er zooveel hebben; voor het leger aan den IJssel of bij de Grebbe wordt die sterkte gevorderd; voor de kustverdediging zooveel; - dit alles te zamen genomen maakt een bedrag uit van zooveel duizend man, en ziedaar dus de sterkte die het Nederlandsche leger hebben moet. Het is zoo dood eenvoudig als het maar zijn kan! - dood eenvoudig; maar het beteekent ook zeer weinig.
Het is onwaar, dat men voor de verdediging van eene vesting of linie eene krijgsmagt noodig heeft van eene bepaalde getalsterkte; het meer of min goede van de verdediging hangt veel minder af van de getalsterkte der krijgsmagt die daarvoor bestemd is, dan van de waarde en het gehalte dier krijgsmagt, en vooral van de bekwaamheid der bevelhebbers. Gij zegt, dat voor de verdediging van die vesting zooveel duizend man noodig zijn: ik antwoord u, dat dit getal niet vast staat, maar zeer rekbaar is; dat met eene bezetting van de dubbele sterkte de
| |
| |
verdediging zich meer krachtdadig naar buiten kan doen gelden; en dat, met eene bezetting van maar de halve sterkte, toch de verdediging nog zeer goed gevoerd kan worden. Dat vaststellen van eene bepaalde sterkte voor de bezetting van eene vesting is geheel verkeerd; want komt men dan, door de eene of andere omstandigheid, tot een cijfer beneden die sterkte, dan brengt dit ontmoediging te weeg bij de beperkten van geest; en dan is dit soms voor zwakheid en pligtverzuim een voorwendsel om van het voortzetten der verdediging af te zien, door zich te beroepen op de ongenoegzaamheid der middelen waarover men heeft te beschikken. O zeker, hoe grooter krijgsmagt men heeft, hoe beter men zich kan verdedigen; met vijftigduizend man kan men meer doen dan met tienduizend; dit is een van die eenvoudige waarheden, die niemand zal tegenspreken; dit is even ontwijfelbaar, als dat men met vijf ton beter eene handelszaak kan beginnen dan met één ton; maar men moet zich ook met de kleinere cijfers weten te behelpen; men moet van die stelling uitgaan: dat de verdedigende magt zóó klein niet kan zijn, of er is altijd verdediging mogelijk. Dit is het goede, ware militaire beginsel.
Wij zijn dus volstrekt niet van meening, dat de wettelijke vaststelling van onze legerorganisatie wachten moet op de wettelijke vaststelling van ons defensiewezen; de eerste kan zonder de laatste plaats hebben; en de laatste is misschien niet wenschelijk. Het is verkeerd, zich ten aanzien van ons vestingstelsel te binden aan vaste bepalingen; bij de zoo telkens veranderende omstandigheden, bij den zoo rassen ommekeer, die er in de staatkundige en in de krijgskundige belangen der volkeren plaats heeft, kan, wat heden goed voorkomt, morgen misschien blijken niets te deugen. Er bestaat thans geen vastheid van meening ten aanzien van het verdedigingsstelsel van een land; ook bij de bekwaamsten kan men ten dien aanzien opmerkelijke wijzigingen en veranderingen van inzigten waarnemen: gij staat heden dit verdedigingsstelsel voor; nog korte jaren geleden kleefdet gij een geheel ander stelsel aan; en mogelijk zult gij, binnen weinig tijds, weer iets anders willen. Die verandering van inzigten is niet af te keuren, verre van daar; zij is de vrucht van overtuiging, zij getuigt van onderzoek en oordeel; maar die verandering van inzigten moet u toch tot eene waarschuwing zijn, om u niet onherroepelijk te verbinden aan de meeningen, die gij heden als de goede be- | |
| |
schouwt. Voor dat men eene wet maakt, die voor lange jaren ons vestingstelsel bepaalt, moet men de volle overtuiging hebben, dat er in die jaren niets zal gebeuren wat eene geheele verandering in dat vestingstelsel noodig maakt. En wie heeft thans die overtuiging? Wie kan haar thans hebben?
Het is ook verkeerd, om zich te veel bezig te houden met het vestingstelsel van ons land, en daaraan zulk een overwegend belang te hechten. Niet daarvan hangt voornamelijk de goede verdediging van ons land af, hoe of het vestingstelsel is ingerigt; niet daarin moeten wij bij een oorlog ons heil zoeken, dat wij een fort hebben bij Pannerden, of dat wij een fort hebben bij Utrecht; maar daarin, dat wij een goed leger hebben en een goede vloot, met eene krachtige burgerij, om beide te ondersteunen.
Dit is eene waarheid, die ten allen tijde te weinig gehuldigd is geworden door onze regering: de zorg voor de doode strijdkrachten heeft bij haar meer gegolden dan de zorg voor de levende. Aan den bouw van vestingen en forten zijn overgroote sommen gelds besteed geworden, - verspild, mag men soms zeggen, daar de loop van zaken spoedig het nadeelige en slechte aantoonde van die versterkingen, die men voor goed en noodzakelijk had uitgegeven. Het wantrouwen dat onze volksvertegenwoordiging soms heeft betoond in het bestuur van Neêrland's krijgswezen, was niet altijd ongegrond.
Thans, in dezen tijd van overgang en van gedurige verandering in krijgszaken, zal onze regering verstandig doen met zich ten aanzien van ons vestingstelsel te onthouden van elke handeling die te onherroepelijk is, of die tot groote geldelijke uitgaven leidt. Neem ons vestingstelsel zoo als het thans is; trek daarvan zooveel mogelijk partij, met de minst mogelijke onkosten; breek het nog bestaande niet verder af zonder noodzakelijkheid; en vooral, geef niet toe aan de bouwwoede die sommigen bezielt, en die er toe zou leiden om millioenen uit te geven aan werken van een zeer twijfelachtig nut. De hoofdzaak bij ons krijgsbestuur moet thans zijn het leger goed te houden; want wat men daaraan doet, is altijd goed besteed. Eene vesting kan heden belangrijk zijn, en morgen onnut worden. Maar een goed leger heeft altijd waarde.
Men stelt ons soms, zoo als ons krijgswezen thans is ingerigt, als zwak en weerloos voor, tegenover een aanval van den vijand. Dit is eene verkeerde en onware voorstelling, waartegen wij met al de kracht onzer overtuiging opkomen.
| |
| |
Bij een oorlog kunnen wij spoedig een leger van dertigduizend man aan den IJssel of bij de Grebbe vereenigen; terwijl onze liniën en vestingen genoegzaam bezet zijn door de depôts en door de schutterijen, die daar geoefend en geordend kunnen worden tot goede bataillons, welke na verloop van tijd het leger te velde kunnen versterken. Een land, dat over zulk eene magt heeft te beschikken, is niet weerloos; het komt er maar op aan, om die magt goed aan te wenden; het komt er maar op aan, om haar bekwame aanvoerders te geven en haar met een goeden geest te bezielen. De krijgskans kan tegen loopen; wij kunnen geslagen worden, - alles is mogelijk; maar wanneer zelfvertrouwen en dapperheid bij ons blijven, dan is die nederlaag minder waarschijnlijk of spoedig te herstellen; alleen de zwakke, de moedelooze, bezwijkt dadelijk.
Daarom, wanneer gij het welzijn van uw vaderland wilt - en wie wil dat niet! - zorg dan vooral, dat leger en vloot goed blijven, dat zij aan bekwame handen blijven toevertrouwd, dat zij met geestdrift bezield zijn. Dat is alles; al het andere is van ondergeschikt belang; al het andere is, daarbij, maar kinderspel.
's Hertogenbosch, 26 Januarij 1869.
W.J. Knoop. |
|