| |
| |
| |
Onze kennis der eerste Romeinsche Keizers.
Dr. J.W.G. van Oordt, Constantijn de Groote en zijne voorgangers. Eene studie over den Romeinschen keizertijd. Eerste Deel. Tot Antoninus Pius. Haarlem, A.C. Kruseman, 1868.
H.T. Karsten, De P. Cornelii Taciti fide in sex prioribus Annalium libris. Trajecti ad Rhenum, Kemink, 1868.
De titel van het boek van Dr. van Oordt heeft iets verrassends. Bij de eerste kennismaking zal de lezer meenen dat hij zich moet verplaatsen in den lateren keizertijd; wel laat het zich verwachten, dat de inleiding niet ontbreken zal, waarin de schrijver zijn bijzonder standpunt kenschetst, maar vermoedelijk zal deze zich haasten, om met de regeering van Diocletianus tot zijn eigenlijk onderwerp over te gaan. Zie hier evenwel een werk, dat uit twee deelen bestaan zal en waarvan het eerste, dat tot nog toe alleen het licht zag, ons niet verder brengt dan tot Antoninus Pius. Dr. van Oordt heeft zelf gevoeld, dat de inleiding, in vergelijking met zijn eigenlijk onderwerp, veel te breed was uitgevallen, maar hij zoekt zijne verontschuldiging in de omstandigheden, waaronder zijn werk ontstaan is. Voor eene les aan de hoogste klasse der leerlingen van het Haagsch Gymnasium had hij gemeend geen geschikter onderwerp ter hand te kunnen nemen, dan den Romeinschen keizertijd, bepaaldelijk met het oog op den man, in wiens regeering, meer dan in eenig ander tijdvak der geschiedenis, het nieuwe aan het oude zich schijnt vast te knoopen. Zoo als het echter doorgaans gebeurt, zijne inleiding hield hem
| |
| |
anger op dan hij gedacht had, en ten slotte kwam hij niet verder dan den vroegeren keizertijd. De leerlingen van het Gymnasium, die de inleiding hadden gehoord, waren vertrokken; maar de schrijver zag van de verdere behandeling niet af, en met zijn werk voor de pers in orde te brengen, hoopte hij voor zich zelf het behandelde in helderder licht te stellen, terwijl hij daarbij de kans won, om eenig nader oordeel over zijne studiën te vernemen.
Heeft de ondervinding Dr. van Oordt geleerd, dat hij, met het oog op den voor zijne lessen beschikbaren tijd, de inleiding wat al te omslachtig had opgezet, het verwondert mij, dat hij thans voor het publiek deze fout herhaalt. Gelijk hij bij zijne voordrachten aan den tijd gebonden was, zoo is hij het thans aan de ruimte, welke zijn uitgever hem zal willen toestaan. Hij heeft zijne taak halverwege afgelegd en hoeveel zal hij nog te zeggen hebben, voor dat hij bij zijn held zal zijn aangekomen! Niet één deel, maar minstens vijf of zes deelen zouden moeten volgen, als, naar de regelen der perspectief, de proportiën behoorlijk werden in het oog gehouden.
Zelfs voor het geval, dat de schrijver gelegenheid vond, zijn werk tot zulke uitgebreidheid te doen uitdijen, zal men toch met grond kunnen beweren, dat de inleiding niets moet bevatten, hetwelk niet strekt om de hoofdfiguur te beter te doen uitkomen; hier vinden wij evenwel zeer veel, hetwelk op zich zelf hoogst belangrijk mag heeten, maar voor de kennis van keizer Constantijn weinig afdoende is. Behoort een geschiedkundig werk tevens kunstproduct te zijn en bestaat het wezen van zulk een kunstproduct in de juiste harmonie der deelen, dan kan men niet aannemen, dat Dr. van Oordt in zijnen arbeid geslaagd is.
Op het veld der critiek zijn Dr. van Oordt en ik oude vrienden; ik weet, dat hij geene auteursijdelheid heeft en ben dus niet al te bang, dat ik met de punt mijner pen zijne teergevoeligheid kwetsen zal. Er zou dus geen bezwaar zijn, om hem al het bovenstaande zonder voorbehoud voor de voeten te werpen, maar dus doende zou ik in hooge mate onbillijk wezen. De hoofdtitel is fout: dat is waar en nu eenmaal niet te veranderen; maar, wanneer wij ons bepalen bij hetgeen daar verder volgt: ‘Eene studie over den Romeinschen keizertijd,’ dan valt er zeer veel naar waarde te prijzen.
‘Eene studie over den Romeinschen keizertijd’: ofschoon
| |
| |
Dr. van Oordt in dit deel bijna volkomen hetzelfde tijdvak behandelt als Merivale, bestaat er dus geene aanleiding hem naar dezelfde maat te beoordeelen als dezen. Een overzicht van de politieke geschiedenis dier tijden was het eenige, dat Dr. van Oordt wilde leveren en ook geleverd heeft. Het zou uiterst onbillijk zijn, naar iets te vragen, hetwelk blijkbaar buiten de bedoeling en de geestesrichting des auteurs heeft gelegen.
Omstreeks het derde gedeelte van dit eerste deel wordt ingenomen door een blik op de geschiedenis der staatspartijen in de republiek, van C. Flaminius tot op den slag bij Munda. Wij worden zoo goed als uitsluitend op het Forum Romanum bezig gehouden en krijgen eene voorstelling van al de merkwaardige personen, die in het gezegde tijdvak door woord of daad bij het Romeinsche volk gegolden hebben. Stilzwijgend wordt ondersteld, dat de geschiedenis den lezer reeds in hoofdtrekken bekend is.
Een eigenlijk dusgenoemd kunstwerk, ik merkte het reeds op, heeft Dr. van Oordt niet geleverd: daarvoor heeft hij de taal niet genoegzaam in zijne macht. Blijkbaar heeft hij zich toegelegd, om duidelijk en zuiver te schrijven; maar de gaven zijn verschillend. Met vroegeren arbeid vergeleken is de stijl helder en de vooruitgang onmiskenbaar; met een anderen maatstaf gemeten, is de periodenbouw stroef en onwelluidend. Niet zelden ontmoet men eene uitdrukking, welke aan eenige moderne taal ontleend, maar aan ons Hollandsch vreemd is. Schrijvende gelijk hij spreekt, meent men telkenmale den auteur te hooren in zijne mondelinge les, herkenbaar aan het ruim gebruik van enkele eigenaardige min of meer nuttelooze expletiven. Soms wordt hij door den rijkdom zijner stof dermate beheerscht, dat alleen de deskundige zich eene klare voorstelling zal kunnen vormen van de bedoeling des schrijvers, welke onder de overstelpende menigte van détails bijna verborgen ligt.
Er is meer. Mommsens geniale geschiedenis van Rome is een kunstwerk in den eigenlijksten zin. Dat boek, waartoe men altijd met belangstellende verbazing terugkeert, ook al meent men een open oog te hebben voor zijne gebreken, is niet alleen het monument van des Duitschers kolossale geleerdheid; wellicht meer, maar stellig evenveel, bewonder ik den kunstenaar. Liefst vergelijk ik zijn werk met de kolommen, die de Romeinen voor Trajanus of Marcus Aurelius oprichtten; rondom de schacht loopen spiraalsgewijs de bas-reliefs naar bo- | |
| |
ven, welke de portretten vertoonen van de beroemdste krijgshelden, staatslieden, letterkundigen, kunstenaars, tot op Julius Caesar, wiens reuzenbeeld op den top gesteld is. De kolom zelf, hoe schoon en evenredig bewerkt, is den kunstenaar niets; Caesars beeld is hem alles. Door getrouwe zorg voor de proporties heeft hij bewerkt, dat de hoogte der kolom geene schade deed aan den indruk, welken de colossus moest maken op de aanschouwers. Naarmate hij zijne bas-reliefs verder afwerkte, is hij bij iederen omgang genoodzaakt geweest, hoe hooger hij kwam, zijne figuren des te grooter te beitelen; maar, als eindelijk het standbeeld op zijn voetstuk gezet is, bemerkt de kunstenaar met zelfvoldoening, hoe nietig die tijdgenooten van Caesar op den bovensten trommel, Pompejus, Cicero, Cato, zich aan den voet der kolom voordoen en met hoeveel majesteit de eerste Romeinsche Imperator de hand uitstrekt, waarmede hij het wereldrijk beschermt. Er zijn er die meenen, dat Mommsen zijn werk onvoltooid heeft gelaten; zeker ontvingen wij gaarne van zijne hand eene keizergeschiedenis; maar dit kunstproduct is in den waren zin des woords voltooid. Hier of daar mag hij eene figuur bijwerken of een juister toets aanbrengen; dat is eene taak, waarmede hij
zijn leven lang kan voortgaan; maar Marcus Aurelius heeft geen duurzamer gedenkteeken op de plaats van het Capitool, dan Caesar uit de hand der Germaansche wetenschap ontvangen.
Waarom zou ik niet voortgaan en ook den indruk wedergeven, welken de inleiding van Dr. van Oordt op mij gemaakt heeft? Bij hem trekken de beelden der staatslieden van Flaminius tot Caesar als in processie voorbij. Geene enkele figuur, die naast de andere bijzonder de aandacht trekt, geene enkele, voor welke de auteur eene diepgevoelde sympathie koestert; hij noemt ze alle bij name en zij gaan voort, bleek en zwijgend als schimmen, die hij uit het doodenrijk heeft opgeroepen. Na de eerste kennismaking bij Caesars dood aangekomen, is de lezer vermoeid en duizelig, als wanneer hij op Sacramentsdag den bonten optocht heeft zien verdwijnen achter de deuren der Pieterskerk.
Mommsen heeft zeer bepaalde sympathiën. Van den tijd der Gracchen af ziet hij voor de republiek slechts heil in de alleenheerschappij. Als motto schrijft hij boven zijn laatste deel:
| |
| |
Wie er sich sieht so um und um,
Kehrt es ihm fast den Kopf herum,
Wie er wollt' Worte zu allem finden?.
Wie er möchte so viel Schwall verbinden?
Wie er möchte immer muthig bleiben
So fort und weiter fort zu schreiben?
Natuurlijk, want ieder, die zich tegen Caesar gekeerd heeft, verhindert hem te beginnen aan het standbeeld, waarvoor hij alleen hart heeft. Die ooit vóór Caesar getracht hebben hun gezag te vestigen op de puinhoopen der republiek, juicht hij toe, want zij hebben het hunne gedaan, om den weg voor zijn held te banen; zij die dezen wederstreefden, lijken hem bekrompen van geest of laaghartig door eigenbaat, want hoe zou het mogelijk zijn, dat iemand van ruimen blik met Caesar zou geleefd hebben, zonder de goddelijkheid van diens genie te erkennen? Hij jubelt bij de slagen aan de oude staatsregeling toegebracht; hij haalt zijne schouders op, als iemand den wensch schijnt te koesteren den gang der wereldgeschiedenis te keeren. Naar onpartijdigheid in het beoordeelen van Caesars tijdgenooten schijnt hij nauwelijks te streven. Zijne snerpende oordeelvellingen, welke somwijlen den feuilletonist van vroeger jaren in het geheugen roepen, blijven den lezer van zelf bij. Pompejus is een beschaafd onderofficier, Cato een Don Quijote, Cicero een middelmatig advocaat, met de pretensies van een staatsman, wiens beste redevoeringen niet halen bij de Mémoires van Beaumarchais.
In het overzicht, hetwelk Dr. van Oordt geeft, vindt men niets, hetwelk aan zulke geniale buitensporigheden laat denken. Hij is in zijne oordeelvellingen veel kalmer. Hij tracht onpartijdig de feiten te verhalen, gelijk zij zijn overgeleverd of door inductie kunnen ontward worden. Hij verzwijgt, zooveel hij immer kan, zijne eigene sympathiën; slechts bij eene aandachtige lezing komt men tot het, wellicht ongegronde, vermoeden, dat hij voor zich in den strijd der partijen nog de meeste voorliefde voor Cato heeft. Zijne karakterschetsen missen dientengevolge de aanschouwelijkheid van Mommsens schilderingen. Sylla b.v. herleeft bij dezen; zijne beenderen worden weder met vleesch bedekt en hij staat voor ons als een denkend en gevoelend wezen. Dr. van Oordt kan slechts eene draperie hangen over het skelet der kroniekschrijvers. Hij vermijdt de schelle kleuren en hult alles in een vaal grijs.
| |
| |
De onpartijdigheid - met schroom betreed ik dit terrein na de welbekende redevoering van Prof. Fruin - kan, dunkt mij, niet verder gaan dan dit, dat de geschiedschrijver de feiten naar zijn beste weten eerlijk mededeele, dat hij de geheele waarheid trachte te zeggen en niets dan de waarheid, dat hij het den lezer voelbaar make, waar de overgeleverde feiten eindigen en zijne opvatting begint. Doch al wie feiten combineert, uit die feiten karakterschetsen ontwerpt, het verledene beoordeelt, recht spreekt over de groote mannen der oudheid; al wie in één woord aan eene wijsgeerige behandeling de voorkeur geeft, oorzaken opspoort en gevolgen ontleedt: zoodanig een geeft, naar mijne meening, altijd zijne geschiedenis in plaats van de geschiedenis en de absolute onpartijdigheid is eene illusie. Die in het dagelijksch leven kalm en bedaard pleegt te oordeelen, zal dit ook als geschiedschrijver doen en den schijn zijner onpartijdigheid redden, beter dan de man, wiens hartstochten lichter in beweging komen; maar die kalmte en bedaardheid is even goed zijn eigendom, zijn stempel, welken hij op de geschiedenis drukt, als de levendige verbeelding, welke het verledene met een tooverglans omgeeft, het eigenlijk wezen eens anderen is. Schaamt iemand zich zijner opvatting of hoedt hij zich zorgvuldig zijne sympathiën te toonen, dan kan zijn werk van nauwkeurige bronnenstudie getuigen, het kan als handboek of leerboek voortreffelijk zijn; de auteur kan steenen aandragen, maar een gebouw, ik meen een geschiedwerk, levert hij niet: hij is gebleven binnen het gebied der kroniekschrijvers. Hetgeen wij verlangen te weten, is juist, hoe de feiten, die ons uit eene kleurlooze en daarom onbelangrijke chronologische tabel bekend zijn,
door een veelzijdig ontwikkeld en onbevooroordeeld verstand in onderling verband worden gebracht. ‘Eene geschiedenis,’ zegt Fruin, ‘onderstelt een geschiedschrijver, die het gebeurde niet voorstelt zoo als het gebeurd is, maar zoo als het zich aan zijne verbeelding voordoet. Zij kan in getrouwheid het spiegelbeeld niet evenaren, zij kan geen andere verdiensten bezitten dan van een welgelijkend portret.’ En in denzelfden geest zegt Ampère: ‘Qui connaîtrait toutes les causes des événements, qui pénétrerait dans le caractère des hommes et dans l'esprit des temps, qui pourrait découvrir l'enchaînement de ces causes, ranimer les hommes, faire revivre les temps, celui-là serait en état d'écrire une histoire définitive; mais celui-là ne serait pas un homme, car il aurait une
| |
| |
clairvoyance et un pouvoir de résurrection sans limites, il serait dieu.
In hooge mate zal dit alles gelden voor die perioden der oude geschiedenis, welke wij wel als een afgesloten hoofdstuk van de ontwikkeling der menschheid met onbenevelden blik kunnen beschouwen, zonder dat ons oordeel door onze hartstochten wordt troebel gemaakt, maar waar de betreurenswaardige onvolledigheid der berichten ons ieder oogenblik dwingt onze toevlucht te nemen tot meer of min betrouwbare hypothesen. Wat doet Dr. van Oordt, die ons een zoogenaamd onpartijdig overzicht wil geven van de stuiptrekkingen der Romeinsche vrijheid, eene periode, welke ons gedeeltelijk zoo weinig bekend is? Hij is niet tevreden met het optellen der algemeen bekende feiten: die vindt ieder in een leerboek; neen, hij raadt naar de bedoelingen der handelende personen, hij gist den stand der partijen, hij analyseert karakterschetsen uit onvolledig overgeleverde feiten, hij combineert en reconstrueert zoo goed als ieder ander. Wel is hij veel bescheidener in zijne hypothesen dan Mommsen; maar, als men telkenmale tot de lectuur der ouden wederkeert, iets dat de lezers van Mommsen, naar het mij voorkomt, wel eens verzuimen, ofschoon het eene noodzakelijke voorbereiding en nabetrachting is, hoeveel blijkt er dan niet de persoonlijke opvatting van Dr. van Oordt te zijn! Ik bedoel hiermede waarlijk geen verwijt, want hoe wil men anders te werk gaan bij de behandeling der oude geschiedenis, als zelfs eene zoo veel besproken gebeurtenis als de zamenzwering van Catilina zoo onvolledig bekend is, dat het toch eigenlijk zelfs voor Mommsen ondoenlijk was, daarvan eene begrijpelijke voorstelling te geven!
Bij het bespreken der staatsregeling van Sylla zegt Mommsen ergens: ‘Die kühle Betrachtung konnte sich darüber nicht täuschen, dass Rom um so besser berathen war, je rascher und durchgreifender ein Despot auftrat und alle Reste der alten freiheitlichen Verfassung beseitigte.’ Deze woorden geven het standpunt, hetwelk hij zich gekozen heeft, aan de hand. Hij betoont ingenomenheid met de lex Gabinia, waarbij aan Pompejus het opperbevelhebberschap in den zeerooveroorlog wordt opgedragen, en spot met den ijver, waarmede Cicero de lex Manilia verdedigde, welke dienzelfden Pompejus met het voeren van den Mithridatischen oorlog belastte. Dr. van Oordt zou, naar ik gis, juist omgekeerd hebben gehandeld: hij had gestemd
| |
| |
tegen de lex Gabinia en vóór de lex Manilia. Mommsen beoordeelt alles gaarne naar den uitslag en levert in zooverre eene apologie van het goed geluk; Dr. van Oordt tracht zich bovenal ver te houden van hetgeen men in Mommsen als ‘Frivolität’ gelaakt heeft.
De zienswijs van onzen landgenoot komt, veel meer dan met het standpunt van Mommsen, met dat van Merivale overeen. Ver van allen hartstocht is deze boven alles geneigd, ieders karakter naar billijkheid te waardeeren, en is door de bescheidener mate van zijn talent van zelf gewaarborgd tegen het excentrieke, waardoor het genie zich kan kenmerken. Het ergert Mommsen, dat Caesars tijdgenooten de zaken niet juist zoo beschouwden, als hij het vermag, die den ganschen afloop kan overzien. Zijne onpartijdigheid, want hij verlangt inderdaad onpartijdig te zijn, bestaat daarin, dat hij zich op eene hoogte buiten het slagveld plaatst, om den geheelen strijd zoo goed mogelijk te volgen: een uitmuntend middel, om de fouten op te merken, die door de partijen gemaakt worden. Merivale plaatst zich in gedachte binnen het gewoel en bewaart daardoor levendiger sympathie voor de krachtsinspanning van elken strijder, dien hij van nabij gadeslaat, ook al blijkt het, dat de zaak, welke deze voorstaat, verloren is. Zoo zijn Catulus, Cicero, Cato, bij Merivale personen van veel grooter beteekenis dan bij Mommsen; met Crassus en Sextus Pompejus is veeleer het omgekeerde het geval, terwijl Caesar, hoe hoog zijn genie door Merivale wordt aangeslagen, toch bevrijd blijft van den nimbus, die bij Mommsen zijn hoofd omstraalt. Merivale spreekt over den noodlottigen invloed, dien Cleopatra op Caesars karakter heeft uitgeoefend; bij Mommsen komt dit punt niet ernstig in aanmerking. Men ziet het den Engelschman aan, dat hij in zijn vaderland partijstrijd heeft bijgewoond; aan de staatkundige opvoeding des Duitschers zou men zeggen dat iets had ontbroken.
Merivales werk is eene uitvoerige geschiedenis in zeven lijvige deelen; van Oordt geeft in dit eerste deel slechts een overzicht. Toch is er één punt, waarbij ik bepaaldelijk gewenscht had, dat hij Merivale tot voorbeeld had genomen. Bij dezen is de inleiding, hoewel veel uitvoeriger dan bij Gibbon, binnen evenredige grenzen besloten. Ook met het punt, waarvan Dr. van Oordt uitgaat, de bekende plaats van Polybius, over het evenwicht der machten in den Romeinschen staat,
| |
| |
kan ik mij niet best vereenigen. Merivale, wiens geschiedenis niet met Constantijn of zijne voorgangers begint, maar met de vestiging der alleenheerschappij te Rome, geeft eerst in groote trekken een vluchtigen blik over den ouden tijd, om van Syllaas dood af alles uitvoeriger te behandelen en vervolgens zijn eigenlijk onderwerp aan te vatten met de terugkomst van Pompejus uit Azië. Van Oordt gaat verder terug en vermeldt al de voornaamste volksleiders die van Flaminius af het Romeinsche staatsorganisme ondermijnd hebben. Het schijnt hem te ontgaan, dat hij, bij hetgeen hij vermelden of verzwijgen moet, zich niet laat leiden door een vast beginsel, maar door bloot persoonlijke belangstelling. Uit den schat zijner breede kennis deelt hij veel wetenswaardigs mede, maar hij heeft vergeten naar den eisch des werks een bestek te maken.
Het tweede hoofdstuk van het boek van Dr. van Oordt bevat eene beschouwing van de regeering van Augustus. Het spreekt, dat hij in een honderdtal bladzijden de volledigheid niet bereiken kan, die Merivale zich heeft voorgesteld in zijn derde en vierde deel, maar, in vergelijking met het eerste hoofdstuk, is hij toch in zooverre geslaagd, dat het beeld van Augustus heel wat meer begint te herleven, dan de andere personen, die in de Inleiding geschetst worden. Die evenwel Merivale uit de hand legt, wordt getroffen door zekere magerheid, welke niet juist het gevolg is van het smaller kader, dat de schrijver zich getrokken had, maar van zijne gewoonte om détails te geven in plaats van de algemeene beschouwingen, ook over sociale onderwerpen, welke hier op hare plaats zouden geweest zijn. De figuur van Augustus blijft te klein; vooral komen zijne talenten als administrateur van het groote rijk niet tot hun recht. Den drieman leeren wij wellicht kennen; de keizer blijft te zeer in de schaduw. Er zijn onderscheiden beschouwingen bij Merivale, welke hier bij uitnemendheid op hare plaats zouden zijn geweest en verdiend hadden overgenomen te worden, hetzij dan woordelijk, hetzij in de uitdrukkingen, welke van Oordt wellicht zou verkiezen. Het gem s treft mij te meer, omdat ik meen te bemerken, dat de schrijver Merivale vlijtig gebruikt heeft. Zoo geeft hij zijne gronden op, waarom hij in de opvatting van het karakter van Sextus Pompejus de zienswijze van Mommsen liever volgt dan die van Merivale, die zich op directe maar minder betrouwbare getuigenissen der oudheid steunt. Maar niemand heeft zich
| |
| |
over dat hoofdstuk meer te beklagen dan M. Agrippa, wiens persoonlijkheid al te zeer naar den achtergrond is geschoven. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat men dit hoofdstuk met belangstelling zal lezen.
Onder de onderwerpen, welke in Dr. van Oordts boek het meest de aandacht trekken, behoort zijne opvatting van het karakter van keizer Tiberius. Aan de lezers van dit tijdschrift is het niet onbekend, dat men in de laatste jaren zich meer en meer heeft losgemaakt van de partijdige voorstelling, welke men bij Tacitus vindt. Zij zullen zich herinneren, hoe Dr. H.T. Karsten in den jaargang 1866, I, blz. 500, eene ‘Rehabilitatie’ beproefd heeft van den door de eeuwenheugende traditie geschandvlekten vorst, daarbij gebruik makende van de studiën en resultaten van Stahr en Merivale. In plaats van het monster door Tacitus geschilderd, wiens saevitia geëvenaard werd door zijne simulatio, maken wij kennis met een vorst van uitstekende bekwaamheden, streng karakter, ernstige beginselen, diepgevoeld plichtbesef en verbazende werkzaamheid, doch die zeldzaam doortastend durfde handelen en wiens herhaalde en onverklaarbare weifelingen, voortgesproten uit de overtuiging, dat de taak, welke hem door het noodlot was opgelegd, voor zijne krachten te zwaar was, door het volk geweten werden aan diepe berekening en onpeilbare geveinsdheid: een vorst, die vooral daarom alle populariteit moest derven, omdat hij geen deel had aan de nationale gebreken van zijn volk en die door het gemis aan medewerking, dat hij allerwege ondervond, in de laatste jaren zijner lange regeering wel tot de mismoedige overtuiging moest komen, dat hij een ijdel doel had nagejaagd en de regeneratie van het Romeinsche volk door den Senaat een onbereikbaar ideaal was. O homines ad servitutem paratos! de walging, welke hem die woorden deed uitspreken, gepaard aan de afmatting, welke het gevolg was van veeljarigen ingespannen arbeid, bracht hem in de macht van zijn
ergsten vijand, van Sejanus, die het vertrouwen des keizers misbruikte tot de gewetenlooze kuiperijen waarvan door het nageslacht de schuld is gegeven aan den keizer, die ze niet had voorkomen.
Maar hoe deze voorstelling te rijmen met de duidelijke berichten van Tacitus? Zoo vroeg waarschijnlijk meer dan een, na de lectuur van hetgeen in de laatste jaren aan het licht kwam. Bestaan er voldoende gronden, om aan de voorstelling
| |
| |
van Tacitus alle geloofwaardigheid te ontzeggen? En zoo het al blijkt, dat deze het karakter van Tiberius niet doorgrond heeft, bestaat er dan eene mogelijkheid om uit andere en zuiverder bronnen zijne wijze van voorstelling van de fouten te bevrijden, welke haar aankleven? - De schrijver eener geschiedenis van den Romeinschen keizertijd kan die vragen niet ontgaan en ook Merivale betreedt dit terrein meermalen. Het was evenwel der moeite waard, de zaak nog eens opzettelijk na te gaan, wel niet voor den argwanenden lezer, want deze merkt spoedig genoeg, waar Tacitus te kort schiet; maar, met het oog op het onthaal, hetwelk Stahr gevonden heeft, kan men niet ontkennen, dat door de prachtige karakterschilderingen en de betooverende werking van den aan Tacitus eigenaardigen vorm de opmerkzaamheid en de critiek van velen wordt in slaap gesust en zij oor en oog verliezen voor het insidieuse der voorstelling en vergeten te vragen naar de gronden, welke de schrijver voor zijne opvatting der geschiedenis weet aan te voeren, om zich slechts te vermeien in die beroemde beschrijvingen, welke enkele der onvergelijkelijkste bladzijden der Romeinsche letterkunde vullen. Een kalm en beredeneerd onderzoek naar de geloofwaardigheid van Tacitus was dus ver van overtollig, en aan die behoefte heeft Dr. Karsten nu voor de zes eerste boeken der Annalen voldaan in het tweede werk, waarover ik eenig verslag moet uitbrengen. Niet voor het publiek, voor hetwelk hij zijne eerste bijdrage bestemde, maar voor dat beperkter aantal lezers, dat Tacitus in het oorspronkelijk kan genieten, en dus in het Latijn, - jammer, dat ik er moet bijvoegen in middelmatig Latijn, - gaat hij na, wat Tacitus van Tiberius verhaalt en, waar hij ook diens mededeelingen aanraakt, overal vindt hij
tegenspraak en tastbare overdrijving, zoo niet verdraaiing der waarheid. Dr. Karsten heeft een nuttig werk verricht, hetwelk ik hoop, dat ook over de andere helft der Annalen zal worden uitgestrekt. De literatuur, die door het boek van Stahr in het leven is geroepen, toont ten duidelijkste aan, dat de bronnen, waaruit wij de keizergeschiedenis moeten bestudeeren, wel anders gekleurd maar nauwelijks minder troebel zijn, dan die der koningsgeschiedenis zelve.
Dit klinkt vreemd; de mannen der burgeroorlogen zijn ons met betrekkelijk zeer groote nauwkeurigheid bekend, ja men mag beweren, dat van geen andere periode der oude geschie- | |
| |
denis het ons mogelijk is, een zoo volledig beeld te ontwerpen. Hoe mag het komen, zoo vraagt men, dat in de jaren, welke onmiddellijk volgen, wederom zoo dikke duisternis den blik des geschiedvorschers benevelt? Spreken wij hier niet over de eeuw van Augustus, welke de gouden eeuw der Latijnsche letterkunde heet? Heeft deze zelfs niet zooveel bouwstoffen achtergelaten, dat wij eene tamelijk volledige schets kunnen geven van het staatsorganisme onder de eerste keizers? - Het antwoord op deze vragen is niet zoo bijzonder eenvoudig. Zeker, wij zijn met allerlei bijzonderheden bekend, welke door eene ervaren hand kunnen worden te zamengebracht tot een welaaneengesloten geheel. Ook het geraamte van de geschiedenis dier tijden staat boven allen twijfel vast. Maar in plaats van de geschiedenis van een volk, dringt zich meer en meer een vorst op den voorgrond, die aller aandacht voor zich vergt, die de wereldgeschiedenis gedurende zijne regeering beheerscht, wiens familietwisten en serailintrigues de plaats innemen van den partijstrijd der vroegere periode, doch dien het uiterst moeilijk is op het uiteenloopend getuigenis van vleiers en vijanden in zijn innigst wezen te bestudeeren.
Eene enkele opmerking dient hier vooraf te gaan, tot welker uitwerking mij evenwel de ruimte volkomen ontbreekt. Onder Augustus en Tiberius - wij spreken nu alleen van deze keizers - genoten de Romeinen eene buitengewoon groote vrijheid van spreken en schrijven, welke zij op de schandelijkste wijze misbruikten. Het leven van Augustus door Suetonius beschreven kan ons daaromtrent voldoende inlichten. Slechts met moeite kan men zich de lichtgeloovigheid voorstellen van het publiek, hetwelk de lasterlijke geruchten kon verduwen, welke Suetonius mededeelt uit de pamfletten van Junius Novatus, Cassius Patavinus, Aquilius Niger, Cassius Parmensis, bovenal van M. Antonius en zijn broeder Lucius. Veelal begeven die lasteraars zich op een gebied, waar wij hen niet kunnen volgen; een andermaal stellen zij den keizer voor als in hooge mate lafhartig en voeren tot bewijs daarvan aan, dat hij kort voor den zeeslag tegen Sext. Pompejus, tusschen Mylae en Naulochus in diepen slaap verzonken lag: dus juist hetzelfde, wat men in Alexander bij Arbela en in Condé bij Rocroi pleegt te bewonderen en een voorbeeld, dat ik met voordacht aanhaal, omdat Dr. van Oordt zoo vast overtuigd is, dat het Augustus aan persoonlijken moed ontbrak. Dan weder is
| |
| |
hij een monster van wreedheid, die de slechtst befaamde keizers evenaart: den praetor Gellius bijv. zal hij eigenhandig de oogen hebben uitgekrabd.
Reeds voorbeelden genoeg. Augustus gedroeg zich daarbij met veel wijsheid en gematigdheid. Zekere Aemilius Aelianus werd beschuldigd dat hij kwaad van den keizer plagt te spreken. ‘Dat moet gij mij bewijzen,’ zeide hij tot den beschuldiger, ‘ik zal zorgen, dat Aelianus merkt, dat ik ook een tong te mijner beschikking heb, want ik zal nog veel meer kwaad van hem zeggen.’ En daarmede was de zaak afgedaan. Een andermaal schreef hij aan Tiberius: ‘Gij neemt het al te hoog op, als men kwaad van mij spreekt; het is voldoende, als de menschen ons slechts geen kwaad kunnen doen.’ Alleenlijk verordende hij een onderzoek naar de schotschriften, welker schrijvers zich verscholen, niet eens onder het masker der anonymiteit, maar onder den naam van een ander.
Onder Tiberius was die vrijheid van schrijven en spreken, of liever die losbandigheid, in het eerst even groot als onder Augustus. ‘In een vrijen staat,’ zeide hij, ‘moeten de tong en de gedachte gelijkelijk vrij zijn.’ ‘Zooveel ledigen tijd hebben wij niet, dat wij ons in nog meer zaken kunnen mengen. Als gij deze deur openzet, dan zal er weldra in den Senaat niets anders behandeld worden dan dit; van dit voorwendsel kan men zich tegen iedereen bedienen, die ons niet genegen is.’ Alleen deelde hij zijn afkeer van pseudonyme geschriften met Augustus.
Maar heeft Tiberius dan niet Cremutius Cordus ter dood gebracht, omdat deze Brutus had geprezen en Cassius den laatsten der Romeinen had genoemd? Zeker zal de oppervlakkige lezer dit opmaken uit het verhaal van Tacitus, maar ditmaal kunnen wij dezen op de vingers zien. Wij hebben een troostbrief van Seneca, vele jaren later bij eene andere gelegenheid aan Marcia gericht, de eigen dochter van Cremutius Cordus, waarin hij haar den dood haars vaders herinnert en spreekt op eene wijze, die wel niet in openbaren strijd is met het verhaal van Tacitus, maar dit toch in een paar wezenlijke bijzonderheden opheldert. De boeken van Cremutius worden door Suetonius in een adem genoemd met die van Labienus en Cassius Severus, wier zoogenaamde geschiedenissen geheel tot het gebied der chronique scandaleuse behoorden. Doch niet die boeken hebben Cremutius het leven gekost, maar zijne vrije taal, waar- | |
| |
door hij Seianus doodelijk beleedigd had, die reeds toen alles in den staat vermocht. Deze laat Cordus door een zijner cliënten in den Senaat beschuldigen, waarop hij wellicht iets dergelijks zegt, als Tacitus hem in den mond legt, maar daarvan weet Seneca niets. Deze verhaalt alleen van 's mans tweestrijd: wat moet hij doen? Wil hij blijven leven, dan moet hij Seianus om vergiffenis vragen. Sterven kan hij niet zonder de bewilliging en medewerking zijner dochter. Beiden zijn onverbiddelijk: hij verzint dus eene list, opdat zijne dochter niet merke, dat hij het voornemen heeft zich van spijs te onthouden: weinige dagen later is hij den hongerdood gestorven. Naar mijne wijze van zien, kan men uit dit verhaal wel opmaken, hoe weinig de Romeinen van die dagen aan het leven hechtten; immers dit geval van Cordus staat niet alleen. Wellicht kan men er ook uit
afleiden, welk misbruik Seianus maakte van 's keizers vertrouwen. Maar er blijkt volstrekt niet, dat Tiberius schuldig zou zijn aan den dood van Cordus en ook niet dat hij de vrijheid van schrijven aan banden wilde leggen.
Maar de Senatoren waren ook nu weder ad servitutem parati en zagen Seianus naar de oogen, alsof hij de keizer zelf ware. Men besluit de boeken van Cordus in het openbaar te verbranden, gelijk onder Augustus ook geschied was met die van Labienus, den voor een jaar of wat door Rogeard weder opgerakelden, die wegens zijne buitensporige uitvallen den bijnaam had gekregen van Rabienus, en uit droefheid over het onteerende senaatsbesluit, zich ook al het leven had benomen. Vernietigd was die blauwboekjes-literatuur evenwel niet, want, hoewel Tacitus zijne bronnen gewoonlijk verzwijgt, kunnen wij thans nog nagaan, wat Suetonius aan dat bezinksel der letterkunde verschuldigd is, hetwelk, na een oogenblik onderdrukt te zijn geweest, onder Caligula weder voor den dag werd gehaald. En aldus, zie hier de opmerking welke ik wilde maken, is de traditioneele voorstelling van keizer Tiberius in laatster instantie op boekjes gebouwd, wier geschiedkundige waarde ik even hoog aansla als die van de libellen van den straks genoemden Franschman.
Er zijn vooral drie schrijvers, uit welke wij Tiberius moeten leeren kennen: Tacitus, Suetonius en Dio Cassius. De laatstgenoemde van dit drietal weet het grootste aantal gruwelen en schandalen te verhalen; welke rijkvlietende bronnen hij gebruikt heeft, maakt hij ons zelf openbaar. ‘Laat het voldoende zijn
| |
| |
te zeggen,’ zoo schrijft hij, ‘dat velen wegens het schrijven van dergelijke pamfletten met den dood gestraft werden en vervolgens dat Tiberius zorgvuldig nagaande, wat sommigen alzoo gezegd werden te zijnen nadeele verbreid te hebben, zich zelf van alle mogelijke kwaad beschuldigde; immers wat in het geheim en onder vier oogen gezegd was, maakte hij openbaar, zoodat het in de verslagen der senaatszittingen werd opgenomen. Ja zelfs verzon hij er dikwijls bij, wat wel niemand gezegd had, maar wat hij toch maar al te goed wist dat waar was, om met te grooter schijn van recht aan zijn toorn lucht te kunnen geven.’ IJdel geklap: gelukkig, dat de waarheid zoo duidelijk doorstraalt. De onbeschaamdheid dier schotschrijvers bereikte zulk eene hoogte - dit is het, wat wij met een weinigje critiek uit Dio Cassius kunnen leeren - dat Tiberius wel notitie moest nemen van die lastertaal, welke bij het lichtgeloovig publiek slechts al te veel ingang vond. Van zijne onschuld bewust - en aan deze kan niemand twijfelen, want wij hebben hier den grijsaard van Capreae niet voor ons, maar Dio spreekt van het eerste tiental regeeringsjaren van Tiberius - maakte de keizer geen bezwaar die menschonteerende beschuldigingen in den Senaat te herhalen, overtuigd, dat het beste middel om zich te zuiveren in eene waardige en het licht niet schuwende houding gelegen was en in de buitensporigheid der beschuldigingen zelven. Onze geschiedschrijvers hebben aan de pamfletten der oppositie onvoorwaardelijk geloof geschonken: dat blijkt, want nauwelijks is er eene denkbare misdaad, waarvan zij Tiberius niet beschuldigen. Had de keizer niet mogen hopen, dat de nakomelingschap hem voor billijker rechtbank zou laten verschijnen, wanneer het eenstemmig getuigenis der
oudheid aan het verhaal van al die zoogenaamde gruwelen de opmerking vastknoopt, dat hij overigens het rijk uitnemend bestuurde? Τὰ γὰϱ ἄλλα πάντα ϰαὶ πάνυ δεόντως διῴϰει, zegt Dio Cassius in hetzelfde hoofdstuk, dat ik zoo even aanhaalde.
Dio Cassius leefde onder Alexander Severus en mag onder de zwakhoofdigste menschen gerekend worden, in wie ooit de ambitie is opgekomen eene wereldgeschiedenis te schrijven. Zijne kleingeestigheid is zoo groot als zijne ijdelheid, en zijne ijdelheid doet niet onder voor zijn bijgeloof. Hij deelt vele wetenswaardige zaken mede, maar zijn gemis aan critiek is werkelijk buitengewoon. Volgens hem is Tiberius eenvoudig de
| |
| |
prins der huichelaars; zijne voorstelling heeft evenwel zoo weinig zamenhang en wordt ontsierd door het verhalen van zulk eene massa leugenachtige anecdoten, dat het slecht met onze kennis zou gesteld zijn, hadden wij geen betere bronnen, om ons omtrent deze merkwaardige periode in te lichten. Maar zoo de belangrijkheid van de mededeelingen van Dio Cassius volstrekt afhankelijk is van den aard der bronnen, uit welke hij voor zijne langwijlige tachtig boeken achtereenvolgens heeft kunnen putten, dan ontstaat de vraag, hoe het komt, dat hij voor de regeering van Tiberius zich met zoo weinig voldoende berichten heeft moeten tevreden stellen.
Dio Cassius geeft het antwoord zelf aan de hand. ‘In de eerste jaren na den slag bij Actium,’ zoo schrijft hij, ‘werd het staatsbestuur aldus op
beter en doelmatiger wijze ingericht; immers het was gebleken volkomen onmogelijk te zijn den republikeinschen staatsvorm in stand te houden. De
gebeurtenissen van dezen tijd kunnen evenwel niet met dezelfde nauwkeurigheid worden verhaald, als al wat is voorafgegaan. Vroeger werd alles, ook
wat in den vreemde geschiedde, voor Senaat en volk gebracht; allen namen er kennis van en het werd door velen te boek gesteld. Zoo daarbij al het een of ander uit vrees of uit gunst, uit vriendschap of uit vijandschap werd verdraaid, dan werd toch door vergelijking van andere beschrijvingen dier zelfde gebeurtenissen en des noods uit de authentieke staatsstukken de waarheid openbaar. Maar van dezen tijd begint het meeste in het geheim behandeld te worden en zoo al het een of ander wordt publiek gemaakt, vindt het toch geen geloof, omdat de bewijzen ontbreken. Men vermoedt dat alles gezegd en gedaan wordt overeenkomstig den wil des keizers en van hen, die onder hem tot aanzien zijn gekomen. Hierdoor gebeurt het, dat men veel verhaalt, wat nooit heeft plaats gehad en veel dat toch wel degelijk is voorgevallen, onbekend blijft: om zoo te spreken, wordt alles anders overgeleverd, dan het werkelijk geschied is. Ook maakt de grootte van het rijk en de menigte der zaken eene nauwkeurige kennis moeilijk verkrijgbaar. Zoo te Rome en in de provincies, als ook tegen den vijand, geschiedt dagelijks veel, waarvan niemand het rechte weet, uitgezonderd zij die het zelven verricht hebben, terwijl de meesten er niets van vernemen. Hierom zal ik het vervolg, voor zooveel noodig, mededeelen gelijk het is overgeleverd,
hetzij dan dat het werkelijk heeft plaats gehad of niet. Naar de zaak
| |
| |
het medebrengt, zal ik er ook mijne opvatting bijvoegen, waar ik voor de overlevering iets beters kan in de plaats stellen, uit het vele, dat ik gelezen, gehoord of ook wel gezien heb.’ Zie hier de verstandigste bladzijde uit den geheelen Dio; men kan er alleen nog bijvoegen, dat sedert Augustus de verslagen der senaatszittingen niet meer openbaar werden gemaakt, en het oordeel van Dio ook van elders bevestigd wordt. Zoo schrijft de jongere Plinius in een brief, waarin hij eenen vriend mededeelt, wat in den senaat verhandeld was: ‘ik heb u dit geschreven, ten eerste om u iets mede te deelen, maar vervolgens ook om weder eens over politiek te spreken: naarmate wij daartoe minder aanleiding hebben dan de ouden, moeten wij de gelegenheden, welke zich voordoen, des te minder laten voorbijgaan.’ De oorzaak van het verschijnsel zoekt hij daarin, dat thans alles is sub unius arbitrio, qui pro utilitate communi solus omnium curas laboresque suscepit: hetwelk in het Hollandsch overgezet beteekent, dat de individueele energie was uitgedoofd en ieder alles verwachtte van het gouvernement, dat door steeds voortgezette centralisatie dreigde te bezwijken onder den last van allerlei onwelkome bemoeiingen, welke in vroegere eeuwen de burgers zelven bezorgden.
Uit hetgeen Dio Cassius van Tiberius weet te verhalen, blijkt genoegzaam, dat de kennis, welke hij van die tijden bezat, uiterst onvolledig was. Moest men werkelijk aannemen, dat aan Tiberius die saevitia en die simulatie eigen waren geweest, dan waren wij geplaatst voor een onopgelost en onoplosbaar psychologisch raadsel: men zou niet weten, waaraan zich te houden. Somwijlen meent men voor een monster te staan, dan weder voor een der uitstekendste alleenheerschers, die de geschiedenis kent. Toch zal de bedachtzame lezer huiverig wezen, al dat lofwaardige, hetwelk zich nu eenmaal niet laat wegcijferen, aan de booze bedoelingen toe te schrijven, welke Dio heeft uitgevonden, want met recht zal hij vreezen, dat voor zulk eene wanstaltige critiek ook de besten van ons geslacht zouden moeten bezwijken. En ook het redmiddel, hetwelk Dio nu en dan ter hand neemt, om de handelingen van Tiberius te verklaren, het vermoeden namelijk, dat hij bij vlagen krankzinnig zal zijn geweest, iets waarvoor niet de minste grond aanwezig is, toont alleen wel voldoende aan, dat hij niet in staat was den sleutel tot dit karakter aan te geven.
| |
| |
Wat wij bij Dio Cassius niet vinden, zoeken wij evenzeer te vergeefs bij den anecdotenverzamelaar Suetonius, die onder Trajanus leefde. Naast daden, welke den besten keizer tot eere zouden strekken, bemerken wij in dezelfde levensperiode de oogenschijnlijk onloochenbare bewijzen van verregaande wreedheid, diepgewortelde verdorvenheid en verfijnde zedeloosheid. Wij lezen van een monstrum in den eigenlijken zin des woords, wiens groote deugden alleen vergeleken kunnen worden met zijne even groote misdaden.
Maar nu Tacitus, de tijdgenoot van Suetonius. Gelukkig staan wij hier tegenover een schrijver van den eersten rang, die het psychologisch vraagstuk anders wil oplossen dan Dio Cassius, onder wiens handen Tiberius tot een Caracalla wordt omgeschapen. Luisteren wij naar zijn oordeel. ‘Men moet’, zegt hij aan het einde van het zesde boek der Annalen, ‘de verschillende tijdvakken in zijn leven onderscheiden: zoolang hij bijzonder burger was of onder Augustus aan het hoofd der legers stond, had hij een uitstekenden naam. Daarna, zoolang Germanicus en Drusus leefden, wist hij zijne ondeugden meesterlijk te verbergen. Daarop, tot zijn moeders dood, verstond hij de kunst om tusschen goed en kwaad een middelweg te bewandelen. Gedurende den tijd, dat hij Seianus vertrouwde en later vreesde, was hij van onmenschelijke wreedheid, maar zijne zinnelijkheid kwam niet aan het licht. Eindelijk vertoont hij zich in zijne ware gedaante van wreedaard en wellusteling, nadat hij, alle schaamte en vrees uitgeschud hebbende, was begonnen toe te geven aan zijn ingeboren aard.’ Dit is zeker wel de beschrijving van een jong mensch, wien tot zijn ongeluk een troon te beurt viel en wiens onervarenheid door tal van vleiers spoedig bedorven werd. In het geheel niet: zie hier, wat van deze karakterbeschrijving terecht komt, als wij de chronologie te hulp roepen: tot op zijn 57ste jaar was Tiberius een uitstekend man; daarna verbergt hij zijne ondeugden nog tot zijn 73ste jaar, eerst uit ontzag voor zijn zoon, dan uit schaamte voor zijne moeder en zijn vriend; eindelijk van zijn 73ste tot zijn 78ste jaar vertoont hij zijn waren aard. Het is merkwaardig: vooral dat ontzag van den zeventigjarigen voor zijne moeder verdient alle
aandacht.
Het is der moeite waard, Tacitus' opvatting meer in bijzonderheden na te gaan. Aan de hand van Dr. Karsten valt dit zeer gemakkelijk, en met hem bevinden wij, dat de Annalen de duidelijkste sporen dragen van de partijdige wijze, waarop
| |
| |
Tacitus alles wat Tiberius mag gedaan hebben, in het ongunstigste daglicht stelt. Dat wij dit met zooveel evidentie kunnen opmerken, leert ons tevens, dat Tacitus Rome's tweeden keizer wel met groote partijdigheid heeft geschilderd, maar tevens dat zijne opvatting van den plicht eens geschiedschrijvers hem verboden heeft, iets te verzwijgen, ook al mocht het strijden tegen het beeld, hetwelk zijne fantasie had gevormd. Derhalve mogen wij Tacitus met eenig vertrouwen volgen, waar het aankomt op de feiten zelven, van welke het voldoende blijkt, dat zij hem konden bekend wezen, maar het oogpunt, waaruit die feiten moeten beschouwd worden, zullen wij wel doen zelven te kiezen, zonder ons door zijne sympathie of antipathie te laten leiden. Een voorbeeld mag hier wel eene plaats vinden. Dr. Karsten behandelt het op blz. 25.
In de Annalen, I, 75, deelt Tacitus mede, dat Tiberius aan twee senatoren, die uit gebrek aan middelen den senaat moesten ruimen, uit eigen fondsen zooveel heeft toegelegd, als zij behoefden om hun rang op te houden, want, Tacitus erkent het. op geld was Tiberius niet gesteld. Maar toen op hun voorbeeld eenige andere senatoren bij hem kwamen bedelen om eene toelage, gelijk ook onder Nero geschiedde, zie Annal., XIII, 34, weigert hij ronduit en beveelt hun hunne zaak bij den senaat voor te dragen. - Men moet zoo bevooroordeeld zijn als Tacitus, om in deze handelwijs iets te berispen. Zijne gestrengheid, zoo beweert hij, maakte Tiberius hardvochtig, ook daar, waar hij gelijk had: de overigen gaven de voorkeur aan eene armoede in stilte geleden, boven een weldaad, welke zij alleen door eene bekentenis konden erlangen. De opmerking is ongepast en onjuist, zegt Dr. Karsten, en ik geef hem gelijk. Tiberius handelde als een wijs regent; hij verdient lof, geen zijdelingsche berisping. De feiten, welke Tacitus zelf aanvoert, bewijzen, dat zij, die buiten hun schuld hun vermogen hadden verloren, op zijne hulp konden rekenen; ja zoover was Tiberius verwijderd van door zijne onverzettelijkheid de eerlijke armoede af te schrikken, dat men voorbeelden vindt, hoe zelfs zij, die geenerlei aanspraak konden laten gelden, den moed of de onbeschaamdheid hadden de hand uit te steken. Na in de behoeften van eenige senatoren te hebben voorzien, zoo verhaalt Tacitus, II, 37, verwonderde men zich te meer, dat hij het verzoek van M. Hortalus, een aanzienlijk man, wiens armoede bekend was, zoo trotsch afwees. Hij was de kleinzoon van den
| |
| |
redenaar Hortensius, en Augustus had hem door eene gift van ƒ 100,000 overgehaald, om te huwen, opdat de beroemde familie niet mocht uitsterven. In eene senaatsvergadering neemt hij het woord, terwijl zijne vier zonen aan de deur der zaal staan. ‘Deze kinderen’, zeide hij, ‘heb ik op bevel des keizers groot gebracht, het nakroost van zoo aanzienlijke voorouders: ik wijs daarop, niet om mij te beroemen, maar om uw medelijden op te wekken. Onder uw bestuur, Caesar, zullen zij de eerambten vervullen, welke gij hun zult opdragen; maar mocht het u inmiddels behagen de achterkleinzonen van Hortensius, de beschermelingen van Augustus, voor gebrek te bewaren.’ De stemming van den senaat was Hortensius gunstig; - gelijk natuurlijk is, wanneer er in een proveniershuis spraak is van een extra-spijsuitdeeling; - maar dit spoorde Tiberius aan, om te stelliger te weigeren. ‘Als alle armen hier moeten komen’, zoo spreekt hij, ‘om voor hunne kinderen te bedelen, dan zal de staatskas ledig zijn, voordat ieder is geholpen. Uw vraag is geen verzoek, maar een ongepaste eisch. Augustus heeft u uit vrije beweging die som toegestaan, maar niet onder voorwaarde, dat hij daarmede zou voortgaan. Geven wij aan de bede van Hortalus toe, dan voeden wij de traagheid, en ontnemen aan de inspanning haren prikkel.’ Wijze woorden: men begrijpt niet, wat afkeurenswaardigs daarin kan gelegen zijn. Maar hooren wij het oordeel van Tacitus: ‘zij die alles goedkeuren, wat vorsten zeggen, hetzij dan goed of kwaad, hoorden dit met instemming, maar de meesten zwegen of mompelden. Toen Tiberius dit merkte, vatte hij weder het woord op en zeide, dat hij Hortalus zijne meening had gezegd, maar dat hij, als de senaat dit beter vond,
aan ieder van diens zonen ƒ 20,000 geven zou. Sommigen dankten Tiberius, maar Hortalus zweeg, hetzij uit vrees, hetzij omdat hij ook in zijne armoede aan zijne adellijke geboorte gedachtig was. Later evenwel heeft Tiberius geen medelijden getoond, hoewel het huis van Hortalus tot armoede en gebrek verviel.’ Het zal geoor loofd zijn te beweren, dat het gedrag van Tiberius hier, zachtst genomen, wegens overmatige strengheid niet behoeft gelaakt te worden, en dat Tacitus door het insidieuse der voorstelling wel bewijst, dat hij de waarheid niet verzwijgt, maar haar met de gruwelijkste partijdigheid tot onherkenbaar wordens toe weet te kleuren. Wat Hortalus betreft, men beseft waarlijk niet goed, waarvoor hij eigenlijk ‘vreesde’, maar nog veel minder zal
| |
| |
iemand aannemen, dat hij ‘bij zijne armoede gedachtig was aan zijne adellijke geboorte.’ O homines ad servitutem paratos! mag Tiberius wel hebben uitgeroepen.
De aangehaalde bijzonderheid is van betrekkelijk minder gewicht, zal men zeggen. Toegegeven; alleenlijk zij de aanwijzing geoorloofd, dat de eerste boeken der Annalen van dergelijke opmerkingen en insinuaties overvloeien. Maar daar tusschen treft men zooveel aan, dat, met alle denkbare uitvoerigheid geteekend, de bepaalde strekking heeft, om de nagedachtenis van Tiberius aan den afschuw der nakomelingschap prijs te geven. Zoo zijn er onder die zoogenaamde gruwelen weinige zoo berucht als de moord, welken Tiberius op zijn neef Germanicus zal gepleegd hebben. Merivale heeft aangetoond, dat Tacitus zich aanhoudend tegenspreekt en geen schaduw van verdenking op den keizer mag blijven rusten. De uitvoerige uiteenzetting van Dr. Karsten leidt tot hetzelfde resultaat.
Het zou niet zeer moeilijk zijn op dit gebied eene rijke nalezing te houden. Behoorde ik mij niet binnen zekere palen te houden, dan zou het wel de aandacht verdienen, hoe Dr. Karsten zelf zich nog niet geheel heeft kunnen losmaken van het gezag, hetwelk Tacitus zijnen lezers weet op te dringen. Daar hebt gij Seianus: aan zijne gruwelen twijfelt niemand, maar onder hetgeen zijne nagedachtenis schandvlekt, is er veel baarblijkelijk verzonnen. Toch staat Dr. Karsten, in de noot op blz. 50, nog bijna geheel op het oude standpunt, vanwaar het heiligschennis leek iets beter te willen weten dan de ouden zelven.
Men kan hier van mij niet verlangen, dat ik eene parenthesis open en eene verklaring tracht te geven, hoe een zoo groot genie als Tacitus eene zoo prachtige geschiedenis heeft kunnen schrijven, welke, in weerwil van alle volstrekt eenige verdiensten, toch niet voldoet aan den allereersten eisch, welken wij den geschiedschrijver stellen. Er ware hier heel wat te zeggen over den verderfelijken invloed der rhetorische studiën, welke in Tacitus' tijd te Rome bloeiden: een onderwerp waarover Prof. Cornelissen onlangs in dit tijdschrift handelde, 1868, III, blz. 248; er ware veel bij te voegen over het oogpunt, waaruit men in den tijd van Tacitus de voorafgegane keizerperiode beschouwde; hoe men Trajanus niet behendiger kon vleien, dan door aan te toonen, dat hij juist het tegenovergestelde zijner voorgangers was. Een derde punt kan thans evenzeer
| |
| |
slechts worden aangeduid: de aard der bronnen, welke Tacitus gebruikt heeft. Er bestaat geen twijfel, dat hij uit officieele stukken heel wat meer had kunnen putten dan hij gedaan heeft; maar wij weten genoegzaam, dat dergelijke bronnenstudie bij de ouden gewoonlijk zeer op den achtergrond staat. Veel meer dan door zoodanige stukken van onbetwistbare echtheid, laat Tacitus zich leiden door eene volkstraditie, die het meest behagen schept in het uitvinden der gruwelijkste schandalen, gelijk b.v. in al wat het particulier leven van Tiberius op Capreae betrof; verder door de gedenkschriften van sommige aanzienlijken, b.v. van Nero's moeder Agrippina, wier onwaarachtigheid openbaar is; eindelijk door de reeds boven besproken zoogenaamde geschiedenissen dier tijden, welke juist even zooveel gezag bezitten als de revelaties vervat in Les Nuits de Saint-Cloud. Toch behoeven wij niet te wanhopen, dat men eenmaal door zorgvuldige schifting de ware geschiedenis dier tijden uit deze gegevens met vrij groote waarschijnlijkheid zal kunnen reconstrueeren. De arbeiders zijn vele, het materiaal is rijk en de menschelijke scherpzinnigheid onvermoeid.
Tegen beter weten in, vervalt Merivale in eene soortgelijke fout als Tacitus. Om der volledigheid wille verhaalt hij een groot aantal dier onbetrouwbare anecdoten, waarvan de geschiedenis dier tijden overvloeit, doch doet dit op zulk eene wijze, dat niet alleen de lezer geneigd is een tamelijk groot aantal dier sprookjes als bewezen aan te nemen, maar ook de schrijver zelf meer dan eens naar vroeger verhaalde verzinsels verwijst, even alsof deze dan toch een kleine kiem van waarheid bevatten. Dit is te meer jammer, omdat de gekenmerkte fout haar oorsprong verschuldigd is aan de omstandigheid, dat Merivale niet aan de mogelijkheid gelooft, om de Taciteische traditie door zuivere geschiedenis te vervangen: eene voorstelling te vreemder, daar hij zelf voor dit werk reeds meer dan enkel bouwstoffen heeft bijeengebracht.
Ook de beschouwing van Dr. van Oordt draagt de sporen, dat hij bij zijne appreciatie van Tiberius' karakter nog niet met volkomen onafhankelijkheid van oordeel is te werk gegaan. B.v. in deze woorden: ‘De vormen van Tiberius toonden veeleer den trotschen en norschen aard zijner voorvaders, de patricische Claudii, dan de heuschheid, die Caesar en Augustus eigen was geweest; men kende hem als iemand op wien zingenot al dien invloed uitoefende, waar gestellen met sterke dierlijke
| |
| |
driften aan bloot staan. Juist hierin vindt men den sleutel tot het karakter van Tiberius, zoowel als tot het oordeel dat men over hem moest vellen. Eensdeels volle bewustheid, nauwgezette en angstvallige betrachting van zijn plicht. Anderdeels zinnelijkheid, bedwongen en verborgen waar zijn plicht in staat en maatschappij dit vorderde, maar des te meer in de eenzaamheid haar regt eischende.’ Ook ik erken in Tiberius die nauwgezette en angstvallige plichtsbetrachting, maar van die zinnelijkheid en die sterke dierlijke driften ontwaar ik geen spoor. Op de moraliteit van Tiberius, in den zin, waarin dat woord gewoonlijk gebruikt wordt, kleeft gedurende meer dan een halve eeuw geen enkele smet. Wij kennen hem integendeel als iemand van een ernstig en vast karakter: tristissimus mortalium heette hij bij de Romeinen, die in den jongman de facilitas morum, de gemakkelijkheid in den omgang misten, waardoor Augustus zich kenmerkte. Deze placht zijn scherts te staken, als de ernstige jongman onverwachts binnenkwam. Aan zijne eerste vrouw Vipsania was hij zoo gehecht, dat men er zich in dien tijd over mocht verwonderen. Ook nadat hij van Julia op goede gronden gescheiden was, wist zelfs de laster zich aan zijn gedrag niet te hechten. Eindelijk begeeft hij zich op zijn ouden dag naar Capreae, en daar zal de grijsaard zich aan de grofste ongebondenheid hebben overgegeven. Bij zijne bekende impopulariteit zou het waarlijk wonder zijn geweest, als de Romeinen met hun gewone voorliefde voor schandalen van dien aard, zich niet het ergste hadden voorgesteld van de uitspanningen, waarmede de keizer in zijne afzondering zijne drukke bezigheden afwisselde. Gelukkig zijn wij beter onderricht en weten wij, dat hij zijn vrijen tijd, hoe gering dan ook,
liefst sleet met de letterkundigen, die hij om zich verzameld had. Maar de laster geeft zich zelf bloot: de wellusteling zal met den eenen voet in het graf zijne slachtoffers bij voorkeur gezocht hebben onder de aanzienlijke standen. Zoo onbekend zijn die tijden ons niet, dat wij niet zouden weten, wie tot de aanzienlijksten behoorden. Maar zie, noch uit deze, noch uit de families van lager rang weet men een enkel slachtoffer zijner begeerlijkheid op te noemen. Het moest dan Mallonia zijn, welke Suetonius zelf, die haar als voorbeeld aanhaalt, eene zekere Mallonia noemt. Hij wiens wantrouwen eenmaal is opgewekt, zal in het eerste caput van Tacitus zesde boek niets ontdekken dan den onverantwoordelijksten laster.
| |
| |
Tiberius Claudius Nero werd door een spotvogel Biberius Caldius Mero genoemd: eene soort van goedkoope geestigheid, welke ook bij ons overbekend is. Ik voor mij zou meenen, dat de matigste man, die Tiberius Claudius Nero heet, er aan blootstaat, dat men op deze wijze zijn karakter in verdenking brengt. In onze omgeving zullen wij ons wel wachten iemand te beoordeelen naar de toevallige woordspeling, welke op zijn naam kan gemaakt worden; het staat ons dadelijk voor den geest, dat die naam niet het onvervreemdbaar eigendom van den tegenwoordigen titularis is, want zijn vader droeg dien eens en zijn zoon zal hem op zijne beurt dragen. Toch vind ik er in ouden en nieuwen tijd, die in dat Biberius Caldius Mero het bewijs zien van de onmatigheid, waaraan Tiberius zich in zijne jeugd schuldig maakte, want dat hij op gevorderden leeftijd zijn bijnaam verdiende, wordt zelfs door den laster niet beweerd.
‘Hoe kon’, zoo vervolgt Dr. van Oordt de bovenaangehaalde passage, ‘bij de werking van zoo verschillende krachten op zijn geest, die schijn van dubbelhartigheid, van doorgaande huichelarij uitblijven, waar het oordeel omtrent zijn persoon zich vooral aan gehecht heeft? Hoe zwaar moest niet op zulk een karakter de last der verantwoordelijkheid drukken, die de leiding van het Romeinsche rijk, de handhaving eener stelling als die van Augustus, er op liet rusten.’ Deze verklaring van het psychologisch en historisch probleem, dat ons bezig houdt, is mij niet volkomen helder. Het blijkt uit de geschiedenis, dat Tiberius bij alle belangrijke en onbelangrijke gelegenheden placht te weifelen: tot het teweegbrengen van dit verschijnsel werkten, naar ik meen, twee oorzaken samen. Tiberius had de hoogste macht aangenomen, omdat hij haar niet kon weigeren. Zijne vrijwillige ballingschap op Rhodus toont aan, dat hij haar niet begeerd had. Haar over te dragen, was ondenkbaar, want er was volstrekt niemand van zijn geslacht, ook de jeugdige en voortvarende Germanicus niet, dien hij voor die bovenmenschelijke taak berekend achtte. Zoo is het met vreezen en beven dat hij de eerste plaats aanvaardt, onder het diepe gevoel, dat hij met al zijne werkzaamheid en al de groote hem geschonken talenten in menig opzicht zou te kort schieten. En werkelijk schoot hij te kort. Zijne impopulariteit groeide dagelijks aan, want tusschen hem en het verdorven geslacht, waarover hij gebood, was de kloof te groot. Al zijne pogin-
| |
| |
gen om den senaat te verheffen tot een staatslichaam, waarbij hij steun kon vinden, misten haar doel. In die senatoren was geen vonk meer over van de voorvaderlijke deugden. O homines ad servitutem paratos! Maar juist dat gebrek
aan zelfvertrouwen, dat eigenlijk voortsproot uit de hooge gedachte, welke hij van de hem opgelegde taak koesterde, maakte voor hem de behoefte levendig aan een steun van buiten, en leverde hem ten slotte over in de handen van Seianus, zijn boozen genius.
Die schijn van dubbelhartigheid en doorgaande huichelarij sproot evenwel ook nog uit iets anders voort. Zeker, het volk moest wel aan huichelarij denken, bij iemand die in geen opzicht geleek op de mannen van zijn tijd. Die ernstige levensbeschouwing, meende men, moest een masker zijn, want welk belang kon iemand hebben om ernstig te wezen, die toch niets meer worden kon, omdat hij reeds alles was? Maar er is meer. In de handelingen van Tiberius was inderdaad dikwijls iets onverklaarbaars. Om een voorbeeld te noemen: herhaaldelijk verlaat hij Capreae, om zich naar Rome terug te begeven; eens zelfs komt hij tot in het gezicht der stad, en zonder zijn reis te volvoeren, wendt hij weder den steven, om zich op zijn eiland te gaan verbergen. Niet onnatuurlijk zocht men daarbij naar diepe berekening: nooit moest men kunnen raden, wat de keizer eigenlijk in den zin had. Inderdaad was ditook hoogst moeilijk, want.... Tiberius wist het veeltijds zelf niet; - immers wanneer ik in aanmerking neem, hoe hij met de astrologie ingenomen was, dan mag ik, dunkt mij, aannemen, dat, zoo in het genoemde geval als in honderd andere, zijn besluit telkenmale bepaald en gewijzigd werd door de voorteekenen, welke zich aan hem voordeden. Ook zijn blind vertrouwen op Seianus zou ik liefst verklaren uit hetgeen de sterren en hare wichelaars hem omtrent zijn vriend hadden medegedeeld.
Verwonderen wij ons niet over die zwakheid in den keizer: hij deelde het algemeen bijgeloof zijner tijdgenooten. Zwermen van droomuitleggers, horoscooptrekkers, toovenaars, astrologen teerden in Rome op de verblinding van het publiek. De geschiedboeken, met name die van Dio Cassius, wemelen van de ongerijmdste wonderverhalen, welke door de ledigloopers, en niet alleen door de ledigloopers, gretig werden opgezameld en uitgelegd. Hetgeen van dien aard tijdens de laatste eeuw der
| |
| |
republiek wordt aangetroffen, is uiterst bescheiden en onschadelijk in vergelijking met hetgeen de keizertijden vertoonen. Augustus was van dien invloed niet vrij, hij die, om slechts één voorbeeld te noemen, een ongelukkig voorteeken zag in de toevallige omstandigheid, als hij des morgens bij het aankleeden zijn linkerschoen aan zijn rechtervoet paste. Doch de bloeitijd der mathematici, gelijk de astrologen met hun bijloop gewoonlijk genoemd werden, loopt van de regeering van Tiberius tot die van Domitianus, die zelven in hooge mate leden aan de wonderziekte hunner tijdgenooten. Er dreigde daaruit voor de regeering een niet te verachten gevaar. Ieder oogenblik hoorde men van eene voorspelling, dat de keizer op dit of dat oogenblik zou komen te vallen. In een schotschrift, kort na den dood van Claudius uitgegeven, hetwelk eenig in zijne soort en daarom uiterst merkwaardig is, lezen wij van de mathematici die den keizer omnibus annis, omnibus mensibus efferunt. Herhaaldelijk werden maatregelen genomen, om de vreemde zwendelaars, die zich met deze practijken afgaven, uit Italië te weren, maar de drang van het publiek, gesteund door het eigen voorbeeld des keizers, was machtiger dan alle senaatsbesluiten. Eene wet, onder Claudius gemaakt, noemt Tacitus atrox et irritum, en elders noemt hij hen genus hominum potentibus infidum, sperantibus fallax, quod in civitate nostra et vetabitur semper et retinebitur. De naam van den astroloog, die Tiberius van Rhodus tot Capreae gevolgd is en die dagelijks voor hem de sterren waarnam, is bewaard en mag ten bewijze dienen van het aanzien, waarin hij stond; dat Dio Cassius, die zelf het bijgeloof ten top dreef, van 's mans buitengewone bekwaamheid in het voorspellen allerlei
ongeloofelijke wonderverhalen weet op te disschen, schijnt mij geheel in den regel. Doch in menige dier zoogenaamd onnaspeurlijke daden van Tiberius meen ik den invloed te herkennen van de avontuurlijke kunst van Thrasylus.
Wij kennen tamelijk veel ontwijfelbaar echte gezegden van Tiberius. B.v. deze woorden uit een brief aan den senaat in het laatste tijdperk zijner regeering: aan eene letterlijke vertaling geef ik de voorkeur, omdat ik door eene omschrijving de kracht niet wil verzwakken: ‘Wat ik u schrijven zal, Beschrevene Vaders, of hoe ik zal schrijven, of wat ik in dezen tijd eigenlijk niet moet schrijven, mogen de Goden mij erger verderven dan ik mij dagelijks voel te gronde gaan, zoo ik het
| |
| |
weet.’ ‘Adeo’, voegt Tacitus er bij, ‘facinora atque flagitia sua ipsi quoque in supplicium verterant.’ Maar noch in dit, even weinig als in eenig ander woord, vind ik eene schaduw van huichelarij: ik hoor alleen de kermende klacht van den stervenden grijsaard, die gevoelt dat zijne krachten onder het wicht zijner levenstaak zijn bezweken. Telkenmale als ik Tacitus' commentaar op die woorden lees, komt hij mij voor de verbeelding als een laaghartig nijdigaard, en heb ik moeite mij weder met hem te verzoenen.
Herhaaldelijk levert Dr. van Oordt de bewijzen, dat hij het gezag zijner drie zegsmannen hooger aanslaat, dan mij geoorloofd dunkt. Zoo blz. 240: ‘Wat deerde Tiberius het verdere lot dier Romeinsche wereld, waar hij met zoo weinig baat de leiding van had gevoerd!’ De schrijver doelt blijkbaar op het bekende gezegde van Tiberius:
ἐμοῦ ϑανόντος γαῖα μιχϑήτω πυϱί. Wij willen eens aannemen, dat Tiberius die woorden werkelijk gebruikt heeft, ofschoon dit niet boven twijfel verheven is, want zij komen eveneens voor in de levensbeschrijving van Nero, maar ik kan niet gelooven, dat men daarom gerechtigd is, die in een moedeloos oogenblik uitgesproken verzuchting te gebruiken ter karakterizeering van Tiberius' laatste jaren. Wat ik meen, kan het best blijken door de opmerking dat die woorden zeker zich heel afgrijselijk voordoen in het oorspronkelijk Grieksch, maar om de wezenlijke kracht der uitdrukking voor onze ooren te vertegenwoordigen, moest men ze eigenlijk vertalen in het onschuldig Fransch: Après moi le déluge. Hoe velen hebben die woorden uitgesproken, zonder daarom voor monsters van hardvochtigheid te worden uitgekreten! en toch beduidt de schelklinkende Grieksche senarius wezenlijk niets meer: op zijn zwartst genomen kan ik er in lezen, hetgeen ook van elders bekend is, dat Tiberius niet geloofde, dat Caligula de noodige energie zou bezitten, om tot het geluk zijns volks de heerschappij te voeren.
Ongetwijfeld zullen vele mijner lezers zich daar straks verwonderd hebben over de vlugheid, waarmede Labienus en Cremutius Cordus zich zelven den dood gaven. Het is inderdaad een merkwaardig teeken dier tijden, de lichtzinnigheid, waarmede de Romeinen van het leven scheidden. Wij zullen wel doen, daarop de aandacht zeer deugdelijk te vestigen, daar veel
| |
| |
van het bloed, hetwelk in die dagen op deze wijze vergoten is, den keizer wordt in rekening gebracht, die soms juist te vergeefs getracht had, de ongelukkigen van hun voornemen af te brengen. Het verschijnsel zal het best gekenmerkt worden uit eenige gedeeltelijk woordelijke aanhalingen.
Mijn eerste voorbeeld biedt eenige overeenkomst aan met dat van Cremutius Cordus. Mamercus Scaurus wordt beschuldigd, een man van aanzienlijke geboorte en erkende welsprekendheid, doch van berispelijk gedrag. Macro, de opvolger van Seianus, had de aandacht in den senaat gevestigd op een door hem vervaardigd treurspel, waarin eenige regels voorkwamen, welke men op Tiberius kon toepassen. Zijne beschuldigers zwegen evenwel hiervan - natuurlijk omdat dit geene reden tot veroordeeling geven kon - maar noemden zijn overspel met de zuster van Germanicus en zijne gemeenzaamheid met horoscooptrekkers. ‘Scaurus’, zoo verklaart Tacitus, ‘heeft, gelijk iemand van zijn geslacht paste, de veroordeeling voorkomen, op aansporing zijner vrouw, die ook met hem in den dood is gegaan.’
Maar Scaurus was dan toch schuldig, zoo men wil. Zie hier dan een ander geval, uit dienzelfden tijd. De beroemde rechtsgeleerde Cocceius Nerva besluit zijn leven te eindigen, zonder dat hem eenig gevaar dreigt en zonder dat hij door ziekte gekweld wordt. Zoodra Tiberius dit verneemt, gaat hij naar den man toe, zet zich nevens hem, vraagt hem naar de reden van zijn besluit, tracht er hem van af te brengen en voegt er ten slotte bij, dat het hem persoonlijk hinderde en het ook voor zijn naam bij het volk nadeelig was, zoo een zijner beste vrienden zonder blijkbare redenen zich het leven benam. Toch wil Nerva daarvan niet weten; hij geeft zich den hongerdood. Maar Tiberius had goed gezien, toen hij den ongelukkigen trachtte te redden, want Tacitus spreekt reeds op zijne bekende verraderlijke wijze van het loopend gerucht, dat Nerva uit afkeer van den stand der zaken nog tijdig een mogelijk gevaar had willen ontgaan, en bij Dio is dit gerucht tot eene onbetwistbare waarheid verheven, welke met de noodige bijzonderheden wordt opgeluisterd.
Doch laten wij eens elders rondzien. Zie hier een verhaal van Seneca. ‘Tullius Marcellinus’, zoo schrijft hij aan een zijner vrienden, ‘dien gij u zult herinneren, was vóór zijn tijd oud en leed aan eene ziekte, welke wel niet ongeneeslijk was, maar toch van langen duur scheen te zullen worden en waarbij
| |
| |
hij zich zeer moest in acht nemen. Hij is dus begonnen te denken aan zijn einde en heeft onderscheiden vrienden bij zich laten komen. Die wat bang waren uitgevallen, raadden hem aan, wat zij zelven zouden gedaan hebben; de mooisprekers waren voor hetgeen zij merkten dat hun vriend het liefst was; maar onze brave vriend de Stoicijn sprak het best van allen. Kwel u toch niet, Marcellinus, zeide hij, alsof er iets van belang aanhangig ware. Te leven beduidt niets: uwe slaven leven ook, alle dieren leven ook; waarop het aankomt is, om te sterven zooals het een man betaamt. Ga eens na, hoelang reeds gij dagelijks hetzelfde doet. Eten, slapen, uitspanning: alles in een cirkel. Om te willen sterven behoeft men juist niet wijs en verstandig te zijn; het is voldoende, dat men verzadigd zij. Maar bij den raad moest hier de daad gevoegd worden, want de slaven wilden met de zaak niets te maken hebben. Eerst hecft hij hen gerustgesteld en aangetoond, dat er voor de slaven alleen gevaar bestaat, als de zelfmoord huns meesters niet boven verdenking verheven is: dat het bovendien juist even verkeerd is iemand te dooden, als hem te beletten te sterven. Daarna heeft hij Marcellinus aangeraden om, gelijk men na den maaltijd de kliekjes uitdeelt, zoo ook nu eenig geld te geven aan hen, die hem zijn leven lang gediend hadden. Marcellinus was vrijgevig genoeg: hij verdeelde dus kleine sommen gelds aan zijne weenende slaven en troostte hen zelf. Hij heeft geen wapen noodig gehad en ook geen aderlating. Drie dagen lang heeft hij zich van spijs onthouden; toen heeft hij zijn badkuip in de kamer laten brengen, waarin hij lang is blijven liggen, totdat hij door het bijgieten van warm water langzamerhand is bezweken, gelijk hij zelf nog beweerde, met een soort van aangenaam gevoel,
zooals bij eene langzame ontbinding plaats grijpt en ons niet onbekend is, die wel aan flauwten lijden.’ Wonderbaarlijke maatschappij!
En Seneca schrijft niet alleen zoo: getuige de vele voorbeelden in de brieven van Plinius, waaronder het geval van Cerellius Rufus, hetwelk mij ook daarom belangrijk voorkomt, wijl er uit blijkt, dat Plinius met niet minder blinden haat Domitianus vervolgt, als zijn vriend Tacitus keizer Tiberius doet. Nerva geeft zich den dood; onder zulk een tyran wil hij geen dag langer leven, zegt Tacitus. Onder de hevigste lichaamspijnen draalt Cerellius langer, dan men kon verwachten; hij wil zich van het genoegen niet berooven, Domitianus ten minste
| |
| |
één dag te overleven, zegt Plinius. Het is wezenlijk moeilijk het dien heeren naar den zin te maken. Maar hooren wij Plinius zelven: ‘Sedert zijn drie-en-dertigste jaar leed vriend Cerellius aan het voeteuvel, een in zijn geslacht erfelijk gebrek. In den bloei zijner jaren ging hij de kwaal door matigheid en onthouding tegen; toen zij met het klimmen van zijn leeftijd verergerde, toonde hij zijne geestkracht door haar manmoedig te dragen. Als Domitianus nog leefde, kwam ik eens op zijn buiten bij hem, terwijl hij te bed lag en door ondragelijke pijnen gekweld werd. Zijne slaven waren uit de kamer gegaan, want dat was bij hem zoo gewoonte, als eenig vertrouwd vriend hem bezocht; zelfs zijne vrouw ging dan gewoonlijk weg, hoewel zij uitmuntend wist te zwijgen. Hij zag rond en zeide: waarom denkt gij wel dat ik die pijnigingen zoo lang wil verdragen? ik wensch den dwingeland ten minste één dag te overleven. Als men hem een lichaam had gegeven zoo sterk als zijn geest, hij zou volvoerd hebben wat hij zoo vurig verlangde. Echter heeft hij zijn wensch verkregen, en zoodra hij in vrijheid kon sterven, heeft hij de banden verbroken, welke hem aan het leven hechtten. Zijn kwaal verhief zich en te vergeefs trachtte hij haar door matigheid te boven te komen, en toen dat niet gelukte, heeft hij met vastberadenheid de vlucht genomen. Gedurende twee, drie, vier dagen onthield hij zich van voedsel. Zijne vrouw Hispulla zond tot mij onzen vriend C. Geminius met de treurige tijding, dat Cerellius besloten had te sterven en niets meer gaf om de gebeden van zijne vrouw en zijne dochter; dat ik alleen hem misschien nog van plan kon doen veranderen. Ik haast mij tot hem te gaan en was reeds in de buurt, toen Hispulla mij Julius Atticus zond
met het bericht, dat ik toch niets meer zou uitrichten, want dat hij zich met zijn plan meer en meer had vereenzelvigd. Aan zijn geneesmeester, die hem wilde opwekken om te eten, had hij in het Grieksch gezegd: ϰέϰϱιϰα, ik ben vast besloten: dat woord doet mij den man niet minder bewonderen dan missen, als ik naga hoedanig een vriend ik verloren heb.’ Vreemde zeden, wier invloed men wel in het oog moet houden, als men van al het bloed leest, dat in deze tijden gestroomd heeft.
Er is wellicht geen gedeelte van Merivale, dat mij minder voldoet dan zijne geschiedenis van keizer Caligula. De boeken van Tacitus, welke ons hier den weg moeten wijzen, zijn verloren, en aldus moeten wij, behalve voor enkele toevallig
| |
| |
hier en daar verspreide bijzonderheden, ons vergenoegen met de berichten van Suetonius en Dio Cassius. Merivale is te verstandig, om beider lastertaal en schromelijke overdrijving geheel geloovig over te nemen, maar eensdeels hecht hij nog veel te veel aan de geloofwaardigheid dier verhalen in het algemeen; anderdeels vertelt hij, bij ontstentenis eener meer authentieke geschiedenis, vele der kwaadaardige verhalen, welke omtrent Caligula in omloop zijn, en wel op zulk eene wijze, dat de lezer zeer licht uit het oog verliest, dat een groot gedeelte dier min of meer mogelijke en denkbare gruwelen, welke Caligula's naam hebben gebrandmerkt, in denzelfden samenhang en met niet minder verzekerdheid worden medegedeeld, dan andere lasterlijke verzinsels, welke de maat van het geloofelijke toch al te ver overschrijden, om thans nog aan wien ook aannemelijk te schijnen. Dr. van Oordt is wel een weinig spaarzamer en voorzichtiger, maar is het in mijne oogen nog bij lange na niet genoeg.
Het is een zegen geweest, dat de regeering van Caligula slechts vier jaren geduurd heeft; maar, al behoort hij ongetwijfeld tot de keizers, die in geen opzicht voor hunne taak berekend waren, toch twijfel ik niet, dat het grootste gedeelte zijner tallooze en doellooze gruwelen juist evenveel geloof vcrdient als die van Tiberius. Wij kunnen Dio Cassius laten rusten, die Suetonius vlijtig gebruikt en opgeschilderd heeft; maar, als wij door bestudeering van Tacitus de overtuiging hebben verkregen, dat de oudwijfsche anecdoten van Suetonius voor een goed deel op misverstand berusten en anderdeels door den laster zijn uitgevonden, dan zie ik niet in, waarom men meerder geloof zou schenken aan de soortgelijke verbijsterende verhalen, welke Suetonius ons omtrent Caligula opdischt.
Laat ons eerst nagaan, wat men tot zijn lof weet te verhalen. Weinige dingen hadden zoozeer gestrekt om Tiberius impopulair te maken, als zijn vertrek naar Capreae; het volk was gehecht aan feesten en openbare vermakelijkheden, en het kwam Tiberius thans minder dan ooit in den zin daaraan te voldoen. Zijne verstandige spaarzaamheid werd voor gierigheid uitgekreten; men miste het praalvertoon eener keizerlijke hofhouding, en het Romeinsche volk verveelde zich, terwijl de senatoren met verbeten woede den strengen meester verdroegen, die hunne velerhande euveldaden niet door de vingers zag. Onder deze omstandigheden is het natuurlijk, dat alle partijen zeer tevreden
| |
| |
waren met het optreden van Caligula. Het volk zag een vrijen en lustigen tijd in het vooruitzicht; het rekende op de jeugd van Caligula en zijn onderstelden smaak in een leven van genot en verkwisting, en de senatoren vleiden zich met de hoop, dat de nieuwe vorst hun wat meer de hand vrij zou laten, dan onder Tiberius tot groot voordeel der provinciën het geval was geweest.
Een eerste karaktertrek, welke in Caligula de aandacht van het publiek tot zich trok, was zijn gehechtheid aan zijne familie, zeker wel eene bijzonderheid, welke hij aan zijne moeder te danken had. Niet alleen neemt hij den kleinzoon van Tiberius als den zijnen aan, maar hij is ook spoedig bedacht om zijn oom Claudius, die door Augustus en Tiberius op den achtergrond was gehouden, tot het consulaat te verheffen. Ook worden de overblijfselen van zijne moeder en zijn broeder met groote zorg en pracht uit hun verbanningsoord naar Rome gebracht; maar vooral toont zich zijn aard in de eerbewijzen, waarmede hij zijne drie zusters overlaadt: eerbewijzen, welke de Romeinen dier dagen tot hun eigen schande zich niet anders konden verklaren dan uit de gruwelijkste bijbedoelingen.
Vooral uit zijn eersten tijd worden daden genoeg vermeld, welke hem tot aanbeveling strekten. Den veroordeelden en onder de vroegere regeering verbannenen schonk hij vergiffenis; met de delatores wilde hij niets te maken hebben, en een hunner wees hij af met de woorden, dat hij niets had gedaan, om hetwelk iemand hem kon haten. De algemeene rijksverantwoording, welke Tiberius had achtergehouden, werd op het voorbeeld van Augustus weder openbaar gemaakt. Bij de rechtspraak zag hij af van zijn recht van appèl. De lijst der equites werd met gematigdheid gezuiverd. Het aantal rechters werd vermeerderd. Eene poging werd gewaagd om het stemrecht aan het volk terug te geven. De legaten uit de testamenten van Livia en Tiberius werden uitbetaald, want de gunstige stand der schatkist stelde hem in staat om op groote schaal milddadig te wezen.
Zie hier eenige maatregelen, welke ons niet verwonderen in een jongeling, die, tot den troon geroepen, hetzij door zijn karakter, hetzij uit berekening, behoefte gevoelde aan zekere mate van populariteit. Tot verklaring zijner meeste overige daden, vooral van die, welke hij verricht heeft na eene hevige ziekte, welke hem overviel, weinig tijds nadat hij de regeering
| |
| |
aanvaard had, weet men in ouder en nieuwer tijd slechts te beweren, dat hij krankzinnig is geweest. De onvolledigheid der berichten maakt het moeilijk uitspraak te doen, maar zelfs in deze onderstelling, welke eigenlijk alles zou verklaren, blijft er veel over, hetwelk door zijne innerlijke onwaarschijnlijkheid te eenenmale ongeloofwaardig is, zelfs dan wanneer wij alles uitmonsteren wat blijkbaar verzonnen is, om de eenige en afdoende reden, dat het publiek er onmogelijk mede bekend kon wezen. Laat ons Suetonius opslaan. Hij wilde zijne grootmoeder Antonia niet anders zien dan in het bijzijn van Macro, zijn praefectus praetorio. Door deze en dergelijke beleedigingen werd zij er toe gebracht een einde aan haar leven te maken: sommigen beweren evenwel dat haar vergif is gegeven. Mij dunkt dat Caligula wel den tijd zal hebben afgewacht, dat de natuur de oude vrouw afriep, die hem volgens Josephus in de zaak van zijn vriend Herodes Agrippa zulk een uitstekenden dienst bewezen had. Haar uit den weg te ruimen, welke hij volgens het verhaal blijkbaar zoo weinig ontzag, was even weinig noodig als zijnen aangenomen zoon Tiberius, wiens dood voldoende wordt verklaard uit zijn kwaadaardigen hoest. Bovendien stamde hij door Antonia ook van M. Antonius af, en hij beroemde zich meer de achterkleinzoon van dezen te zijn, dan die van Augustus. Dat aan de oude vrouw na haar dood zijnerzijds geenerlei eerbewijs te beurt viel, is vrij natuurlijk, want een der eerste regeeringsdaden van Caligula was geweest, om bij één senaatsbesluit haar al de onderscheidingen toe te kennen, welke immer aan Livia waren te beurt gevallen: hier bleef dus niets te doen over. - Somwijlen zal hij de korenschuren eigenmagtig hebben doen sluiten en het volk laten honger
lijden. Het is moeilijk te zeggen, welke onwaardige handelingen de senatoren wellicht nog zouden verdragen hebben; maar dit weten wij wel, dat de keizers, hoever hun macht overigens zich ook uitstrekte, wegens de geringheid van het garnizoen, het volk naar de oogen moesten zien en ten nauwlettendste zorg dragen, om door geregelden aanvoer van koorn de rust onder het gemeen te bewaren. Dat hij niet eens, maar nog wel meermalen uit moedwil de rijzing der prijzen zou bewerkt hebben, is ongerijmd: een algemeene opstand zou het onmiddellijk gevolg zijn geweest. - Onderscheidene, en wel de curieuste hoofdstukken, moet ik onvermeld laten; ik heb te veel eerbied voor mijn lezers, om hen bezig te houden met de tallooze voorbeelden
| |
| |
van walgelijke wreedheid, waarvan Caligula beschuldigd wordt. Men waadt door het bloed: sommigen worden midden doorgezaagd; anderen met geeselslagen dagen lang doodgemarteld; een derde wordt in het Amphitheater levend verbrand; aan een vierden wordt de tong uitgesneden, voordat hij aan de wilde dieren wordt voorgeworpen en dergelijken, om nu van de paarlen te zwijgen, welke hij, in wijn opgelost, even als wijlen Cleopatra, zal hebben opgedronken: eene proefneming, welke een krankzinnigen keizer evenzeer moet mislukken als den chemicus in zijn laboratorium. Maar wat wil men nu doen met hetgeen Suetonius in één adem laat volgen? Een stel van vijf gladiatoren, retiarii, strijden tegen even zooveel secutores. De retiarii worden overwonnen; het volk eischt hun dood, maar één neemt door den moed der wanhoop den drietand weder op en doodt de vijf overwinnaars. Dien moord heeft Caligula in eene openbare afkondiging betreurd en zijn afkeer te kennen gegeven van hen, die zoo iets hadden kunnen aanschouwen. Is dat nu Caligula? Hij gelijkt waarlijk op Nero, die ook eene voorstelling in het Amphitheater gaf, waarbij niemand, zelfs niet van de misdadigers, het leven verloor. De plaats zou in aanmerking komen voor iemand, die de stelling wilde verdedigen dat de gladiatorenspelen, hoe bloedig en menschonteerend ook, echter tamelijk onschuldig waren in vergelijking met hetgeen men zich gewoonlijk onder die spiegelgevechten voorstelt. - De schatten, welke Tiberius had nagelaten, zijn in één jaar verspild: zie hier het middel, dat Caligula aanwendt om aan geld te komen. Hij laat verkooping houden van ik weet niet welke oude prullen: de omstanders worden gedwongen te bieden, en wel zoo hoog, dat sommigen, geheel van
hunne bezittingen beroofd, een zelfmoord begaan. Dit bevalt Caligula zoo uitnemend, dat hij eene verkooping van rariteiten in Gallië gaat houden. Zoo talrijk zijn de voor het vervoer gevorderde wagens en lastdieren - ook ezels die in den molen loopen - dat het verkeer gestoord wordt en dikwijls zelfs het brood te Rome ontbreekt. Inmiddels doet het geldgebrek zich meer en meer gevoelen; toch was de arme man op het geld zoo gesteld, dat hij op ontzettende hoopen goud, die op eene opene plaats uit elkaar waren gelegd, soms blootsvoets ging wandelen, ja, er zich wel in placht te wentelen! - Ieder weet hoe Caligula op zijne expeditie in Gallië de soldaten aan het strand plaatste om schelpen te zoeken. Kan men langer twijfelen, dat
| |
| |
het verhaal op misverstand berust, als men weet, dat hij bij die gelegenheid op het strand van den verren Oceaan een vuurtoren oprichtte? Een werk van algemeen nut, even als zijn plan om den Isthmus van Corinthe door te graven en eene stad - dat wil zeggen een toevluchtsoord voor reizigers - op een der Alpenpassen te stichten, waarvan wij liever meer zouden vernemen dan van al die kinderachtige dwaasheden, welke Suetonius met zooveel welbehagen heeft te boek gesteld. Maar wie denkt thans aan deze of aan de nog veel grooter en talrijker werken, welke de zoogenaamd zwakhoofdige Claudius heeft tot stand gebracht? - Na zijn dood wordt er een kist gevonden met allerlei vergiften. Deze worden door Claudius in zee geworpen, ten gevolge waarvan de doode visschen op het strand worden geworpen. Maar een krankzinnige, die zijne onderdanen vierendeelt en levend verbrandt, heeft immers in het minst geene behoefte aan zulk een magazijn?
Als kind had Caligula aan de vallende ziekte geleden: later overkwam het hem meermalen bij ingespannen arbeid, gelijk hij zich dien in het eerste jaar zijner regeering getroostte, dat hij plotseling eene flauwte kreeg. Zijn zenuwgestel was in den grond verwoest. Overspanning bezorgde hem slapeloosheid, zoodat hij niet meer dan drie uren rust genoot, en deze werd nog telkens afgebroken door benauwde droomen. Dat zoo iemand zich ongelukkig en mismoedig gevoelde en van altoosdurende verandering alleen het heil verwachtte, is begrijpelijk. Ook dit is duidelijk uit de heldere uiteenzetting van Merivale, dat de omgang met Herodes Agrippa, die hem leerde wat Oostersch despotisme was - dat wil zeggen heel iets anders dan het gezag dat de teruggetrokken grijsaard van Capreae uitoefende, - ongunstig heeft gewerkt op den toon, welken hij jegens de senatoren aansloeg; maar geheel voldoende is dit alles niet, om den haat te verklaren, waarmede men zijne nagedachtenis heeft vervolgd. Toch zou ik meenen, voor zoover de onvolledige berichten eene beoordeeling van zijn karakter veroorloven, dat hij meer onnadenkend dan gewetenloos is geweest. Hij moge zich weelderig en verkwistend hebben gedragen, maar zijne wreedheden zijn te buitensporig, om aanspraak te kunnen maken opgenomen te worden in de geschiedenis.
Alsof Suetonius nog niet genoeg tegenstrijdigheden had opgestapeld: diezelfde Caligula, dien hij van gruwel tot gruwel laat vervallen, zoodat zijn dertigjarig leven daarvoor schijnt te
| |
| |
kort te schieten, zal ook zeer veel werk hebben gemaakt van de welsprekendheid. Hij sprak veel en vloeiend in den senaat; en dit is eene getuigenis, welke ook Tacitus hem nageeft. Zijne letterkundige studiën zouden blijken uit zijne beoordeelingen van Virgilius, Livius en Seneca, beoordeelingen, die wel eenzijdig, maar ver van ongerijmd zijn, zoo men althans in ééne daarvan eene hinderlijke schrijffout verbetert. Zwaardvechten, wagenmennen, zingen, dansen: alles behoorde tot zijne liefhebberijen, gelijk trouwens met vele zijner aanzienlijke tijdgenooten het geval was. Na wel overwogen te hebben, wat Suetonius hem zelven laat zeggen, zou ik, met wegschrapping van het blijkbaar verzonnene, bijna als conclusie durven voordragen, dat de haat, waarmede hij vervolgd is, zijn oorsprong heeft in de onbewimpelde en soms geestige wijze, waarop hij zijne welverdiende minachting toonde voor de omgeving, waarin hij zijne dagen doorbracht. Hij zal over de menschen nict anders geoordeeld hebben dan zijn menschenhatende oudoom, maar wat dezen teruggetrokken en hooghartig maakte, vertoonde zich bij den jongen man in het te onpas betoonen van ongeveinsde verachting. Zelf geestig en spotziek, kon hij de spotternijen van anderen uitnemend goed verdragen, maar zijne omgeving dacht anders en wilde geen grappenmaker op den troon van Augustus. Bij eene voorstelling van pantomimen liet hij een aanzienlijk man, die zich wat onrustig gedragen had, aanzeggen, om onmiddellijk naar Ostia te vertrekken en een brief over te brengen aan den koning van Mauretanië, Ptolemaeus. De rustverstoorder zal zich voor niet beangst hebben gemaakt, want de brief behelsde alleen deze woorden: ‘Doe brenger dezes goed noch kwaad’. Maar zulke practical
jokes verbitteren. Caligula's moordenaar is een man, dien hij met uiterst ongepaste en een keizer onwaardige spotternij doodelijk had beleedigd. Later is er niets zoo buitensporig of men vindt het geloofelijk, dat hij er toe in staat is geweest, b.v. om zijn paard tot consul te maken. En ik ook wil wel gelooven, dat hij zijne onbegrensde minachting voor de zoogenaamde consuls dier dagen te kennen zal hebben gegeven met de woorden, dat, als iemand het verzocht, hij zijn paard wel tot consul zou benoemen. Wie was ook die Duitsche hoogleeraar, die zeide dat hij zijn oppasser wel doctor in de rechten wilde maken?
De voorstelling, welke Dr. van Oordt van keizer Claudius geeft,
| |
| |
is zeer ongunstig en komt in de meeste opzichten met de traditioneele opvatting overeen. Merivale, ofschoon ook hier halverwege blijvende staan, wendt eene ernstiger poging aan, om zich van die periode eene bestaanbare voorstelling te vormen, iets hetwelk ongetwijfeld onmogelijk is, als men blijft hangen aan de anecdoten, waarmede Claudius' naam wordt bespottelijk gemaakt. Bepaaldelijk wil Merivale aantoonen, iets waarin Dr. van Oordt hem niet volgt, dat een deel der praatjes, welke thans de plaats innemen aan de geschiedenis verschuldigd, hun oorsprong te danken hebben aan de onwaarachtige gedenkschriften van keizerin Agrippina. Hij denkt er natuurlijk niet aan, om Messalina als eene voorbeeldige echtgenoote en eene tweede Cornelia voor te stellen, maar de platte ruwheid der bijzonderheden, welke omtrent haar zijn overgeleverd en door Tacitus en op de bekende plaats ook door Juvenalis voor echt worden medegedeeld, b.v. het ongeloofelijk verhaal, dat zij bij het leven van Claudius een huwelijk zal hebben aangegaan met Silius, vindt de beste verklaring, wanneer men aanneemt, dat Messalina's vijandin ruim gebruik heeft gemaakt van de gunstige gelegenheid, welke haar het laatste woord liet. De Apocolocyntosis, welke nog wel op naam van Seneca gaat, kan ons leeren, voor welke buitensporigheden de schotschriftenliteratuur dier dagen niet terugdeinsde. Één ding schijnt mij ontwijfelbaar, dat Agrippina met haar bekend karakter niet zes jaren lang de afdwalingen van Messalina zou hebben aangezien, zonder haar oom, tot wien zij den vrijen toegang had, te waarschuwen, in geval de keizerin zich zoo openlijk had vergrepen, als de gewone berichten het doen voorkomen. In ieder geval moest de meest gewone voorzichtigheid Messalina leeren zich te wachten voor
de lagen harer vijandinnen. Het valt zeer in het oog, dat Seneca, hoe ook tegen Claudius ingenomen, geen woord rept ten nadeele van Messalina.
Onder de bijzonderheden, welke uit de regeering van Claudius bekend zijn, is er vooral één, waarop Merivale gewezen heeft, welke ons voorzichtigheid kan leeren. Na jaren arbeids was de emissarius van het lacus Fucinus tot stand gekomen, een werk vele malen moeilijker en verbazingwekkender dan de bekende emissarius van het lacus Albanus, welke nog op den huidigen dag het water afvoert, terwijl die van Claudius reeds sedert eeuwen verstopt is. Van het feest, dat bij de opening van den tunnel gegeven werd, geeft Dio Cassius eene beschrij- | |
| |
ving, waaruit wij onder meer vernemen, dat er eene voorstelling van een scheepsstrijd plaats had. Vijftig Rhodische schepen zouden den strijd aangaan met even zooveel andere, welke als Sicilische waren uitgemonsterd. De bemanning bestond uit ter dood veroordeelden, waaraan men dus mag aannemen dat toenmaals geen gebrek was. Hun woord tot den keizer is bekend: Ave Caesar Imperator, morituri te salutant. Maar, zegt Dio Cassius, toen hun geen lijfsbehoud werd toegezegd, vingen zij den strijd wel aan, maar trachtten elkander te ontwijken, totdat zij op bevel werden afgemaakt, hetwelk bewijst, maar dit zegt Dio Cassius niet, dat die duizende ter dood veroordeelden, die, zoo zij niet gedeeltelijk gewapend waren, zich toch met de roeispanen konden verdedigen, ongemeen veel eerbied voor de overheid hadden. Dio Cassius heeft dit verhaal denkelijk aan Suetonius ontleend, die er bijvoegt, dat de keizer den groet der strijders had beantwoord met Avete vos, waarop zij, in de meening dat zij ontslagen waren, weigerden te strijden. Daarop weifelde de keizer geruimen tijd, of hij allen ook te vuur en te zwaard zou laten ombrengen, - te water en te zwaard ware hier beter op zijne plaats, - totdat hij
eindelijk met gebeden en aansporingen hen tot het gevecht heeft gedwongen. Er waren overigens volgens hem wederzijds slechts twaalf schepen. Inderdaad is dit verhaal van den ouderen schrijver heel wat gematigder dan dat van den later levenden Dio. Maar nu Tacitus. Volgens hem hebben er gestreden 19,000 menschen, terwijl de omtrek van het afgeperkt gedeelte bezet was door de praetoriaansche lijfwacht, welke op vlotten geposteerd en van zware werptuigen voorzien was. Hoewel onder schuldigen, werd er met den moed van dappere mannen gevochten, en eerst na vele wonden, werd hun het leven geschonken. Het verschil tusschen deze drie verhalen is opmerkelijk genoeg. Zoo heeft Suetonius, wanneer men zijne eigen woorden nagaat, blijkbaar niet begrepen, dat slechts een deel van het meer was afgepaald voor den scheepsstrijd; hij schijnt zich te verbeelden, dat het lacus Fucinus niet uitgestrekter is dan het lacus Albanus, en zelfs dit is voor zulk een schouwspel vele malen te groot, want Titus gaf een soortgelijk feest, eerst in de ondergeloopen arena van het Coliseum, en later, toen dit toch wat al te klein was, in den grooten vijver, welken Augustus gegraven had. De moordlust, welken hij den keizer toeschrijft, is bespottelijk; hij spreekt er over, alsof die gewa- | |
| |
pende mannen zoo weerloos waren als de schapen, die Aiax gedood heeft. Het getal van 19,000, dat Tacitus noemt, is blijkbaar overdreven, zelfs zoo men aanneemt, dat hij met Dio niet aan 24, maar aan 100 schepen gedacht heeft. Negentien duizend misdadigers op één punt! - Tacitus noemt hen sontes - hiervoor schrikt de verbeelding terug.
Doch genoeg: als wij opmerken, dat de berichten der schrijvers zoozeer uiteenloopen, waar zij een feit verhalen, dat tienduizende en tienduizende van toeschouwers heeft gehad, wat hebben wij dan te hechten aan hunne mededeelingen van hetgeen Jupiter aan Juno heeft in het oor gefluisterd, ik meen van hetgeen binnen de muren van het paleis het privaat leven van keizer en keizerin betrof?
Macaulay beweert ergens, dat hij geen vorst kent, die meer op Jacobus I gelijkt, dan keizer Claudius. Er zijn inderdaad merkwaardige punten van overeenkomst, maar waar beide vorsten verschillen, valt de vergelijking niet ten nadeele van Claudius uit. Zoo noemt Macaulay onder de bewoners van het Whitehall dier dagen ook Sporus en Locusta, voor wie Engeland de plaats en de zeventiende eeuw de tijd niet was. Er behoort hier opgemerkt te worden, dat het nergens blijkt, dat Claudius zich van Locusta bediende en, wat het andere punt betreft, is het billijk in het oog te houden, dat van de vijftien eerste keizers van Rome Claudius de eenige is, van wien zelfs de laster niet beweerde dat hij Sporus in zijn paleis toeliet.
Het schijnt mij niet zoo moeilijk zich eene voorstelling van Claudius te vormen. Van zijne jeugd af waren zijne onbehagelijke manieren zijn ongeluk. Augustus hechtte er zeer aan, dat de leden der keizerlijke familie zich in het openbaar met die waardigheid vertoonden, welke aan hun hoogen rang paste. Voor het aanzien van het keizerlijk gezag onder die pasbekeerde republikeinen was dit eene zaak van gewicht. Een gunstig uiterlijk voorkomen in den heerscher werd door het publiek zeer op prijs gesteld. Julius Caesar en Domitianus, die dit wisten, trachtten te vergeefs hunne kaalheid te verbergen en, toen Tiberius naar Capreae vertrok, kon het volk met eenigen schijn van waarschijnlijkheid elkander wijsmaken, dat hij zich schaamde zijn vervallen gelaat in het openbaar te vertoonen. Aan Claudius stonden de handen verkeerd; hij was linksch en verlegen: als hij aan het paleis kwam, speelde een glimlach op het gelaat der hovelingen: wij kennen die bijzon- | |
| |
derheden uit een uitvoerigen brief van Augustus zelven. Hij moest dus achteraf worden gehouden en bleef, ook onder de regeering van Tiberius, buiten staatszaken. Gedurende dien tijd had hij zich, even als Agrippa Postumus, met hengelen kunnen vermaken, maar zijn geest had een ernstiger richting: hij vatte de studie op en leverde de bewijzen van groote werkzaamheid. Op aansporing van Livius nam hij de geschiedenis ter hand. Een-en-veertig boeken eener Romeinsche geschiedenis van den slag bij Actium af; acht boeken de Vita sua, licht wel geschreven nadat hij keizer was geworden, want ook toen liet hij de studie niet varen: behalve deze en andere in het Latijn, bestonden er van hem in het Grieksch acht boeken Carthaagsche geschiedenissen en twintig boeken over de Etruriërs, want één
onder allen had hij zich toegelegd op de taal en geschiedenis van dat merkwaardig volk, dat ons zoo onvolledig bekend is. Juist die studiën zijn het evenwel geweest, welke hem bij tijdgenoot en nakomelingschap het meeste kwaad hebben gedaan. In zijne afzondering was zijne linkschheid niet gebeterd, en hij had de kwaal gekregen, voor welke het volk het minst toegevend is, en welke het vooral in een vorst niet begrijpen kan: hij beklom een troon met het zwak der kamcrgeleerden: hij was afgetrokken. De verhalen, welke omtrent hem in omloop waren, zijn juist even waarachtig, als die betreffende sommige vaderlandsche geleerden, die aan dit gebrek eene zekere vermaardheid bij het groote publiek te danken hebben. De ledigloopers waren niet tevreden, als zij niet dagelijks eenig nieuw bewijs konden colporteeren van 's keizers ongeloofelijke gedachtenloosheid, zijne oblivio en inconsiderantia, gelijk zij het noemden. Het volgende verhaal was altijd sterker dan het vorige. De een wist te verhalen, hoe hij aan iemand uit zijne omgeving had gevraagd, hoe diens vrouw het maakte, die hij toch zelf weinige dagen te voren had laten ombrengen. Een ander, dat Claudius in zijn slaap vertrek de plaatsvervangster, die Messalina gezonden had, voor zijne echte vrouw had aangezien. Dit onkoninklijk gebrek, die afwezigheid van dignitas, hetwelk uit zekere geesteszwakheid ontstaan, met de jaren toenam, gaf aanleiding, dat men ten slotte het verklaarde uit grove onmatigheid. Men wist, dat de arme man zich begroef onder den arbeid, en toch achtte men het geloofelijk, dat hij eigenlijk nooit nuchter was. Verder wist hij de lijn niet te trekken, vooral bij de rechtspraak
| |
| |
niet, tusschen hetgeen hij zelf moest doen en wat hij anderen moest overlaten; vandaar dat hij soms zich in te veel bijzonderheden verdiepte en aanleiding gaf tot spotternij, bijv. dat hij op een dag twintig edicten had afgekondigd, in een waarvan hij bij den naderenden oogst het landvolk aanmaande toch goed toe te zien dat de wijnvaten niet lekten; maar ook meermalen was hij daardoor zelf schuld, dat men hem verweet zeer oppervlakkig te oordeelen. Zoo luidde het in een zoogenaamden lijkzang op hem:
Toch was over het geheel zijn bestuur een weldaad voor den staat, ook in financieel opzicht. Zijne Brittanische expeditie bleek met beleid overlegd en, zoo hij door zijne vrijgelatenen om den tuin werd geleid, iets wat vrij natuurlijk was bij een vorst, die meer bezigheid op zich nam dan hij overzien kon, toch moet men erkennen, dat hij bij de keuze zijner dienaren met onderscheiding te werk ging; er zijn er onder hen, die talent ten toon spreidden. Maar één ding was erg: die grijsaard, die de oudheid wilde doorzoeken en tegelijk als meester zijne bevelen geven aan de bekende aarde, was geen meester in zijn eigen huis. Hij was meer dan eens getrouwd geweest en altijd in de handen van intriganten gevallen; altijd zat hij - waarom zou ik het niet in het Hollandsch zeggen? - onder een harden pantoffel. Messalina, zijne jonge vrouw, wier vader hij ruimschoots had kunnen zijn, regeerde oppermagtig over hem. De verhalen van Claudius' gedachteloosheid, welke de spotvogels dagelijks uitvonden, hebben intusschen aan hare reputatie geen goed gedaan. ‘Al deed Messalina dit of dat, ik geloof dat Claudius het nog niet zou merken of zou durven berispen.’ Ik verbeeld mij den volgenden dag te hooren verhalen, dat de keizerin de bedoelde onbeschaamdheid werkelijk had bedreven. De arme keizer wordt eindelijk geholpen, om zich van zijne onwaardige echtgenoote te ontslaan;
| |
| |
het was een gevaarlijke dienst, want tegen hare tranen zou hij niet bestand zijn, als het haar gelukte tot in zijne tegenwoordigheid door te dringen. Maar de grijsaard vervalt van Scylla in Charybdis, van Messalina in de armen van Agrippina, wier nagedachtenis alleen wat meer gespaard wordt, omdat zij geene mededingster heeft gehad, die haar leven beschreef, maar die ruim zoo gewetenloos was als hare voorgangster. Na jaren merkt Claudius de netten, welke de intrigante om hem gespannen heeft; hij tracht zich te bevrijden en goed te maken, wat hij tegen Britannicus misdreef. Maar zijne eerste poging om zich aan haren invloed te ontrukken, is voor haar een sein om de hulp in te roepen van de giftmengster Locusta.
Achtereenvolgens hebben wij drie vorsten op den troon gezien, die voor hunne taak zijn bezweken: een ernstig man van sombere levensbeschouwing, die gedrukt ging onder den last zijner impopulariteit; een loszinnig grappenmaker, die in jeugdigen overmoed door zijne beleedigende scherts de invloedrijkste leden zijner omgeving van zich vervreemdde; een geleerde, die, beter op zijne plaats tusschen zijne boeken, dan onder de menschen, door zijne onhandigheden en onkoninklijk uiterlijk aan vriend en vijand ten spot verstrekte: thans volgt de laatste keizer uit het huis van Augustus, een kunstenaarsnatuur, die meer behagen schepte in graveeren en schilderen, in wagenmennen, in zingen, in dichten, dan in de zorg voor het welzijn van den hem toevertrouwden staat, en wiens ijdelheid hem dreef, om, tot ergernis van alle ernstiggezinden, zijne bekwaamheid voor het verzamelde volk in Griekenland en in Italië ten toon te spreiden. Wij hebben hier het verschijnsel na te gaan, hoe het gekomen is, dat de naam van Nero aan de nakomelingschap is overgeleverd als de type der onmenschelijkste wreedheid. Daarbij betwijfel ik of Dr. van Oordt en ook Merivale veilige wegwijzers zijn geweest; naar mijne opvatting zijn zij veel te veel doordrongen van het gezag, dat Tacitus behoort uit te oefenen, ook daar, waar hij behagen schept in het schilderen van hofkabalen en het navertellen van stadspraatjes. Liefst ga ik van twee plaatsen uit; de eene is uit de Inleiding tot Tacitus' Annalen: de geschiedenissen der vier genoemde keizers, beweert hij, zijn gedurende hun leven uit vrees vervalscht; na hun dood recentibus odiis compositae sunt. In denzelfden geest schrijft hij in de Inleiding tot de Historiën: ‘Simul veritas pluribus modis infracta; primum
| |
| |
inscitia reipublicae ut alienae, mox libidine assentandi, aut rursus odio adversus dominantes: ita neutris cura posteritatis, inter infensos vel obnoxios. Sed ambitionem scriptoris facile averseris: obtrectatio et livor pronis auribus accipiuntur: quippe adulationi foedum crimen servitutis, malignitati falsa species libertatis inest. De opmerking is zeer menschkundig. Zij die de keizers gevleid hebben, gaven even weinig om de waarheid, als zij die hun nagedachtenis met hun haat vervolgden. Het gevaar ligt voor ons niet in de vleierijen, wier verachtelijke verdraaiing der waarheid den lezer genoegzaam in het oog springt, maar in de lasterlijke aantijgingen, welke steeds een welwillend gehoor vinden, daar de vleierij het schandteeken der slavernij, maar de kwaadaardigheid een valschen stempel van vrijheid op het voorhoofd draagt. De geschiedenis van Nero is vroeger beschreven recentibus odiis; de schrijver, die in zijne inleiding aldus spreekt, wil het vermoeden wekken, dat hij, met Nero niet persoonlijk bekend, naar onpartijdigen maatstaf diens daden zal te boek stellen. Maar wat vinden wij? Een despoot, die zijne regeering aanvangt met zijn aangenomen broeder te vermoorden, daarna zijne eigene moeder het leven beneemt, zijne keizerlijke waardigheid bij zijne openbare vertooningen door het slijk sleurt, zijne vrouw, tevens de dochter zijns voorgangers, ter dood martelt, zijne eigene hoofdstad in brand steekt, zijn beste veldheeren opoffert aan zijne ongegronde verdenkingen, en die in zijne laatste levensuren door allen verlaten, het onmiskenbaar bewijs levert, dat geen sprank van zieleadel in zijne borst aanwezig is. De vraag ligt voor de hand, welke menschelijke of onmenschelijke wreedheden Nero kunnen zijn aangewreven, toen men zijne
geschiedenis recentibus odiis beschreef, en welke Tacitus met het mes zijner critiek heeft weggesneden? Zoo men te vergeefs zijne fantasie zou te hulp roepen, om die misdaden uit te denken, en zoo men dus tot de gevolgtrekking komt, dat Tacitus niet geschrapt heeft in de partijdige voorstellingen, welke hij bij zijne voorgangers vond, is de vraag geoorloofd, of het niet hoog tijd wordt, dat wij doen, wat hij blijkbaar heeft nagelaten?
Veertien jaren lang heeft Nero geregeerd, en van dien tijd heeft hij, volgens het eenstemmig getuigenis der oudheid, vijf jaren zich uitmuntend gehouden: Trajanus noemde het Quinquennium Neronis als de schitterendste periode uit den keizer- | |
| |
tijd. Slechts ééne daad belet niet van een vijfjarig, maar van een tienjarig tijdperk te spreken: de moord van Agrippina. Zonder eene poging te wagen, om die geschiedenissen in haar omvang te schetsen, hetwelk zonder zekere uitvoerigheid niet kan geschieden, willen wij evenwel bij enkele punten stilstaan. Ook hier weder is Tacitus onze voornaamste zegsman, en komen Suetonius en Dio Cassius slechts na hem in aanmerking.
Weinige maanden nadat Nero de regeering aanvaard heeft, sterft zijn aangenomen broeder Britannicus onder de volgende opmerkelijke omstandigheden. De oorzaak van den haat, dien Nero Britannicus toedroeg, zal Agrippina zijn geweest, die, wijl haar zoon zich niet genoegzaam naar hare bevelen schikte, openlijk had gedreigd dat zij, gelijk zij aan Claudius' aangenomen zoon de regeering had bezorgd, evenzoo hem deze weder kon ontnemen, om haar over te dragen op haar stiefzoon Britannicus. Daar aan den veertienjarigen knaap niets kon worden te laste gelegd, laat Nero vergif gereed maken en dit zijn broeder toedienen, want er was al lang te voren gezorgd, dat diens omgeving louter uit menschen bestond, die Nero's belangen waren toegedaan. Het vergif mist evenwel zijne werking, waarop Nero een ander laat gereed maken van zoo hooge kracht, dat de dood onmiddellijk moet volgen. Bij eene feestelijke gelegenheid zit Britannicus met andere aanzienlijke knapen aan eene afzonderlijke en eenvoudiger aangerichte tafel, terwijl de volwassenen aan een anderen disch aanliggen. Zijn voorproever staat er bij, zoodat een list moet gebruikt worden, om het geheim te bewaren, hetwelk anders door beider dood aan het licht zou komen. Aan Britannicus wordt een heete drank gereikt; hij vraagt koud water, en met dat water wordt net vergif in den drank gegoten, hetwelk hem onmiddellijk als getroffen ter aarde doet zijgen. Nero blijft volkomen bedaard en zegt, dat dit een der gewone toevallen van Britannicus is, die aan vallende ziekte lijdt. Agrippina weet zich te bedwingen, maar uit hare ontroering bleek voldoende, dat zij van het plan niets wist. Ook Octavia had lang geleerd, hare gemoedsaandoeningen te verbergen, zoodat na korten tijd de maaltijd en de feestvreugde haren loop
kon hernemen. Dienzelfden nacht werd Britannicus begraven.
Wij laten de bijzonderheden rusten, welke Tacitus in het volgende hoofdstuk vermeldt, omdat deze toch wat al te veel een recens odium verraden; ook hechten wij niet aan het ge- | |
| |
rucht, hetwelk Suetonius mededeelt, dat na het welgelukken van dezen aanslag, Nero eenige leerlingen aan Locusta had gegeven, daar het veel waarschijnlijker is, dat hij deze getuige zijner misdaad zou hebben trachten uit den weg te ruimen, dan dat hij door het verspreiden harer doodelijke kennis zijn eigen leven volkomen nutteloos zou hebben in gevaar gebracht. Nog veel minder kunnen wij de verhalen overnemen, welke nopens de begrafenis bij Dio Cassius geboekt staan, onder anderen ook daarom niet, omdat er geen vergiften bestaan, die door het ontkleuren der huid onmiddellijk hunne tegenwoordigheid vertoonen, gelijk aangewezen wordt in een merkwaardig opstel over Nero, in het Cornhill Magazine, hetwelk mij bekend is uit de Fransche vertaling in de Revue Britannique, 1864, V, p. 393. Toch blijft hier velerlei te vragen, ook al zwijgen wij van de andere omstandigheid, waarop door den Engelschen schrijver gewezen wordt, dat aan de Romeinen geene bereidingen bekend waren, welke een plotselingen dood veroorzaken, daar het snelste vergif, dat men bij hen aantreft, het aconitum, eerst na twee of drie uren zijne werking vertoont. Maar rijmt die moord met hetgeen wij van Nero uit deze periode weten? Immers zoo weinig, dat Dr. van Oordt op blz. 289 niets beters weet te doen dan te zeggen, dat de zaak toch zoo heel erg niet was, zoo Nero, eens keizer, zich van een zoo gevaarlijken mededinger ontsloeg, als Britannicus voor hem nog kon worden: eene stelling, het zij met bescheidenheid, maar met ernst gezegd, welke ik niet hoop dat ook deel zal hebben
uitgemaakt van zijn onderwijs aan de leerlingen van het Haagsch gymnasium. En nu de détails van het verhaal. Eene proefneming om Britannicus te vergiftigen, welke geheel mislukte, kon ook in dien tijd bezwaarlijk worden bewezen: blijkbaar hebben wij hier met een stadspraatje te doen. Als verder de omgeving van Britannicus bestond uit dienaren, die Nero waren toegedaan, dan was de gelegenheid om hem voor aller oogen van kant te helpen, zoo slecht mogelijk gekozen. Althans voor het geval dat Nero den schijn zijner onschuld wil bewaren, en in de andere onderstelling zijn al zijne omslachtige voorzorgsmaatregelen vrij overtollig. Ook zullen de toxicologen weten, of er een hevig werkend vergif bestaat, hetwelk in gewoon water onzichtbaar blijft: zeker volgens Tacitus elders voorgedragen meening niet, want Seneca weet zich door het uitsluitend gebruik van bronwater tegen Nero's aanslagen te
| |
| |
beveiligen. Verder valt mijne aandacht op de bedaardheid van Nero, welke in een zeventienjarigen misdadiger minstens opmerkelijk is. Ongeloofelijker nog klinkt het, dat ook Octavia hare ontroering weet te bedwingen; onder welke omstandigheden zal zij dit al lang geleerd hebben? En zoo zij die kunst verstond, wat kon dat ditmaal baten? Kalm te blijven bij den plotselingen dood haars broeders, kon niet anders worden uitgelegd, dan uit vrees voor den toorn van haren echtgenoot, die den dood had gewenscht. Maar deze wilde immers niet als de schuldige bekend staan, hetgeen ook slecht zou passen bij zijne bekende zucht naar populariteit. 't Vreemdst van alles is, dat dat plotseling sterfgeval de feestvreugde niet stoort, waarin van de zijde der gasten de niet verlangde bekentenis ligt, dat zij de gruweldaad doorschouwen. Overigens werd de dood van Britannicus op verschillende wijzen verhaald, want er bestond later een gerucht, dat keizer Titus als knaap bij den maaltijd was tegenwoordig geweest en van het vergif geproefd had: iets waarvoor in de beschrijving van Tacitus geen plaats is.
Kan men de zaak anders verklaren? Mij dunkt, ja. Nero had volkomen gelijk: werkelijk kreeg Britannicus slechts een toeval, hetgeen niet belette, dat na een oogenblik van ontsteltenis de maaltijd weder voortging. Eerst zijn daarop gevolgde dood - het mag dan aan de gevolgen van dit toeval zijn geweest - werd aanleiding, dat men aan het voorval de wending gaf, welke Tacitus al te goedgeloovig heeft nageschreven. Wat Seneca kort na dezen tijd tot lof van Nero schrijft in zijn boek de Clementia, had voor strafwaardige spotternij moeten gelden, als die betuigingen van eerbied tot een broedermoorder gericht waren. Diezelfde Nero zeide in dezen tijd bij het onderteekenen van een doodvonnis: - en aan de echtheid van dit gezegde behoeft nu niet getwijfeld te worden - ik wou dat ik niet kon schrijven: Quam vellem nescire litteras!
En nu de moedermoorder. In zijn vijfde regeeringsjaar - dus aan het einde van het quinquennium, maar laten wij het onthouden: nemo repente fit turpissimus: in zijn vijfde regeeringsjaar, verhaalt Tacitus, besluit Nero eindelijk zijne moeder van kant te helpen, aangezet door zijne minnares Poppaea, die begreep dat, zoolang Agrippina leefde, het haar niet gelukken zou Nero's echtgenoote Octavia te verdringen. Te
| |
| |
vergeefs tracht Agrippina den invloed over haar zoon te herwinnen: wij zwijgen van het onzinnig geklap, hetwelk Tacitus niet beneden zich achtte op te schrijven, XIV, 2; de kloof tusschen moeder en zoon wordt steeds wijder. Eindelijk komt de vrijgelatene Anicetus met een plan voor den dag, om Agrippina, die tegen alle lagen op hare hoede was, ten val te brengen. De zaak was uiterst moeilijk, daar Agrippina door tegengiften - men zie daarover de critiek in het Cornhill Magazine - tegen ieder gevaar van die zijde zich bij voorbaat had gewapend. Gedurende zekere feestdagen ter eere van Minerva, houdt Nero zich te Baiae op. Daarheen weet hij ook Agrippina te lokken, onder den schijn van zich met haar te verzoenen. Agrippina, die eenige verstrooiing zoekt, komt van Antium en gaat met haar zoon naar Bauli, eene villa bij Misenum. Daar bevond zich te harer eere een prachtig versierd schip, om haar naar Baiae te brengen, maar Agrippina is gewaarschuwd en kiest den weg over land. Gedurende dien dag wordt haar kwaad vermoeden geheel weggenomen door de liefdevolle houding, welke Nero weet aan te nemen, en tegen den avond begeeft zij zich te scheep naar Bauli terug. De baai van Napels en een schitterende sterrenhemel bij kalm weder: ziedaar plaats en tijd, die voor de onnatuurlijke misdaad waren uitgekozen. Agrippina was in zee gestoken met twee gezellen, Acerronia en Crepereius Gallus. Men was niet ver van land en Acerronia sprak juist met ingenomenheid over de plaats gehad hebbende verzoening, toen op een gegeven teeken het dak van de tent instortte, waaronder Agrippina nederlag. Crepereius was dadelijk dood, maar Agrippina en Acerronia werden beschermd door de zijwanden van het rustbed, waarop zij lagen, welke voor het gewicht niet bezweken. Maar hetgeen
waarop Nero gerekend had en wat Anicetus had beloofd, volgde niet: het vaartuig sloeg niet uit elkaar, ook omdat zij, die van het plan niet wisten, de anderen hinderden. Daarop besluiten de roeiers - die dus van het plan wel wisten en modellen van stilzwijgendheid onder huns gelijken zijn geweest - met vereenigde krachten het schip te doen omslaan: dat zij daarbij zelven konden verdrinken, schijnt hun niet in den zin te komen. Hun plan gelukte evenwel niet, want sommigen, die zich aan de andere zijde van het vaartuig bevonden, gaven Agrippina gelegenheid zich in het water te laten afglijden. Acerronia geeft zich voor
| |
| |
Agrippina uit en wordt door de manschap afgemaakt: Agrippina zelve houdt zich bedaard, ontvangt eene wonde aan den schouder en komt zwemmende behouden aan wal en begeeft zich in een draagstoel naar haar villa.
De keizerinmoeder twijfelt niet, dat haar zoon het op haar leven heeft toegelegd, en zendt onmiddellijk haar vrijgelaten slaaf Agerinus tot hem, om hem te boodschappen, dat zij het gevaar gelukkig ontkomen is; voor het oogenblik heeft zij rust noodig, en verzoekt zij hem niet tot haar te komen. Inmiddels krijgt Nero bericht, dat de aanslag mislukt is, maar dat niemand aan den bewerker twijfelt. Vreezende dat zijne moeder het sein tot een opstand zal geven, laat hij Burrus en Seneca bij zich komen, die wellicht ook reeds vroeger van het plan hadden geweten. Na eenige beraadslaging neemt Anicetus op zich, Agrippina te dooden. Hij meent evenwel een list te moeten gebruiken: iets wat waarlijk begon overbodig te worden. Juist komt Agerinus met de boodschap van Agrippina; hij weet het den schijn te geven, dat deze gezonden is om Nero te dooden. Hierdoor komt de moedermoord in het licht eener zelfverdediging te staan, en Anicetus haast zich naar Agrippina's villa, ten einde haar het leven te benemen.
Door zijn onrustig geweten gedreven, begeeft Nero zich naar Napels en schrijft van daar een brief aan den senaat, dat Agerinus bevonden is op last van Agrippina hem naar het leven te staan. Nadat de misdaad verijdeld was, had Agrippina zich zelve het leven benomen. Daarbij voegt hij eenige bijzonderheden, waaruit haar heerschzuchtige aard kon blijken. Na het ontvangen van dit schrijven, toont de senaat zijne onderdanigheid, door het verordenen der noodige dankfeesten.
Wat van dit wanstaltig verhaal te denken, hetwelk alleen gered wordt, als men het leest in den prachtigen stijl van Tacitus? Het zou voor mijne lezers beleedigend zijn, zoo ik hun aantoonde, dat het ongeval met het schip volkomen buiten toedoen van Nero heeft plaats gehad; de tegenstrijdigheden in de voorstelling van Tacitus liggen voor de hand. Zullen wij daarom het geheele verhaal verwerpen? Onmogelijk, want Nero's brief aan den Senaat is ontwijfelbaar geschreven geweest in den geest, welken Tacitus mededeelt. Eene phrase uit dien brief, welke van elders bekend is, toont genoegzaam aan, in
| |
| |
welke gemoedsstemming hij zich bevond. Salvum me esse adhuc nec credo nec gaudeo: hij schreef dus, dat hij aan een groot gevaar ontsnapt was. Wat is hier waarheid? Er is, dunkt mij, eene tamelijk waarschijnlijke oplossing; dat zij noodwendig de ware moet zijn, zou ik in een zoo duister geval niet durven beweren.
Het is aan geen twijfel onderhevig, dat Agrippina op zee een ongeluk heeft gehad: de vraag is alleen of Nero de aanlegger was. In zijn brief aan den Senaat, schuift hij alles op rekening van het toeval; maar wie kon zoo onnoozel zijn, zegt Tacitus, om dit te gelooven? Naar het mij voorkomt, is alles geloofelijker dan zulk een melodramatisch plan, hetwelk, zoo het al gelukte, - wat vrij onzeker was, want ook de medeplichtigen aan boord moesten hun leven wagen - dan toch door het groot aantal van hen, die met de omstandigheden bekend waren, onmogelijk een geheim kon blijven. Maar voor de ontstelde verbeelding van Agrippina zelve deed zich de zaak anders voor. Met haar onbeminnelijk en terugstootend karakter, dat uit Tacitus beschrijving duidelijk genoeg is, moest het haar, der heerschzuchtige, die zelve tot hare verheffing voor geen misdaad was teruggedeinsd, in het geheel niet ondenkbaar of ongerijmd voorkomen, dat haar zoon, die zich reeds aan hare voogdij had zoeken te onttrekken, eene poging had gewaagd, om zich voor goed van haar te bevrijden. Wat hadden de vrouwen onder Nero's voorgangers niet vermocht! Cleopatra bij Caesar, Livia bij Augustus, dezelfde in haar ouderdom bij haren zoon Tiberius; hoeveel invloed had hare grootmoeder Antonia later niet op denzelfden Tiberius uitgeoefend! Wat had Messalina en later zij zelve niet bij Claudius gegolden! Dat was nu uit; als Nero iemand naar de oogen zag, dan was zij het niet, nog veel minder Octavia, Acte eigenlijk ook niet: was er eene, dan was het Poppaea, hare aartsvijandin, maar meest handelde hij toch op aansporing van Burrus en Seneca, die haar niet minder verafschuwden dan Poppaea zelve, Tac. Ann. XIII. 2. Mocht dan het plan om haar uit den weg te ruimen al niet van Nero zelven zijn uitgegaan - als
moeder zou zij geneigd zijn dit aan te nemen - dan voelde zij thans toch de hand van een dier drie, die haar verfoeiden. Zij overschatte wellicht Poppaea's invloed, die eerst vier jaar na haar dood Octavia heeft kunnen verdrijven, maar wonder was het niet, dat wil zeggen wel voor ons, doch geen
| |
| |
wonder in die dagen en in die omgeving, dat zij besloot een einde te maken aan haar bestaan. Dat Nero bij het vernemen dier tijding, welke verwijdering er ook mocht bestaan tusschen zijne moeder en hem, zijne kalmte en gemoedsrust verloor, laat zich denken. Hij had zijne moeder, die hem wel niet had opgevoed, maar aan wie hij toch het keizerschap verschuldigd was, door haar op dien afstand te houden, zedelijk tot die daad gedwongen en thans zou hij, hoezeer dan eigenlijk onschuldig, als moedermoorder gebrandmerkt staan. Zoo dikwijls reeds - dit moest hij weten - had het publiek aan zijne voorgangers de schuld gegeven van een moord, dien de verslagene zelf had gezocht. Had het volk ooit geloofd, dat een lid der keizerlijke familie zijn natuurlijken dood kon sterven? De schijn was tegen hem; hij kon niet twijfelen wat het volk zou mompelen, op wiens toejuichingen hij zoo hoogen prijs stelde. De zuivere waarheid kon hier, meende hij, niet baten, maar altijd zou men zich overtuigd houden, dat er eigenlijk nog meer achterstak. Er moest dus iets verzonnen worden, om haren zelfmoord wat aannemelijker te maken voor het groote publiek. Gelukkig dat het door hem uitgedachte verzinseltje zoo onwaarschijnlijk is, dat het niet licht bij iemand geloof zal vinden. Hij beweerde, dat de vrijgelatene, die door Agrippina gezonden was, om hem aangaande haar behoud te onderrichten, bevonden was een aanslag tegen zijn eigen leven in den zin te hebben. Dit was ongetwijfeld niet waar, gelijk ook Tacitus erkent; want hoe kon onder deze omstandigheden Agrippina, die veeleer op zelf behoud bedacht moest zijn, gepoogd hebben den keizer het leven te benemen? Maar dat Agrippina op het vernemen der tijding, dat Agerinus gevat en de aanslag ontdekt was, zich zelf van het leven
beroofde: dit liet zich zeer goed hooren. - Heeft alles zich juist zoo toegedragen? Ik weet het niet, maar op de aangeduide wijze kan ik mij het beloop der zaak eenigermate verklaren, terwijl de traditie, welke Tacitus volgt, volstrekt onhoudbaar is. Eindelijk verdient het opmerking, dat volgens getuigenis van Tacitus zelven, noch Volusius Proculus voor zijne diensten, betoond bij de poging om Agrippina te doen verdrinken, noch Anicetus voor de uitvinding en geheele leiding der zaak, door Nero beloond is geworden. Te minder had Anicetus dus aanleiding later zich beschikbaar te stellen, toen men zijn getuigenis behoefde om de beschuldigingen tegen Octavia vol te houden.
| |
| |
De voornaamste handlanger in beide misdaden sterft in ballingschap, zonder dat men hoort van eenige door hem gedane verwijten of bekentenissen.
Wij laten die geschiedenis van Octavia rusten, welker ware zamenhang al te zeer in het duister ligt. Maar beter zijn wij onderricht omtrent den brand van Rome. Dat Nero dien zelf zou hebben aangestoken, vindt thans weinig geloof meer. Jammer maar, dat men niet billijk genoeg is, om bij het verhaal steeds de bijzonderheden te voegen van hetgeen Nero wel gedaan heeft, om den nood van het arme volk te verzachten, door het openstellen van publieke gebouwen ten dienste van hen, die hunne woningen hadden verloren, door het laten aanvoeren van het noodige materiaal om de schade te herstellen en door het verminderen van den prijs, waarvoor het koorn van staatswege verkocht werd. Wil men nu beweren, dat Nero dit alles doen moest, om het volk rustig te houden, zonder wiens medewerking zijn gezag geen uur kon in stand blijven, dan geef ik dit wel gewonnen, maar knoop daaraan toch de gevolgtrekking, dat de vorst, die zoozeer het gemeen meest ontzien - en dat moest hij - onmogelijk de hand kan hebben gehad in het verbranden der hoofdstad, waardoor juist de armsten het meest zouden lijden. En behalve dat had hij volgens Suetonius kort te voren op uitgebreide schaal en met eigen middelen maatregelen genomen, om het gevaar voor brand, waaraan Rome door de bijzondere inrichting der huizen bloot stond, zooveel mogelijk te verminderen.
En dan zal Nero met den brand van Rome in het gezicht een lied hebben gezongen van den ondergang van Troje. Het was slechts een gerucht; maar neem eens aan, dat het op waarheid gegrond is en hij - 't zou in een kunstenaar niet vreemd zijn - de wijd en zijd golvende vuurzee met verbazing heeft aangestaard en eenige regels heeft opgezegd uit eene dichterlijke beschrijving van Trojes ondergang. Dat zal het toppunt van menschelijke verdorvenheid zijn. Het is mij wel; maar als een onzer Nederlandsche dapperen op de citadel van Antwerpen in den nacht van het bombardement eenige regels reciteert uit - let wel, niet uit Virgilius, maar uit Blumauers Travestirte Aeneis, waar de dichter verhaalt hoe Ilium in het vuur te gronde ging - wat hebben zijne landgenooten toen gedaan? Naar ik meen, hem met trommelen en cymbalen ingehaald. O dat meten met twee maten! Wat zegt Juvenalis
| |
| |
om aan zijn afschuw lucht te geven? Nero was een moedermoorder, een broedermoorder, hij vermoordde zijne vrouw, maar, wat de kroon op alles zet, hij zong op het tooneel en in scena numquam cantavit Orestes. Kan het den dichter ernst zijn met zijne indignatio, die zich van zulk een ongerijmden climax bedient, vooral als wij bedenken, dat de braafste man dier tijden, Thrasea Paetus, te Patavium juist hetzelfde had gedaan, en keizer Titus, de wellust van het menschelijk geslacht, in zijne jeugd eenmaal als gladiator is opgetreden te Reate?
Ik kan mij niet weerhouden nog een proefje mede te deelen, ten betooge hoe men bij het lezen van Tacitus op zijne hoede moet zijn. Nero heeft er vermaak in, des nachts in eene vermomming de straten van Rome rond te zwieren, op welke onkeizerlijke tochten hij vrij spel liet aan zijn overmoed, dikwijls slagen uitdeelde, maar ze soms ook terugbekwam, gelijk den volgenden dag op zijn gelaat te zien was. Dit verhaalt Tacitus. Maar de oudere Plinius, die het beter kon weten, omdat hij Nero's tijdgenoot was, deelt mede, dat door een merkwaardig mixtuur, waarvan Nero het recept bezat, den volgenden dag alle teekenen zijner ongebondenheid op zijn gelaat verdwenen waren. Welk verhaal zullen wij volgen? Het komt mij voor, dat beide hun oorsprong te danken hebben aan een recens odium. Nero moest heden nacht een schram over het gezicht hebben gehad; was die schram niet zichtbaar, dan was zij op buitengewoon behendige wijze al weder genezen. Tegen zulk een laster is het leven van geen heilige bestand. En dat van Nero ook niet, die volstrekt niets om straatpraatjes gaf en zich zelfs bij den Senaat in de bres stelde voor hen, die hem in het openbaar met de moedermoorders Orestes en Alcmaeon op ééne lijn hadden gesteld. Suetonius zegt uitdrukkelijk: nihil eum patientius quam maledicta et convicia hominum tulisse, neque in ullos leniorem quam qui se dictis aut carminibus lacessissent, extitisse. Wij zien, dat van die vrijheid een ruim gebruik is gemaakt.
De ongenoemde Engelschman, dien ik reeds een paar malen heb aangehaald, zegt: ‘zoo ik wilde bewijzen dat Nero, ver van een monster te zijn, een zacht, welwillend en in vele opzichten bewonderenswaardig vorst was, zou ik getuigenissen kunnen aanhalen uit den mond zijner beschuldigers zelven, welke den lezer zouden verbazen; en die getuigenissen zouden des te meer gewicht in de schaal leggen, omdat zij geene be
| |
| |
trekking hebben op particuliere voornemens, waarmede de verbeelding zich naar welgevallen kan bezig houden, maar op openbare handelingen, die tot verschil van meening minder aanleiding geven.’ Dit is uitstekend, maar ik zal den schrijver niet volgen, waar hij aldus voortgaat: ‘Dit is evenwel mijn plan niet; aan de deugden van Nero wil ik het geloof niet schenken, dat ik weiger aan het verhaal zijner misdaden. Schrijvers, die zoo weinig vertrouwen verdienen in eene menigte punten, welke zij uitvoerig behandelen, kunnen geen aanspraak maken op geloofwaardigheid: ik wijs al hunne getuigenissen zonder uitzondering af.’ Dit schijnt mij in vele opzichten onjuist: ik acht het zeer mogelijk het ware van het valsche te schiften. Zoo blijkt het bij iedere schrede dat de schrijvers, die aan Tacitus en Suetonius hunne bouwstoffen hebben geleverd, aan de keizers vijandig waren; maar het blijkt nergens, dat onze traditie door vleitaal der hovelingen ontkleurd is. Aan het goede der keizerlijke regeeringen, hetwelk ons hier en daar wordt medegedeeld, staat het ons, meen ik, vrij een bijzonder gewicht te hechten. Dat Nero zich niet ergerde aan schotschriften en paskwillen, gelijk ik zoo even aantoonden, schijnt mij boven bedenking verheven. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat die onverschilligheid haar oorsprong moet gehad hebben in het gevoel zijner onschuld. Geen moedermoorder kan dulden, dat men hem op straten en pleinen als den misdadiger brandmerkt.
Dit alles heeft de strekking volstrekt niet, om aan te toonen, dat Nero berekend was voor de taak, welke hem was opgelegd. In den aanvang, jaren lang wellicht, mag men gunstig over zijne bekwaamheid gedacht hebben: dit lag alleen in de omstandigheid, dat hij twee verstandige raadslieden had en in alle belangrijke zaken den Senaat te wille was, wier dankbare leden niet nalieten zijn lof uit te trompetten. In der daad was Nero's regeering als eene verlossing, na de onverholen minachting waarin de Senaat verzonken was, sedert Caligula hem met zijne bloedige spotternijen had vervolgd en Claudius in zijn overdreven werkijver de belangrijkste geschillen aan zijne kennisneming had onttrokken. Dat Nero begon met den Senaat in eere te houden, was niet zoozeer zaak van beginsel, als wel omdat de populariteit bij klein en groot voor hem eene levensbehoefte was en andere dingen hem heel wat meer belang inboezemden dan de staatszorg. Liet men hem zingen of wa- | |
| |
genmennen, dan liet hij gaarne aan den Senaat het overige. Maar de zaak veranderde, toen bij de openbare vertooningen zijne grenzenlooze ijdelheid aan het licht kwam. Het volk stroomde naar de feesten, maar, wat het van daar te huis bracht, zeker geen eerbied voor den keizer, die, in weerwil dat hij wellicht geen kwaad zanger was, zich zoo kinderachtig aanstelde. Stel eens dat de tweede koning der Nederlanden persoonlijk had willen deelnemen aan de wedrennen. Stel eens dat zijn zoon, wiens smaak voor muzijk genoegzaam bekend is, bij de opvoering der opera, die hij componeerde, in den Haagschen schouwburg zelf wilde dirigeeren of zelfs maar zijn naam op de aanplakbiljetten liet vermelden. Zelfs de koninklijke vertaler van Dante en de keizerlijke levensbeschrijver van Caesar zetten hun naam niet op den titel.
En nu in den Senaat. Van tijd tot tijd hoorde men van gestrenge maatregelen, als de kunstenaar zich somwijlen herinnerde, dat hij keizer was. Een menschenleven werd niet zwaar geteld in dien tijd; men achtte dat van Nero evenmin, tegen wien de zamenzweringen zich even licht vormden als uiteenspatten; geen wonder dat hij de levens der Senatoren niet hooger schatte. Ik wil niet nagaan, wat al overdrijving en valsche voorstellingen in het verhaal van Tacitus mogen schuilen: aan Dr. Karsten beloof ik een ruimen oogst, als hij zijn werk voortzet. Niet zeldzaam zal het blijken, dat een deel der ergste gruwelen, welke Nero worden toegdicht, geene gruwelen zijn, maar rechtvaardige, aan werkelijk schuldigen volgens de wet opgelegde straffen; dikwijls ook zal het blijken, dat zij geene innerlijke kenmerken van waarheid dragen, zonder dat het evenwel altijd mogelijk is eene betere voorstelling in de plaats der oude te zetten. Zoo bijv. de dood van Corbulo; om die daad van Nero te beoordeelen, hoe hij er toe kon komen, om zijn besten en getrouwsten veldheer van het leven te berooven, dien hij zelf kort te voren een gezag had geschonken, vergelijkbaar met dat, hetwelk Pompejus in den zeerooversoorlog bezat, zie Tacit. Ann. XV. 25, zouden wij van die gebeurtenis meer moeten weten, dan wij nu te lezen krijgen in het magere excerpt van Dio Cassius, - want hier breekt Tacitus af - alwaar tusschen allerlei fantastische gruwelen, welke niets bewijzen, dan dat de verbeelding der Romeinen bezoedeld was, ook dit bericht is ingelascht, terwijl eene uitdrukking van Tacitus op eene andere plaats, Histor. II, 76, tot het vermoeden zou
| |
| |
leiden, dat een door Corbulo beraamde opstand nog te rechter tijd onderdrukt was. Maar al moet en zal er heel wat geschrapt worden van hetgeen Nero's naam tot het wachtwoord der onmenschelijkste wreedheid gemaakt heeft; één ding blijft, dat de kunstenaar op den troon niet op zijne plaats was. De bijzonderheden omtrent zijn uiteinde, welke mij voorkomen veel innerlijke kenteekenen van waarheid te dragen, toonen duidelijk aan, dat hij grootheid van ziel kon begrijpen noch betoonen. Onder die talrijke menigte, die den dood onverschrokken onder de oogen ziet, maakt die keizer met die kleinmoedigheid en dien levenslust eene verachtelijke vertooning. Qualis artifex pereo! Welk een woord voor een stervend keizer van Rome!
Maar dit alles verklaart volstrekt niet, waarom de nagedachtenis van Nero door zijne tijdgenooten met zoo hevigen haat is vervolgd. Ik zou de verklaring liefst hierin zoeken. In de oude geschiedenis spreekt men wel eens van eene priestertraditie: hier zou ik denken aan eene senatorentraditie: al wat van deze keizers verhaald en gelogen wordt, is alles beschouwd uit het oogpunt van het belang van den Senaat, welks waardigheid men tot op den dood van Pertinax niet ongestraft mocht over het hoofd zien. In dien Senaat nu merken wij in dezen tijd een nieuw element op: na de Epicuristen van de tijden van Augustus en Caesar, vinden wij thans de Stoïcijnen, Seneca aan het hoofd. Behalve de weinige edele mannen, die deze leer in gemoede waren toegedaan, waren er velen, zeer velen, die hunne strenge beginselen als dekmantel gebruikten voor hunne loszinnige handelingen: 't zijn zij, die in onzen tijd het belang zouden begrijpen om orthodox te wezen. Deze brachten den naam der secte binnen weinige jaren in minachting, dwongen door hunne halsstarrigheid iedere regeering tot harde maatregelen te hunnen opzichte en lieten aan die regeering als erfenis den naam van noodelooze wreedheid, toen de vervolgingen, welke niet uitbleven, de rijen gedund hadden en alleen zij waren getrouw gebleven aan hun vaandel, die het met eere ophielden. Er bestaat eene belangrijke aanteekening over deze Stoïcijnen en Cynici van Prof. Cobet in de Mnemosyne, VIII, p. 137.
Het is merkwaardig te zien, wat Tacitus van hen zegt, hij die, zeker wel ten gevolge der misdragingen dier valsche broederen, ook voor Seneca zoo weinig sympathie toont. Zoo wordt
| |
| |
van Rubellius Plautus verhaald, dat hij heeft aangenomen Stoicorum arrogantiam sectamque quae turbidos et negotiorum appetentes faciat. De beschuldiging tegen Plautus mogt ongegrond wezen, maar wij kunnen er uit zien, hoe men over de Stoïcijnen dacht. Zij schenen de hoofden der wegstervende republikeinsche partij. ‘Zij hebben den mond vol van vrijheid, om de regeering omver te werpen; als hun dat is gelukt, zullen zij een aanval wagen tegen de vrijheid zelve,’ zeide de beschuldiger van Thrasea. Van Egnatius wordt gezegd, dat ‘hij zich voor een Stoïcijn uitgaf; hij wist door zijn uitwendig voorkomen zich den schijn te geven van een eerlijk man, maar was in der daad trouweloos en geveinsd, terwijl hebzucht en weelderigheid op den bodem van zijn hart huisden.’ Ja, het laat zich volkomen goed begrijpen, wat Tacitus van Agricola verhaalt, dat Domitianus smaak had in zijne gematigdheid en voorzichtigheid, quia non contumacia neque inani jactatione libertatis famam fatumque provocabat. En zoo dachten alle over die onbeschaamde bedriegers, Mucianus, Vespasianus, Domitianus en wie niet al? Tusschen deze zoogenaamde Stoïcijnen en elke regeering, hoedanig ook, moest een onverzoenlijke haat bestaan, waarvan de nagalm tot op onzen tijd doorklinkt. Men mocht met gematigdheid beginnen, maar tegenover onderdanen, die inani jactatione libertatis famam fatumque provocant, moet elke regeering wel eindigen met het nemen van harde maatregelen. Zelfs Thrasea was niet vreemd aan het gezegde gebrek.
Men weet welk een machtigen invloed Nero heeft uitgeoefend op de verbeelding zijner onderdanen, ja zijner buitenlandsche vijanden. Ook de Parthenkoning was getroffen door de verhalen van de fantastische pracht van het Gouden Paleis, van Nero's vrijen omgang met de burgers, zijne keizerlijke houding en uiterlijk, zijne veelzijdige talenten, zijne kunst om op de verbeelding te werken. Tot in de Heilige Schrift weerklinkt de roep die van hem uitging. Die vorst, die terug zal komen uit het Parthenland, die gevallen is en zal opstaan, die doodelijk gewond is en genezen zal, de Antichrist van de Openbaring, was in aller schatting geen gewoon misdadiger. Hij overschreed de maat der gewone stervelingen en wij zullen wel doen dit in het oog te houden, telkens als onze berichten hem voorstellen als een kortweg verachtelijk in zingenot verzonken Sultan. Door de mist van de kleingeestige anecdoten onzer
| |
| |
berichtgevers, bespeuren wij weinig meer van den stralenglans, die eens zijn hoofd heeft omgeven.
De geschiedenissen van Galba, Otho en Vitellius laten wij rusten. Slechts één punt verdient hier met name genoemd te worden. Juvenalis, sprekende over de verwijfdheid van Otho, drukt zijne meening aldus uit, dat op den tocht tegen Vitellius de keizer vooral zorg droeg voor zijn spiegel: speculum civilis sarcina belli. Hier kunnen wij toevallig met zekerheid nagaan, hoe weinig men rekenen kan op de waarheidsliefde van den satiricus. Wij lezen bij Tacitus juist het tegenovergestelde: horridus, was hij, incomtus famaeque dissimilis. Wel is het historisch gezag van Tacitus Historien heel wat grooter dan van zijne Annalen, maar ook Vitellius heeft zich eenigermate over hem te beklagen. Hij zal wat al te veel gehecht zijn geweest aan tafelgenot; maar wat weet het volk zulke praatjes op te sieren! Ik denk daarbij aan de anecdoten, welke Macaulay verzameld heeft omtrent de buitensporige weelde van Montague, History of England, IX, p. 190. Tauchn.
Bij het beoordeelen der regeering van Vespasianus en zijne beide zonen, komt, naar mijne zienswijze, inzonderheid in aanmerking de plaats van Tacitus, waar hij verhaalt, Ann. III, 55, hoe sedert Nero de tafelweelde te Rome verminderd is. Gedurende de regeering der vijf eerste keizers hadden de aanzienlijke familiën, gelijk zij onder de republiek waren gewoon geweest, door vorstelijke levenswijs haar aanzien pogen op te houden, maar waren juist daardoor gaandeweg verarmd. Toen daarbij kwam, dat menigeen zijn ondergang te wijten had aan den nijd, welke aan het keizerlijk hof werd opgewekt door den staat welken hij voerde, waren velen tot nadenken gekomen. Verder waren door Vespasianus onderscheiden personen uit de provinciën des rijks in den Senaat opgenomen, die door de rampen dier tijden tot een klein aantal leden was samengesmolten. Deze nieuwe leden brachten eene eenvoudiger levenswijs in de mode en het voorbeeld van Vespasianus zelf was krachtiger dan alle mogelijke wetten. - Onder deze omstandigheden was de verhouding van den keizer tot den Senaat geheel verschillend van die zijner voorgangers. Oppositie had hij niet te duchten van de zijde eener vergadering, welker oude leden meer en meer in de schaduw geraakten bij het veel grooter aantal, dat hij zelf had benoemd en hetwelk zijne belangen was toegedaan. De strijd tusschen den keizer en het eerste staatslichaam, een strijd
| |
| |
in deze periode in den regel onvermijdelijk, omdat de bevoegheid der beide partijen niet nauwkeurig was afgebakend, was voor het oogenblik gestaakt. De Senatoren hadden zich met den keizer verzoend, die de noodige maatregelen nam, om de bestaande wederzijdsche welwillendheid niet te verbreken en de traditie der senatoren, welke in onze geschiedboeken bewaard is, bleef den keizer gunstig.
In dit licht dient men een maatregel van Vespasianus te beschouwen, die anders vreemd klinkt: zijn verdrijven der wijsgeeren uit de stad. Met zeer enkele uitzonderingen, Musonius Rufus bijv., waren die Stoïcijnen, zoo goed als hunne aanzienlijker geloofsgenooten in den Senaat van Nero, een verachtelijk slag van menschen, die hun brood zochten door oppositie te maken tegen elke regeering, die hun den mond vrij liet. Met inachtneming van het verschil van toestanden, hadden zij ongeveer den invloed, welken eene ‘gewetenlooze oppositiepers’ te onzent hebben kan. Het gevaar, dat Vespasianus van dien kant dreigde, was onmiskenbaar en als maatregel van zelfverdediging moest hij wel tot het besluit komen, dien tegenstand onschadelijk te maken, door hen uit Rome te verwijderen. Verder ging hij niet en behoefde hij niet te gaan; in den vreemde verspreid vormden zij geene gesloten partij en moest hunne oppositie wel haar angel verliezen, omdat zij zich moesten bedienen van het gesproken woord en buiten het brandpunt geplaatst, niet in gelijke mate de gelegenheid hadden onderricht te worden omtrent de handelingen van het gouvernement. In den Senaat zelf was, gelijk ik zeide, tegenstand voor het oogenblik minder te vreezen. Een enkel exempel was voldoende. Helvidius Priscus, die de rol van zijn schoonvader Thrasea Paetus wilde vervolgen, maar in zijn ondoordachten ijver zijn doel voorbijstreefde, werd verbannen: voor zoover wij kunnen nagaan, met volle recht, want dat Vespasianus hem later zou hebben laten dooden, schijnt betwijfeld te kunnen worden.
In verband hiermede beschouwen wij een anderen maatregel, die ook niet weinig zal gestrekt hebben, om de gedachtenis van Vespasianus in eere te houden. In Alexandrië had hij gezien, of liever gehoord, wat voordeel de Ptolemaeën hadden getrokken van hunne verlichte bescherming van kunsten en wetenschappen. Daar had de regeering den steun der geleerden genoten; in Rome was sedert jaren de wijsbegeerte en de rhetorica in de handen der oppositie gevallen. Wat lag nader voor
| |
| |
de hand, dan hier ook de wetenschappen van staatswege te laten onderwijzen, de kunsten aan te moedigen, de mannen van talent door banden van persoonlijk belang aan de Regeering te verbinden? Zoo ontstond, om mij wederom modern uit te drukken, onder Vespasianus te Rome het eerste van staatswege gegeven hooger onderwijs: een maatregel, waarvan het politiek belang - wij spreken nu van niets anders - in onzen tijd blijkbaar genoeg is, maar welke toenmaals moest gelden voor eene ontdekking, welks gewicht ook door Vespasianus opvolgers volkomen is ingezien. Toen de belangstelling eenmaal gewekt was, vond zij ook ondersteuning bij aanzienlijke particulieren, gelijk blijkt uit den merkwaardigen brief van Plinius, IV. 13, welke toont, hoe oud sommige onderwijsquaesties zijn, die ons nu nog bezig houden. Dr. van Oordt behandelt dit punt blz. 333. Van dien tijd worden de rhetoren aanzienlijke staatsambtenaren en het bekende woord van Juvenalis: fies de rhetore consul, vindt nu zijne toepassing.
In dezen stand van zaken komt geene noemenswaardige verandering tijdens de korte regeering van Titus, den eersten onder de Romeinsche keizers, die de gunsteling was van Senaat en volk beide. De lievelingen van het Romeinsche volk leefden kort, zeide men: 't was vrij natuurlijk, want die gunst was nu eenmaal niet te behouden gedurende een langer verloop van jaren. Met eene door de spaarzaamheid zijns vaders gevulde schatkist, kon Titus twee jaren lang allen te vriend houden en behoefde niemand ontevreden heen te gaan. Was hij na korter of langer tijd tegenover geldgebrek komen te staan, hij zou ongetwijfeld zijne populariteit verspeeld hebben. Overigens is het merkwaardig, dat volgens de Joodsche traditie Poppaea eene vrome vrouw was, maar Titus wordt voorgesteld als het deerniswaardig voorwerp van Gods onverzoenlijken toorn. Zoo schreef men de geschiedenis.
De traditie heeft Domitianus als een wreedaard geschandvlekt; onze hoogst onvolledige berichten maken het ondoenlijk het oordeel zijner tijdgenooten aan de critiek te onderwerpen, gelijk met Tiberius meermalen beproefd is, maar zooveel blijkt toch, dat van zijne vijftienjarige regeering de twaalf eerste wel zonder lof, maar meerendeels ook zonder blaam zijn voorbijgegaan, terwijl de onmenschelijkheden, welke hem worden te laste gelegd, zich, ruim gerekend, binnen een driejarig tijdperk ophoopen. Hij staat dus daarin gelijk met onderscheidene zijner
| |
| |
voorgangers, wier eerste regeeringsjaren weinig stof aan de kwaadsprekendheid hebben gegeven, maar die door hunne laatste daden den vloek van het nageslacht op zich geladen hebben. Het zou wenschelijk zijn geweest, dat Dr. van Oordt op die twee tijdperken in Domitianus regeering met meerder nadruk de aandacht had gevestigd.
Ik zeide het reeds: onze berichten omtrent Domitianus zijn uiterst onvolledig, zoodat het zeer moeilijk is, zich een beeld van zijne regeering te scheppen. In tegenstelling met zijn vader schijnt hij een man te zijn geweest, die zelf zin had voor wetenschap en de levensgeschiedenissen van Quintilianus, Plinius, Tacitus, Statius en Martialis duiden voldoende aan, dat hij het talent wist te beschermen, al moest men ook toegeven, dat hij voor zijne bescherming zich wilde laten terugbetalen met buitensporige lofredenen. Zijn bestuur was krachtig en vooral kwam het aan de provinciën ten goede, waar heel wat onrecht met goed gevolg werd tegengegaan. Misbruiken zocht hij te weren, en verscheidene zijner wetten toonen eene heilzame en menschlievende strekking. Gaan wij de lijst bij Suetonius na, welke stellig onvolledig is, dan vinden wij over het geheel, dat hij meer verwachtte van een terugkeer tot het oude, dan van de ontwikkeling der bestaande toestanden. Dat de stemming der geschiedschrijvers hem zoo buitengemeen ongunstig is, ligt goeddeels aan zijne verhouding tot den Senaat, die zich op nieuw wilde laten gelden en in zijne plannen van machtsvergrooting door den keizer gedwarsboomd werd. In het achtste jaar zijner regeering hernieuwde hij de wetten van Vespasianus tegen de wijsgeeren, chaldaëen en astrologen, wier aantal steeds toenam, en die aan de regeering door hunne woelingen ernstig gevaarlijk waren. Ook nu schijnt het, dat aan de meesten slechts het verblijf in de hoofdstad of hoogstens in Italië ontzegd werd, waaruit men de gevolgtrekking mag maken, dat de klachten van Sulpicia in de zoogenaamde satire, welke onlangs door Prof. Boot voor onecht is verklaard, ten sterkste overdreven waren. Ten derden male werd een edict tegen de philosophen
uitgevaardigd, in het voorlaatste jaar van Domitianus. Deze maatregel wordt best in verband gebracht met de toenmaals heerschende spanning tusschen keizer en Senaat. Ik kan de daarop gevolgde veroordeelingen bezwaarlijk anders beschouwen, dan in het licht eener door de omstandigheden geboden zelfverdediging. Alleen de partijdigheid onzer
| |
| |
berichtgevers ziet in die vervolgingen noodelooze wreedheid; maar dat die Senatoren zelven een aanvang hadden gemaakt met eene oppositie, welke de bestaande orde van zaken moest doen plaats maken voor een rijk van willekeur en nog erger bloedvergieten, schijnt mij duidelijk. De lofredenen van Arulenus Rusticus en Senecio op Thrasea en Helvidius Priscus, konden door geene regeering geduld worden, die zich niet prijs wilde geven aan de woelingen der anarchisten. Niet minder erg scheen het gevaar, dat van de zijde der astrologen dreigde, van welke nu weder kon gezegd worden, wat Seneca van hen in Claudius tijd had gezegd, dat er geen jaar en geen maand was, waarin zij 's keizers dood niet voorspelden. Het bijgeloof van Domitianus zelven belette evenwel, dat te hunnen aanzien iets afdoends geschiedde, ja men mag beweren, dat de astrologen met hunne lichtvaardige voorspellingen de oorzaak zijn geweest van den op den keizer gepleegden moord. Even als Caligula vindt Domitianus zijn doodsvijand in zijne naaste omgeving; dat de Senaat aan die daad geen deel neemt, beschouwe men als geen bewijs van zijn eerbied voor de wet of van zijn afschuw voor geweld, maar eenvoudig van het laffe karakter dier mannen, die, naar de uitdrukking van Vespasianus, wel blaften maar niet beten. Plinius zelf, die Domitianus waarlijk niet genegen is, erkent dat eerst de laatste drie jaren dier regeering zich door odium bonorum kenmerkten; het valt mij moeilijk het gevoelen te onderdrukken, dat op zijne beoordeeling de omstandigheid van invloed is geweest, dat hij door Domitianus wel tot praetor is benoemd, maar in de volgende drie jaren het consulschap niet erlangd heeft, waartoe eerst de volgende - volgens hem dus veel verlichter - regeering hem heeft verheven. Zijn verhaal van
de bekende veroordeeling van Valerius Licinianus, Epist. IV. 11, kenmerkt zich voor den oplettenden lezer door blinde woede tegen Domitianus.
Opmerkenswaardig zijn de woorden van Merivale: ‘Domitianus had de beide klassen der maatschappij van zich vervreemd, welke het best in staat waren zijne nagedachtenis zwart te maken. De aanzienlijken, die hij had beleedigd, vergiftigden ongetwijfeld de bronnen der Romeinsche geschiedenis; en de philosophen, die uit de hoofdstad verbannen werden, verspreidden hunne hatelijke gezindheid wijd en zijd. Er zijn geene feiten, welke men stellen kan tegenover het verpletterend getuigenis, waardoor Domitianus veroordeeld wordt; maar de zedelijke invloed der phi- | |
| |
losophen werd in dezen tijd overal gevoeld, en wij weten dat ook, in de nieuwere periode, een vorst bezwaarlijk gelegenheid zou hebben zich voor de nakomelingschap te verantwoorden, als hij adel en geestelijkheid beide doodelijk had beleedigd.’
Weinig of geene gebeurtenissen uit de regeering van Domitianus zijn zoo bekend, als het verhaal, hoe hij eens na zonsondergang een aantal senatoren naar zijne villa had opgeroepen, om te raadplegen, of een buitengewoon groote, hem als geschenk toegezonden tarbot geheel of aan mooten zou gekookt worden. Het verhaal is van Juvenalis; te minder kan ik geloof hechten aan de historische juistheid van deze caricatuur, daar Juvenalis het verhaal in het begin van Domitianus regeering verplaatst. Had Domitianus de senatoren zoo behandeld, dan zouden de sporen van hun haat wel tot de eerste jaren na zijne troonsbestijging opklimmen. Maar wat zullen wij het verhaal uitpluizen? Voor hem, die een oogenblik blijft hechten aan dergelijke anecdoten, is dit stuk te vergeefs geschreven. Hoe gemakkelijk kan men zich omstandigheden uitdenken, onschuldig in zich zelf, welke tot dit verhaal aanleiding hebben gegeven! Zeker is het, dat Juvenalis geen moed betoonde, door onder eene andere regeering deze satire te leveren; integendeel, het beste middel om zich bij den toenmaligen meester van Rome aangenaam te maken, was eene scherpe veroordeeling zijner voorgangers. Wij zagen daarvan reeds de bewijzen, en ook aan Prof. Cornelissen ontging onlangs dit punt niet. Claudius, Nero, Otho, Domitianus, alle hebben geleden van de spotternijen van den satiricus; bij ieder hunner hebben wij nu gezien, hoe weinig grond zijne aantijgingen hebben.
Het jaar, hetwelk ik herhaaldelijk het keerpunt heb genoemd in de regeering van Domitianus, is belangrijk door twee gebeurtenissen, door den opstand van L. Antonius Saturninus in Germanië en door den dood van Agricola, Tacitus schoonvader. Uit het verhaal der eerste gebeurtenis blijkt, dat het Domitianus niet aan energie ontbrak; wat den tweeden aangaat, het beroemde leven van Agricola kan ons weder door een sterk voorbeeld leeren, hoe wij tegen het insidieuse van de voorstellingen van Tacitus op onze hoede moeten zijn. Suetonius verhaalt ons, dat Domitianus de scripta famosa vernietigd en de schrijvers gestraft heeft. Ik weet niet of hij tot dat soort van schriften ook rekende de lofredenen op Thrasea Paetus en Helvidius Priscus; wel vind ik bij Tacitus, dat die boeken op 's
| |
| |
keizers last in het openbaar verbrand zijn. Die meent, dat die zoogenaamde lofredenen iets anders waren dan de politieke pamfletten eener venijnige en beginsellooze oppositie, geeft mij den indruk eener kinderlijke onnoozelheid; maar laat ons zien, of het leven van Agricola van soortgelijke fouten vrij is. Na zeven jaren aan het hoofd der legers in Brittannië te hebben gestaan, een post waartoe Agricola door Vespasianus benoemd was, was hij in 84 door Domitianus teruggeroepen, een maatregel, welke bezwaarlijk aan nijd kan worden toegeschreven, maar veeleer aan een welgeplaatste en door bekende voorbeelden gerechtvaardigde voorzichtigheid. Geen keizer liet zijne veldheeren langer aan het hoofd zijner troepen en dit was natuurlijk, daar de middelen ontbraken om den man te weêrstaan, die naar onafhankelijkheid mocht streven. Bij zijne terugkomst in het vaderland, komt de met lauweren gekroonde veldheer des avonds onopgemerkt in de stad en krijgt audientie bij den keizer. Bij die gelegenheid, exceptus brevi osculo et nullo sermone turbae servientium immixtus est. Het is mij waarlijk onmogelijk de verontwaardiging van Tacitus, gelijk zij in deze woorden doorstraalt, te deelen: zoover behoef ik in mijn geheugen niet terug te gaan, om mij een courantenbericht te herinneren, waaruit blijkt, dat er onder onze tijdgenooten zijn, die onder bijna gelijke omstandigheden nagenoeg volkomen dezelfde levenservaring hebben opgedaan, zonder dat men daarom den vorst met smaad en schande meent te moeten overladen. Agricola overleefde die bejegening nog negen jaren: omtrent zijn afsterven zegt Tacitus onder anderen in den volklinkenden epiloog: ‘Het medelijden over zijn afsterven werd vermeerderd door het algemeen verspreide gerucht, dat hij door
vergif was omgebracht. Iets stelligs durven wij niet verzekeren; wel weten wij dat gedurende zijne ziekte men dagelijks uit het paleis naar zijn toestand liet vragen, hetzij dan uit bezorgdheid, hetzij uit lust om te bespieden. Op den laatsten dag zijns levens waren er posten uitgezet om het bericht te spoediger over te brengen; ieder geloofde dat Domitianus gaarne zou hooren, wat hij zich dermate haastte te vernemen. Hij hield zich evenwel alsof hij bedroefd was, want zijn haat was voldaan en hij kon zijne vreugde gemakkelijker verbergen dan zijne vrees. Men verhaalde algemeen, dat hij zich verheugd had bij het lezen van Agricola's testament, waarin hij met Agricola's vrouw en dochter tot erfgenaam benoemd was; zoo was zijn verstand door vleierij be- | |
| |
neveld, dat hij niet eens wist, dat alleen een slecht vorst door een zorgvuldig huisvader tot erfgenaam benoemd wordt.’ Wat zou Tacitus hebben geschreven, mag ik vragen, als Domitianus juist het tegenovergestelde van dit alles had gedaan? Immers, dat hij zijn besten veldheer liet sterven, zonder naar hem om te zien, dat deze hem zoo diep verachtte, dat hij hem niet eens eershalve in zijn testament vermeldde, enz.? Overigens fama crescit eundo. Tacitus laat in het midden of Agricola vergiftigd is; dat wil zeggen, er was schijn noch schaduw van de schuld van Domitianus te vinden: bij Dio Cassius is het eene uitgemaakte waarheid, dat de schuld van Agricola's dood op den keizer rust. De uitroep in het schotschrift op Claudius dood was dan niet overdreven: ‘Quis umquam ab historico jurato res exegit? ‘Verlangt men dan dat een geschiedschrijver alles zal mededeelen, alsof hij een eed gedaan had.’ Het is inderdaad moeilijk zich eene voorstelling te vormen van die
onverschilligheid voor de waarheid, gelijk zij bijv. spreekt in den brief van Plinius, IX, 19.
Met meer genoegen dan sommige andere gedeelten, zal men het verslag lezen, hetwelk Dr. van Oordt van de volgende keizers geeft. Met Nerva begint eene reeks van vorsten, die het aanzien van den Senaat gewillig erkennen; zij zijn daarvoor beloond door de geschiedschrijvers, Tacitus bijv., Vit. Agric. 3, die erkennen, dat het hun gelukt is de alleenheerschappij hand aan hand te laten gaan met de vrijheid. Wellicht zouden wij minder welwillende berichten ontvangen hebben, als wij het oordeel konden vernemen van andere klassen der maatschappij, maar alle schrijvers, die hier in aanmerking komen, zijn of zelf zeer aanzienlijke mannen, of wel van deze afhankelijk. Zooveel zien wij evenwel, dat die oude haatdragende republikeinsche of stoïcijnsche partij zich sedert Domitianus met de regeering verzoend heeft; even weinig als Vespasianus ontmoet Trajanus die stelselmatige oppositie, welke aan hunne voorgangers zooveel kwaad heeft gedaan. Men is tot het besef gekomen, dat men een keizer bezit, gelijk staats- en volksbelang het eischen: een vorst, die het oog houdt op de belangen der mindere standen door het organiseeren der openbare weldadigheid; op de belangen van den Senaat, die in alle zaken van gewicht gekend wordt, en op de belangen van het leger door zijne sedert eene eeuw nu voor het eerst hernieuwde veroveringspolitiek aan den Donau en in het Oosten. Tacitus en Plinius worden met vele
| |
| |
andere letterkundigen tot het hoogste aanzien verheven, want, wat Vespasianus ontdekt had, het belang om het talent aan de zaak der regeering te verbinden, ontging ook Trajanus niet. Geen wonder dat de beste vleierij tegenover den keizer bestond in het breed uitmeten van de vroeger doorgestane ellende in tegenstelling met de thans bestaande tevredenheid. Van dezen tijd dagteekent het vaststellen der traditie, welke met weinige uitzonderingen al de voorgangers van Nerva gebrandmerkt heeft.
Over de delatores zullen vele mijner lezers zich een belangrijk stuk herinneren, dat Gaston Boissier geplaatst heeft in de Revue des deux Mondes, 15 Nov. 1867, p. 305. Dat opstel, waarin ik alleen betreur dat de schrijver zich zoo blindelings door Tacitus laat leiden, zonder eenige poging om tot eene meer zelfstandige opvatting te geraken, geeft mij aanleiding tot de opmerking, dat quum duo faciunt idem, non est idem. Plinius verhaalt, Epist. IX. 13, wat hij onder Nerva gedaan heeft, om Helvidius Priscus den jongeren te wreken, die onder Domitianus was ter dood gebracht. Publicius Certus was de aanklager geweest, van wien Domitianus zich bediend had. Uitvoerig verhaalt hij, hoe hij de beschuldiging van Publicius in den Senaat aan de orde heeft gebracht; het was eene schoone gelegenheid insectandi nocentes, miseros vindicandi, se proferendi. Se proferendi: om zelf carrière te maken: ja wel, dat is begrijpelijk. De beschuldiging wordt door hem met de noodige bijvoegsels publiek gemaakt, en weinige dagen later sterft Certus aan een ziekte. ‘Ik heb gehoord,’ roept de redenaarbriefschrijver uit, ‘dat hij op zijn sterfbed mij meende te zien, terwijl ik hem met een zwaard bedreigde. Dat het waar is, zou ik niet durven verzekeren, maar als afschrikkend voorbeeld is het wenschelijk dat men het geloove.’ Neem eens aan, dat wij door eene onvriendelijke hand van dit geval onderricht waren. Wat zouden wij lezen? dat het geslacht dier verachtelijke delatores onmiddellijk onder Nerva het hoofd weder opstak, dat een der senatoren, Publicius Certus, een man van aanzienlijke geboorte en onberispelijke zeden, in de engte gedreven was en tot een zelfmoord had moeten besluiten, terwijl
algemeen het gerucht verspreid was, dat de keizer hem door vergif had laten ombrengen: wij kregen in één woord het pendant van een der ergste gruwelen, welke Tacitus uit Tiberius regeering mededeelt. Inderdaad is het geoorloofd te vragen, wat nu eigenlijk het onderscheid is tusschen die gevreesde delatores van vroegere re- | |
| |
geeringen en dien Plinius, dien wij uit zijne brieven van zoo beminnenswaardige zijde leeren kennen? Hij wil carrière maken, proferre se. Maar dat wilden de delatores immers ook? Tot hetzelfde doel gebruikten zij juist dezelfde middelen. Hoe gaarne zouden wij het oordeel vernemen van die handlangers van Domitianus, die door Trajanus verbannen zijn, gelijk Plinius met kunstmatige opgewondenheid verhaalt in de lofrede op den keizer, cap. 34. Er valt hier veel te vermoeden, weinig te bewijzen. - Maar misschien greep Plinius slechts de eerste gelegenheid aan, dat hij op eene waardige wijze zijn talent kon toonen; misschien had hij zich onder Domitianus regeering tot een waardig en welsprekend stilzwijgen veroordeeld? Volstrekt niet; hij vervolgde slechts de rol, welke hij reeds onder Domitianus had aangevangen: toen had hij stellig Baebius Massa aangeklaagd en waarschijnlijk eene menigte anderen, zie Epist. VI. 29, VII. 33. Of hij had toen vrijheid van spreken: en wat blijft er dan van die gewetenlooze tirannij van Domitianus? Of hij had die vrijheid niet: en wat blijft er dan van zijn karakter? Och dat Domitianus hem slechts tot consul hadde benoemd! dan had hij geene ‘carrière’ meer behoeven te maken.
In hunne karakteristiek der vorige keizers brengen consul Tacitus en consul Plinius hunne hulde aan het tegenwoordig gouvernement. O die ornamenta consularia, die toenmaals de rol vervulden van onze tegenwoordige ridderorden! C. Fannius schreef drie boeken geschiedenissen van de door Nero ter dood veroordeelden of verbannenen. Zijn dood belette hem met dit werk voort te gaan, dat zeer in den smaak des publieks viel: ‘tooneelen uit de lijfstraffelijke rechtspleging’ zijn ten allen tijde aantrekkelijk geweest. Titinius Capito koos hetzelfde onderwerp; ja, de standbeelden van Brutus en Cassius, welke hij bezat, dienden vooral als protest tegen de keizers uit de familie van Augustus. En onze satiricus, aan 's keizers onaanzienlijke afkomst gedachtig, riep den volke toe: Stemmata quid faciunt? Ik twijfel ook hier, of de indignatio hem deed spreken.
Er behoorde nog opgemerkt te worden, hoe in deze periode, terwijl het uiterlijk aanzien van den senaat voor een tijd aan het klimmen is, men ook op een ander gebied vaste regels in de plaats wil doen treden der keizerlijke willekeur en de studie van het Romeinsche recht weder met kracht wordt ter hand genomen; doch wij moeten ons spoeden tot het einde.
De beide laatste keizers, wier geschiedenis door Dr. van
| |
| |
Oordt beschouwd wordt, zijn Hadrianus en Antoninus Pius. Hadden wij vroeger dikwijls te klagen over onvolledige berichten, in veel sterker mate worden wij daartoe gedwongen bij deze beide vorsten. Voor Antoninus Pius ontbreekt ons zelfs de man, die zoo bedreven was in het opzamelen van schandalen, Dio Cassius, die onder alle keizers alleen Antoninus Pius zijne gunst had waardig gekeurd, maar wiens beschrijving zijner regeering reeds vroeg verloren is gegaan, licht wel omdat de afschrijvers bij uitzondering zich nu niet konden baden in bloed noch hunne bezoedelde verbeelding streelen met het verhaal van walgelijke schandalen. Zoo zijn wij bijna onbekend met de regeeringsbeginselen van dezen voortreffelijksten onder allen en moeten eigenlijk tevreden zijn met het prachtig getuigschrift, hetwelk zijn aangenomen zoon M. Aurelius hem met alle kenmerken van waarheidsliefde in zijne Commentarii geeft. Van Hadrianus, den opvolger van Trajanus, is wel meer bekend, maar 't is toch eigenlijk ver van voldoende. Dio Cassius en zijne levensbeschrijving in de minder dan middelmatige Historia Augusta: ziedaar de voornaamste bronnen. Maar zooveel zin wij toch, dat Hadrianus een voortreffelijk regent is geweest en in veel opzichten laat Dr. van Oordt hem volle recht wedervaren. Één punt in zijne geschiedenis is mij volkomen een raadsel: hoe het gekomen is, dat in zijne laatste levensjaren Hadrianus de sympathie van den Senaat verspeeld heeft, die hem vroeger was ten deel gevallen en hem nu werd onttrokken, gelijk onze berichten met alle duidelijkheid uitwijzen. Dr. van Oordt verklaart dit feit niet en ook Merivale heeft zich de vraag niet ernstig gesteld, want zijne oplossing is volstrekt onvoldoende en eigenlijk kinderachtig. Het is zeer veel, dat tusschen de
lasterlijke praatjes, welke op zijn naam kleven, wij hem met zooveel vertrouwen mogen stellen onder de keizers, die het best op de hoogte van hun taak waren. Toch zal die vorst, wien het Romeinsche volk zooveel te danken had, gelijk de partijdige berichtgevers niet kunnen verhelen, zijn negentigjarigen schoonbroeder hebben laten ombrengen: overhaast had hij zich dus niet: het verwondert mij ten hoogste, dat Dr. van Oordt aan dat oudwijvenpraatje een oogenblik heeft kunnen geloof hechten. Het gerucht wilde ook, dat M. Aurelius zelf zijn mederegent Verus uit den weg had geruimd. Zien wij niet uit honderd voorbeelden, dat de Romeinen van die dagen zich niet kunnen voorstellen, dat een aanzienlijk man zijn natuurlijken
| |
| |
dood sterven zou? En wat zeg ik van die dagen? Voor weinige weken vond de Paus het nog noodig het gerucht tegen te gaan, dat een kardinaal door vergif was van kant gebracht, alsof Pio Nono een Borgia ware. Wel is het te betreuren, dat wij de voortreffelijkheid dezer beide vorsten slechts kunnen gissen. Die tijd der Antonijnen, hoe beroemd in de geschiedenis, is ons in zijn wezen zoo goed als onbekend. Die mannen hebben oudtijds geen geschiedschrijver gevonden, die ook maar eenigszins op de hoogte zijner taak was. Verwonderen doet het ons niet, want die Indian summer in de Romeinsche geschiedenis was bestemd van korten duur te zijn. Reeds met M. Aurelius, dien wij persoonlijk beter kennen, begint eene periode van onmiskenbaar verval. Van nu af gaat de Romeinsche geschiedenis langzaam, maar onafgebroken bergafwaarts en de geschiedschrijver heeft de vermoeiende taak dien dalenden loop te volgen.
Dr. van Oordt heeft dien langen weg voor zich, want met Antoninus Pius sluit zijn eerste deel. Hopen wij dat hij kracht en lust hebbe om op den ingeslagen weg voort te gaan. Op een groot aantal lezers kan hij bezwaarlijk rekenen: daartoe worden andere gaven vereischt, dan hem geschonken zijn; maar bij hen, die degelijke studie bovenal waardeeren, zal hij voldoening hebben van zijn arbeid, althans zoo hij zich, meer dan tot heden, weet los te maken van de algemeen gangbare traditie.
Zwolle, 26 September 1868.
S.A. Naber. |
|