De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 574]
| |||||||
Bibliographisch album.Geschiedenis van de Geneeskunde en van hare beoefenaren in Nederland vóór en na de stichting der Hoogeschool te Leiden, tot aan den dood van Boerhaave; uit de bronnen toegelicht door J. Banga, Med. Doct. te Franeker. Twee deelen in gr. 8o., VIII en 903 blz. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1868.Als een grijsaard van 82 jaren nog lust en opgewektheid heeft gevoeld, om de resultaten van zijn veeljarig onderzoek op het gebied van de geschiedenis der geneeskunde aan zijne kunstgenooten mede te deelen, dan heeft hij, zoowel om zijnen leeftijd als om het onderzoek zelf, aanspraak op onze belangstelling. Prijsvragen toch naar de geschiedkundige ontwikkeling der geneeskundige wetenschappen in Nederland bleven tot dusverre onbeantwoord. Het was ook moeijelijk de overal verspreide geschriften te raadplegen, voordat de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst op het gelukkig denkbeeld gekomen was, om door het verzamelen van werken van Nederlandsche geneeskundigen van alle tijden eene nationale medische Bibliotheek tot stand te brengen, wier catalogus zelfs reeds in 1861 verscheen, om in 1867 door een eerste Supplement gevolgd te worden. Moge ook al Dr. Ali Cohen voor meer dan 20 jaren in zijne belangrijke aanteekeningen, gevoegd bij de vertaling van Isensee's Geschichte der Medizin, vermeld hebben, wat onze vaderlandsche artsen op verschillende tijden tot de ontwikkeling hunner wetenschap hebben bijgedragen, zijn arbeid kon uit den aard der zaak geene aanspraak maken op volledigheid. Hetzelfde geldt van de aanteekeningen en bijvoegsels, waarmede Dr. Israels zijne uitmuntende vertaling van Haeser's leerboek der geschiedenis der geneeskunde verrijkte, evenals van het daarbij gevoegde aanhangsel van Dr. A. Maas over de Nederlandsche natuur- en geneeskundige | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
schrijvers der 13de, 14de, en 15de eeuw. Wel deelde deze voortreffelijke geleerde, als lid der Commissie voor de geschiedenis bij de Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, ons menige belangrijke bijzonderheid mede over de pathologische denkbeelden, die hier vóór de 16de eeuw in zwang waren en over de wijze waarop destijds de geneeskunde uitgeoefend werd; wel schreef Dr. Israels een lezenswaardig stuk over de verdiensten der Nederlanders in het verspreiden en uitbreiden der Harveyaansche ontdekking, en Dr. A.A. Fokker over Louis de Bils en zijn tijd; wel mogen wij ons over verscheidene opstellen over het onderwijs in de geneeskunde te Leiden, zoowel van de hand van Prof. G.W.Ph. Groshans, als vooral van den Leidschen Hoogleeraar G.C.B. Suringar verheugen; wel kunnen wij nog wijzen op een onvoltooid werk van W.E. Ludeking, getiteld: Levensberigten en Lettervruchten van Nederl. geneeskundigen van de vroegste tijden tot op onze dagen, waarvan slechts het 1ste deel uitgegeven is, dat ons niet verder brengt dan tot de stichting der Leidsche Hoogeschool; maar hoeveel er dus op dit gebied ook geleverd zij, er is nog veel meer te doen overgebleven. Elke bijdrage moet ons dus welkom zijn, vooral wanneer zij komt van de hand van iemand, die reeds vóór meer dan 20 jaren in ons land als eene autoriteit op historisch-geneeskundig terrein werd aangehaaldGa naar voetnoot1. Dr. Banga verhaalt ons in zijne voorrede, dat hij in den aanvang zijner praktijk, geene bevrediging vindende bij de toen heerschende stelsels in de geneeskunde, door geregelde bestudering der oudere schrijvers, vooral van Sydenham, Boerhaave, Forestus en daarna van die der klassieke oudheid, tot meer heldere inzigten in zijne wetenschap trachtte te komen, hierbij steeds aanteekening van het belangrijkste van het gelezene houdende. Toen nu in latere jaren het genootschap ter bevordering der genees- en heelkunde ‘Eene geschiedenis der geneeskunde in haren geheelen omvang en van hare beoefenaren in Nederland, sedert de stichting der Leidsche | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
Hoogeschool tot aan den dood van Boerhaave’ verlangde, bekroop hem de lust, eene poging ter beantwoording van deze vraag te wagen; maar bij de bewerking ondervond hij, hoeveel moeijelijkheden hiermede verbonden waren, vooral te midden van de beslommeringen, welke het praktische leven van den geneesheer oplevert. Intusschen bleef de lust tot lezen en van het gelezene aanteekening te houden bij hem levendig en is hij er eindelijk, ook op aandrang van enkele vrienden, toe gekomen, die aanteekeningen in eene geschikte orde te redigeren en het resultaat daarvan als ‘eene proeve, een geleidelijk overzigt van de voornaamste ons bekend geworden Nederlandsche schrijvers, met eenig terugzigt op den maatschappelijken, staatkundigen en godsdienstigen toestand gedurende het tijdvak, waarin zij leefden,’ aan het geneeskundig publiek aan te bieden. Men bespeurt uit deze nadere omschrijving van het plan van het werk, dat men hier geene volledige geschiedenis der geneeskunde in Nederland moet verwachten, gelijk men alligt, op den titel afgaande, zoude vermoeden. Het komt ons dan ook voor, dat die titel minder gelukkig gekozen is, daar deze, zooals hij thans gesteld is: ‘Geschiedenis der geneeskunde en van hare beoefenaren’, verwachtingen bij den lezer opwekt, welke de schr. niet vervuld heeft en, blijkens zijne voorrede en inleidingGa naar voetnoot1, ook niet voornemens was te vervullen. Door bovengemelde wijze van bewerking mist men in het boek den organischen zamenhang, welke bij de beschrijving van de geschiedenis van eenige wetenschap en dus ook van de geneeskunde, die in hare historische ontwikkeling met zoo vele andere wetenschappen in verband staat, vereischt wordt. Indien men de wijze nagaat, waarop de voornaamste schrijvers over de geschiedenis der geneeskunde hun onderwerp behandeld hebben dan ziet men, dat zij het overzigt over den rijken schat van feiten voor hunne lezers gemakkelijker hebben gemaakt, door die geschiedenis | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
in verschillende tijdperken te verdeelen, welke ontleend zijn aan den algemeenen gang der wetenschappelijke ontwikkeling, terwijl in die tijdperken de onderdeelen van de geneeskunde en van hare hulpwetenschappen (scheikunde, plantenkunde, ontleedkunde en natuurkunde van den mensch, ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde, heelkunde, verloskunde, enz.), elk op hunne plaats worden behandeld. De gang der wetenschap is hier de hoofdzaak, de levensgeschiedenis harer beoefenaars meer bijzaak en alleen in verband met den eersten van belang. Bij den Heer Banga is de zaak omgekeerd: de levensgeschiedenis der geneeskunstoefenaren en hunne persoonlijke verdiensten voor de wetenschap, zooals die in hunnen tijd werd beoefend, staan op den voorgrond, terwijl de invloed, welken ieder hunner op den algemeenen gang der wetenschap heeft uitgeoefend, wel bij iedere levensbeschrijving afzonderlijk wordt aangeduid, maar de vermelding daarvan juist door deze wijze van behandeling te veel verbrokkeld wordt, om na de lezing eenen algemeenen indruk te kunnen achterlaten. Naar onze meening zoude nauwkeuriger aangegeven zijn, wat wij in het werk van den Heer Banga te wachten hebben, indien de titel van het boek eenvondig aldus ware gesteld: ‘Geschiedenis van de beoefenaren der geneeskunde in Nederland en kritische beschouwing hunner geschriften.’ De geachte schr. die verklaart, dat vriendschappelijke teregtwijzing hem aangenaam zal zijn, houde ons bovenstaande aanmerking ten goede; zij ontneemt toch niets aan de wetenschappelijke waarde van zijnen arbeid, die blijken draagt van ijverige en nauwgezette studie der bronnen, waardoor het werk voor hem, die later de taak op zich zou willen nemen om eene geschiedenis der geneeskunde in Nederland te schrijven, voorbereid en gemakkelijker gemaakt is. Deze vlijtige brounenstudie is inderdaad een der voornaamste verdiensten van zijn werk; hij is hierbij niet alleen met nauwgezetheid, maar ook meestal met kritiek te werk gegaan en geeft ons alzoo een aantal biographiën van de meeste geneeskundigen in ons vaderland, sedert den tijd der herleving der wetenschappen na de middeleeuwen tot aan dien van Boerhaave, voor zoo verre zij iets in geschrifte aan de nakomelingschap hebben nagelaten. Misschien is het aan de hooge waarde, welke de schr. - en te regt - aan deze eigen studie van de bronnen hecht, toe te schrijven en welligt ook aan den wensch, om zooveel mogelijk een onafhankelijk | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
en zelfstandig oordeel te vellen, dat hij nergens blijken geeft, eenige der boven door ons aangehaalde bijdragen tot de geschiedenis van de geneeskunde in Nederland bij de bearbeiding van zijn boek geraadpleegd te hebben. Wij gelooven evenwel, dat de geachte schr. zich hierbij wel wat op een te eenzijdig standpunt geplaatst heeft en dat hij welligt hier en daar zijne uitspraken eenigzins zoude gewijzigd hebben, indien hij vooral van de bovengenoemde verhandelingen van den Hoogleeraar Suringar, aan wien verscheidene minder bekende en gedeeltelijk onuitgegeven bescheiden ten dienste stonden, kennis had genomen. Zoo is bijv. het oordeel van den Hoogleeraar Suringar over den bekenden ontleedkundige Godfried Bidloo vrij wat minder ongunstig uitgevallen, dan dat van Dr. Banga, en vindt men ook bij hem eene veel meer uitvoerige en duidelijke uiteenzetting van de moeijelijkheden, welke de Hoogleeraar Joh. de Raey bij het voordragen van de stellingen van Descartes aan de Leidsche Hoogeschool heeft ondervonden, dan wij in het onbeduidende, nauwelijks eene enkele bladzijde beslaande artikel over dien Hoogleeraar bij den Heer Banga aantreffenGa naar voetnoot1. Gaan wij na deze algemeene aanmerking tot de bijzonderheden over. In eene goed geschrevene inleiding schetst de schr. den toestand der geneeskunde in het algemeen en in ons vaderland in het bijzonder bij de herleving der wetenschappen, vooral na de uitvinding der boekdrukkunst; hoe Galenus de voorname leidsman was en bleef, totdat Paracelsus in het begin der zestiende eeuw op fantastische wijze eene radicale omwenteling trachtte te bewerken, welke pogingen wel schier overal eenen levendigen strijd uitlokten, maar toch in de denkbeelden van enkelen eene andere rigting te weeg bragten. Intusschen werden de wetenschappen, en daaronder ook de geneeskundige, het meest in Italië beoefend, zoodat de geneeskundigen ook uit onze noordelijke provinciën voor hunne wetenschappelijke vorming, de Hoogescholen van dit land, later ook die te Bazel, Montpellier en Leuven moesten bezoeken, daar de gelegenheid voor eene, ook voor die tijden, volledige opleiding in hun vaderland niet bestond. Het | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
aantal degelijke geneeskundigen, wier leven en werken de Heer Banga ons vermelden kan, uit dit tijdperk tot aan de oprigting der Leidsche Hoogeschool, is dan ook betrekkelijk gering. Toch deelt de schr. van velen menige niet onbelangrijke bijzonderheid mede, waardoor de toestand der geneeskunde in dien tijd en de invloed, welken zij op dien toestand hebben kunnen uitoefenen, worden gekenmerkt. Onder de in dit gedeelte voorkomende biographiën trokken die van Johannes Wierus (blz. 60-69), maar inzonderheid die van Petrus Forestus (blz. 87-140) het meest onze aandacht, vooral ook om het verband, waarin de schr. beider leven en werken met de in hunnen tijd heerschende ziekten beschouwt. Het bevreemdde ons eenigzins, dat de schr. in dit gedeelte van zijn werk geen afzonderlijk Hoofdstuk heeft gewijd aan twee geneeskundigen, die voorzeker geen minderen invloed op de ontwikkeling der wetenschap hebben uitgeoefend dan anderen, wier leven en werken hier uitvoerig worden vermeld; wij bedoelen Jodocus Lommius, in 1500 te Buren in Gelderland, en Volcher Koyter, in 1534 te Groningen geboren, dus beide Nederlanders. Van den eersten noemt Dr. Banga zelf zijn Liber de curandis febribus continuis een liber aureus (blz. 179), terwijl van den laatsten Sprengel getuigt: ‘Ehrwürdig ist der Name Volcher Koyter aus Gröningen’Ga naar voetnoot1, en Haeser: ‘Volcher Koyter gehört zu den wichtigsten Bearbeitern der menschlichen Anatomie.’ Het is waar, beiden hebben hunne kunst in het buitenland, de eerste in het naburige België (Doornik, Brussel), de laatste in Duitschland (Neurenberg) uitgeoefend; maar geldt dit niet evenzeer van Laurentius Frisius, met wiens levensbeschrijving de auteur de rij zijner biographiën opent, die te Colmar en te Metz schijnt gepraktiseerd te hebben en van wien zelfs de plaats zijner geboorte niet eens met zekerheid bekend is? - Met een kort overzigt (blz. 146-153) over den toestand der geneeskunde en van hare aanverwante wetenschappen, wordt dit gedeelte van het werk besloten en wordt de overgang gemaakt tot de tweede meer belangrijke afdeeling (De geschiedenis der geneeskunde en van hare beoefenaars na | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
de stichting der Leidsche Hoogeschool tot aan den dood van Boerhaave). Is het welligt aan zekere voorliefde voor zijne provincie toe te schrijven, dat Dr. Banga in dit gedeelte eenen Fries, Petrejus Tiara (geb. te Workum, 1514) in de eerste plaats als Hoogleeraar aan de nieuw gestichte Hoogeschool noemt en daarna eerst Gerardus de Bont? Volgens Prof. Suringar (De twee eerste Hoogleeraren in de geneeskunde te Leiden. In het Nederl. Tijdschr. voor Geneesk., IV, 1860, blz. 648) was de Bont de eerste en eenige, aan wien bij de stichting der Leidsche Hoogeschool het geven van lessen in de geneeskunde was opgedragen, en werd hem eerst in 1581, dus zes jaren na de stichting der Hoogeschool, Joannes Heurnius als ambtgenoot toegevoegd. Wel werd Tiara in 1575 als Hoogleeraar aangesteld, nadat hij een jaar te Leiden en verscheidene jaren te Franeker de geneeskundige praktijk had uitgeoefend, doch niet om de geneeskunde maar de Grieksche letterkunde te onderwijzen, gelijk hij deze ook te Douai van 1560-1565 had onderwezen. Trouwens ook Dr. Banga zelf maakt geene melding van door hem gegeven geneeskundig onderwijs. Overigens was het in die tijden niet vreemd, dat geneeskunstoefenaars bij hunne praktijk ook het rectoraat of conrectoraat aan eene Latijnsche school waarnamen; wij treffen onder de biographiën, welke Dr. Banga ons mededeelt, verscheidene voorbeelden daarvan aan en wel van geneeskundigen, die later met roem het hoogleeraarambt hebben bekleed. In eenen tijd, toen een groot gedeelte van de geneeskundige wetenschap in het verklaren van Hippocrates en andere schrijvers der oudheid bestond, lag het verband tusschen deze beide betrekkingen als voor de hand. - Na het leven en werken dezer eerste Professoren beschreven te hebben, vermeldt de schr. de stichting der Franeker Hoogeschool (1585) en hare eerste Hoogleeraren, ons daarbij tevens met eenige Friesche geneeskundigen bekend makende. Vervolgens verplaatst hij ons weder aan de Leidsche Hoogeschool en geeft ons de levensgeschiedenis van den verdienstelijken ontleedkundige Petrus Paaw, die het eerst in 1597 te Leiden het theatrum anatomicum tot stand bragt; hierop volgen eenige mededeelingen omtrent geneeskundigen uit dezen tijd, die niet met het onderwijs in verband stonden, onder welke vooral die, Frederik van der Mije betreffende, die te Breda, tijdens het beleg door Spinola (1624-1625) praktiseerde en de hevige ziekten beschreven heeft, welke ge- | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
durende dit beleg onder de ingezetenen heerschten, vermelding verdienen. Daarna worden wij weder aan de Leidsche Hoogeschool verplaatst en kortelijk met drie Professoren (Aelius Everhardus Vorstius, Regnerus Bontius en Otto Heurnius) bekend gemaakt, van welke de laatste vooral genoemd moet worden, daar door zijn toedoen in 1637 het Collegium practicum medicum of het klinisch onderwijs tot stand kwam. Onze aandacht wordt nu weder van de Leidsche Hoogeschool afgeleid en tot den Franeker Hoogleeraar Winsemius bepaald, om daarna op den bekenden Amsterdamschen geneesheer Nicolaas Tulp over te gaan, van wien de schr. ons eene zeer lezenswaardige levensbeschrijving geeft, en vervolgens op een drietal Amsterdamsche geneeskundigen (Johan en Nicolaas Fontein en Outger Kluyt) gerigt, waarna wij uitvoeriger met twee buitenlanders, den Portugeeschen balling Zacutus Lusitanus en den in Straatsburg geboren Paulus Barbette, die beide omstreeks het midden der zeventiende eeuw te Amsterdam de praktijk hebben uitgeoefend, worden bezig gehouden. Met een kort woord wordt Willem Piso, die met Graaf Joan Maurits van Nassau als lijfarts naar Brazilië is vertrokken en na zijne terugkomst in het vaderland de medicina Brasiliensi heeft geschreven, vermeld en daarna over twee heelkundigen, van Meekeren en van Roonhuyze gehandeld, waarvan de laatste door het zoogenaamde Roonhuysiaansch geheim eene zekere beruchtheid heeft verkregen. Aan Vopiscus Fortunatus Plemp, Amsterdammer van geboorte, maar na 1633 of 1634 Hoogleeraar te Leuven, alwaar hij de leer van den bloedsomloop heeft verdedigd, nadat hij er vroeger een hardnekkig tegenstander van geweest was, worden eenige bladzijden (blz. 278-286) gewijd en daarna con amore over den beroemden, ook aan leekenGa naar voetnoot1 niet onbekenden Johan van Beverwijck gehandeld (bl. 286-313). Na eene korte beschouwing van drie geneeskundigen van dien tijd (Follinus, Willem van der Meer en Jacob de Back), van welke de laatste eigenlijk alleen van historisch belang is door zijn geschrift over de question brûlante van dien tijd - den bloedsomloop - brengt onze schr. ons eindelijk weder op de Leidsche Hoogeschool terug | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
en worden wij nader met drie Hoogleeraren in kennis gebragt, Adolphus Vorstius, Adrianus van Valkenburg, aan wien volgens Prof. Suringar, het eerst ambtshalve het theoretisch onderwijs in de Heelkunde is opgedragen, en Johannes de Wale of Walaeus, die waarschijnlijk de eerste is geweest, die de leer van den bloedsomloop volgens Harvey bij de geneeskundigen op het vaste land ingang heeft doen vinden. Wij hebben ons veroorloofd, in vlugtige trekken aan te wijzen, in welke volgorde de meest verschillende onderwerpen in het aangekondigde werk worden behandeld, omdat hierdoor het best in het licht gesteld wordt, hoe zeer de eenheid onder deze wijze van behandelen moet lijden en hoe vaneen gescheiden wordt, wat bij elkander behoort. In de volgende bladzijden verhaalt de schr. de stichting der Groninger Hoogeschool in 1614 en de geschiedenis van de Hoogleeraren, die aan deze inrigting de geneeskunde hebben onderwezen, tot op het jaar 1753, waardoor hij geheel van de tot hiertoe gevolgde chronologische orde afwijkt en ons in eenige bladzijden (blz. 336-362) tot voorbij den tijd van Boerhaave brengt, met de beschrijving van wiens leven en handelen het geheele werk (blz. 807-871) besloten wordt. Het ligt in den aard der zaak, dat in dit gedeelte ook vrij uitvoerig over den Groninger Hoogleeraar Deusing en zijnen strijd tegen Louis de Bils en vooral tegen den Leidschen Hoogleeraar de le Boë Sylvius wordt gehandeld, op welke beide onderwerpen de schr. later uitvoeriger moet terugkomen, wanneer hij zijn verhaal van de lotgevallen der geneeskundige faculteit aan de Leidsche Hoogeschool weder opvat en ons met haren Hoogleeraar Johannes van Horne (blz. 426-447) en vooral met de le Boë Sylvius (blz. 465-503), den grondvester der chemiatrische school, bekend maakt. Alvorens evenwel tot de Leidsche Hoogeschool terug te keeren, vermeldt de schr. nog de stichting der Illustre school te 's Hertogenbosch (1629), te Middelburg (1656), te Deventer (1630), maar vooral van die te Amsterdam (1632), aan welke eerst later een Hoogleeraar in de geneeskunde werd aangesteld, en na hierop in korte trekken den over het geheel niet gunstigen toestand der praktische geneeskunde in dezen tijd te hebben aangetoond, ook de oprigting der Hoogescholen te Utrecht (1636) en te Harderwijk (1648). | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
Wij zouden te veel van het geduld onzer lezers vergen en een onbescheiden gebruik maken van de ruimte, welke het tijdschrift ‘de Gids’ aan de behandeling van onderwerpen van geneeskundigen aard kan verleenen, indien wij wilden voortgaan met den geachten schrijver op de wijze, waarop wij zulks tot nog toe gedaan hebben, als 't ware op den voet te volgen. Wij hebben met vrijmoedigheid onze bedenkingen tegen den algemeenen aanleg van het werk in 't midden gebragt; deze bedenkingen zijn evenwel niet van toepassing op de bewerking van de détails van het boek, welke over het geheel met zorg en kritiek zijn behandeld en de blijken dragen van onvermoeide en nauwgezette studie der bronnen. Onder de biographiën, welke wij in het verdere gedeelte van dit werk met belangstelling gelezen hebben, noemen wij vooral die van den Utrechtschen Hoogleeraar Diemerbroeck en de beschrijving der Nijmeegsche epidemie in 1635 en 1636 (blz. 418-435), van de le Boë Sylvius, van den beroemden ontleedkundige Frederik Ruysch (blz. 514-544), van Johannes Swammerdam (blz. 546-556), van Antonius Nuck (blz. 645-654), van den Schot Pitcairn (blz. 666-684), hoewel deze slechts een jaar (1692-1693) in Leiden onderwijs gegeven heeft, van Hendrik van Deventer (blz. 736-759), van Abraham Titsingh (blz. 785-805), bij welke gelegenheid ook nog van eenige andere niet onverdienstelijke heelkundigen uit dezen tijd vermelding geschiedt, en eindelijk van den grooten hervormer der geneeskunde, Boerhaave, die deze wetenschap van de banden der stelsels losmaakte en tot de zuivere waarneming aan het ziekbed terugbragt. Maar ook in andere levensbeschrijvingen hebben wij veel belangrijks aangetroffen en menige bijzonderheid ook uit het maatschappelijk leven der geneeskunst-oefenaren der zeventiende en uit de eerste helft der achttiende eeuw; wij zagen dikwijls de geneeskundigen onderling strijd voeren met eene hevigheid en bitterheid, welke wij niet bij onze deftige voorvaderen zouden hebben gezocht. Onder de onderwerpen, waarover in het midden der zeventiende eeuw strijd gevoerd werd, trok ook onze aandacht die van den Weesper geneesheer Jacob van Hadden tegen het doen van aderlating bij pleuritis (pneumonie?), welke ons deed denken aan den strijd in onze dagen van Dietl en de Weener Hoogeschool tegen de aderlating in de longontsteking. Men zoude zeggen, dat van Hadden zijnen tijd vooruit is geweest. | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
Hier en daar zoude men aan den geachten schr. de aanmerking kunnen maken, dat hij ons uit den rijken schat zijner aanteekeningen wel eens wat veel heeft willen geven. Wij begrijpen bijv. niet, welk belang de geschiedenis der geneeskunde bij den persoon van Focquenbroch kan hebben, die misschien wel wat eenzijdig alleen als boertig dichter en als zoodanig natuurlijk ongunstig is beoordeeld, maar die in allen gevalle op de ontwikkeling der wetenschap geenen invloed heeft uitgeoefend. Liever hadden wij in plaats van zijne levensbeschrijving gezien, dat de schr. eenige melding had gemaakt van Joh. Conr. Amman, geneesheer te Amsterdam, die reeds in 1692 een geschrift over het aanleeren van de spraak door doofstommen heeft in het licht gegeven; bij de levensbeschrijving van den Leidschen Hoogleeraar Fred. Dekkers (blz. 697-704), die de genezing van een doofstom meisje door Amman als oor- en ooggetuige vermeldt, zoude zich van zelf de gelegenheid hebben aangeboden, om over deze bijzonderheid, al ware het dan maar in het voorbijgaan, te spreken. Aan het einde van onzen arbeid gekomen, vestigen wij gaarne, ook in weêrwil van de aanmerkingen, die de liefde tot de waarheid ons op het werk van den Heer Banga deed maken, de aandacht van het lezend publiek daarop. De gewone lezer toch, die geschiedkundig onderzoek niet tot zijne hoofdstudie maakt, maar gaarne eenige bijzonderheden omtrent onze geneeskundigen van de 16de, 17de en 18de eeuw wenscht te vernemen, zal het boek van Dr. Banga met vrucht kunnen naslaan. De bruikbaarheid daarvan is door de toevoeging van drie registers, een tabellarisch chronologisch, een naamregister en een zaakregister, aanmerkelijk bevorderd. Voor de correctie had wel wat meer zorg gedragen kunnen worden. De breede lijst van drukfouten toch zouden wij nog met een groot aantal kunnen vermeerderen.
December 1868. N.D.S. | |||||||
[pagina 585]
| |||||||
H. Wiersma, Over de Natuur van den tijdkoop van Openbare Fondsen. Leiden, 1868.Het aan het hoofd dezer aankondiging vermelde werk bevat eene zeer verdienstelijke bijdrage tot de leer van het beursregt. Het is eene aan de Leidsche Hoogeschool verdedigde proeve, ter verkrijging van den doctoralen graad in de regten; maar het behandelt een onderwerp, dat zeker in ruimer kring dan dien der regtsgeleerden, belangstelling zal inboezemen. De schrijver der proeve behandelt den tijdkoop, als den meest voorkomenden vorm der effecten-speculatie (hij merkt zelf van tijd tot tijd op, zoowel dat dit niet de eenige vorm is, als dat de effecten niet het eenige voorwerp van beursspel zijn). Het onderwerp levert in ruime mate stof op voor zulk eene bijzondere behandeling. Welk is het regtskarakter en welke zijn de gevolgen van den tijdkoop? Volgens het Strafregt? Volgens het Burgerlijk Regt? Hoe onderscheidt zich de gesimuleerde van den waren tijdkoop? In hoeverre moet deze overeenkomst door de wetgeving verboden of beteugeld worden? Op velerlei wijzen kunnen de voorwaarden van den tijdkoop geregeld worden: de uitgebreide nomenclatuur der verschillende soorten van dit genus (vooral in het Duitsch en Fransch) strekt ten bewijze van de vindingrijkheid der Parijsche, Frankfortsche en Berlijnsche speculanten. Onze schr. geeft eene volledige opsomming van al die soorten van hetzelfde genus, - voor de beantwoording der regtsvragen echter is de kennis van den eenvoudigsten vorm van den tijdkoop voldoende (nam. eene koop-overeenkomst, ten doel hebbende levering en betaling der verkochte zaak op een vooraf bepaald tijdstip, met of zonder regt van kooper of verkooper om dit tijdstip te vervroegen). Ook de financiële bedoeling van kooper of verkooper (placement of speculation?) komt hierbij minder in aanmerking. Het is juist, wat de schr. opmerkt, dat wel eens met tijdkoop niet dan eene opération de placement (belegging of losmaking van geld) beoogd wordt, - maar dit zal toch wel steeds eene uitzondering zijn. Men zou verder kunnen opmerken, dat eene zuivere opération de placement, zoo als de schr. zich die voorstelt, | |||||||
[pagina 586]
| |||||||
in de praktijk niet voorkomt. Wie is de kapitalist, wien het onverschillig is, of zijne effecten rijzen of dalen, indien slechts, zoo voegt de schr. er bij, die koersvermindering niet zoo sterk wordt, dat de zekerheid van zijn geplaatst kapitaal verloren gaat? En berust niet deze laatste zinsnede zelve op een min juiste voorstelling, daar toch het verloren gaan der zekerheid van het geplaatst kapitaal wel door koersvermindering kan en zal gevolgd worden, - maar niet door deze veroorzaakt wordt! - Voor geldbelegging zal men juist bij voorkeur zulke fondsen kiezen, die niet aan sterke fluctuatie onderhevig zijn, en waarbij dus, minder dan bij andere, eene sterke daling te verwachten is. Onze schr. hecht veel aan de onderscheiding van den tijdkoop in drie categoriën:
Deze drieledige onderscheiding van onzen schr. (blz. 113-114) is eene combinatie der theoriën van de Duitsche juristen Thöl en Bender, ontwikkeld in hunne geschriften: Verkehr mit Staatspapieren. Even als deze juristen, ziet de Heer Wiersma het criterium in de bedoeling der partijen; maar, terwijl Bender verzuimt te onderscheiden tusschen de overeenkomsten, waarbij a priori slechts speculatie op koersverschil beoogd, en die, waarbij aanvankelijk levering en betaling bedoeld, maar later eenvoudige verrekening van het verschil bedongen wordt, houdt de Heer Wiersma die onderscheiding in het oog, en sluit zich dus in zooverre aan bij Thöl, die alleen de bij het sluiten der overeenkomst bestaan hebbende bedoeling in aanmerking neemt. Daar nu echter de Heer Wiersma de sub 2 genoemde categorie van overeenkomsten als wezenlijken tijdkoop beschouwt, geheel met de eerste categorie gelijkstaande, | |||||||
[pagina 587]
| |||||||
(slechts de wijze van uitvoering verschilt), zoo heeft ook de onderscheiding in drie categoriën geen ander nut dan om duidelijker de verschillende gevallen te doen uitkomen, die zich zouden kunnen voordoen, - ofschoon de vermelding van het tweede geval, althans met het oog op den Nederlandschen effektenhandel, gerust had kunnen achterwege blijven. In de regtsbeschouwing komt de theorie van onzen schr. met die van Thöl overeen. Van de bedoeling der partijen, tijdens het sluiten der overeenkomst, hangt ook volgens Wiersma af, of er een werkelijke dan wel een gesimuleerde tijdkoop aanwezig is. Ik moet bekennen, dat ik mij met dergelijke beschouwing, op zoo menig gebied door kundige juristen voorgedragen, moeijelijk kan vereenigen. Is niet, bij elke regtshandeling, in de eerste plaats te onderzoeken of de partijen zich duidelijk uitdrukken? Moet niet het onderzoek naar de bedoeling eerst worden toegelaten, wanneer men zich onduidelijk heeft uitgedrukt? Gaat het aan te beweren, dat er geene overeenkomst van verkoop gesloten is, wanneer partijen uitdrukkelijk deze benaming aan hare handeling gegeven hebben, en wanneer noch de vorm, noch de inhoud der overeenkomst in strijd is met hetgeen de wet dienaangaande voorschrijft?Ga naar voetnoot1 Onze schr., die de laatst vermelde vraag bevestigend beantwoordt voor het geval dat de partijen de overeenkomst slechts hebben aangegaan met het oog op het verwachte koersverschil en de daardoor te behalen winst, is omtrent het bewijs der simulatie eene leer toegedaan, die aan zijn stelsel in de toepassing bijna alle beteekenis ontneemt. Blijkens eene noot op blz. 118, acht hij (in strijd met de orthodoxe voorstanders der simulatie-leer) eene eedsopdragt om tot de kennis der ware bedoeling te geraken, ongeoorloofd. Ofschoon hij in die zelfde noot een vonnis der Amsterdamsche regtbank aanhaalt, dat, overeenkomstig een pleidooi van Mr. S.P. Lipman, hem die zich op simulatie beroept, den bewijslast daarvan oplcgt, schijnt onze schr. de bewijsmiddelen beperkt te willen zien tot het beroep op geconstateerde feiten en omstandigheden. Strookt dit | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
echter met de eerst aangenomen onderscheiding, volgens welke de bedoeling der handelende partijen beslist? Wat hiervan echter zij (de leer der simulatie is inderdaad te belangrijk om haar slechts in het voorbijgaan, bij een vlugtig overzigt als het onze, te behandelen), in het stelsel van den Heer Wiersma, omtrent den gesimuleerden tijdkoop, is de geheele onderscheiding nutteloos en zonder gewigt. Immers, hij ziet in die handeling, ook al is zij naar zijn oordeel geen koopcontract, toch geen spel en weddingschap, geen overeenkomst, die de wettelijke sanctie mist, maar een volkomen regtsgeldig contract. Met hem te strijden over den invloed der simulatie, is dus inderdaad een ijdele woordenstrijd. Terwijl hij eensdeels, door een uit positieve feiten en omstandigheden afgeleid bewijs der simulatie te eischen, de toepassing der leer bijna onmogelijk maakt, ontneemt hij verder aan die leer zelve alle waarde en beteekenis, door, niettegenstaande de simulatie, en het ontzeggen van het karakter van koopovereenkomst, de handeling volkomen regtsgeldig te verklaren. De gesimuleerde tijdkoop toch is wel is waar, volgens Wiersma, geene koop-overeenkomst, maar als zuiver Differenzgeschäft volkomen geldig, want die handeling is noch spel, noch weddingschap, zoodat de bepaling van Art. 1825 Burgerlijk Wetboek (‘De wet staat geene regtsvordering toe, ter zake van eene schuld uit spel of uit weddingschap voortgesproten’), daarop niet toepasselijk is. - De gesimuleerde tijdkoop is geen spel, betoogt de Heer Wiersma. Het is ook geene weddingschap, toont hij vervolgens aan. De bladzijden van zijn werk, aan dit tweeledig betoog gewijd, munten uit door helderheid en oorspronkelijkheid. De fijne analyse der vereischten van de begrippen spel en weddingschap, doet den schrijver kennen als iemand, die de kunst verstaat met afgetrokken begrippen te werken en die de slotsom zijner beschouwingen zeer juist weet te formuleren. Spel is volgens hem slechts dan aanwezig wanneer, met het doel om voordeel te behalen, behalve de overeenkomst, nog iets door partijen verrigt moet worden, zoodat, al treedt ook het oorspronkelijk begrip van divertissement en dat van kamp om den voorrang op den achtergrond, om meer plaats te laten voor de elementen van hazard en van winstbejag, toch steeds eene handeling der partijen vereischt wordt, en, bij gebreke hiervan, de overeenkomst, die winst of verlies van eene onzekere gebeurtenis doet af- | |||||||
[pagina 589]
| |||||||
hangen, geen spel kan genoemd worden. Weddingschap daarentegen onderscheidt zich door de zucht van elke der partijen om hare meening als de ware te doen doorgaan, zonder dat hierbij eenige handeling der partijen vereischt wordt. De Rechthaberei, volgens v.d. Pfordten het motief der weddingschap, komt bij het Differenzgeschäft niet in aanmerking, dat dan ook, - ik geef het onzen schrijver gaarne toe, aan de door hem in abstracto juist gedefiniëerde begrippen van spel en van weddingschap niet beantwoordt. Het Differenzgeschäft is geen spel en het is geen weddingschap. Maar is die overeenkomst noch spel, noch weddingschap, toch, hoe vreemd het klinken moge, valt zij, mits niet in den vorm van een tijdkoop gehuld, onder de rubriek spel en weddingschap. Een enkel woord ter opheldering van dezen schijnbaren paradox. Wanneer wij de overeenkomst, die slechts de betaling of ontvangst van een koersverschil tot voorwerp heeft, tot de rubriek van spel en weddingschap brengen, dan bedoelen wij hiermede het wettelijk begrip van Art. 1811 vgg. van het Burg. Wetboek. Onze wet wil blijkbaar de kans-overeenkomsten slechts dan als regtsgeldige handelingen, die eene actie opleveren, beschouwd hebben, als zij aan eene maatschappelijke behoefte voldoen, d.i., als zij een geoorloofd belang tot onderwerp hebben. Als zoodanig noemt en regelt de wet de overeenkomsten van lijfrente, van verzekering, van bodemerij. Daarnaast noemt zij in één adem en behandelt zij als ééne categorie spel en weddingschap (zie Art. 1811 en het opschrift der 3de afdeeling van den zestienden Titel van Boek III). De wetgever, die afkeerig is van de handelingen, waardoor zonder arbeid de een zich verrijkt ten koste van den ander, die tot luiheid aanzetten en meestal improductieve verteringen ten gevolge hebben, wil blijkbaar zijne bescherming ontzeggen aan zoodanige kans-overeenkomst, waarbij speelzucht de eenige drijfveêr is en geenerlei maatschappelijk belang in aanmerking komt. Daar wij nu echter, in strijd met den Heer Wiersma, zoo dikwijls een koop en verkoop bedongen is, het bestaan van zulk eene overeenkomst aannemen, brengen wij ook den gesimuleerden tijdkoop niet tot de aleatoire contracten, en brengt onze meening omtrent het wettelijk begrip van spel en weddingschap, ons niet tot eene van die des Heeren W. afwijkende conclusie omtrent de regtsgeldigheid van dien tijdkoop. Overigens wensch ik nog de opmerking hierbij | |||||||
[pagina 590]
| |||||||
te voegen, dat het m.i. eene zeer wenschelijke hervorming zou zijn indien de burgerlijke wetgevers het over spel en weddingschap uitgesproken anathema terugnamen. Verre van mij om deze handelingen uit een economisch oogpunt goed te keuren; maar ik acht de van tijd tot tijd te verleenen tusschenkomst des regters, om een speler tot voldoening zijner schulden te dwingen, een geringer kwaad dan de door de wet gegeven vrijbrief om vrijwillig aangegane overeenkomsten, als zij verlies hebben opgeleverd, met de voeten te treden. Het is bovendien eene zeer bedenkelijke beperking, der individuele vrijheid, die niet kan gezegd worden in 't belang van de goede zeden of openbare orde noodzakelijk te zijn. Met veel genoegen las ik dan ook des schrijvers 16e stelling: ‘Het is wenschelijk, dat het weigeren der regtsvordering aan spel en weddingschap worde opgeheven, en dat deze overeenkomst met alle andere worde gelijk gesteld.’ Indien ik het werk van den Heer Wiersma in een zuiver regtskundig tijdschrift te beoordeelen had, ik zoude lust gevoelen onderscheidene zijner juridische stellingen te bestrijden, als daar zijn: dat de tijdsbepaling de verbindtenis zelve opschort en niet slechts hare uitvoering (blz. 64)Ga naar voetnoot1; dat, bij tijdkoop van openbare fondsen, de verkooper in gebreke is door het enkel verloop van den termijn, zonder in morâ-stelling (blz. 88-89); dat, in Art. 1554 B.W., het woord waren dezelfde beperkte beteekenis zou hebben als het woord denrées in Art. 1657 C.N. (blz. 92-98); dat, bij wanprestatie en in morâ-stelling van den kooper, de verkooper niet het regt zou hebben terstond de fondsen aan een ander te verkoopen, maar op de uitspraak der ontbinding bij regterlijk vonnis zou moeten wachten (blz. 101); en nog enkele andere stellingen, die zeer betwistbaar schijnen. Liever vermeld ik hier enkele financiële en economische opmerkingen van den schr., die mij minder juist voorkomen. | |||||||
[pagina 591]
| |||||||
Blz. 5 worden de openbare fondsen verdeeld in schuldbrieven van den staat en schuldbrieven van door den staat erkende zedelijke ligchamen. Schr. vergeet dat ook aandeelen en obligatiën van naamlooze vennootschappen een zeer belangrijk object van den fondsenhandel zijn. Blz. 120-124 wordt omschreven wat de Franschen noemen accaparement en étranglement. De schr. schijnt aan operatiën in vroegere tijden bij een beperkt getal stukken van dezelfde soort mogelijk (ofschoon ook slechts bij uitzondering) te veel het karakter van gewone beurs-speculatiën toe te kennen. Blz. 125. Hier vinden wij de woorden agioteur en contre-mineur als tegenstellingen gebezigd. Min juist. Agioteur is in het algemeen degene, die zich zoekt te verrijken door agiotage, en die nu eens op rijzing, dan weder op daling speculeert; - contre-mineur is de speculant op daling, ook wanneer die zich niet bedient van de afkeurenswaardige manoeuvres, die de agiotage kenmerken; in de beurstaal staat contre-mineur tegenover liefhebber, contre-mine tegenover liefhebberij (speculatie op rijzing). Blz. 128-129 wordt den wetgever aanbevolen de kunstgrepen der agioteurs streng te straffen. De schr. schijnt die kunstgrepen als op zich zelve staande misdrijven te willen zien aangemerkt, ook waar niet de vereischten van escroquasie of valschheid aanwezig zijn, dus b.v. wanneer logenachtige berigten verspreid zijn om op den koers der effecten te werken of hiertoe een der andere ongeoorloofde middelen is te baat genomen, thans bij Art. 419 Code Pénal strafbaar gesteld. Maar mijne meening moet men dergelijke handelingen, als zij niet de vereischten van opligting of faux hebben, door andere middelen dan strafbepalingen zoeken tegen te gaan. De Code Pénal spreekt o.a. van ‘suroffres faites aux prix que demandaient les vendeurs eux-mêmes (!)’ - ‘coalition entre les principaux- détenteurs d'une même marchandise ou denrée, tendant à ne la pas vendre ou à ne la vendre qu'à un certain prix,’ enz. - Waarlijk, de wetgever die zulke handelingen strafbaar stelt, moet al zeer weinig doordrongen zijn van de eenvoudigste wetten der staathuishoudkunde, en de meest gewone verschijnselen van het maatschappelijk verkeer. De invloed van logenachtige berigten kan, bij ons tegenwoordig stelsel van telegrafische gemeenschap, niet belangrijk genoeg zijn om, met afwijking der gewone strafregtelijke | |||||||
[pagina 592]
| |||||||
beginselen, de logen anders dan als eene onzedelijke handeling te doen aanmerken; - en wat de verder in Art. 419 opgenoemde manoeuvres betreft (waarbij onze schr., blijkens het op blz. 184 door hem opgemerkte, nog andere wenscht gevoegd te zien) gelden soortgelijke opmerkingen. De Heer Wiersma keurt overigens zeer teregt af de dwaze bepalingen van Artt. 421 en 422 C.P., volgens welke de verkoop op tijd van effecten, die de verkooper op het tijdstip der overeenkomst niet ter zijner beschikking heeft, strafbaar is. Door dergelijke ongerijmde bepalingen wordt niets anders verkregen dan geringachting der wet. Men zal welligt zeggen, dat die artikelen van den Code Pénal het kenmerk dragen van den tijd waarin dit Wetboek is tot stand gekomen, en dat de beurs-schandalen van de dagen der Fransche revolutie daartoe hebben aanleiding gegeven. Intusschen, reeds het Arrêt du Conse van 24 September 1724, had de grondslagen tot die wetgeving gelegd. En, wat vooral stof tot verwondering geeft, nog dezer dagen zijn in eene Engelsche wet dergelijke strafbepalingen opgenomen. Wij bedoelen de Engelsche wet van 17 Junij 1867, An Act to amend the Law in respect of the sale and purchase of shares in Joint Stock Banking Companies (30 en 31 Victoria, cap. 29). De Heer Wiersma had deze wet behooren te vermelden: zij schijnt hem echter niet bekend geweest te zijn. De bedoelde wet eischt bij verkoop van aandeelen in banken (behalve de Bank van Engeland en die van Ierland), wanneer die bij eene schriftelijke acte moet plaats hebben, vermelding van de volgnummers der aandeelen, en, als de aandeelen geene zoodanige nummers hebben, dan vermelding van den naam der houders op het tijdstip van den verkoop. Bij gebreke hiervan is dc verkoop null and void to all intents (maar niet illegal, zoodat er geen regt bestaat tot terugvordering van het krachtens de overeenkomst betaalde). Valsche opgave van volgnummer of naam wordt gestraft met gevangenis en geldboete. Men begrijpt, dat de Engelsche wetgever langs eenen anderen weg hetzelfde doel heeft zoeken te bereiken, dat de Fransche met Art. 422 van den Code Pénal heeft beoogd. Meer bijzonderheden omtrent die bedoeling kan men vinden in den Engelschen Economist van 30 Junij 1866, waar het oorspronkelijke wetsvoorstel, toen door het Parlementslid Leeman gedaan, behandeld wordt. | |||||||
[pagina 593]
| |||||||
Het verkeerde, het ondoeltreffende van zoodanige verordeningen, die slechts kunnen strekken om de burgers te gewennen aan ontduiking der wet, behoeft hier niet betoogd te worden. Niet door strafbedreiging, maar door de voortdurende uitbreiding en verbetering van opvoeding en onderwijs zoeke men het kwaad te beteugelen. En men vergete hierbij niet dat het kwaad, in onze dagen, niet uitsluitend of hoofdzakelijk schuilt bij de spelers, maar in hoogere mate bij hen, die op de speelzucht speculeren, die misbruik maken van de ligtzinnigheid van het publiek; die, wetende dat de voorspiegeling van groote winsten meer ingang vindt dan de waarschuwing van hen die verlies voorspellen, en dat eigen ernstig onderzoek door de meesten verwaarloosd wordt en voor velen onmogelijk is, - te zamen spannen om zich ten koste der menigte te verrijken. Ook zulke zamenspanningen echter kunnen niet op afdoende wijze door de strafwet beteugeld worden. De beste geneesmiddelen worden ook hier aangebragt door eene onafhankelijke drukpers en eene flinke economische opleiding van het publiek, waardoor het leert niets te koopen voor meer dan het waard is!
Amsterdam, November 1868. T.M.C. Asser. | |||||||
Onze Jongens. Naar het Engelsch van R. Ascoll Hope, door W. Marten Westerman, met een woord vooraf van P.H. Hugenholtz Jr. Arnhem, J. Heuvelink. 1869.
| |||||||
[pagina 594]
| |||||||
ons die wordt aangeboden, van beslissenden invloed zijn moet op ons oordeel over het geheele werk. Een aantal onzer vertalingen zijn zoo slecht van taal en stijl, dat ze werkelijk gevaarlijk worden voor de lezers. Het publiek wordt daardoor bedreigd, gewoon te raken aan onjuiste uitdrukkingen en slordig gebouwde volzinnen. En tegen dat gevaar mag wel een woord van waarschuwing gesproken worden. Evenzeer echter eischt de billijkheid dat dan ook met lof gewaagd wordt van die vertalingen, welke door den goeden Nederlandschen vorm een aanwinst mogen heeten voor onze literatuur. 't Is daarom dat ik de beide boekjes bijeenvoeg, waarvan de titels hierboven staan. Beide toch munten uit door een goeden, zuiver Hollandschen stijl. Hoewel ze toestanden schilderen die zoo typeus Engelsch zijn, dat 't zelfs voor hem, die het land en de taal onzer naburen door een jarenlang verkeer nauwkeurig kent, moeijelijk zou zijn telkens de juiste bedoeling van de schrijvers in eene andere taal weer te geven, zoo zal toch niemand in deze vertalingen iets gewrongens of onhollandsch vinden. Groote verdienste, waarlijk niet gering te schatten. Wat de vertaling van Greenwoods boekje betreft, de naam van den uitgever is reeds een voldoende waarborg dat daarin elke echt Engelsche uitdrukking uitnemend zal weergegeven worden in pittig Hollandsch. Immers wie herinnert zich niet nog altijd met genoegen de al voor jaren van zijne hand ontvangen vertaling van Douglas Jerrolds meesterstuk, de Bedsermoenen van het echtpaar Caudle? Dat boekje is in zulk karakteristiek zuiver Hollandsch overgebragt, dat ik waarlijk niet zou weten of de vertaling dan wel het origineel 't aan geestigheid wint. Niemand meene dat voor zulk eene vertolking juist niet zooveel bekwaamheid noodig is. Hij neme maar eens de proef, en ik hoû mij verzekerd dat de eerste bladzijde de beste hem al tot andere gedachten zal brengen. Het Engelsch te verstaan is zoo moeijelijk niet, maar wel om telkens het eigenaardige Hollandsche woord te vinden. En juist dat verstaat deze vertaler meesterlijk. Daarenboven hebben beide boekjes ook veel aardigs wat den inhoud betreft, vooral het tweede. Uit Greenwoods schetsen zult ge Londens bevolking leeren kennen van eene zijde die meer belangwekkend is dan aangenaam, meer leerrijk dan bemoedigend. Het geheim, hoe aldaar de duizenden van wie men geneigd zou zijn te | |||||||
[pagina 595]
| |||||||
zeggen: ‘qu'ils sont trop au banquet de la vie,’ in hun bestaan weten te voorzien, wordt u daarin ontmaskerd. En na de lectuur zal 't u niet vreemd meer voorkomen, al kent ge de metropolis niet door eigen aanschouwing, dat de Londenaar zelf bang wordt voor den reusachtigen omvang dien zijne stad verkrijgt. Toch is de Engelschman niet ligt vervaard, dat leert het tweede boekje u wel. Eer ik echter over dat boekje spreek, moet ik den heer W. Marten Westerman toch vragen, hoe hij, de specialiteit hier te lande voor jongensliteratuur, er toe gekomen is om van den heer P.H. Hugenholtz Jr., - mij op letterkundig gebied geheel onbekend, - een voorberigt te vragen voor dit werk? Juist het omgekeerde zou natuurlijker geweest zijn: het werk van den onbekende, aanbevolen door den op dit terrein overbekenden naam van den vertaler. Ik wil nu nog niet eens spreken over het zoo treurige stelsel, dat een ander het patronaat aanvaardt van een werk, waarvan schrijver en vertaler beide gunstig bekend zijn, maar ik wil vooral deze gelegenheid waarnemen om den heer Westerman eens te laten hooren, dat hij vooral niet huiverig mag zijn om zijn naam te doen gelden, daar waar 't op degelijke lectuur voor onze jongens aankomt. Menig jongen heeft hij te veel goed gedaan door zijn Bato, en bij te velen heeft hij den lust tot lezen opgewekt, dan dat hem daarvoor niet een woord van dank zou toekomen. Wanneer hij voortgaat vooral te zorgen voor aangename en boeijende lectuur, dan zal hij weldra die prullen van een Aymard en consorten uit de handen onzer jongens verdreven hebben. En reeds dàt zou een goed werk zijn. Maar wil hij flinke jongens vormen, dan trede hij ook zelf flink en wakker op en taste hij naar geen steun bij anderen. Daarenboven ben ik 't volstrekt niet eens met de bewering van den heer Hugenholtz in de Voorrede, ‘dat de Hollandsche en Engelsche jongens sterk sprekende familietrekken hebben.’ Wanneer ik mijne eigene herinneringen van de kostschool en van Engeland raadpleeg, dan zou ik juist tot een lijnregt tegenovergestelde uitspraak komen. Maar zoowel uit die bewering als uit hetgeen in de voorrede later nog gezegd wordt over verschil van opvatting met den schrijver, moet ik opmaken, dat de beide Hollandsche peten van ‘Onze Jongens’ het karakteristiek Engelsche van dit boekje niet hebben opgemerkt. Dan toch zou de vertaler ons niet de uitne- | |||||||
[pagina 596]
| |||||||
mend gelukte overzetting er van gegeven hebben die nu voor mij ligt, maar stellig eene bewerking voor ons land, waarvoor juist hij de man is. Wat toch is de zaak? Ascott Hope, de bekende schoolman in Engeland, schrijft over de Engelsche school. En die Engelsche school is de kostschool in den regel, de dagschool bij uitzondering. Want de geheele wijze van leven, de verdeeling van de werkuren, de van de woning meest ver afgelegen plaats van bedrijf bij onze naburen, dat alles maakt dat het dagelijksche vaderlijk toezigt er veel minder mogelijk is dan bij ons. Daarenboven bevordert er de historische roem van scholen als Eton en Rugby en Harrow, het stelsel der groote kostinrigting. Die Engelsche school nu heeft haar eigen geschiedenis, haar eigen wetten, haar eigen gebruiken. Ze is een staat in den Staat. Nog wordt de grijze John Bull warm, wanneer ge hem over zijne school spreekt. Want ook daar was hij al een staatsburger, ook daar leefde hij al onder wetten, evenmin geschreven als de grondwet van zijn land, maar daarom even vast en onwrikbaar staande in het hart van iederen Brit, ja er des te heiliger om in zijne oogen. Hij heeft reeds op die school zijn leider in de publieke zaak leeren volgen, zijn dienstjaren leeren vervullen zonder morren of mokken, zijn tuchtiging leeren dragen zonder blikken of blozen, zijn verpligting leeren kennen om ernstige verschillen uit te maken door een manhaften oorlog; hij heeft er aan persoonlijken moed gewonnen door het vuistduel dat er wet is en regel, en gedweeheid tevens, door slaafsche onderwerping aan de partij waartoe hij behoort. Gibbon zegt van de Engelsche kostschool: ‘I shall be always ready to join in the common opinion that our public schools, which have produced so many eminent characters, are the best adapted to the genius and constitution of the English people. A boy of spirit may acquire a previous practical experience of the world, and his playfellows may be the future friends of his heart or his interest. In a free intercourse with his equals the habits of truth, fortitude, and prudence, will insensibly be matured. Births and riches are measured by the standard of personal merit, and the mimic scene of a rebellion has displayed in their true-colours the ministers and the patriots, of the rising generation.’ Dat geheele organisme is alleen aan Engeland eigen en alle vergelijking met Nederland faalt, even als dus ook de verge- | |||||||
[pagina 597]
| |||||||
lijking faalt van onze jongens met de zijne en van het beste stelsel van opvoeding dààr en hier. De Engelsche school is eene nationale instelling, bij jong en oud hoog gewaardeerd om de glorierijke traditie en omdat een ieder er deel van heeft uitgemaakt. Een Thomas Hughes tot lid van het Parlement verkozen te zien omdat hij in Tom Brown's Schooldays die nationale school zoo meesterlijk heeft geteekend, is bij onze naburen eene even natuurlijke zaak, als bij ons te lande het feit eene onmogelijkheid zou zijn. Wanneer wij Beets over onze jongens hooren, dan treft ons de zoo poëtische opvatting; maar ge zoudt boven dat stukje even goed elke andere nationaliteit kunnen plaatsen, de Britsche alleen nooit. Het gespierd nationale, wat ge in Tom Brown vindt, zoekt ge daar te vergeefs. Al ons geredeneer dus over het minder wenschelijke van schoolleggen en tuchtigen en vechten is even ijdel, als het woord van afkeuring dat de man van het Continent gewoonlijk laat hooren over de voorregten in Engeland aan adel en eerstgeborenen toegekend, zonder daarbij al de eigenaardige toestanden in aanmerking te nemen waaruit die, voor ons misschien vreemde gewoonten, voortspruiten. Laten wij liever eerbied hebben voor het krachtig nationaliteitsgevoel dat uit die liefde voor eigen instellingen spreekt, en dat vooral in den tegenwoordigen tijd, waarin juist dat bewustzijn overal elders verflauwt. Wees maar krachtig in uw eigen gevoel en ge zijt wel degelijk ook krachtig tegenover anderen. Neem van den nabuur het goede over wat u ook past, maar laat hem het overige behouden. Een Engelschen roman moet de vertaler in zijn geheel weergeven, maar raadgevingen voor speciale toestanden moeten gewikt en gewogen en geschift worden, zoo ze nuttig zullen werken ook voor anderen dan voor wie ze geschreven zijn. Het boekje houdt te veel goeds in, dan dat ik niet overtuigd ben van de zelfs spoedige noodzakelijkheid eener tweede uitgave. Want ouders en onderwijzers beide, zullen wèl doen het te lezen. Bij den herdruk kan de vertaler dan het ontzaggelijk vele laten staan wat voor allen past, en daarentegen weglaten of wel omwerken, wat alleen voor Engeland geschikt is. Ik heb te veel op met alles wat de vertaler tot nu toe al voor onze jeugd geleverd heeft, dan dat ik aan iemand anders dan aan hem die taak van omwerker zou willen opdragen. Maar als ik op den titel van een Hollandsch | |||||||
[pagina 598]
| |||||||
boek lees ‘Onze Jongens’, en daaronder den naam van W. Marten Westerman, dan màg dat boek alleen geschikt zijn voor ‘Hollandsche’ jongens.
M. | |||||||
De Kruidkunde, in hare betrekking tot de maatschappij en de Hoogeschool, door W.F.R. Suringar, Hoogleeraar te Leiden. Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1868.Met eenige wijziging en uitbreiding wordt hier in de Hollandsche taal de oratie weêrgegeven, die den 8sten Februarij 1868 te Leiden uitgesproken is bij de overdragt van het rectoraat. In de Annales Academici zal men haar kunnen vinden onder den titel: Oratio de necessitudine botanicam inter et humanam societatem et disciplinas academicas. Dat deze redevoering aldus ook voor een grooter publiek is toegankelijk gesteld, dan voor dengenen, die haar mogten aanhooren of in 't oorspronkelijke zullen kunnen lezen, verheugt ons te meer dáárom, omdat wij de overweging van haren inhoud inzonderheid aanbevelen willen aan hen, die, zonder zelven plantkundigen te zijn, ex officio geroepen kunnen worden, de regeling van het onderwijs in de plantkunde aan middelbare en hoogere scholen te bepalen. Men vindt hierin in duidelijke trekken vooral aangewezen, in hoeverre studiën, die slechts aanvankelijk den botanicus ex professo schijnen te interesseren, ten laatste van ingrijpend gewigt kunnen worden voor ernstige maatschappelijke belangen. De behartiging hiervan moge velen gunstiger stemmen, die, in hunne onbekendheid met het praktische nut van botanische studiën, slechts weinig of geene gelegenheid daarvoor schenken aan de door hen beheerde inrigtingen voor onderwijs. Ten anderen wordt in dit opstel de omvang aangetoond, tot welken de plantkunde, door bestudering der plantenwereld, van veelzijdig standpunt, langzamerhand is uitgebreid. Naar aanleiding daarvan moge de vraag, ook in ons land, niet te voorbarig worden geacht, of daar, waar uit kracht van wettelijke bepalingen, de plantkunde onder de verpligte studie-vakken is opgenomen, niet, zoowel in het belang der docerenden, als der auditores, gedacht mag worden aan eene splitsing, zoodat b.v. aan dezelfde inrigting voor hooger on- | |||||||
[pagina 599]
| |||||||
derwijs, een leeraar belast zij met de behandeling der zoogenaamde ‘wetenschappelijke’, een ander met die der ‘toegepaste plantkunde.’ In andere landen vindt men deze en nog nadere indeelingen van het onderwijs der plantkunde onder bijzondere docenten veelvuldig. Eindelijk kan uit deze redevoering blijken - door bewijsgronden uit het leven van Göthe en Rousseau gestaafd, - welk een verheffenden en veredelenden invloed de plantenstudie op de beschaving in 't algemeen vermag uit te oefenen. Is haar, ten onzent, met dat doel, reeds een plaats ingeruimd onder de middelen tot vorming en loutering des geestes? Hoogstens heeft zij tot dus verre bij ons de strekking, tot paspoort te dienen, om door een verpligt examen te glippen, - en dat is inderdaad de armzaligste rol, die zij, naast andere naauw verwante takken van natuur-wetenschap, vervullen kan.
A., 1/12 '68. Dr. D.J.C. | |||||||
De Plant. Leesboek voor de hoogste klasse der lagere school, door J.E. Helge. Amsterdam, bij C.L. Brinkman. 1867.Wij waren onlangs in de gelegenheid, in dit tijdschrift, onze ingenomenheid te betuigen met de methode, door den te vroeg ontslapenen schrijver gevolgd in zijne verschillende voor de lagere school ontworpene leerboekjes. Wie zijne heldere voorstellingswijze van natuurkundige onderwerpen nader wil leeren kennen, raadplege de door zijnen bloedverwant, den Heer W. Degenhardt, uitgegevene Voorlezingen: ‘de turf, het lichtgas en de mensch,’ voorafgegaan door eene levensschets van den overledene (bij C.L. Brinkman, 1867). Enkele zeer kleine misvattingen, - te min beduidend echter om ze op te sommen, - in dit werkje voorkomend, zijn welligt daardoor blijven bestaan, dat de S. zelf de uitgave van dezen arbeid, bijna zijne laatste pennevrucht, niet beleefde. Eene elders door mij gevondene opmerking, als ware het geen eigenlijk leesboek voor de lagere school, kan ik geheel toestemmen; - de vriendelijke koo- | |||||||
[pagina 600]
| |||||||
per verandere dit woord op den titel in: leerboek, - en ik meen; met bescheidenheid, dat er, in zulk een beknopten vorm, schaars een beter voor de leerlingen der lagere school bij ons te vinden is.
A., 1/12 '68. Dr. D.J.C. | |||||||
H. Witte, In 't Lommer. Haarlem, Erven Bohn. 1868.Een boek als dit moet niet door een' man van het vak worden aangekondigd. Voor leeken geschreven moet het door leeken in de eerste plaats beoordeeld worden. En wat is dan het oordeel van den leek? Dat hij den Heer Witte dankbaar is voor het genot hem geschonken. In 't lommer op 't zachte mosch uitgestrekt, heeft hij In 't Lommer gelezen en het liefelijk schoon der natuur, die hem omringde, te beter leeren gevoelen omdat hij met eenige, zij het dan ook oppervlakkige kennis, in hare teedere geheimen mocht doordringen. De Heer Witte geve ons meer zulke boeken: zij zullen welkom zijn. Doch met mate. Het zou hem zelven niet goed zijn, veelschrijver te worden. |
|