| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Utrecht, 25 Februarij 1869.
Onder de vele spiritueele abbés, die in hun niet onsmaakvollen geestelijken dos zich om den weelderigen troon van Lodewijk XV verdrongen, dáár in hun stemmig zwart aardig contrasteerden tegen die schitterende kleuren der jonge ridders en dames van 't hof, - abbés, die over 't algemeen beter op hun plaats waren in het boudoir der gevierde schoonheden, wier toilet zij bespiedden, dan in kerk of kluis, - die, als 't noodig was een text te citeeren, een bonmot wisten te vinden - die sceptisch, achttiende-eeuwsch, veel beter thuis bleken in de encyclopaedie dan in de Heilige Schrift: onder die allen was er géén geestiger en sceptischer dan de secretaris der Napolitaansche ambassade, de abbé Galiani. Tintelen zijn economische geschriften nog nu niet van een vuur, waarbij al de vonken van Bastiat's vernuft bijna verbleeken! Alles is pikant aan onzen abbé. Wat zouden wij in onze nuchtere, deftige, vormelijke eeuw niet voor een uur conversatie met zulk een abbé geven! Want al snuffelt gij nog zoozeer in zijn contes, lettres et pensées, - zoo als zij voor twee jaren in Elzevierschen vorm zijn uitgegeven - gij begrijpt te goed, het is niet de abbé zelf dien gij hoort; het zijn slechts verre echo's. Het is er mede als toen hij zelf voor de eerste maal aan Lodewijk XV werd voorgesteld. Hij was erg krom en gedraaid van figuur, een waar vraagteeken, en verschillende groote heeren konden zich niet weêrhouden te lachen om dien vreemden secretaris. Galiani bespeurde het wel; maar zonder iets te laten merken, stapte hij rustig naar Zijn Majesteit: Sire, dit il, vous voyez à présent l'échantillon du secretaire, le secretaire vient après.
Welnu, deze abbé, die tusschen 1760 en 1770 te Parijs was,
| |
| |
heeft zich gewaagd aan een coup d'oeil prophétique op Europa over honderd jaren. We zijn juist in dat tijdperk. Bezien wij of de abbé een groote dan wel een kleine profeet was? - Il y aura deux religions très marquées, celle des grands et des lettrés, et celle du peuple..... Le pape ne sera plus qu'un illustre évèque et point prince; on aura rogné tout son État petit à petit...... Il y aura beaucoup de troupes sur pied et presque point de guerre... Les forteresses seront toutes en ruines et les boulevards deviennent partout de belles promenades en quinconces ...... Il y aura despotisme partout, mais despotisme sans cruauté: le despotisme ne sisera qu'aux finances des particuliers. Gij ziet, het gaat alles vrij goed: deze secretaris houdt blijkbaar notulen, wanneer het plan van de toekomst wordt bepaald. Maar op ééns valt onze aandacht op een prophetie zoo vreemd, dat wij beginnen te twijfelen aan des abbés profetische gaven; hij zegt: Heureux les robins qui seront alors nos mandarins!
Wij laten een oogenblik met rust den oneerbiedigen toon waarop onze abbé over ministers spreekt. De 19e eeuw is in dit opzigt wel wat vooruit gegaan; maar ministers gelukkig te prijzen in het jaar des Heeren 1860 en volgende, gaat toch niet aan. Bij voorbeeld. Is een minister ouder Napoleon III een gelukkig man? Gelukkig in dien zin, dat hij iets beteekent, op zijn gebied iets heeft te zeggen? Er is dezer dagen uitgekomen een keurige bijdrage hoe Napoleon III gewoon is met zijn ministers te handelen. Het is een brief van den senateur Michel Chevalier, over den oorsprong van het handelstractaat van Frankrijk en Engeland, in Januarij 1860 gesloten. Michel Chevalier verhaalt, hoe sinds 1855, toen op de laatste tentoonstelling gebleken was, dat de fransche industrie wel degelijk op haar eigen beenen kon staan, de keizer het plan of liever de geneigdheid opvatte om Frankrijk tot het systeem van vrijen handel over te brengen. In de zitting van 1856 was een ontwerp-wet daartoe strekkende aan het Wetgevend Lichaam aangeboden. Doch het Wetgevend Lichaam, anders zoo volgzaam, begroette het ontwerp met een bepaalden weêrzin. Napoleon begreep dus zijn ontwerp te moeten intrekken - zonder behulp van de volksvertegenwoordiging het werk te moeten doen. Michel Chevalier maakte gebruik van die stemming van geest van den keizer en wist een schikking met Cobden en Palmerston te treffen over
| |
| |
een mogelijk tractaat. Daarmede ging hij naar den keizer. Wij laten thans de eigen woorden van Chevalier volgen, die karakteristiek voor de zienswijze van Napoleon III zijn. L'empereur fut averti par M. Rouher, auquel j'étais allé, aussitôt à Paris, dire ce que j'avais fait, et que j'avais mis en relations avec Richard Cobden. Il nous reçut à Saint Cloud le jeudi, mais isolèment. Il nous dit qu'il adhérait au projet du traité de commerce et nous recommanda le secret pour quelques semaines. Les négociations commencèrent quand l'Empereur fut revenu de Compiègne, au milieu de novembre. Les négociateurs furent du côté de la France: M. Rouher, ministre du commerce, et M. Baroche, ministre des affaires étrangères par interim, en remplacement de M. Thouvenel, alors éloigné de Paris; du côté de l'Angleterre M. Cobden et Lord Cowley. J'assistais et prenais part aux conférences. M. Achille Fould, Ministre d'État, qui était prononcé pour le traité, entretenait de tout son pouvoir dans des dispositions favorables l'Empereur, qui du reste avait pris son parti. Le Ministre des Finances, M. Magne, ne fut pas mis dans le secret, non plus que le Directeur-général des Douanes M. Gréterin, qui était, de mème que M. Magne, pour le système restrictif. Avant la fin de décembre le traité était achevé, mais le temps nécessaire aux formalités diplomatiques a fait qu'il porte le date du 23 janvier suivant. - Le secret recommandé par l'Empereur fut bien gardé par tout le monde. Je puis
citer à ce sujet le détail suivant: M. Rouher se méfiait de ses bureaux où la direction du commerce extérieure était confiée à un homme, fort honorable assurément, mais partisan déclaré de la prohibition, et lié avec les chefs prohibitionistes. Les bureaux du ministère ignoraient donc complètement le travail auquel se livraient les ministres. Les notes de M. Rouher étaient copiées par Madame Rouher, de mêmc celles de Richard Cobden étaient mises au net par Madame Chevalier. Quand les termes du traité furent à peu près déterminés, l'Empereur révéla l'affaire au conseil des ministres, où d'objections furent élevées. Les notabilités prohibitionistes averties coururent à Paris. L'Empereur et les ministres, M. Rouher surtout, furent assiégés. Mais rien n'ébranla la resolution du Gouvernement, et le traité fut signé. Let wel, bid ik u, op de woorden: le ministre des finances ne fut pas mis dans le secret. Men zou zoo zeggen, wanneer men zich politieke stelregels herinnert, dat een
| |
| |
mìnister van financiën wel iets te doen heeft met de in- en uitvoerrechten van een volk. Men zou meenen een niet al te gewaagde stelling uit te spreken, wanneer men beweerde, dat dit juist zijn eigenaardig gebied is, dat hij hier de verantwoordelijke man moet zijn. En toch, hoe men zich bedriegt! Napoleon III weet te goed, wie de eigenlijke man is, en dat Frankrijk niet dezen of genen minister, maar hem, den keizer, verantwoordelijk zal stellen.
Zoo leert het dan ook zijn constitutie. De vraag is slechts: kan dat altijd zoo blijven? Kan de keizer - gesteld eens dat er geen Napoleon III meer is, en dat een zoon hem moet opvolgen - altijd die groote verantwoordelijkheid blijven dragen? Is het niet beter dat zijn persoon een weinig van den voorgrond treedt, en dat hij zich soms - vooral als er geen Napoleon III meer is - kan verschuilen achter verantwoordelijke raadslieden? De vraag is dezer dagen in den franschen Senaat behandeld: uiterst voorzichtig, maar toch door een man, wien niemand verdenken kan van ontrouw aan Napoleontische beginselen, door Maupas, den man die met vier anderen den coup d'Etat van 1851 heeft geëffectueerd. Het was een interessante zitting en een interessant onderwerp. Persigny, ook een van de vijf, die den coup d'Etat hebben gemaakt, had reeds voor eenige jaren hetzelfde denkbeeld geopperd. Het zijn dus ditmaal wel de vrienden van den keizer, die 't woord hebben, al wil een slaafsche omgeving hun streven thans niet erkennen. Maupas stond op en sprak ongeveer het volgende. Hij betoogde, dat, nu eenmaal de meer liberale wetten op de drukpers waren gegeven, men noodzakelijk, tot een andere positie der ministers moest komen. Bij de dagelijksche aanvallen en oppositie van de drukpers, zou er een gevaar ontstaan voor het hoofd van den staat, wanneer er geen ministerie was dat in zekeren zin den soeverein dekte, en waartegen dus die slagen van de oppositie konden worden gericht. Maupas durfde het woord ministerieele verantwoordelijkheid niet uitspreken, hetgeen ook tegen de constitutie zoude zijn: hij wilde niet terug tot den tijd van het parlementarisme, maar hij wilde vooreerst een homogeen ministerie, en hij heeft geheel de schaal der dialectiek doorloopen om wel te marquéren
het onderscheid tusschen homogeniteit en verantwoordelijkheid. - Doch al zijn welgemeende pogingen waren te vergeefs. Troplong, de president van den Senaat, die zich zelf als de auteur
| |
| |
der tegenwoordige fransche constitutie beschouwt, had reeds herhaalde malen zijn onwil te kennen gegeven over zulk een debat, en eindelijk stond Rouher op, om met zelfverloochenende woorden klagelijk te verklaren, dat er geen solidariteit noodig was voor de ministers, dat zij ook geen behoefte hadden aan homogeniteit, daar zij allen in hun verschillende departementen slechts de uitvoerders waren van de gedachte van het hoofd van den staat. ‘Wat ons betreft - zoo sloot Rouher voor zich en de ministers - nederige dienaars, die wij zijn, hebben wij niet de aanmatiging onze rol te vergrooten. Wat spreekt gij van een president van ministers? Dat is kinderachtig; wij hebben slechts één qualiteit, nous sommes devoués, voila tout.’ Ligt het aan ons, wanneer wij twijfelen of Galiani de toekomst ontsluijerd heeft, toen hij 't uitsprak: Heureux les robins qui seront alors nos mandarins!
Het is echter alsof sedert die invoering van de wet op de vereenigingen en op de drukpers, in het algemeen sinds de meer liberale beloften van het jaar 1868, het evenwicht in het fransche keizerlijk systeem eenigzins verbroken is. Als een deur wordt opengezet, komt niet dadelijk het fatsoenlijke publiek het eerst en het liefst binnen. Zoo is het ook in Frankrijk gegaan bij het vrij toelaten van alle vereenigingen. Wie het eerst begonnen te vergaderen en zich te weren, waren juist niet de deftige bedaarde lieden, maar de oude socialisten. En een aardig voorbeeld is het, hoe die Napoleontische regeering, quasi in het leven geroepen om aan al die woelingen der socialisten een einde te maken, ze, na 17 jaren regeerens, even wakker uit hun oude schuilhoeken weder ziet optreden. De Parijsche bourgeoisie heeft zich weder min of meer ongerust gaan maken over al die luidruchtige vervloekingen van het kapitaal en den eigendom, over al die aanroepingen à la sainte canaille. De regeering, die anders schielijk genoeg bij de hand is, die, nu de deftige bedaarde orleanisten ook aan 't vergaderen zijn gegaan, aan deze allerlei kleine zwarigheden in den weg legt, heeft daarentegen de socialisten laten begaan. Velen hebben zich hoogst verwonderd hierover betoond. Eenige doctrinairen van de oude school zijn den keizer gaan prijzen, omdat hij volgens hen blijkbaar het denkbeeld was toegedaan om het kwade door het goede te bestrijden - een eenvoudige uiteenzetting der ideeën van die sosialisten zou tegelijkertijd eene bestrijding van die denkbeelden
| |
| |
uitlokken - anderen echter hebben een lichten glimlach over deze interpretatie niet kunnen onderdrukken, en hebben veeleer den tact bewonderd van den keizer, die bij het naderen der groote algemeene verkiezingen, niet bijzonder treurig gestemd was, toen hij aan de gegoede klassen van Frankrijk nog eens even kon vertoonen... het roode spook van 't socialisme. ‘Ziet, goede burgers en boeren, waartoe het komen zal, als ik, de keizer, niet het gezag volledig in handen houd!’ - Een interpellatie, die de baron Benoist over die questie van het gestrenger toepassen der bepalingen van de wet op de vereenigingen had op touw gezet, werd dan ook door hem, na een kort antwoord van Rouher, ingetrokken. Nog ongelukkiger afloop had een andere interpellatie, of liever, hier kwam het niet eens tot een interpellatie. Men wilde namelijk tot de regeering eenige vragen richten over de geheele binnenlandsche politiek - over al de questies, die zich in de laatste tijden in menigte hadden geopenbaard, over het ontslag van Séguier, over de drukpers; kortom, over den gang en de leiding van zaken in het binnenland. De regeering deed alle moeite om die interpellatie te weren: en het gelukte haar, daar het vereischte getal afdeelingen zich er niet voor verklaarde. Het kwam echter tot een discussie, wijl in een der afdeelingen de stemming had gestaakt, en de minister Rouher moest dus wel uitspreken, waarom ook de regeering deze interpellatie niet kon aannemen. De reden was, omdat de regeering wel bereid was te antwoorden op deze en gene duidelijk geformuleerde vraag, over dit of dat onderwerp, maar niet in algemeene discussies mocht treden: op zulke debatten van grooter aanleg ging zij niet in. De regeering kreeg gelijk, maar slechts met 112 tegen 101 stemmen. de
krachtigste oppositie, die zij nog ooit heeft verduurd.
Helaas, die binnenlandsche politiek baart met het oog op de verkiezingen ook zorgen! Want men is gansch niet zeker wat de Catholieken alzoo zullen doen. Wel heeft de keizer voor de tweede maal den paus geholpen, maar de paus vertegenwoordigt een idee, en ideeën zijn zelden dankbaar, ze gaan haar eigen weg. Daarenboven, bij zulk een algemeene verkiezing heeft ieder een stem: een eenvoudig gast van de brandspuit is een heer, en om het ieder naar den zin te maken is een hoogst moeijelijk werk. Haast zou men blijde zijn als er eens een kleine aflei- | |
| |
ding was. Geen groote oorlog - neen, maar een kleine buitenlandsche questie.
En ziedaar, de redacteurs der officieuse bladen, die kleine tamboers en pijpers van het groote manhaftige leger, beginnen de trom te roeren, op de flageolet te fluiten, voorwaarts, marsch! tegen..... België. Het was een tweetal dagen een leven als een oordeel. Had het aan den strijdlustigen jongen Heer Paul de Cassagnac gestaan, dan was België reeds nu een fransch departement, en de nog niet lang naar Brussel vertrokken fransche gezant, de vicomte de la Guéronnière (het zou zijn laatste verandering niet zijn!), zou wellicht zich hebben laten overhalen om als prefect te Brussel werkzaam te wezen. Doch terwijl die Heeren zulke luchtkasteelen bouwden en dapper de trom roerden, waren zij de eenigen die voorwaarts trokken. Niet slechts het leger, neen, alles bleef rustig staan. Zij waren zoo ingespannen aan 't werk geweest, dat zij 't niet eens hadden bemerkt, dat alles om hen heen hen dood kalm had aangegaapt. Het was dan ook al te belachelijk zulk een eenvoudige zaak tot een quaestie, en nog wel tot een oorlogsquaestie te durven maken. België had, toen de fransche spoorwegmaatschappij de Est de lijn van den Grand Luxembourg, gaande van Arlon naar Bruxelles, had willen koopen, verklaard dat deze voor de Belgische industrie zoo belangrijke lijn niet in handen van een buitenlandsche Maatschappij kon komen, - en nu de Est toch den koop had gesloten, nam de regeering het initiatief en stelde aan de kamers voor een wet aan te nemen, waarbij het volgende werd bepaald: de spoorwegmaatschappijen kunnen de lijnen (of de exploitatie der lijnen), waarvan zij eigenaren zijn, niet overdoen dan met toestemming der regeering. Die wet werd door de kamers dadelijk aangenomen, en deze geheele economische maatregel zou nu voor Frankrijk, let wel, voor
Frankrijk, niet voor de Est, een beleediging zijn! Dat te doen gelooven, zou zelfs een glimlach ontlokken aan Napoleon III. - Er is dus vooreerst geen buitenlandsche quaestie: het lastige binnenland staat alléén daar.
Misschien vinden de HH. Paul de Cassagnac en tutti quanti wel iets tegen Pruissen. Bismarck heeft het hart op de tong, en met een weinig handigheid kan men hier en daar uit enkele uitingen wellicht een kleine beleediging distilleeren. En waarlijk, Bismarck heeft zich de laatste weken meer dan vroeger in het parlement
| |
| |
doen hooren. Het was een belangrijke questie, die werd behandeld. Men zal zich herinneren dat ten vorige jare door de kamers met zekeren onwil (doch Bismark stond er op) een wet was aangenomen, waarbij aan de onttroonde vorsten, den koning van Hannover, den hertog van Nassau en den keurvorst van Hessen, een zeer aanzienlijk bedrag in geld werd gegeven: het was als het ware eene onteigening ten algemeene nutte; door die groote donaties en dotaties zouden die vorsten wel min of meer zedelijk gedwongen worden in hun lot te berusten. Doch het tegendeel had plaats; nauwelijks waren die groote sommen hun door de wet toegestaan (let wel, dat zij ze nooit kregen), of de koning van Hannover en de keurvorst van Hessen begonnen slechts met des te meer ijver hun krijg tegen Pruissen. Krijg op zoo kleine schaal! want wat beteekende het of de koning van Hannover een geheel vreemdenlegioen bleef bekostigen, dat van het eene kleine land naar het andere trok, totdat het quasi een schuilplaats in Frankrijk vond? Wat beteekende het of de keurvorst van Hessen aan elk hof zijn trawanten stuurde, om te zien of in troebel water ook iets voor hem te visschen zou zijn? Ach! het waren klagelijke pogingen, maar die in zooverre voor Pruissen van beteekenis waren, dat de blikken dier onttroonde vorsten telkens een wond in dat Pruissen ontdekten, en die kranke plaats poogden te vergrooten. Er was door dat gewoel van die vorsten altijd een kleine onrust. En dan te denken, dat Pruissen een groot kapitaal voor hen administreerde, dat zij met de reeds vervallen renten zouden krijgen, als zij beter oppasten, dat ging niet aan. Bismarck stelde voor om, als revenge voor de vijandelijkheden dier vorsten, beslag te leggen op hun geheele vermogen, en hun die dotatie af te nemen. Deze wet kwam in
de kamers. Zij werd daar met welgevallen ontvangen. Toch stond bij de behandeling van elk dier wetten, zoowel bij de onteigening van den koning van Hannover, als bij die van den keurvorst, één der vroegere aanhangers van beide die vorsten op om die wet uit hun standpunt te bestrijden. Het was na elk dezer verdedigingen der oude vorsten, dat Bismarck zijn fulminante stem deed hooren. En het waren ruwe woorden die hij sprak. Woorden, die bijna daarheen snorden als kogels uit het naaldgeweer. Bismarck ontwikkelde wat Pruissen had willen doen; het had aan den koning van Hannover een finantieele positie wil- | |
| |
len geven, waardoor hij als Engelsch edelman, als prins van het Britsche huis, en dat was hij dan toch eigenlijk, - hij, de zoon van den hertog van Cumberland - fatsoenlijk zijn stand kon ophouden: 120,000 Lst. zou zijn inkomen zijn, door Pruissen hem gegarandeerd. De Engelschen, die een loyaal volk zijn en niet knibbelen over een kleinigheid, geven niet eens zulke sommen aan hun prinsen. De prins-gemaal kreeg slechts 30,000 Lst. En dat alles gaf men hem zonder een abdicatie te vragen. Als een Europeesche eventualiteit voorviel, die Pruissen ter nederwierp, was de ex-koning niet gebonden: men verzocht hem alleen niet te woelen, nu het hem toch niets hielp. Dat was het beginsel waarvan Pruissen was uitgegaan. De rust van een groot land moest vooreerst, nu de kans voor een dynastie verloren was, niet door dynastieke belangen telkens gestoord worden. Desniettegenstaande heeft koning George juist dat ééne gedaan. Hij heeft er niet op gelet of er soms later een kans voor hem zou zijn om den troon van zijn vader weder te bestijgen; maar hij heeft gezorgd dat er altijd in Pruissen eenige onrust was. Hij heeft openlijk de hulp van
Frankrijk ingeroepen om door den franschen keizer Duitschland weder terug te brengen tot den toestand, waarin het was vóór 1866. ‘Wij moeten dus nu zorgen voor de welvaart van Duitschland, sprak Bismarck. Wij willen niet in 't gericht zitten over den gevallen tegenstander, maar wij willen Duitschland voor schade bewaren; wij willen aan het misdrijf tegen den vrede van een groote natie, tegen den vrede van Europa, een eind maken tegenover diegenen, die, door erbarmelijke en kleingeestige dynastieke belangen bewogen, zich geroepen voelen het geluk en de eer van het eigen vaderland in zamenzweringen met het buitenland op het spel te zetten.’ - Dit klonk hard, maar nog harder klonk het den volgenden dag, toen de wet tegen den keurvorst van Hessen aan de beurt was. Bismarck constateerde toen dat ten vorigen jare de vrede van Europa ieder oogenblik in gevaar was geweest. Het was een gespannen situatie geweest, een spanning die eerst ophield toen de minister Bratiano in de Donauvorstendommen aftrad, en de opmerkzaamheid van de diplomatie zich op andere onderwerpen vestigde. Welnu, wanneer de beker zoo vol is, doet iedere droppel ze overloopen: en de keurvorst van Hessen was met zijn geld ijverig in de weer aan de verschillende hoven van Europa die droppel aan te brengen. Het was altijd een speculeeren op het bui- | |
| |
tenland tegenover Duitschland. Een speculeeren om toestanden weder in het leven te roepen, als toen de keurvorst van Hessen geen aanbouw van een spoorweg in Hessen toestond, voordat hem 200 actiën à 250 thalers elk, of omgekeerd, waren gegeven. Aan dat oproepen van het buitenland tegenover Duitschland moest een einde komen. ‘De Coriolanussen zijn in Duitschland niet zoo weinig talrijk, zeide
Bismarck. Het ontbreekt alleen aan de Volscers: wanneer wij die slechts hadden, zou het drama spoedig beginnen: alléén de laatste acte zou niet door alle vrouwen uit Cassel of Hannover worden vertoond. Het is zeer te beklagen, dat het zoo in Duitschland is. Stel u den indruk voor dien het in Spanje, in Rusland, in Engeland, in Frankrijk, in Hongarije, in Denemarken zou maken, wanneer iemand verklaarde dat hij zijn particularistische grillen, zijn privaat-belangen, zijn partijinzichten met behulp van het buitenland zou volvoeren; dat hij zijn gansche hoop daarop vestigde, dat de vlakten van zijn vaderland vertrapt zouden worden door buitenlandsche overwinnende heerscharen! Wat bekommeren hem de rookende puinhoopen van zijn vaderland, wanneer hij er slechts boven opstaat? Gij kunt gerust aannemen dat, wanneer in de landen die ik genoemd heb, tot zelfs in het kleine Denemarken, er lieden waren die het zouden wagen zich leerlingen van deze theorie te bekennen, zij onder de verpletterende verachting van hun landslieden zouden stikken. Bij ons is het zoo niet. Hier stikken zij niet. Hier dragen zij het voorhoofd hoog. Zij vinden verdedigers tot zelfs binnen deze muren. Overal waar verrotting is, daar openbaart zich een leven dat men niet met schoone glacé-handschoenen kan aanraken. Werp ons het spionneeren niet tegen. Ik ben niet tot spion geboren, dat is mijn natuur niet. Wij moeten echter deze reptielen tot in hun hol vervolgen en zien wat zij doen. Daarvoor verdienen wij uw dank. Dat wij ons geld daarvoor gebruiken, moet geen verwijt voor ons zijn. Beproef zelven of gij pek kunt aanvatten zonder u te bezoedelen.’ - Zoo redeneerde Bismarck, en de Fransche journalisten waren er al op uit om na te gaan, of hij met dat buitenland, waartegen
hij zijn harnas aantrok, niet altijd Frankrijk bedoelde, en of zulks overeenkwam met een vredelievende houding. Anderen (en wij hebben ze in onze omgeving gevonden) waren tot schreiens toe bewogen over het lot van dien koning van Hannover en dien keurvorst van Hessen, die door Bismarck zoo onzacht werden behandeld. Was dat nu edelmoedigheid in een over- | |
| |
winnaar? Was het krachtige Pruissen dan werkelijk toch bang voor deze heeren? Was het gepast van reptielen te spreken, als men deze vorsten toch werkelijk verjaagd had, en een koning van Pruissen nu de paleizen betrok, die hun neven nog zoo even hadden bezeten.......... en nog veel meer van dien aard. Doch zij die zich zoo opwonden of zich zoo beklaagden, schenen dan toch werkelijk de groote politieke strekking van deze redevoeringen van Bismarck niet te begrijpen. O gij Fransche luchthartigen, die reeds de trom roert, Bismarck heeft het niet alleereerst tegen Frankrijk! en gij, weekelijke beklagers van ex-koningen of ex-keurvorsten, Bismarck heeft het niet tegen uw koning of keurvorst; - neen, Bismarck wil alleen Duitschland, of voorloopig Noord-Duitschland, tot een gevestigde, geconsolideerde éénheid maken. Voor het begrip van die éénheid, van die groote nationaliteit, moeten alle dynastieke belangen zwichten, zelfs het belang van den eigen koning is ondergeschikt. Zijn redevoeringen zijn dus redevoeringen tegen alles wat het particularisme in Duitschland zou steunen; tegen al die privatieve belangen die Duitschland verhinderd hebben tot nu toe zich als een groote natie te doen gelden. De strijd tegen het particularisme, dat is de strijd dien Bismarck voert.
De adel in Pruissen heeft het uitnemend begrepen, dat dit meer en meer de richting van von Bismarck is. Zij beginnen meer en meer, en vooral in het Heerenhuis, hun wrevel te luchten over hem, die voor 1866 hun heil en hun bolwerk was. Zij geven hun afgezonderde positie niet op. Den 8sten Februarij liet graaf Brühl, een der vice-presidenten van het huis en een der corypheeën der conservatieve partij, zich wrevelig ontvallen (het was bij de behandeling der wet op de politie van de jagt), dat hij tegen de commissiën was, die de regeering daarover wilde institueeren, daar deze commissiën op het land meestal bestonden uit kleine kooplui, Joden en ambtenaren van de post en dergelijk onaangenaam gezelschap meer, waarmede een fatsoenlijk mensch liefst niets te doen heeft. En terzelfder tijd kon men in de bladen lezen een artikel, door een der meest feodale heeren uit Noord-Duitschland geschreven, een leider der Mecklenburgsche ridders, Josias von Pluskow, geschreven, en waarin de redevoering van Bismarck tegen Bismarck zelven werd gekeerd. De erbarmelijke belangen, waartegen Bismarck te velde trekt, zijn de eigen belangen van Bismarck zelven,
| |
| |
schreef de ridder. ‘Hij, Bismarck, heeft juist de welvaart van zijn land opgeofferd; juist van hem zijn uitgegaan conspiraties met het buitenland. Hij oefent de sterkste pressie op zijn land uit. Onze producten zijn nog slechts fourage, ons vee een voorspan of proviand, onze akkers exercitievelden, onze huizen kazernen. En dan deze overmoedige sans-gène; waarlijk, zelfs lammeren zouden tijgertanden bekomen.’ - Zoo begint thans een deel van den adel zich over Bismarck uit te laten, nu het blijkt, dat Bismarck boven de belangen van den adel, het politieke belang van het Duitsche volk stelt. De reconstructie van Noord-Duitschland, door hem ondernomen, is niet naar den smaak der Duitsche heeren. Ja, dat de Pruissische koning binnen Cassel rijdt en aan den stedelijken raad de plechtige gelofte geeft de burcht der vroegere keurvorsten, den Kattenburg, geheel te doen opbouwen - dat is, naar het inzien dier Heeren, goed gezien: maar als terzelfder tijd een gansch systeem van vrijen arbeid en vrij verkeer in dat Cassel wordt ingevoerd, wanneer alle overblijfselen van vroegere vorstelijke willekeur daar worden opgeruimd, dat is bedenkelijk. Intusschen of die Heeren zoo hun hoofd schudden, Bismarck gaat zijn eigen gang. Er is op dit oogenblik slechts een zeer teedere questie voor Pruissen: het is de oplossing van het probleem betreffende de verdeeling van Sleeswijk tusschen Pruissen en Denemarken, zoo als die voorgeschreven is door het bekende artikel uit het tractaat van Praag. Te eeniger tijd zouden, wanneer Pruissen niet eenigzins spoedig die questie behandelt, hieruit moeijelijkheden met Oostenrijk of Frankrijk kunnen voortvloeijen.
De Europeesche questie van de vorige maanden is tot aller genoegen afgeloopen. Het drama heeft zijn natuurlijken loop gehad en de Grieksche held heeft in de slotscène, toen hij zich opofferen moest, veel gevoel en pathos ten toon gespreid. Een oogenblik, toen hem de declaratie der conferentie (die in allen deele het ultimatum van Turkije bevestigde) werd vertoond, dacht hij zich te verweren; hij greep reeds naar zijn comedie-degen - maar de arme acteur zag de groote en wezentlijke wapenrusting der tegenpartij en executeerde zich. Thans is het gordijn gevallen. De koning heeft eenige moeite gehad een nieuw ministerie te vinden. De verlokselen voor die betrekking zijn - het oogenblik daargelaten - zelfs in Griekenland niet groot. Eindelijk hebben eenige vaderlandslie- | |
| |
vende mannen gehoor gegeven aan de roepstem van den koning en heeft de Heer Zaïmis een ministerie bij elkander verzameld. Dit ministerie heeft dan ook nu plechtig de declaratie der conferentie aangenomen en tevens een proclamatie uitgevaardigd, waarin zij verhaalt, dat, hoe smartelijk het aannemen der declaratie ook is, deze stap echter geenszins de toestand van het land bindt, noch een beletsel vormt voor het vervullen van wat Griekenland hoopt.
Wij hebben nog te gewagen van twee parlementen, die in de laatste weken geopend zijn: dat van Engeland en dat van Spanje. De opening van het Engelsch parlement, den 16den Februarij, is dit keer een belangrijker feit dan vroegere dergelijke openingen. Het is een gansch nieuw geconstitueerd lichaam, dat de regeering in het toestroomend Lagerhuis thans voor zich zag. De nieuwe reformbill heeft haar eerste vrucht afgeleverd. Reeds voor dat het tezamenkwam had het nieuwe Lagerhuis iets verricht: vóór zijn optreden had Disraeli het hoofd gebogen en zijn plaats aan Gladstone geruimd. De meerderheid, die deze nieuwe regeering heeft in dat Lagerhuis, is grooter, dan die eenig kabinet in de laatste twaalf jaren heeft bezeten. Men kan dus iets goeds van de toekomst verwachten. Het is - al is het gebouw thans op breeder democratischen grondslag gevestigd - nog altijd het flinke, degelijke oude Engeland, dat hier in het parlement zijn vertegenwoordigers heeft gezonden. Een natie, die veêrkracht heeft om te dulden (het lijden der katoen-arbeiders in Lancashire heeft 't bewezen) en beweegkracht om immer vooruit te gaan. Zij ook het heroïsche, het ontvlambare niet altijd haar element: hier is een mannelijke vastberadenheid, een ontembare energie. Een ieder weet hier, dat hij zijn plicht moet doen. Een ieder begrijpt, dat hij aan al de elementen van zijn land fair play moet gunnen. Het volk begrijpt als bij intuietie, dat geen resultaat verkregen wordt, wanneer men er niet voor gearbeid heeft. Het volk weet ook dat een staatsvernieuwing niet naar abstracte regelen van logica wordt ingericht, maar op practisch gegeven toestanden en feiten zich baseeren moet.
‘Gij vermoedde niet, dat ik professor der logica was,’ met deze woorden lacht de Satan in Dante's Inferno één zijner slachtoffers uit. En het woord mag wel het motto wezen voor vele revolutionnaire periodes. Het wil ons niet uit het hoofd, als wij aan Spanje denken, en ons den dag voorstellen (het was de 11de Februarij)
| |
| |
waarop de Cortes, nu door het algemeen stemrecht bijeengeroepen, zijn geopend: waarlijk, de Cortes mogen zich wel hoeden geen abstracties na te jagen, die weldra zeepbellen blijken. De maarschalk Serrano hield zijn redevoering en gaf uit naam van het voorloopig bewind de macht die het had bezeten over aan de Cortes. Het werd tijd. Reeds had een moord te Burgos, op den gouverneur der stad bedreven, in het voorportaal der cathedraal - wier goederen hij op last der regeering ging inventariseeren - bewezen, dat er een vast gezag in Spanje noodig is. Het voorloopig bewind had moeite den storm te bezweren, en mocht wel bij zich bedenken: voilà comme on finit, quand on ne finit pas. Doch het moeijelijkste werk voor Spanje vangt nu aan. Wie zal Spanje leiden? want men zoekt toch nog altijd den leider, den koning. Het denkbeeld van een driemanschap van Spanjaarden aan het hoofd van het land te plaatsen, denkelijk met het mandaat om Spanje te besturen, zoo als in onze eeuw de naamlooze vennootschappen worden geadministreerd, schijnt weder opgegeven. Het koningsidee staat weder op den voorgrond.
Laat ons hopen dat Spanje een man vindt: hopen, dat Spanje, door dien koning te kiezen, toch de eendracht weet te bewaren en niet een groot gedeelte van zijn landgenooten ontstemt. Het is een moeijelijk werk. Galiani liet het zich reeds ontvallen: tout être qui fait une profonde révérence à quelqu'un, tourne le dos à quelque autre.
H.P.G. Quack. |
|