De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een kritisch klaverblad.Madjapahit. Historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java, door J.S.G. Gramberg, 1868, 2 deelen, 80.In den historischen roman huwt zich waarheid aan verdichting, wetenschap aan kunst. Al ligt er ook geen bijzondere Tendenz in, het beginsel ‘l'art pour l'art’ wordt er zelden zuiver in gehuldigd. Meestal is het streven der schrijvers niet enkel het scheppen van een geheel, dat aan de eischen der aesthetica voldoet, maar ook het schilderen van een tijdvak uit de geschiedenis van eenig land, in welks geest zij hunne lezers dieper willen doen indringen. Er zijn uitzonderingen: maar laat mij niet terugkomen op onderscheidingen, die ik mag aannemen dat genoegzaam bekend zijn. Het werk van den heer Gramberg, dat ik ter sprake wil brengen, behoort in elk geval tot die uitzonderingen niet. Hij wil niet alleen den schoonheidszin door een kunstgewrocht streelen, hij wil ook den waarheidszin bevredigen, door aan zijne lezers Java aanschouwelijk voor te stellen, zooals het zich in een der gewichtigste keerpunten zijner geschiedenis vertoonde. Hij wil dat doen, door deels ons historische personen voor oogen te stellen, deels verdichte personen tot de dragers te maken van hetgeen zijne studie van dat tijdvak hem als den volksgeest dier dagen heeft leeren kennen. Wij hebben bij de beoordeeling van zijn werk niet enkel met de lijnen, kleuren, proportiën, perspectief, harmonie van zijn tafereel, met de mogelijkheid en waarschijnlijkheid zijner karakters en toestanden te doen; wij kunnen daarbij de vraag niet ontgaan, of hij het tijdvak, waarin hij ons plaatst, naar waarheid heeft geteekend. Wij hebben dus zoowel met des schrijvers wetenschap als met zijne kunst rekening te houden, en daardoor reeds biedt het werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan onze beschouwing twee zijden aan, die duidelijk onderscheiden en begrensd zijn. De beoordeelaar behoort die uiteen te houden; want het zou denkbaar zijn, dat des schrijvers werk, van de ééne zijde beschouwd, grooten lof verdiende, terwijl het, van de andere bezien, schromelijk faalde. Maar de heer Gramberg heeft het zijn recensent niet gemakkelijk gemaakt. Had hij zijne voorrede niet geschreven, wij konden ons wellicht tot het tweeledig oogpunt, dat werd aangeduid, bepalen; na deze voorrede is dit onmogelijk. Hij zegt ons daarin duidelijk dat dit werk met het oog op een bepaald vraagstuk van hoog politiek belang werd geschreven, dat het strekken moet om een toestand in Indië te bestrijden, die daar niet anders dan ten onzen nadeele kan blijven bestaan. Hier is niet enkel, naast l'art pour l'art, ook la science pour la science gehuldigd, maar beider vereeniging is daarenboven dienstbaar gemaakt aan een bepaalde strekking. Uit drieërlei oogpunt hebben wij dus dit werk te onderzoeken, uit dat zijner strekking, uit dat zijner wetenschap, uit dat zijner kunst. Mijne kritiek zal derhalve eene trits van beschouwingen bevatten, die, terwijl zij zich ieder over een eigen, vrij scherp bepaald terrein verbreiden, echter het boek van den heer Gramberg tot gemeenschappelijk uitgangspunt hebben. Zij wekten bij mij de voorstelling op van een klaverblad, dat door drie geheel gescheiden foliola, doch zich vereenigende in één bladsteel, wordt gevormd. En daar het gebruik van dit Tijdschrift wil, dat ook aan kritische opstellen van eenigen omvang een titel wordt gegeven - een gebruik dat mij in dit geval vrij wat hoofdbrekens heeft gekost - hoop ik slechts dat men het niet al te mauvais goût zal vinden, wanneer ik het waag mijn tegenwoordig opstel, bij gebrek van beter, ‘een kritisch klaverblad’ te noemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Het doel dat zich de heer Gramberg met het schrijven van zijn werk heeft voorgesteld, is, blijkens zijne voorrede, aan te toonen, hoe gevaarlijk en verderfelijk eene zekere strekking in onze koloniale politiek is, waaraan hij het waagt den naam van ‘Islam-politiek’ te geven. Volgens hem heeft het Nederlandsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestuur de uitbreiding van den Islam in zijne Oost-Indische bezittingen in den Archipel, zoo al niet gewild, dan toch zeker in de hand gewerkt, in die mate, dat zij de uitbreiding van ons gezag schier altijd op de hielen heeft gevolgd. ‘Waarom’, zegt hij, ‘worden, onder anderen, de Mohammedaansche dynastiën van Ternate en Tidor met zooveel zorg aangehouden? Welke politiek doet die schijnvorsten nog den looden schepter voeren over de ongelukkig kwijnende Molukken? Waarom zijn de Alfoeren der binnenlanden nog de lijfeigenen van de Mohammedaansche strandbewoners? Waarom zijn die arme, doch innerlijk goede Tengereezen zoo schuw en achterhoudend met hunne aloude gebruiken? Immers alleen omdat zij vreezen, bij eenige toenadering “gemohammedaniseerd” te zullen worden.’ Die klachten zijn niet nieuw; zij zijn ook geenszins onbillijk. Ik wil hier alleen in herinnering brengen eene uitvoerige memorie, die, namens het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, in 1856 aan den Minister van Koloniën werd ingediend, en in de Handelingen der Algemeene Vergadering van dat jaar als bijlage D. (blz. 68-87) staat afgedrukt. In dat belangrijke stuk zijn een aantal feiten aangevoerd, die meer bepaaldelijk den voortgang van den Islam onder de Battaks van Sumatra betreffen, sedert en voor zooverre zij onder het Nederlandsch bestuur zijn gebracht. In bijzonderheden wordt aangetoond, hoe het gezag van het Gouvernement der Mohammedaansche propaganda tot dekschild dient, en hoe de handelingen der Nederlandsche ambtenaren de verspreiding in de hand werken van een fanatismus, welks gloed in de eerste plaats ons zelven verteren zal. Ik kan de lezing of herlezing van dat zaakrijke stuk aan elk die in deze quaestie belang stelt, ten dringendste aanbevelen. Men meene niet dat het Genootschap de zaak uitsluitend van zijn eigenaardig standpunt heeft beschouwd, en zich bepaald heeft tot de hindernissen die de verbreiding van den Islam aan Evangelieverkondiging en Bijbelverspreiding in den weg legt. Het Genootschap is natuurlijk voor dat punt niet onverschillig; ‘maar’, dus spreekt het, ‘er is meer wat ons noopt de aandacht van Uwe Excellentie op de verbreiding van den Islam te vestigen. Wij houden het namelijk daarvoor, dat op den duur de rust, de vrede en de welvaart in 's Rijks Oost-Indische bezittingen door die verbreiding van den Islam ernstig worden bedreigd, en wij zou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den achten te kort te komen in het vervullen van de plichten die op ons rusten als burgers van den Staat, welks welzijn ons dierbaar is, indien wij niet onze vrees aan het Gouvernement openbaarden.’ De bescherming en aanmoediging die het Nederlandsch Gouvernement in Indië zoo onmiskenbaar aan de handhaving en verbreiding van den Islam verleend heeft, was inderdaad een noodwendig uitvloeisel van het stelsel dat zoolang heeft geheerscht, om de overzeesche bezittingen zooveel mogelijk voor den invloed der Westersche beschaving te sluiten, ten einde van de Oostersche instellingen gebruik te maken om het volk gemakkelijk te regeeren en te exploiteeren. Slechts door verlichting en beschaving van den geringen man, slechts door verheffing der volksmenigte en hare langzame en voorzichtige bevrijding van het juk haar door hare priesters en hoofden opgelegd, kan men het fanatisme bestrijden, dat, zoo het blijft voortwoekeren, ons gezag in Indië vroeger of later met een onvermijdelijken ondergang bedreigt. Het zou evenwel onrechtmatig zijn aan de conservatieve beginselen alleen de schuld te geven van het kwaad waarop wij willen opmerkzaam maken. Een zeker liberalisme, of wil men indifferentisme op religieus gebied, dat in de Europeesche maatschappij in Indië sedert lang vele voorstanders telde, heeft daartoe medegewerkt. Men vond er eenig welgevallen in, den Koran, die noch wonderen noch mysteriën kent, te verheffen tegenover het Evangelie, dat, naar men meende, zooveel zelfverloochening van de menschelijke rede eischte; men schreef zieh eene zeer verlichte denkwijze toe, als men de moraal van den Islam op prijs stelde en hare toegevendheid op sommige punten door den aard der Oostersche samenleving gewettigd en voor haar als overgang tot zuiverder begrippen noodzakelijk achtte. Omdat men den Islam slechts zeer oppervlakkig kende, zag men over het hoofd dat deze godsdienst zich de bestemming toeschrijft om de wereld te overheerschen, en het zwaard als een wettig middel erkent om zijne suprematie te vestigen, te handhaven en, waar zij schade leed, te heroveren. Een anders bekwaam en verlicht resident, die voor de gevaren van het fanatisme niet blind was, maar den Javaan voor ‘de zuivere en verhevene’ leer van het Christendom niet rijp achtte, deed eens in goeden ernst voorstellen aan de Regeering, om de inlanders door hare tusschenkomst in de beginselen van den Islam te doen onderwij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen. Hij meende dat, zoo het onderwijs in den godsdienst werd toevertrouwd aan priesters die door het Gouvernement bezoldigd en dus afhankelijk waren, belang en erkentelijkheid hen zou aansporen om verdraagzame lessen te geven, en alles te vermijden wat zou kunnen strekken om de godsdienstige begrippen hunner leerlingen van den Christelijken godsdienst en het Europeesch bestuur te verwijderenGa naar voetnoot1. Alsof men vijgen kon plukken van distelen, of druiven lezen van doornstruiken! Een ander ambtenaar drukt zich aldus uit over de vorderingen die de Islam in de laatste jaren op Sumatra gemaakt heeft: ‘De bevolking van Baros, Siboga en Natal is toegenomen, wat voornamelijk daaraan is toe te schrijven, dat een groot aantal heidenen tot het Mohammedanisme is overgegaan. Door deze verandering van geloof zijn zij van lieverlede beschaafder en vredelievender geworden, en hebben zij langzamerhand de gewoonten en gebruiken van den Mohammedaan overgenomen. De meerdere daardoor ontstane welvaart en de weldadige invloed van betere maatschappelijke inrichtingen hebben in groote mate de vermeerdering der bevolking bevorderd’Ga naar voetnoot2. Men ziet het, de invloed dien de Islam aanvankelijk oefent op de barbaarsche bevolkingen die dezen godsdienst aannemen, heeft zelfs voor den beschaafden Europeaan iets verleidelijks. Maar zijn er dan geene andere middelen, op den duur minder gevaarlijk voor ons gezag, om den nog woesten inboorling tot hoogeren trap van ontwikkeling te brengen? Merkwaardig is het echter, dat de maatregel die, naar het oordeel van den heer Gramberg, het meest gestrekt heeft, om aan den Islam in den Indischen Arcipel verhoogde veerkracht te schenken en de gevaren te vermenigvuldigen die het Nederlandsch gezag van die zijde bedreigen, niet is uitgegaan van een conservatief bewindsman, noch voortgesproten uit een begrip, als ware de Islam nog niet zoo verwerpelijk als middel om den inboorling tot eenigszins hooger standpunt op te voeren, maar dat hij het zuiver uitvloeisel was van de liberale begrippen omtrent godsdienstvrijheid bij den eersten Gouverneur-Generaal, die in de gelegenheid was om de denkbeelden die in 1848 hadden gezegepraald, in Indië in toepassing te brengen. Hoe men ook uit politiek inzicht het gezag van Mo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hammedaansche vorsten, hoofden en priesters had geschraagd, en den stroom der Westersche beschaving gekeerd, die alleen in staat is het fanatisme van den Islam weg te spoelen, men had echter steeds een waakzaam oog gehouden op de hadji's of Mekkagangers, die men niet ten onrechte als het gevaarlijkst element der Moslemsche maatschappij in den Archipel beschouwde, en hun aantal zoeken te beperken voor zoover dit zonder rechtstreeksch verbod der bedevaart mogelijk was. Der Compagnie was dit niet moeilijk gevallen, daar haar monopolie het verkeer binnen enge grenzen beperkte. Maar nauwelijks kon de handel ruimer ademhalen, of het aantal der hadji's nam op onrustbarende wijze toe. Hierom werd in 1825 de bedevaart naar Mekka op Java en in Palembang (waar zij het menigvuldigst voorkwam) bezwaard door eene belasting van ƒ 110, voor elken pas naar Arabië te voldoen, terwijl alleen kinderen beneden de 12 jaren, die hunne ouders of bloedverwanten op den tocht vergezelden, van deze betaling werden vrijgesteld. Om ontduiking tegen te gaan, werd in 1831 bepaald, dat ieder die van Mekka terugkeerde, zonder bij zijn vertrek de ƒ 110 voldaan te hebben, tot de betaling van het dubbele zou genoodzaakt worden. Doch in 1852 verklaarde een arrest van het Hooggerechtshof deze heffingen voor onwettig, omdat zij niet in verbindenden vorm waren afgekondigd, en de Gouverneur-Generaal Duymaar van Twist nam daarop den 3den Mei een besluit, waarbij ze geheel werden afgeschaft. Zonder twijfel werd hij daarbij ook geleid door het besef, dat de maatregelen tot beperking der bedevaart, die voor den Mohammedaan een heilige godsdienstplicht is, zich niet verdroegen met de godsdienstvrijheid, die ook den inboorling behoort gewaarborgd te zijn. Dit nu is het besluit dat den heer Gramberg noopt tot den uitroep: ‘En om nu de kroon op alles te zetten, moest eene quasiliberale verordening in 1852 de Mekkagangers doen opkomen als paddestoelen! zoodat zelfs het temperend besluit van 1859 dien stroom niet heeft kunnen keeren, want alleen uit Palembang vertrok in 1864 een aantal van 386 Mekkagangers, terwijl het rapport van onzen consul te Singapoera over 1866 een getal van 1500 uit den Archipel aangaf.’ Het is zeker onmiskenbaar dat op het besluit van 1852 eene belangrijke vermeerdering van het aantal bedevaartgangers volgde. Zij was zoo in 't oog loopend, dat reeds in 1853 de Resident der Preanger Regentschappen voorstelde om, althans voor dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewest, de recognitie-gelden te herstellen. De Regeering antwoordde dat zij bezwaar moest maken hare Mohammedaansche onderdanen te belemmeren in de vervulling van een plicht dien hun godsdienst hun oplegde, en dat, zoo al de noodzakelijkheid blijken mocht om de te menigvuldige bedevaarten te beperken, andere middelen daartoe de voorkeur zouden verdienen. Tevens echter nam zij eenige maatregelen om te voorkomen, dat de titel van hadji werd aangenomen door personen die daarop geen recht hadden, wat gebleken was dikwijls te geschieden, terwijl zij aan de gewestelijke autoriteiten voorschreef nauwkeurige aanteekening te houden van allen die naar Mekka vertrokken en vandaar terugkeerden. Men bekwam nu de zekerheid dat het aantal der hadji's werkelijk van jaar tot jaar toenam, en daar men tevens de sporen van meer opgewekten geloofsijver onder de Mohammedanen meende te bespeuren, werd in 1859 eene ordonnantie uitgevaardigd (Staatsbl. no. 42), waarbij de bedevaart op nieuw aan eenige beperkingen, echter van geheel anderen aard dan vroeger, onderworpen werd. Het besluit was met veel omzichtigheid gesteld, daar het inderdaad de godsdienstvrijheid onaangetast liet, en de bedevaart aan geene andere beperkingen onderwierp, dan de zoodanige die ook in het belang onzer Indische onderdanen waren, bedriegerijen konden voorkomen, en in de bepalingen van de Mohammedaansche wet zelve hare rechtvaardiging vonden. Ieder, zoo werd bepaald, die zich ter bedevaart naar Mekka wil begeven, blijft gehouden zich bij het gewestelijk bestuur van een pas te voorzien. Deze pas moet gevraagd worden door tusschenkomst van de regenten of hunne plaatsvervangers, en wordt niet verleend dan wanneer dezen verklaren, dat de aanvrager de middelen bezit om de heen- en terugreis te doen en gedurende zijn afwezen in het onderhoud der zijnen te voorzien. De houder van den pas is voorts verplicht dien te doen viseeren, zoo vaak hij op zijne reis plaatsen aandoet waar Nederlandsche consuls of consulaire agenten zijn gevestigd. Die van de reis in Ned. Indië terugkeeren, moeten zich ter plaatse hunner aankomst onverwijld aanmelden en den pas doen afteekenen, die alsdan nog voor de verdere reis naar hunne woonplaats geldig is. Hebben zij deze bereikt, dan moeten zij zich op nieuw aanmelden bij het plaatselijk bestuur, dat daarvan aanteekening doet op den pas, die in hun bezit wordt gelaten. Eindelijk moeten zij zich bij den regent of diens plaatsvervanger aanmelden, die zich, in tegenwoordigheid van een priester en, des verkiezende, van een achtingswaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digen hadji, door ondervraging behoort te overtuigen, of de teruggekeerde werkelijk de heilige plaatsen heeft bezocht, en, wanneer dit voldoende blijkt, hem een certificaat daarvan uitreikt, 'twelk, behalve door den belanghebbende, ook door hen die bij het onderzoek aanwezig waren, onderteekend wordt, en aan het hoofd van het gewestelijk bestuur van deze uitreiking kennis geeft. Zij, van wie het blijkt dat zij Mekka niet bezocht hebben, bekomen geen certificaat, en mogen de kleeding der hadji's niet aannemen, terwijl de overtreding van dit verbod met eene boete van ƒ 25 tot ƒ 100 gestraft wordt. Gelijke straf is ook van toepassing op verwaarloozing der voorschriften omtrent de passen. Eindelijk wordt aan de hoofden van het gewestelijk bestuur de last gegeven om éen register aan te leggen, waarin van de naar Mekka vertrekkenden en vandaar terugkeerenden nauwkeurig aanteekening gehouden wordt. Dat de hadji's een gevaarlijk element zijn voor het Nederlandsch gezag, is zoo dikwijls gebleken en zoo algemeen bekend, dat ik daarbij niet lang behoef stil te staan. Wie het niet weet, kan zich daaromtrent laten onderrichten door het werk van den heer S. Keyzer, ‘Onze tijd in Indië, beschreven in bundels’ ('s Gravenhage, 1860). Ook in den roman van den heer Gramberg vinden wij daaromtrent vele nuttige wenken. ‘Menig bekeerd Javaan’, zoo lezen wij bij hem, D. II, blz. 5, ‘op aansporing zijner leermeesters naar Mekka ter bedevaart getogen en met den titel van hadji weêrgekeerd, werd naderhand het machtig werktuig om de gemoederen op te winden en den Islam voort te planten. De geestdrift toch die zulk een hadji bezielde, was aanstekelijk en de wonderverhalen die hij der lichtgeloovige menigte opdischte, deden vaak verbazende uitwerkselen en maakten tal van proselieten. De hadji steekt niet alleen uit door zijn witten tulband, door lange, hoogkleurige kleeding en sandalen, boven den barrevoetsgaanden en met een eenvoudigen hoofddoek gedekten inlander, maar ook - en vooral - door houding en blik. Hij heeft besef van zijne geestelijke meerderheid ten gevolge van zijn bezoek aan de heilige stad, aan het graf van Mohammed, en van de door hem volbrachte offeranden en verdere plechtigheden. Hij heeft een soort van gewicht aangenomen in zijn spreken, en, wat niet het minst van alles zegt, hij is boven zijne overige landslieden verheven door zijn stand als priester, dien hij onmiddellijk na zijne terugkomst inneemt. Hij werkt niet, want hoe onkundig ook, hij werpt zich niettemin op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als onderwijzer van den Koran. Wat hij zegt wordt nimmer tegengesproken; zijne woorden zijn orakels, want - hij is een hadji.’ Die beschrijving is ongetwijfeld in alle hoofdpunten juist, en toch kan ik mij met de kritiek die de heer Gramberg over de handelingen der Indische regeering oefent, op dit punt niet geheel vereenigen. Ik heb niets tegen de beperkingen van 1859; ik acht ze wijs en voorzichtig en geloof niet dat zij tot eenige rechtmatige klacht kunnen aanleiding geven. De zucht om den hoogst mogelijken trap van vrijheid te bereiken, mag zeker niet zoover gaan dat ook de deur voor misbruiken en kwade praktijken wordt opengezet. Ofschoon de wet van den Islam aan iederen geloovige de verplichting oplegt om eenmaal in zijn leven de bedevaart naar Mekka te doen, erkent zij echter armoede, waardoor men buiten staat is zich van het noodige voor de reis te voorzien, als eene billijke reden om zich aan het voorschrift te onttrekken, en daarom is in den waarborg dien de Regeering verlangt, dat de Mekkaganger zichzelven op de reis en zijne betrekkingen in zijn afwezen zal kunnen onderhouden, geenerlei inbreuk op de godsdienstvrijheid gelegen. Ook geloof ik dat de Regeering volkomen in haar recht zou blijven, wanneer zij nog een stap verder ging in het voorkomen van verkeerdheden, namelijk door streng toezicht te houden op het vervoer der bedevaartgangers, dat doorgaans plaats heeft met schepen van Arabieren, die, waar zij de inlanders tot de bedevaart aanzetten, daarbij vaak minder de belangen van den godsdienst, dan die van hunne beurs op het oog hebben. De onnoozele inlander, die soms van de reis die hij gaat ondernemen niet het minste begrip heeft, wordt dikwijls het slachtoffer van de hebzucht des Arabischen koopmans. Men zegt dat de tooneelen van jammer en ellende, die het gevolg zijn van de wijze waarop de Mekkagangers, vaak zonder voldoend voedsel of drinkwater, in die Arabische vaartuigen worden opeengepakt, het evenbeeld zijn van de gruwelen die vroeger bij den slavenhandel plaats hadden, en die waarover ook onze tijd bij het vervoer van koeli's uit China soms heeft te blozen. Ongetwijfeld zou eene behoorlijke contrôle op dat vervoer niet slechts het aantal der Mekkagangers verminderen, maar tevens de Regeering op den dank van hare Mohammedaansche onderdanen aanspraak geven. Maar maatregelen als die welke in 1825 en 1831 verordend, doch door den heer Duymaer van Twist in 1852 opgeheven werden, zou ik ongaarne zien herstellen, en ik weet niet wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den heer Gramberg recht geeft de intrekking met den naam van quasi-liberalen maatregel te bestempelen. De liberale beginselen willen bovenal eerlijkheid in de uitvoering der wetten en gedoogen niet dat men de godsdienstvrijheid in het openbaar proclameert en in het geheim ondermijnt. Heeft men de godsdienstvrijheid eenmaal als een heilig en onschendbaar recht van elken mensch erkend, dan behoort zij ook beveiligd te worden tegen alle inbreuken, zoolang zij niet met de maatschappelijke orde en veiligheid in conflict komt. Geen Javaan verstoort rust en orde door naar Mekka te gaan, zelfs niet door als een veel ijveriger Mohammedaan dan hij vroeger was, vandaar terug te keeren. De wet heeft geen vat op hem en behoort geen vat op hem te hebben, zoolang zijn ijver niet tot onbehoorlijke daden overslaat. Zullen maatregelen die werkelijk de vrijheid belemmeren om te voldoen aan een plicht dien de Islam voorschrijft, niet meer kwaad doen door ontevredenheid en verbittering te verwekken, dan zij goed kunnen doen door het aantal der hadji's binnen enge grenzen te beperken? En hebben niet wellicht juist de pogingen die men heeft aangewend om de bedevaart te bemoeilijken, het aanzien der weinigen die deze moeilijkheid getrotseerd hadden, in het oog der bevolking verhoogd, en bijgedragen om hun dat prestige te geven hetwelk hun invloed zoo gevaarlijk maakt? In Indië zijn inderdaad velen van oordeel dat het grooter aantal der hadji's, in plaats van het gevaar te vergrooten, dat veeleer zal doen verminderen, en de heer Gramberg moge dit met zekere minachting een ‘praatje’ noemen, dat men ‘van een vroegeren hoogstgemoedelijken chef heeft overgenomen en nu gemakshalve weêr debiteert’, er is inderdaad nog al wat voor te zeggen. De verplichting tot de bedevaart is volgens de leer van den Islam algemeen; niemand, hij zij man of vrouw, mag er zich aan onttrekken. Minderjarigen, slaven, behoeftigen die de reis niet bekostigen kunnen, zieken en gebrekkigen zijn vrijgesteld, en onveiligheid van den weg naar Mekka wordt mede als eene wettige reden van verontschuldiging aangemerkt; maar ieder Moslem moet de bedevaart doen liefst bij de eerste gelegenheid dat alle omstandigheden gunstig en geene beletselen voorhanden zijn, opdat hij niet later verhinderd worde, en wanneer iemand die geene wettige verhindering had, sterft zonder de bedevaart verricht te hebben, moeten zijne erfgenamen dien plicht in zijne plaats volbrengen. Daar de plicht algemeen is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt ook met zijne vervulling geen bijzonder voorrecht verbonden, en het is alleen de betrekkelijke zeldzaamheid der bedevaart in de landen die verder van den hoofdzetel des Islams verwijderd zijn, die de hadji's met een stralenkrans van heiligheid in de oogen der bevolking omgeeft. De voorrechten die de hadji's thans in den Indischen Archipel genieten, zouden van zelf moeten vervallen, indien het niet langer een voorrecht was een hadji te kunnen zijn. Men leide intusschen hieruit niet af, dat het werkelijk mijn denkbeeld is de gevaren der bedevaart te bestrijden door haar zoo algemeen mogelijk te maken. Dit is het niet in de eerste plaats, omdat de bestrijding langs dien weg toch altijd een ijdele hersenschim zou blijven. Het aantal bedevaartgangers moge sedert de opheffing der beperkingen zijn toegenomen, nooit kan de bedevaart in den Indischen Archipel algemeen worden; haar volbracht te hebben, zal daar altijd een middel blijven om zich van den grooten hoop te onderscheiden. De beperkingen die in de hand der Regeering liggen, zijn van geringe kracht in vergelijking van die, door den afstand van Mekka en den maatschappelijken toestand der bevolking opgeworpen. De geringe inlander kan op Java in den regel aan het verrichten eener bedevaart niet denken, en men is er van de onoverkomelijke bezwaren voor de massa der bevolking zoo overtuigd, dat in de leerboekjes, voor godsdienstig onderricht bestemd, van de bedevaart doorgaans òf in het geheel niet, òf zeer ter loops wordt melding gemaakt. En vandaar tevens de leer, die er door sommigen gepredikt wordt, dat, terwijl de rechte bedevaart die is, welke het hart reinigt en den handel heiligt, de reis naar Mekka achterwege kan blijven, indien men zich toch met denzelfden ijver op reiniging van het hart en heiliging van den wandel toelegtGa naar voetnoot1. Maar ten andere zou de vermindering van het prestige der hadji's door eene groote vermeerdering van hun aantal ongetwijfeld te duur worden gekocht. Want niet in de hadji's zelven, maar in den geest en de beginselen van den Islam, waarvan de hadji's thans de voornaamste dragers zijn, ligt het gevaar. Wij zullen er niets bij winnen, wanneer, terwijl zij hunne voorrechten verliezen, te gelijk die geest meer overal doordringt, die beginselen zich onder alle klassen verbreiden. En dat zou toch van een sterk toenemend verkeer met Mekka gewis wel het waarschijnlijkst gevolg zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik resumeer. Het besluit van 1852, dat de vroegere beperkingen ophief, is niet af te keuren; want inbreuken te maken op de godsdienstvrijheid, waar dit niet volstrekt in het belang van orde en veiligheid gevorderd wordt, gaat de bevoegdheid der Regeering te buiten en loopt gevaar veel grooter kwaad te stichten dan het weren kan. Maar toch was regeling noodig om misbruiken tegen te gaan en kwade praktijken te voorkomen, die door het beter en verstandiger deel der Mohammedaansche bevolking zelve als zoodanig erkend worden. Dien weg heeft de Regeering terecht in 1859 ingeslagen, en zij behoort daarop voort te gaan; want zij heeft nog niet alles gedaan wat noodig is. Voor 't overige zij 't haar streven zorgvuldig alles te vermijden, waardoor zij zou kunnen schijnen tegenover hare heidensche en christelijke onderdanen den Islam te begunstigen, en te waken dat geen harer ambtenaren den ijveraars voor den Islam een voorwendsel in handen geve, om zich, al was 't maar op een schijn van steun van de zijde der Regeering te beroepen. Maar bovenal zij 't haar doel de bevolking te ontwikkelen en met voorzichtigheid en beleid de deur steeds wijder te openen voor de Westersche beschaving; want alleen door verlichting en kennis kan de macht van het fanatisme gebroken worden. En daarbij mag dan de Regeering ook wel een weinig hoop vestigen op dat algemeen verval van den Islam, waarvan de teekenen met ieder jaar duidelijker worden, en dat inderdaad geen anderen grond heeft, dan dat die leer niet bestand is tegen den geest van vooruitgang, die meer en meer de geheele wereld overvleugeltGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij eenig verschil in zienswijze met den heer Gramberg wat het besluit van 1852 betreft, ben ik echter volkomen overtuigd van het belang om de Regeering en de Natie opmerkzaam te maken op de gevaren die ons in Indië bedreigen, wanneer wij onvoorzichtiglijk aan den Islam voedsel geven, en op den plicht om op de woelingen van fanatieke ijveraars een waakzaam oog te houden, opdat veiligheid en orde gehandhaafd en de maatschappelijke vooruitgang beschermd worde. Maar is daartoe nu het rechte middel door den schrijver gekozen? Drie vragen doen zich hier voor. De eerste is of in het algemeen een roman, al is daarin historische waarheid met de verdichting vermengd, het rechte middel kan zijn om zulke lessen te geven? In de tweede plaats of, zoo die vraag al bevestigend mocht beantwoord worden, zulke politieke lessen voor den tijd dien wij beleven, kunnen ontleend worden aan een verhaal, dat ons verplaatst in een tijdvak dat vier eeuwen achter ons ligt? In de derde plaats of, indien ook dit wordt toegegeven, in den roman die voor ons ligt, de feiten en karakters zoodanig zijn ontwikkeld, dat werkelijk die les daarin vervat is? Op geen van deze vragen kan ik volmondig ja zeggen. Het is vrij duidelijk dat zulke lessen als de heer Gramberg geven wil, slechts kunnen berusten òf op het feitelijk bewijs van het werkelijk bestaan der gevaren waarvoor men waarschuwt, òf op het betoog dat zij uit de geschetste toestanden als noodwendig gevolg voortvloeien. Het feitelijk bewijs van het werkelijk bestaan kan slechts geleverd worden door de geschiedenis - het verhaal van gebeurde zaken - maar nooit door hetgeen de phantasie van een schrijver daaraan toevoegt; door een historischen roman derhalve voor zoover hij historisch, maar niet voor zoover hij roman is. De lezer zal dus, om de kracht te gevoelen van hetgeen de schrijver hem leeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wil, de elementen moeten schiften en scheiden, die juist de kunst van den schrijver op het zorgvuldigst tot een geheel heeft saamgeweven en saamgesmolten. Door zich tot de geschiedenis te bepalen, zou men derhalve het doel veel beter bereiken en den lezer een veel bepaalder indruk geven, waarop hij zich veiliger zou kunnen verlaten. Het betoog waarop ik in de tweede plaats doelde, en dat in casu had moeten bestaan in het bewijs dat de gevreesde gevaren met noodwendigheid uit den geest en het karakter van den Islam voortvloeien, is niet zeer te huis in een roman, en zou beter worden geleverd in eene wetenschappelijke verhandeling, door de noodige citaten gestaafd. 't Is overbodig te zeggen, dat zulk een betoog in den roman van den heer Gramberg niet geleverd is. Toch kan de roman in zulke zaken iets doen; hij kon door levendige voorstelling een indruk maken, eene onrust opwekken, en daardoor tot onderzoek aansporen, bij de groote menigte dergenen die noch geschiedverhalen, noch wetenschappelijke verhandelingen lezen. Dit schijnt het dan ook te zijn wat de heer Gramberg met zijn werk heeft beoogd, en schoon hij langs meer dorre en eentoonige wegen zijn doel korter en zekerder had kunnen bereiken, in deze romanlezende eeuw moet men het hem ten goede houden, dat hij verkozen heeft ons door bloemrijke dreven rond te leiden, die, schoon langs allerlei omwegen, ons toch eenigszins nader aan het doel brengen. Maar dan blijft de vraag, of zelfs wat een roman door levendige schildering vermag om de aandacht op zekere toestanden en gevaren te vestigen, zijne kracht nog behoudt indien de schildering ons verplaatst in een lang vervlogen tijdperk, terwijl de beoogde toestanden en gevaren behooren tot het heden. De schrijver kan wel beweren: de Islam is nog dezelfde, de hadji's zijn nu wat zij waren ten tijde van Madjapahit's val; maar waar is het bewijs? Er is misschien heel veel waarheid in die bewering; maar heeft hij den lezer ook daarvan overtuigd? En wat eindelijk het laatste punt betreft, komt in het werk van den heer Gramberg over de gevaren van den Islam en van de hadji's vrij wat minder voor dan men na de voorrede verwachten zou. Zijn eerste deel kan, wat de Tendenz van zijn roman betreft, slechts weinig in aanmerking komen; want de Islam, zooals hij door Raden Rahmat beleden wordt, die in dat deel onmiskenbaar de hoofdpersoon is, heeft niets van dat gevaarlijke karakter, waarvoor hij ons wil waarschuwen. In het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede deel kan alleen Hadji Taroeb als de persoon gelden in wiens karakter en daden zich afspiegelt al wat men van de geestdrijverij der hadji's te wachten en te vreezen heeft. De overigen vertoonen zich te vluchtig op het tooneel door den schrijver ontworpen, dan dat wij van hen een sterken indruk zouden ontvangen. Maar juist in de ontwikkeling van het karakter van Hadji Taroeb schuilt, naar mijn inzien, een psychologische fout, die zeer de uitwerking moet verzwakken van hetgeen de schrijver door zijne opvoering heeft beoogd. Hij is niet slechts een geestdrijver, meer bedrogene dan bedrieger, maar maakt zich ook aan het openbaarst en klaarblijkelijkst bedrog schuldig, ofschoon dit met het karakter waaronder hij als Goesti Kromo in het eerste deel verschijnt, bezwaarlijk te rijmen is. De aandacht wordt daardoor van de geestdrijverij van den Moslem en hadji afgetrokken, om meer bij de bedriegerij, die evenzeer bij niet-Moslemen en niet-hadji's kan voorkomen, te worden bepaald. Indien wij het werk van den heer Gramberg alleen beoordeelen moesten in verband met het doel dat hij zich blijkens zijne voorrede heeft voorgesteld, zou er, mijns inziens, niet veel anders overblijven, dan het te beschouwen als een failure. Gelukkig dat wij alleen de voorrede hebben weg te denken en te vergeten wat ons bekend is van de strekking die de auteur in zijn werk wilde leggen, om er veel schoons en goeds in te vinden, waaraan wij volmondig lof kunnen toezwaaien.
P.J. Veth. |
|