De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
De heerschappij der bourgeoisie in de Nederlandsch Hervormde Kerk.Het is een feit, dat men betreuren of toejuichen mag, maar waarvan de zekerheid nauwelijks aan ernstigen twijfel onderhevig is, dat in ons land de politieke en kerkelijke macht gedurende de laatste jaren voornamelijk in handen was van de zoogenaamde bourgeoisie. Op politiek gebied is daarin voor als nog, zoo lang de kieswet blijft die zij is, weinig verandering te wachten: op kerkelijk gebied staat door de invoering van het algemeen stemrecht bij de Nederl. Hervormden een groote omkeer misschien voor de deur. De vraag kan daarom niet onderdrukt worden: hebben wij dien omkeer te vreezen of te wenschen; zal deze niet alleen voor de kerk, maar ook voor de maatschappij een zegen zijn of een ramp? Op deze vraag een antwoord te geven is het doel van dit opstel. De toestand toch, waarin de Ned. Hervormde Kerk in ons land zich bevindt, kan geenszins zonder invloed blijven op maatschappelijk gebied. Al heeft zij ontzachelijk veel van haren vroegeren invloed verloren, zij is nog niet zonder macht, en in een land als het onze, waar de godsdienstige kwestiën de harten ruim zooveel in beweging brengen als de politieke, is het karakter dat zij draagt van groote beteekenis voor geheel ons volksbestaan. De Katholieke Kerk, al wint zij veel in aanzien, is tot heden geen heerschende macht, dan voor zoo ver zij haar gewicht ter eene of ter andere zijde in de schaal legt. De oude Protestantsche zuurdeesem is nog niet uit onze maatschappij geweken, al is hij aan het verdwijnen, en de vijandelijke houding door de Katholieke pers vaak aangenomen, bewijst genoeg, dat deze richting zich nog als eene strijdende aan- | |
[pagina 442]
| |
merkt, althans zich nog niet in het rustig bezit voelt van maatschappelijke kracht. Er valt voor haar nog veel te veroveren, al was het alleen het prestige, dat op letterkundig, zoowel als op ander gebied, nog voornamelijk de kracht van het Protestantisme hier te lande uitmaakt. Bij de groote verandering nu, die in den boezem van het Protestantisme, en wat hier te lande genoegzaam hetzelfde beteekent, in de N. Hervormde Kerk te wachten staat, kan het zijn nut hebben te onderzoeken, of de heerschappij der bourgeoisie in die Kerk, zoo als zij tot heden toe bestond, al dan niet eene gewenschte mocht heeten. Eerst ben ik verplicht eene bepaling te geven van hetgeen onder bourgeoisie verstaan moet worden. Natuurlijk, dat hier geen sprake zijn kan van scherpgeteekende grenzen, aangezien alle standen der maatschappij in elkander sluiten en de schakeeringen zoo talloos vele zijn, dat men ongevoelig van den eenen stand in den anderen overgaat. Zelfs de adel in ons land heeft zulke grenzen niet aan te wijzen en vloeit door middel van de patriciërs en would-be patriciërs in den middenstand weg, terwijl deze wederom zijne trappen in afdalende reeks kan aanwijzen, waardoor overgangen gevormd worden tot de zoogenaamd lagere klassen. Dit belet ons evenwel niet breede lijnen te schetsen en het karakter van dezen stand in bepaalde trekken te doen uitkomen. In het algemeen genomen is het die stand, welke tusschen de aristocratie en de landbouwende of handwerkende standen inligt, en wat beschaving, ontwikkeling betreft, boven beide, wat vormen aangaat, beneden eerstgenoemde staat. In de groote steden zijn het voornamelijk de kooplieden, in kleinere de renteniers en ambtenaren of fabriekanten, aan de akademiën de geleerden, ten platten lande de predikanten, de onderwijzers en de zoogenaamde ‘meer ontwikkelde’ burgers, die dezen stand het duidelijkst vertegenwoordigen, en ieder in hun kring daaraan een overwicht geven. De bourgeoisie heeft de pers, zoowel de dagelijksche als de meer letterkundige en geleerde in handen, bezet de meeste spreekgestoelten, vormt genootschappen en vereenigingen, weert zich ijverig op allerlei gebied; het kan dus geenszins onverschillig zijn om ook in het kerkelijk godsdienstige, zoowel als in het politieke leven na te gaan, in hoeverre hare heerschappij eene zegenrijke mag genaamd worden. Om die vraag te beantwoorden, wensch ik allereerst aan te | |
[pagina 443]
| |
toonen, dat de bourgeoisie op godsdienstig gebied, zelfs bij de meest uiteenloopende denkbeelden, een sterke familietrek vertoont, en in de tweede plaats te onderzoeken, of haar karakter van dien aard is, dat de alleenheerschappij van dezen stand onmisbaar zou moeten geacht worden voor het doel, dat elke Kerk, en met name de Nederlandsch Hervormde, zich moet voorstellen: uitbreiding van het Koningrijk Gods op aarde. Gaan wij daartoe allereerst onze verschillende godsdienstige richtingen na, om straks haar karakter te toetsen. | |
I.De voornaamste godsdienstige richtingen worden ook in de bourgeoisie aangetroffen, doch wij kunnen ze tot deze drie hoofdrichtingen terugbrengen: orthodoxie, liberalisme en moderne richting. Allen nu ondervinden den eigenaardigen invloed van den stand waarin zij zich voordoen. De orthodoxie, hoewel niet overwegend in hare gelederen, draagt nogtans hier een geheel ander karakter dan in de hoogere of lagere rangen der maatschappij. IJverig heeft deze orthodoxie gestreden voor de toekenning van het algemeen stemrecht, maar zij is nu bijkans verlegen met haren triomf, en reeds wordt hier en daar de vrees geuit, dat de ultra-orthodoxie misschien den boventoon zal gaan voeren. Geen wonder! de orthodoxie van den middenstand houdt niet van vormen; de ‘nachtschool’ der lagere standen, het doode formalisme der landbouwers, het dogmatisme der afgescheidenen - al beletten deze uitwassen (gelijk zij ze noemt) haar niet om met deze richtingen samen te werken in den strijd tegen een algemeenen vijand - zijn in haar oog toch ziekelijke toestanden. Haar afkomst is ook eene geheel andere dan die der oudgereformeerde partij. Uit het reveil voortgesproten, de eigenaardige geestelijke opwekking van den jongeren tijd, heeft zij weinig gemeen met de oudere orthodoxie, dan alleen zekere algemeene denkbeelden, die echter nog geenszins van inwendige verwantschap getuigen. De sympathiën, die de orthodoxie van den middenstand openbaart, duiden dit genoeg aan. De Heraut b.v., dat geestelijk politieblad, heeft hare onverdeelde instem- | |
[pagina 444]
| |
ming niet. Het marktgeschreeuw van de Heeren der Goessche Courant valt allerminst in haren smaak. De Evangelische Alliantie, met haar meer vrijgevig programma, ziedaar haar ideaal. Waar het de Hervorming der Kerk betreft, wil zij vooral medisch te werk gaan en zou nooit hare stem geven tot revolutionaire maatregelen of juridieken dwang. Ruim en mild, verstandig tevens in hare liefde - zou zij ongaarne zien, dat het strenge Calvinisme met zijn voorbeschikking, zijn eeuwige straffen, zijn onverbiddelijke hardheid de overhand verkreeg. Al ontkent zij geen enkel dogma door de oud-gereformeerde partij gehuldigd, toch is hare voorstelling eene geheel andere. Zij durft niet licht iemand verdoemen en beijvert zich veeleer te redden wat te redden is. Op de scholen wil zij den bijbel handhaven; maar om aan de kinderen den Heidelberger Catechismus in handen te geven, wat het ideaal zijn zou der orthodoxie in mijne omgeving, daartoe is zij veel te verstandig. Zij wil wetenschap, vooruitgang, ontwikkeling op godsdienstig gebied en ziet vooral niet met weemoed terug naar de vleeschpotten van 1618. Deze orthodoxie heeft van haar eerste optreden aan een levendig geloof gehad in hare eigene kracht. Zij plaatste allereerst in haar programma: hervorming van de stugge, onhandelbare, onverdraagzame, oude orthodoxie, en wanhoopte daaraan volstrekt niet, overtuigd van haar goed recht. Evangelisch zou zij moeten worden, die tot nu toe slechts dogmatisch was geweest, en men twijfelde dan ook geen oogenblik, of de oudere zuster zou zich gaarne onder hare banier scharen, zoodra zij bespeurde, dat beide slechts één en hetzelfde dierbaar geloof bezaten. Die verwachting is echter bitter teleurgesteld. De oude orthodoxie liet zich niet leiden, om de eenvoudige reden, dat er een verschil van stand tusschen deze twee bestond, dat een verschil van karakter medebrengt en men - hoe hard ook roepende - elkander slechts ten halve verstond. Gedurig kwamen er klachten, dat oefenaars en afgescheidenen vaak de liefste discipelen van de predikanten dezer richting kwamen wegrooven, en bij de thans vigeerende reglementen schijnt het, dat de gematigde orthodoxie hoe langs zoo meer hare kracht gaat verliezen en overvleugeld wordt door hare halve geestverwanten. In zuiver gereformeerde streken is deze orthodoxie immers nooit populair geworden In den Hoekschenwaard, die | |
[pagina 445]
| |
tegenwoordig, sedert men er tot tweemalen een anti-revolutionnair naar de Tweede Kamer zond, meer in tel is dan vroeger, in den Hoekschenwaard zal dit voorloopig ook wel niet gelukken. Hier kent men slechts twee richtingen: bekeerd of onbekeerd, d.i. hyperorthodox of modern, en wat daar tusschen in ligt heeft in het oog der orthodoxie hier te lande wel de beteekenis van iets meer of minder slecht, maar zelfs de meest behoudende behoeft er niet op te rekenen, den naam van bekeerd te dragen, indien hij zich niet juist in de vormen beweegt door het publiek en zijne toongevers verlangd. In de steden mag dit verschil tusschen beide richtingen der orthodoxie minder scherp geteekend zijn, dat het bestaat, laat zich onmogelijk loochenen, en het zal de vraag zijn of de invoering van het algemeen stemrecht ten slotte voor de gematigde orthodoxie niet een steen des aanstoots zal worden, waarop men weinig gerekend had, toen men die met zooveel aandrang eischte. Bij alle schijnbare sympathie is er een te breede kloof, die de geestverwanten van vroeger scheidt, en spoedig zal er een keus moeten gedaan worden: of mede te loopen in het gareel der oud-gereformeerden, of zich aan hunne heerschappij te onttrekken, maar daarmede ook veel van de vorige macht te verliezen. Een derde schijnt niet mogelijk, te meer omdat ook de aristocratie, voor zoover zij orthodox heet, eer streng dan mild gestemd is, en onze gematigde orthodoxie geenszins met onverdeelde liefde aan haar gehecht is. Het sectarisme nl. van de hoogere standen heeft de bourgeoisie nooit aangetrokken. Irvingianisme, Darbisme mogen in de Haagsche kringen en bij eenvoudige burgers aanhangers vinden, de orthodoxie van den middenstand laat zich in den regel met zulke velleïteiten niet in, en veroordeelt ze, bijna zonder er kennis van te nemen. Zij houdt van geen dweeperij; haar lust is den Bijbel nuchter op te vatten en in plaats van zich te verdiepen in apocalyptische studiën, zich bezig te houden met de praktijk des levens: asylen, scholen, in- en uitwendige zending te behartigen en hare wijde armen open te stellen voor elken vermoeide en belaste, die er rust wil vinden. In verdraagzaamheid heeft vooral de orthodoxie van den middenstand groote schreden voorwaarts gedaan, en niemand is dit meer te stade gekomen, dan den mannen der Groningsche richting en de liberalen van gisteren, die, hoe dikmaals ook dood verklaard, nog altijd leven en vele aanhangers vinden. In den | |
[pagina 446]
| |
laatsten tijd is er tusschen dezen en de zooeven vermelde orthodoxie eenige meerdere toenadering gekomen, en geen wonder, want beide staan op denzelfden bodem, en de trekken van een gelijksoortig karakter zijn niet te miskennen. Mocht in den aanvang de orthodoxie zich eenparig tegenover deze richting plaatsen, die tijden zijn thans voorbij. Ook de liberale richting heeft dezelfde geschiedenis gehad als de gematigde orthodoxie. Zij vond geen sympathie bij de hoogere en lagere standen, de ruwe vormen van het plebs waren haar veel te onaangenaam, en zij was te zeer doortrokken met den geest van haren stand, dan dat zij iets kon voelen voor de aristocratie. Toch wanhoopte zij evenmin aan hare toekomst, zij had de bourgeoisie voor zich, en arbeidde met ijver aan de taak om verlichting en geloof te bevorderen en te verzoenen. Langzamerhand reikten dan ook de uiterste linkerzijde der orthodoxie en de rechterzijde der Groninger school elkander de hand, en al is de verzoening niet volkomen, al heeft men zonder eenigen schijn van recht, wel de ethische, maar geenszins de Groninger richting op de Evangelische Alliantie toegelaten, het laat zich niet weêrspreken, dat toenadering geenszins tot de onmogelijkheden behoort. Geen wonder: beide richtingen dragen dezelfde gelaatstrekken, beide willen (zij het ook in eenigszins andere vormen) Evangelisch, Apostolisch gezind zijn, beide zouden ten diepste betreuren, indien òf de oud-gereformeerde partij, òf de moderne richting den boventoon ging voeren. Tot nog toe zijn er nog wel ernstige punten van verschil, b.v. aangaande de schoolwet, enkele dogmata, maatschappelijk leven, maar behalve dat de scherpe zijde van menig dogma reeds is afgesleten, is er te veel overeenstemming in beginsel, dan dat op den duur de wederzijdsche afkeer niet zou verdwijnen, zoodra de strijd tegen gemeenschappelijke vijanden een verbond noodzakelijk mocht maken. Laat het algemeen stemrecht slechts doorwerken en wat verwacht wordt, geschieden, nl. dat de ultra's het roer in handen krijgen, zoo zal het de vraag zijn, of men ten slotte niet gedwongen zal worden, de handen in een te slaan en de wederzijdsche verschilpunten over het hoofd te zien, om de heerschappij der bourgeoisie te kunnen handhaven. Het is er echter verre van daan, dat juist in de orthodoxie of de Groningsche richting zich het meest het karakter van onze hedendaagsche bourgeoisie zou openbaren. Mijns in- | |
[pagina 447]
| |
ziens is dit veeleer het geval met de moderne theologie. Daarin spreekt de bourgeoisie haar laatste woord uit op godsdienstig gebied. Orthodoxie in meerdere of mindere mate, praktisch ongeloof en spotternij aan de andere zijde, vindt men in alle rangen der maatschappij; doch die eigenaardige vereeniging van geloof en wetenschap, door de moderne theologie voorgestaan, wordt bijna uitsluitend in de bourgeoisie aangetroffen. Wat de Groningsche richting voor tien à twintig jaren was in het oog der zoogenaamde beschaafde gemeenteleden, werd weldra de moderne richting. Zij, die hunne zaligheid vroeger daar zochten, meenen die thans bij haar te vinden. Ik bedoel hier niet iets ten voor- of nadeele der moderne theologie te zeggen, maar vermeld eenvoudig een feit. De vraag of iemand modern zijn zal, hangt ten nauwste samen met het onderzoek naar zijn afkomst. Geef mij een waardig vertegenwoordiger van de Protestantsche bourgeoisie, en tien tegen een dat hij modern is, of althans daarvoor sterke sympathiën gevoelt. De moderne theologie geeft juist genoeg, niet te veel en niet te weinig; zij laat eenige weinige geheimen over, maar ruimt er zoo vele op, dat men met gerust geweten zich een verlicht man kan noemen en tevens godsdienstig gezind blijven. Nooit heeft mijns inziens de Heer Groen van Prinsterer juister gezien, dan toen hij onlangs schreef (Februarij 1868, blz. 42): ‘het is een zonderlinge eigenschap van de nederlandschvrijzinnige praktijk, dat zij steeds niet te ver wil gaan, en ook zeer ongaarne bij anderen ten achter wil zijn.’ Niet te ver en niet ten achter, de woorden zijn ondeugend, maar delicieus gekozen; doch het is vreemd, dat dezelfde scherpzinnige geest, die deze eigenschap zoo juist ontdekte, deze richting zoo vaak beschuldigt van radicalisme, waarvan zij ten eenenmale vrij is. Hoe behoudend toch de moderne richting is, blijkt uit hare gehechtheid aan de bestaande Kerk. Het kost haar moeite om er van te scheiden. Zij heeft haar lief als de Jood zijn Jeruzalem, zegt Dr. Réville, en dat woord is inderdaad niet overdreven. Vooral in de laatste jaren heeft zij zich best te huis gevoeld in die Kerk. Men stelde zich nederig tevreden met weinig hoorders, want men woog ze en telde ze niet. Het bewustzijn van kracht, invloed te hebben, van geleerden en beschaafden onder zijne gelederen te tellen, van de helft der onderwijzers en het jonge Holland, zoo al niet op zijn hand | |
[pagina 448]
| |
te zien, dan toch niet afkeerig te vinden, was inderdaad belooning genoeg. De gedurige schimpschoten op de hooghartigheid der moderne wetenschap van behoudende zijde geworpen, waren eer streelend dan pijnlijk, want zij verrieden een heimelijke vrees. Was het vreemd, dat men zich gelukkig gevoelde? Mocht de schare ook afkeerig blijven, men had deze niet noodig; zij zou van zelve wel op het aangewezen voetspoor moeten volgen, en waar de verlichting van boven neêrdaalde, konden op den duur de oogen niet gesloten blijven. Het was bij de moderne richting dezelfde hoop, dezelfde ijverige propaganda, dezelfde veerkracht, die wij bij de moderne orthodoxie hebben gezien en die beider gemeenschappelijken oorsprong doen kennen. Die schoone dagen zijn echter thans voor haar, zoowel als voor de gansche bourgeoisie, voorbij. De invoering van het algemeen stemrecht heeft er een einde aan gemaakt. De moderne richting aangetrokken door het politieke beginsel, dat op de Kerk werd overgebracht en het mysterieus kerkelijke daaraan ontnam, de gematigde orthodoxie, gedreven door de hoop met behulp van de mindere standen de Kerk te zuiveren, beide richtingen, uit de bourgeoisie voortgesproten, hebben samengewerkt om dit algemeen stemrecht tot uitvoering te brengen; maar de vraag zal wezen, wie ten slotte de winnende partij zal zijn? Mijns inziens, geen van deze beide; de alleenheerschappij der bourgeoisie op dit gebied is ten einde, en de lagere standen gaan met de erfenis henen, die de partijen in de hoogere elkander betwistten. Of dit te betreuren zou zijn? Straks zullen wij daarop het antwoord trachten te zoeken; voorloopig is het genoeg aan te toonen, waarin de verschillende richtingen, die zich in de bourgeoisie voordoen, met elkander overeenkomen, en zich onderscheiden van de andere klassen der maatschappij. Allereerst, zoo ik meen, in optimisme, en daaronder versta ik geenszins: tevreden te zijn met het bestaande, maar veeleer dit: dat de gansche bourgeoisie in het vaste vertrouwen leeft, het geluk der maatschappij het beste te waarborgen, door te trachten alleenheerscher te blijven op elk gebied. Slechts bekrompenheid van de zijde der hoogere en domheid van de zijde der lagere standen kan, naar haar oordeel, hare plannen dwarsboomen, en indien men ontwikkeld genoeg ware, zou ieder volkomen met haar eenstemmig zijn. Dit optimisme maakt | |
[pagina 449]
| |
vaak zelfzuchtig. De bourgeoisie houdt zich zelve voor de kern der natie, voelt weinig voor de eischen der andere standen en weet geen beter redmiddel voor de kwalen des tijds, dan te wenschen, dat allen mogen zijn gelijk zij is, al past men dan dien wensch juist niet in den zin van Paulus toe. Hare filanthropie is daarom ook van eene bijzondere soort, en zoodra zij het geneesmiddel meent te hebben gevonden voor de wonden der maatschappij, voert zij daarvoor eene ijverige propaganda, ja ergert zich min of meer wanneer de trage massa haar Evangelie niet aanneemt. Alle richtingen in haar midden handelen in dit opzicht volgens denzelfden maatstaf. Vaak is aan moderne Kerkeraden verweten, dat zij, eenmaal in het bezit van de macht, geen oog hadden voor de behoeften der gemeente en allerlei beroepen deden in hun eigen geest, al waren de hoorders niet gediend van de moderne richting, al liepen de kerken ledig, al morde de helft der lidmaten. Was dat nu vrijzinnig? zoo vraagde men. Neen, dat was het niet, maar die er zich over beklaagden, zagen voorbij, dat de moderne richting eenvoudig het karakter van haren stand openbaarde en dat de natuur gewoonlijk boven de leer gaat. Laat de bourgeoisie heerschen, en zij is altijd onverdraagzaam jegens de mindere standen. Orthodox-Evangelische Kerkeraden ten platten lande hebben evenmin gevraagd naar de wenschen hunner afgescheidene en afscheidingsgezinde broeders, en verheugden zich zoo in het bezit van evangelische, ruim gezinde predikanten, dat het gemor van hetgeen men zeer liefelijk ‘de nachtschool’ noemde, daarbij niet in aanmerking kwam. Beide richtingen: orthodoxie en moderne theologie handelden volgens hetzelfde programma, nl. de verwezenlijking van hun eigen ideaal. Het was niet uit egoïsme, uit heerschzucht, zoo men waande, niet uit het beginsel van: zalig zijn de bezitters - maar alleen uit de overtuiging, dat men der gemeente moest geven, niet wat zij begeerde, maar wat haar nuttig was, even als een gemeenteraad zich bij de keuze van een geneesheer voor het ziekenhuis niet laat leiden door den wensch der kranken, maar door het advies van deskundige, wetenschappelijke mannen. Een tweede eigenschap, die aan alle richtingen in de bourgeoisie gemeen is, die minder het formeel, dan wel het materieël beginsel raakt, en daarom van meer belang mag heeten, is, dat zoowel de orthodoxie met de ethische richting, als | |
[pagina 450]
| |
de Groninger school en de moderne richting, een en hetzelfde programma hebben: verzoening van geloof en beschaving. De Heer de Pressensé hield op de Evangelische Alliantie te Amsterdam eene schitterende improvisatie, die uitbundig werd toegejuicht, waarin hij de Christenen dreigend wees op het gevaar dat er bestond voor hunne opvatting des Christendoms, indien zij achterbleven bij het ideaal, dat de geest der eeuw zich voorstelde; het Christendom zelf liep geen gevaar ooit onder te gaan, maar hunne opvatting daarvan moest onverbiddelijk sterven, indien hun ideaal geen gelijken tred hield met den gang der tijden. Prof. Doedes in zijn ongelukkig ‘1917’ verwacht van de toekomst een betere theologie, herzien, gewijzigd, vernieuwd, en niet alleen hij, maar ook zijne geestverwanten beloven ons de heerlijkste uitkomsten van een vernieuwd onderzoek. Dr. de la Saussaye in zijn ‘Toekomst’ hoopt, dat een jonger geslacht de schatten van geleerdheid, die van moderne en orthodoxe zijde opgestapeld liggen, en die thans in dienst zijn òf van een kerkelijk òf van een naturalistisch vooroordeel, zal weten dienstbaar te maken aan het Christendom, en hij verwacht op grond daarvan eene derde richting, van beter allooi dan de thans bestaande. Dat de mannen van ‘Geloof en Vrijheid,’ van ‘Waarheid en Liefde’ en de modernen zelven - hoe radicaal dezen in het oog der andere richtingen ook schijnen - in den grond der zaak niets anders wenschen, is duidelijk genoeg en behoeft dus niet met citaten bewezen te worden. In dit alles zie ik het bewijs, dat de bourgeoisie te intellectueel gevormd is, om zich tevreden te stellen met het voorvaderlijk geloof, en elke richting kritiek uitoefent op hetgeen zij meent van geene waarde te zijn voor het geestelijk leven van den vrome. Het is eenvoudig eene kwestie van meer of min, die ze van elkander scheidt, en waar men eenmaal den voet gezet heeft op het terrein der wetenschap en met haar het geloof wil trachten te verzoenen, heeft de een den ander niets te verwijten, indien hij dezelfde beginselen een weinig verder doortrekt en tot gevolgtrekkingen komt, die met het geloof van anderen in strijd zijn. Is mijne bewijsvoering nu niet geheel buiten de waarheid, zoo is er werkelijk reden om aan de bourgeoisie een bepaald karakter toe te schrijven, dat, ook bij de meest uiteenloopende vormen, zich zelven gelijk blijft, en wij kunnen dit karakter in twee woor- | |
[pagina 451]
| |
den samenvatten: optimisme en intellectualisme. In de tweede plaats doet zich dan de vraag voor: hoe uit zich dat karakter op godsdienstig gebied, in tegenstelling met dat van andere standen? Gaan wij thans over tot de beantwoording daarvan. | |
II.Wederom is het de orthodoxie, die het eerst aan de beurt ligt. Laat ons zien of het haar gelukt wetenschap en geloof te verzoenen. Ik wensch, bij de beantwoording dier vraag, slechts psychologisch te werk te gaan, en in plaats van het onderwerp theoretisch te behandelen, veeleer onderzoeken, of de orthodoxie in den middenstand werkelijk haar geloof zuiver weet te houden. Merkwaardig is het inderdaad, het verschil na te gaan tusschen orthodoxe leeraars en leeken, en de meening te bespieden, die zich de leeken vormen aangaande de predikanten, waarin zij vertrouwen stellen. In den regel mag men aannemen, dat de vrome orthodoxen uit de mindere standen gewoonlijk veel inniger, gemoedelijker zijn dan hunne voorgangersGa naar voetnoot1. Zij springen veel gemakkelijker over van wereldsche op geestelijke dingen, weten als met de deur in het huis te vallen, terwijl de leeraars, meer ontwikkeld, vaak een omweg noodig hebben, om een godsdienstig gesprek aan te knoopen. Evangelisatie valt der orthodoxie veel gemakkelijker in de mindere standen dan onder haar gelijken. Een positief Christelijk fabriekant zal zijne arbeiders voorgaan in bijbellezen en gebed; maar in gezelschap zijner collega's bemerkt men van zijne overtuigingen weinig, tenzij zij toevallig ter sprake mochten komen of de politiek daartoe als voertuig dient. In de mindere standen is dat geheel anders: reis slechts eenige uren in een 3de klasse of op een stoomboot, en het zou een wonder zijn, indien gij niet hier of daar onder uwe reisgenooten een | |
[pagina 452]
| |
vrome aantreft, misschien wat langdradig en vervelend in uw oog, maar die met den grootsten eenvoud openbaart wat in zijn hart omgaat en onwillekeurig eerbied inboezemt aan zijn medereizigers, althans als zij van denzelfden stand zijn. Ik maak er der orthodoxie geen verwijt van, dat dit zoo is; er bestaat reden toe, gelijk wij straks zullen zien; maar men loochene het feit niet. Immers, dat ik mij hierin niet vergis, bewijst nog deze opmerking, dat naarmate men dichter bij de meer ontwikkelde standen komt, het geloof aan Gods voortdurende werking al gaandeweg vluchtiger wordt. Terwijl een vrome van eenvoudige soort zekere waarde toekent aan indrukken van hooger hand en spreekt van ‘het werd mij gegeven het woord vrijmoedig te spreken’, van ‘het werd mij zoo voor den geest gebracht,’ of ‘de Heer gaf mij in te zien,’ - zult gij soortgelijke uitdrukkingen nooit uit den mond van een ontwikkeld predikant of leek vernemen. Wat bovenal kenmerkend mag heeten, is de gemakkelijkheid, de zekerheid vooral, waarmede de geloovige uit de mindere standen over zijne bekeering spreekt en het tijdstip daarvan weet aan te geven, vergeleken met de reticencies, de voorzichtige, overmatige bescheidenheid, waarmede de orthodoxe uit den middenstand zich daarover uitlaat. Natuurlijk, voor den waren vrome is de bekeering eenvoudig een feit, van dezelfde gewisheid, als dat hij b.v. vóór drie maanden doodelijk ziek is geweest, maar thans zich gelukkig weêr wèl gevoelt. Het zou even dwaas zijn over zijne wedergeboorte te zwijgen, als over zijne genezing. Alles is hier veel reëeler, wezenlijker; het geloof aan wedergeboorte is niet vluchtig, maar werkelijk: men is niet bang voor het woord bekeering, maar noemt de dingen eenvoudig bij den naam. Daar waar alles zich meer in krachtige trekken openbaart, waar de zonde minder verfijnd, meer onmiddellijk in daden overgaat, waar het onderscheid tusschen goed en kwaad zulke tastbare vormen aanneemt, waar het geweten eene positive macht, ik zou haast zeggen tot vleesch en bloed wordt, waar de zorgen des levens meer werkelijkheid hebben en de bede om dagelijksch brood geen omschrijving behoeft om begrepen te worden, daar is de godsdienst ook niet vluchtig, maar de hoogste realiteit. De orthodoxie van den middenstand houdt echter van deze soort van vroomheid niet. Merkwaardig is het er de proef van te nemen en haar uitingen van vroomheid voor de oogen | |
[pagina 453]
| |
te plaatsen, die in haar kader niet passen. In mijne omgeving is bij voorbeeld het kenmerk der bekeering eenvoudig: of men al dan niet een openbaring, een gezicht heeft gehad. Men vergunne mij een drietal feiten te vermelden, om mijne meening duidelijk te maken. Een zeer onontwikkelde vrouw deelde mij met opgetogen blijdschap hare bekeeringsgeschiedenis mede in deze woorden: ‘het was in den nacht, toen kwam hij door de zoldering, de Heer Jezus, en een lichtglans was om hem heen, hij stond vlak voor de bedstede en legde de hand op mijn hoofd; - mijn man en kinderen bemerkten er niets van, want zij sliepen door - en toen sprak hij tot mij: gij zijt een schaap van mijne kudde. Daarop verdween hij en den volgenden morgen heb ik al mijne zonden bij elkander genomen, ze in een doodkist gepakt en de deur uitgezet.’ (Ik citeer deze laatste woorden letterlijk.) Dit alles werd mij met van vreugde stralende oogen medegedeeld. Een oud man, een fraaie kop, met grijs haar, verhaalde het op deze wijze: ‘ik was bezig met mijn werk op den zolder, toen stond hij voor mij, de zielevijand, in wapendos en hij streed tegen mij, en daar was een zware kamp, maar het was in den naam des Heeren, dat ik hem overmocht. En toen ik hem overwonnen had, ging ik den trap af, en er waren twee geesten in mij, een geest des zingens en een geest des weenens. En de geest des weenens zeide tot mij: ween, en de geest des zingens zeide: zing - en die twee streden met elkaar; maar de geest des zingens won den kamp en toen zong ik: laat al de stroomen vroolijk zingen, de handen klappen naar omhoog,’ enz. Een derde geval van een zoogenaamd bekommerde ziel werd mij door een mijner ambtgenooten medegedeeld. ‘De Heer Jezus kwam in den nacht tot mij, hij was bekleed met den mantel der gerechtigheid, wit en blinkend van gedaante. Hij deed zijn mantel af, en hield dien voor zich uit; hij naderde tot mij en wierp den mantel der gerechtigheid op mij. Ik sprong op van vreugde, want nu zou ik behouden zijn: maar ach! de mantel viel alleen op mijne voeten, en daarom is er voor mij geen behoud. Bijna gered, ben ik toch verloren.’ Nog ééne pastorale herinnering. Een oude doove, een man van weinig beteekenis, onkundig, dwaas zelfs in het oog van | |
[pagina 454]
| |
sommige dorpsgeleerden, verhaalde mij aldus: ‘te kerk kan ik niet komen, lezen kan ik niet, ik kan niets verstaan, maar van binnen zingt hij en spreekt hij. Als ik droevig ben, dan zingt hij mij voor, zoo mooi, veel mooier als het mooiste orgel: “o mijn ziel, wat buigt g'u neder,” en als ik vroolijk ben, zingt hij mij voor: “geloofd zij God met diepst ontzag” - ziet gij, daaruit kan ik juist zien, dat hij altijd weet wat ik noodig heb. Hij zingt mij juist voor, zoo als ik het hebben moet.’ Die niet gewoon is, aanstonds alles te verwerpen, wat met zijn geest niet overeenkomt, zal de diepe religieusiteit niet miskennen, die uit deze mededeelingen van doorleefden strijd en genoten zegen spreekt. Maar neem er de proef van, verhaal dergelijke feiten aan orthodoxen uit den middenstand, ik durf wedden dat zij een zekeren onwil niet kunnen verbergen; misschien vindt alleen het laatste geval genade in hunne oogen, maar van de anderen zal het heeten: ziekelijke richting! - Ziekelijke richting, maar ik bid u, indien Jehovah aan Jesaja verscheen en zijne zoomen vervulden den tempel tot de drempels toe; indien Josua den engel des Heeren in krijgsmansgewaad bij de muren van Jericho aanschouwde; indien Jakob met den onbekende te Pniël worstelde; indien Jezus aan Paulus verscheen op den weg naar Damaskus en Johannes op zijn eiland als dood aan zijne voeten viel - is de arm des Heeren verkort en zult gij hem de wetten voorschrijven voor hetgeen hij in onze dagen doen en laten mag? Zou het zoo vreemd zijn, indien hij ook thans het onedele en verachte uitkoos, om hetgeen hoog is te beschamen? Ik heb er volkomen vrede mede, dat de orthodoxie de wetenschap wil laten steunen op het geloof der gemeente, maar eer zij haar dogmatiek in het licht zendt, noodig ik haar uit, dat geloof der gemeente in zijne verschillende phasen na te gaan, om te zien, dat het apostolisch Christendom, waarvan men zoo hoog opgeeft, ruim zoo krachtig gevonden wordt waar men geen wetenschap verstaat, dan waar men van den boom der kennis geproefd heeft, en de bekeering van Paulus meer realiteit heeft voor gemoederen als de hierboven beschrevene, dan voor hen, die alle hopelooze pogingen doen om het geloof aan een concreten hemel te vereenigen met de ontdekkingen van Galileï. Men versta mij wel. Ik maak er niemand een verwijt van, dat hij zoo naief niet zijn kan. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, | |
[pagina 455]
| |
dat men bij hooger ontwikkeling, waar het hart verdeeld is tusschen allerlei denkbeelden, onmogelijk dien eenvoud des geestes kan deelachtig worden, waardoor men aan alle inwendige aandoeningen een werkelijk bestaan toekent. Ik eisch echter, dat men eerlijk zij en dit erkenne. Zie, wij leven heden in kritiek, morgen in polemiek, dan weêr in Grieksch of Hebreeuwsch, straks in natuurkunde, om een oogenblik later ons bezig te houden met den nieuwsten roman; maatschappelijke en politieke vraagstukken houden ons voortdurend in spanning - en ginds is een, die zwemt in zijn religie als een visch in het water, die zoodra zijn bezigheden dit toelaten, zich aanstonds tot de ongeziene dingen verheft, overal zijn God terugvindt, met hem opstaat en te bed gaat, en gij zoudt meenen het van hem te winnen in kracht van geloof, in gloed der liefde? Geloove wie dit gelooven kan! Er is in onzen geest te veel zelfreflectie; wij kennen te veel den gang van onze gedachten en volgen hun loop gemakkelijk; hoe zouden wij aan indrukken, stemmen en visioenen waarde kunnen hechten! Maar wij zijn er niet te religieuser om. Het religieuse is onmiddellijk, absoluut, zonder reflectie; het biedt zich aan den geest des geloovigen aan als een feit. God spreekt, God handelt, en de mensch die in zijne gemeenschap leeft, brengt niet voort, maar ontvangt. De zoogenaamd lijdelijke richting is daarom ook de meest religieuse, en het is juist dan wanneer het gemoed het lijdelijkst is, dat het zich uitspreekt in de teederste, aangrijpendste woorden. ‘Uw roepen, uw schreeuwen - zegt Augustinus - brak door mijn doofheid heen. Uw schittering, uw glans verdreef mijne blindheid. Uw reuk kwam mij tegen, ik trok de geuren op en ik adem u ter eere. Gij hebt mij aangeraakt en ik ontbrandde tot uwen vrede’Ga naar voetnoot1. En wat Augustinus hier uitspreekt, kunt gij bij alle vromen terugvinden. Jesaja, als hij door den Engel met het vuur des altaars wordt aangeraakt, de schrijver van de Imitatio Christi, als hij zich nederbuigt voor zijn God, Pascal in het schoone gebed, waarin hij zijn bekeering mededeelt, allen kennen slechts ééne gemoedsaandoening: ootmoedig ontvangen wat God in de ziel legt. Het is waar, tegenover beminnelijke en liefelijke uitingen | |
[pagina 456]
| |
van vroomheid zou men in de mindere standen menig voorbeeld kunnen vinden van dwaasheid en onverstand, van dweeperij en bekrompenheid, maar daarom behoeft het geheele karakter van deze vroomheid niet in discrediet gebracht te worden. Men bewere ook niet, dat zulk een geloof noodzakelijk tot dweeperij, fanatisme en soortgelijke heerlijkheden moet leiden. Of iemand zijn godsdienst misbruikt tot verkeerde doeleinden, hangt niet af van zijne denkbeelden, maar van zijn karakter. Niemand is ooit door zijn godsdienst krankzinnig geworden, maar was hij zelf krankzinnig, dan was zijn godsdienst het ook, en waarlijk, wij hebben in onze dagen bewijzen genoeg, zelfs bij zeer uiteenloopende richtingen, dat men op allerlei wijzen zijn geloof kan misbruiken, ja misschien een krankzinnig of dweepend materialist kan worden, blazende dreiging en moord. Een helder hoofd, een degelijken geest, een manlijk karakter, laat een die deze bezit, neêrknielen voor Jezus als zijn God, met Luther zich verlustigen in de sacramenten, met Calvijn aan de reprobatie gelooven, met Pascal de zegenrijke werking der reliquiën vasthouden, hij zal geen dwaasheden doen. Omgekeerd, mist hij deze drie eigenschappen, zoo zal hij de zoogenaamd zuiverste begrippen weten te mismaken tot eene karikatuur. Vreeze men dan niet voor overheersching van dweepzieke elementen in eene bepaalde richting. Zij zijn overal te vinden en aan geene theologie bepaald verbonden. Wellicht zijn wij fanatieker dan wij zelven weten, en wordt het hoog tijd, dat ons ‘verlicht’ fanatisme door een fanatisme van andere soort worde bestreden. Zoo gereedelijk zal dit mij echter niet worden toegegeven. De orthodoxie van den middenstand zal beweren dat, al mogen de denkbeelden der mindere standen niet altijd bekrompen en afkeurenswaardig zijn, hunne godsdienst in den regel heel wat minder kracht verraadt dan die der meer ruim gezinde evangelische gemeenteleden. De moderne orthodoxie is een echte Martha, bezig met veel dienens; zij beroept zich gaarne op haren ijver, hare collecten, hare scholen, haar zending enz., en ik zal de laatste zijn, om haar daarin te misprijzen; integendeel, hooge lof komt haar voor dat alles toe, maar dat zij hiermede de innigheid van haar geloof zou bewijzen, meen ik in twijfel te mogen trekken. IJverig mag zij zijn, maar van de Maria's geest bezit zij in den regel zoo weinig, dat zij dezen gewoonlijk gering schat en in zijne waarde voorbijziet. Uw recht, | |
[pagina 457]
| |
om op den naam van geloovige aanspraak te maken, moet gij mij niet alleen bewijzen door mij uwe werkzaamheid in al haren omvang te laten zien, maar door te doen gevoelen, dat gij weet wat religie is. Filanthropie en geloof mogen ten nauwste samenhangen, zij zijn daarom nog niet hetzelfde. Integendeel, het zou kunnen wezen, dat gij in diepte verliest, wat gij in de uitgebreidheid uwer praktische werkzaamheden hebt gewonnen, en dat daarvoor groot gevaar bestaat, blijkt mij uit de beschouwing van het gemoedsleven der eenvoudigen. Terwijl het religieuse leven der hoogere standen, indien het zal blijven gloeien, telkens iets nieuws, prikkelends, gekruids van noode heeft, zijn de waarlijk vrome harten met eenige weinige denkbeelden tevreden, en herkauwen die (voor ons gevoel) tot vervelens toe. Het gaat hun als de psalmdichters. Hoeveel denkbeelden zou men uit de psalmen kunnen putten, die eenigszins verrassen door nieuwheid? Het is altijd hetzelfde thema op honderde wijzen gevariëerd: ‘God is mijn licht, mijn schild, mijn hoog vertrek,’ of: ‘uit de diepten roep ik tot u,’ enz., zoodat het ons vaak moeite kost een text, die ons door het hoofd speelt, in een bepaalden psalm terug te vinden. Natuurlijk: het eeuwig ware, al is het sober, verveelt nimmer. De hongerige heeft geen rijk gevariëerd menu aan zijn tafel van noode. Twee of drie denkbeelden over Gods grootheid en onze kleinheid, Gods heiligheid en 's menschen zondige onmacht, de kortheid van het leven en diergelijken, komen gedurig terug en vervelen nimmer. Die eens een openbaring gehad heeft, gelijk ik er zooeven beschreef, teert er zijn gansche leven op, zij is zijn eigendom geworden, en hij wenscht niets liever, dan zich gedurig daarin meer te verdiepen, er al de heerlijkheid van te smaken. En gaat het niet overal zoo? Is het betooverende van de Imitatio Christi niet juist gelegen in die zekere monotonie, welke uit het diepst des gemoeds voortspruit? Is het aandoenlijke van Johannes XIV niet een gevolg van dat wiegelen op gedachten, laat mij zeggen: het zweven, gedragen door ééne groote gedachte aangaande den Trooster, den Parakleet die komen zal? Het diep religieuse treft hem, die er oog voor heeft, maar het schittert, het pronkt niet, en de profeten, die altijd dezelfde akkoorden aanslaan, zijn de wetgevers der wereld geworden op godsdienstig gebied. Paulus teerde jaren achtereen op de eenmaal gevonden tegenstelling tusschen wet en Evangelie, en de spil waar Augustinus' leven om draaide, was niet | |
[pagina 458]
| |
anders dan het bekende: ons hart is onrustig, tot het ruste vindt in u. L'amour - heeft eens iemand gezegd - en redisant les mêmes mots, ne se repète jamais. Dit alles is voor de gemeenteleden uit de bourgeoise eene onmogelijkheid. Het element van stichtelijkheid maakt daar in den regel plaats voor verrassende nieuwheid en diepzinnige beschouwing. Intellectueel moet vooral het genot zijn; zal het gemoed er deel aan hebben, zoo behoort het eerst de kritiek door te staan van het meer of min ontwikkeld verstand. Toch is het kenmerk van alle religieusiteit behalve in meer, zeker voor een groot deel gelegen in dat zeker heilig egoïsme, waarbij men zich buiten het dagelijksch leven om rustig verdiept in de ongeziene dingen. Één dag onder de schaduw van de boomen in den voorhof des Heeren is in het oog van den psalmdichter beter dan duizend elders doorgebracht. Op den berg der verheerlijking te verkeeren, met de geesten daarboven om te gaan, dat is eerst zaligheid, en hoewel men het kruis manmoedig opneemt in het dagelijksch leven, de klacht kan toch niet van de lippen blijven: o ongeloovig en verkeerd geslacht, hoe lang zal ik nog bij u zijn, hoe lang zal ik u nog verdragen! Verbeeld u een ontwikkeld gemeentelid, een ijverig en bewegelijk filanthroop, een trouw bezoeker van vergaderingen, een doorkneed lid van tallooze commissiën - uren achtereen zittende in den voorhof des tempels, en stel u daarna een vrome voor uit de mindere standen, de vraag zal niet moeilijk zijn op te lossen, wiens gemoed meer overeenstemming met den psalmdichter vertoont. Merkwaardig mag het in dit opzicht ook heeten, dat Jezus zelf bijkans nooit wereldsche kwestiën aanroert. Alle vragen die het hart der Joden in beweging brengen, bestaan voor hem niet. De kwestie b.v. of men den keizer schatting zal geven of niet, boezemt hem geen belang in; met een scherp, geestig en tevens leerzaam antwoord maakt hij er zich van af. De juridieke disputen tusschen Hillel en Schammai, over het al of niet geoorloofde van de echtscheiding, zijn voor hem van weinig beteekenis, en na er kort en goed zijn oordeel over gezegd te hebben, wil hij er niet ten tweeden male op terugkomen, maar breekt het gesprek af, dat de discipelen trachten te rekken, om - ja karakteristiek inderdaad - om zich met kinderen bezig te houden (Mark. X:2-16). De vraag naar de opstanding der dooden, door de Sadduceën opgeworpen, is hem niet ernstig genoeg om er deugdelijk op in te gaan, en | |
[pagina 459]
| |
hij beantwoordt haar naar zijne eigene methode, d.i. het spreekt bij hem van zelf, dat het geestelijk leven alleen het ware is: Abraham, Izak en Jakob leefden Gode, natuurlijk leven zij nu eerst recht, na hun verscheiden. Maria, die het ééne noodige kiest, is hem ruim zoo lief als de bezige Martha, en haren naam vereeuwigt hij in zijne gemeente. Waarom zou het ook anders zijn? Is het niet natuurlijk, dat de vrome elk oogenblik, aan de aardsche dingen gegeven, als een roof beschouwt aan den hemel gepleegd. Het is een vrij kalme liefde, die niet gedurig tot het voorwerp van hare liefde terugkeert en zich verveelt in het bijzijn van den beminden persoon. Een huisvader, die vrouw en kinderen liefheeft, en zich nergens gelukkiger voelt dan in den gezelligen kring, beschouwt elk uur, dat hij hetzij aan anderen, hetzij aan zijn bezigheden geven moet, als een gemis, een gemis dat hij bereidwillig dragen zal, waartegen hij niet in opstand komt, maar toch altijd als een gemis. Wie geeft nu recht het anders te nemen op godsdienstig gebied? Al de fraaiigheden die men vaak heeft aangevoerd, om te betoogen dat de godsdienst het leven moet doordringen, kwamen nergens anders uit voort, dan dat men den godsdienst niet als het eenig en het al beschouwde. Zedelijkheid kan het leven doordringen, hooge moraliteit moet ons beginsel zijn, zielenadel ons innigste streven, maar religieusiteit te brengen in het uitrekenen van een som, of het ontleden van een cadaver - ik zie er geen kars toe. Uit religie mag men getrouw zijn taak opvatten, even als een kind op de kostschool zijns vaders bevel zal betrachten, maar dat neemt niet weg, dat hij het ouderlijk huis als het ideaal beschouwt, en de dagen daarbuiten doorgebracht, als een schijnleven, waarvan hij het einde aanstonds zou verhaasten, indien het met zijns vaders wil overeenkwam. De moderne orthodoxie, de geheele bourgeoisie beschouwt dit aardsche leven echter volstrekt niet als een schijnleven. ‘In angello cum libello’, ‘in een hoekske met een boekske’ is hier nooit het ideaal geweest, en boeken als ‘het geestelijk huwelijk, of de vereeniging der ziel met haren man’, ‘de verlustiging der kinderen Gods’, waarmede zich menige ziel uit de mindere standen sticht, vallen hier niet in den smaak. Dat wij ons in zulk een gemoedsstemming niet kunnen verplaatsen, is geen reden om er de waarde van te loochenen, en laag neêr te zien op hen, die in hunne mate daartoe wel | |
[pagina 460]
| |
in staat zijn. Billijker zal men handelen, met te erkennen dat werkelijk de beschaving en ontwikkeling van de bourgeoisie schade heeft gedaan aan den eenvoud des geloofs. Wat van de moderne orthodoxie waarheid is, geldt in zekeren zin ook van de liberalen en de Groningsche richting, en voor zoover deze meer naar de moderne theologie overhellen, kunnen wij in de beoordeeling van laatstgenoemde tevens hun oordeel opmaken. Gaan wij daarom tot de moderne richting over, om te zien in hoeverre zij geloof en wetenschap weet te verzoenen. De moderne richting had hetzelfde programma als de orthodoxie, met dit onderscheid alleen, dat zij meer op de altaren der wetenschap rookte, dan op die des geloofs, en der wetenschap meer recht liet wedervaren. Daardoor had zij den schijn van streng logisch te zijn, en oefende een sterken invloed uit op den geest van allen die den naam van verstandig willen dragen, en tevens aan de behoeften van het hart niet ten eenen male het zwijgen opleggen. Zij leerde, dat men het geloof der vaderen in menig opzicht moest besnoeien, maar wat er dan overbleef, zou ook des te heerlijker zijn. Aan haren leiband zou men noch het verstand, noch het hart behoeven te kortwieken; ware wetenschap zuiverde slechts het geloof van alle vreemde bijmengsels, om het des te prachtiger uit den smeltkroes te voorschijn te brengen. Het eerste, dat men daartoe voor goed moest afzweren, was het supranaturalisme; eerst wanneer dat verloochend was, zou men mogen hopen op een zuivere religie, vrij van alle onnatuurlijke banden. Te minder bezwaar kon daarin bestaan omdat, zooals Prof. Scholten betoogde, het supranaturalisme eene uitvinding was van lateren tijd (ik had bijna gezegd: eene uitvinding van den booze), en noch Jezus, noch zijne voorgangers daarvan eenig denkbeeld hadden, om de eenvoudige reden, dat er in hunne dagen nog geen natuurwetenschap bestond. De modernen, die het supranaturam loochenden, en de vromen, die het niet kenden, waren dus volkomen homogeen. De waarde van des Hoogleeraars betoog zal ik mij niet vermeten aan kritiek te onderwerpen, maar aangenomen, dat zijn slotsom juist is, wat is dan daarmede gewonnen? Ben ik daarmede dan religieus geworden gelijk de mannen, die de Bijbelboeken opstelden en aan wier getuigenissen elk vroom hart zich komt laven? Ik meen, neen. | |
[pagina 461]
| |
Supranaturalisten of niet, een ieder zal moeten toegeven, dat de profeten in Israel, dat Jezus zelf eenzijdig religieus zijn, en juist daaraan zooveel kracht ontleenen, dat zelfs de modernen erkennen hun geloof niet te kunnen ophouden dan met den Bijbel in de hand. Eenzijdigheid maakt hunne waarde uit, terwijl er juist niets is wat de moderne meer schuwt dan dat. Verbeeld u aan Jesaja de vraag voorgelegd, die vaak is opgeworpen, of de godsdienst alles of iets is in den mensch, uitsluitende rechten heeft, dan wel als een der eigenschappen van den menschelijken geest moet worden beschouwd - hij zou de vraag alleen reeds blasphemie hebben geacht! Of de Makkabeën, doortrokken van den zuurdeesem der moderne wetenschap, strijdende tegen de overmacht der Syriërs, in de overtuiging, dat elke godsdienst slechts eene betrekkelijke waarde heeft! Verbeeld u - indien het mogelijk is - Jezus op de hoogte van onze negentiendeëeuwsche ontwikkeling, en dan biddende in Gethsemané, stervende aan een kruis? Laat de naam van supranaturalisten dezen mannen niet toekomen, ik geef het gaarne gewonnen, maar dat zij, met moderne theologie behebt, geen profetiën, geen psalmen, geen Evangelie zouden geschapen hebben, acht ik voor het minst waarschijnlijk. Er is geen geloof in den diepsten zin des woords denkbaar, zoodra men de mogelijkheid van het tegendeel onderstelt. De waarheid te hebben, voor zoover die geopenbaard is, dat maakt juist de kracht uit van den vrome, en deze kracht wordt niet gevonden, bij wien ook, die gegeten heeft van den boom der kennis. Die pretensie heeft de moderne richting dan ook nooit gehad. Haar godsdienst is ruim en alles behalve eenzijdig. De behoefte om te bewonderen, te aanbidden, een vertrouwend streven naar verwezenlijking van het ideaal, een volstrekt afhankelijkheidsgevoel, ziedaar wat zij onder godsdienst verstaat, uitdrukkingen altemaal onbestemd, en die zich zeer goed laten vereenigen met elk soort van systeem. Het religieuse is per se niet vaag, maar concreet; het heeft aan schoone gedachten, zedelijke voorschriften alleen niet genoeg. Op zuiver religieus gebied is het alleen het persoonlijke, tastbare, wat kracht geeft, het gevoel van eene individuele betrekking tusschen God en mij, gemeenschap, omgang met den onzienlijke, wandelen met hem. Dat persoonlijke, eenzijdige maakt althans de kracht uit des gebeds en van alle uitingen der vroomheid is zeker het gebed | |
[pagina 462]
| |
de uitnemendste. Voor den waarachtig biddende verdwijnen alle tusschenoorzaken, zoo zij ook al elders mochten bestaan, en zoodra hij in zijn gebed aan tusschenoorzaken denkt, is de meeste gloed, de heiligste aandrang vervlogen. Het kan onmogelijk religieus zijn, wat de moderne theologie leert, dat men niet bidden mag, in de verwachting van de wetten Gods in de natuur te veranderen of God te verbidden. De gedachte aan wetten Gods mag zelfs niet oprijzen, of uw gebed lijdt er schade bij; het is als een vlieger die niet wil opgaan, het valt plat tegen den grond, in plaats van met de vrije vlucht der vogelen opwaarts te stijgen. Met groote voorliefde heeft men vaak gewezen op het ideaal des gebeds van Jezus in Gethsemané en verkondigd, dat het hoogste van alles is te zeggen: ‘uw wil geschiede’. Welke vrome die het loochenen zal, maar men vergat er bij, dat wanneer een moderne dat woord nazegt, het in zijn mond een geheel andere beteekenis heeft. Had Jezus in Gethsemané een modern beginsel gehuldigd (men vergeve mij de zonderlinge combinatie), hij zou het hoofd hebben gebogen, in dien zin, dat hij Gods wereldplan billijkte, den ganschen loop der wereldgeschiedenis als rechtmatig erkende. Gods onveranderlijke natuurwet prees, ook al moest hij er het leven bij inboeten, maar dat ligt in zijn ‘uw wil geschiede’ in geenen deele. Het beteekent in zijn mond: buigen voor Gods persoonlijken wil, Gods individueelen wil, als ik het zoo mag uitdrukken. De Vader verkiest het zoo; waarom, dat vraagt het kind niet, en aan dien persoonlijken wil, die geen antwoord geeft van zijne daden, geeft Jezus zich over. Dat de gedachte aan een wereldplan Gods, waarvoor hij bukken moet, niet bij hem oprees, bewijst het voorafgaande: indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan. Zijn ‘uw wil geschiede’ ontleende juist al zijn kracht aan dit: ‘indien het mogelijk is’, m.a.w., de mogelijkheid in het algemeen wordt ondersteld, maar zoodra hij de overtuiging heeft dat de Vader het begeert, zoodra hij stuit tegen Gods bepaalden wil, buigt hij het hoofd. Het is niet anders dan begripsverwarring, indien men eenige verwantschap wil zoeken tusschen de berusting van den determinist en die van den geloovige. Al wat er warm, innig, teeder en mannelijk tevens is in de persoonlijke gehoorzaamheid aan den persoonlijken wil des Vaders, wordt koud, levenloos, zoodra het determinisme in het spel komt. | |
[pagina 463]
| |
Vandaar dat er geen principieel verschil is tusschen de gebeden des O.T. en des N.T., het gebed van Abraham b.v. voor Sodom en Gomorra en dat van Jezus in Gethsemané. Vaak heeft men dat gebed van Abraham op schandelijke wijze besproken, en er den spot meê gedreven als de type van een niet kinderlijk naief, maar haast kinderachtig en daarom niet-christelijk gebed, maar men vergat er bij dat het in eenigszins andere vormen denzelfden geest ademt. Zoodra Abraham tegenover den persoonlijken wil Gods staat en gevoelt: nu zou verder spreken een inbreuk zijn op Gods heiligheid en macht, waagt hij het niet verder te gaan. Jezus zelf zou zeker in dit gebed niets aanstootelijks gevonden hebben. Dat een moderne theoloog krachtens zijn beginsel zoo niet bidden zal, behoeft niet te worden betoogd, maar men houde dan ook op, de innigheid, het meest essentieele in het gebed er uit weg te nemen, om dan te beweren dat men het gezuiverd heeft van verkeerde bijmengsels. Indien men bidden wil, dat men het goed doe of anders late. De vrome die aan geen natuurwet denkt, die zich onmiddellijk tegenover God plaatst, die zoolang aanhoudt met smeeken, tot hij stuit tegen Gods wil, zal heel wat beter gebed uitspreken dan de deftige redeneeringen, die men somtijds aan de Godheid hoort doen. Die ooit da Costa heeft hooren bidden, weet eenigszins wat bidden beteekent, en wees zoo modern als gij wilt, hadt gij het bijgewoond, hoe Claus Harms om regen bad en plotseling midden in zijn gebed ophield - een ademlooze stilte heerschte in het kerkgebouw - want God zelf gaf het amen in een zware wolk, stroomen waters kletterden tegen de vensters - hadt gij het bijgewoond, het zou u meer getroffen hebben, dan wanneer schering en inslag van zijn gebed geweest ware: o God, de landerijen verdroogen, het vee smacht om voedsel en drank, onze oogst verbrandt, maar - uw wil geschiede. Daarom laat ons ophouden vroomheid te noemen, wat geen vroomheid is, en godsdienst in den innigsten zin mogelijk te achten op volkomen naturalistisch standpunt. Wachten wij ons de laarzen van zeven mijlen onzer moderne wereldbeschouwing aan te passen aan hen die ze niet dragen kunnen, of de wereld te maken tot een kerkhof van moderne theologie. Predik zedelijkheid, liefde, verdraagzaamheid, daarin staat gij wellicht hooger, maar tast de fijne bloesems niet aan van het religieuse leven der kinderkens. Indien er nog zijn die met Elia knielen | |
[pagina 464]
| |
en smeeken om regen op de onvruchtbare akkers, die gelooven aan een God die wonderen doet, die met Daniël meenen dat hij kracht kan leggen in het groene moes, meer dan in de kostelijkste spijzen, waarvan de medische wetenschap alle heil verwacht; die met David hem altaren bouwen, om de ziekten te verdrijven, en met Abraham, Jesaja, Paulus visioenen zien, - zullen wij, in stede van den vollen gloed hunner overtuiging den matten glans onzer halfsceptische meeningen doen schijnen, en het woord van Jezus: ik dank u, vader, dat hetgeen den wijzen verborgen is, den kinderkens geopenbaard wordt, omkeeren? Ik durf het niet. Ten nauwste samenhangende met de vraag naar hetgeen een waarachtig gebed mag heeten, is de kwestie van de wonderen, waarin de moderne theologie m.i. ook niet minder gedwaald heeft, toen zij waande dat, zoodra het supranaturalisme veroordeeld was, de wonderen van zelven al hunne waarde verloren. De reden van deze verkeerde meening lag hoogst waarschijnlijk in de onhandige verdediging der wonderen, door hen die er aan vasthielden, en die met allerlei hopelooze pogingen eene wereldbeschouwing wilden aanprijzen, die zij zelven in het dagelijksch leven telkens prijs gaven. Halfslachtige theoriën kwamen daaruit voort, die tot niets goeds konden leiden, en die niets anders bewezen dan dat men de naïveteit des geloofs reeds lang verlaten had en de rechten der wetenschap niet wilde erkennen. In zooverre had daarom Prof. Scholten recht met de bewering, dat het supranaturalisme onbijbelsch is. Doch dit verandert aan het punt in kwestie niet. Om te weten waarom de loochening der wonderen het vroom gemoed schokt, ga ik niet naar een of anderen theoloog, maar wend mij veeleer tot de eerste de beste vrome ziel, en ik bespeur, dat het geen theoretisch begrip van supranaturalisme is, dat door de moderne richting wordt bestreden, maar veeleer een religieus gevoel dat zij beleedigt. Voor den vrome is het de vraag, of God, wiens werking men aan het hart gewaar wordt, wiens nabijheid men gevoelt, wiens onmiddellijken invloed men gedurig ondervindt, al dan niet een persoon is die zich in al de majesteit van zijn luister mag vertoonen. Werd eenmaal toegegeven dat God geen dooden kan opwekken, geen water in wijn veranderen, m.a.w., dat hij niet kan werken onmiddellijk, zonder tusschenoorzaak, dan stond het te vreezen, dat ook de aandoeningen des gemoeds, de bekeering des zondaars, | |
[pagina 465]
| |
de zekerheid van de nabijheid des Heiligen Geestes, niet meer aan zijne werking zouden worden toegeschreven, in één woord: dat hij geen persoon meer was. Het wonder, het leven Gods, zich openbarende in bepaalde feiten, dit denkbeeld is voor den vrome geen theorie, maar religie. Zijn religie eischt een God, die toont, dat hij er wel zeer deugdelijk is. Zelfs de grilligheden in het karakter van onzen vriend zijn ons aangenamer dan de gelijkmatige bewegingen van den automaat, want wij herkennen er zijne eigenaardigheden in, datgene wat hem tot een levend individu, een persoonlijkheid maakt. God in alles te zien, zooals de modernen vaak prediken, staat gelijk met hem in niets te zien, want als de wereld niet anders is dan een raderwerk door Gods hand bestuurd, zoo verdwijnt Gods wezen achter de schermen, en openbaart zich niet meer als de eeuwige, wiens schoonste naam die is, met welken hij zich aan Mozes heeft genoemd, nl. Ik ben. Indien men daarom beweren wil, dat Jezus geen supranaturalist geweest is, ik geef het gaarne gewonnen; die theorie is bij den waren vrome ten eenenmale onbekend, maar dat hij daarom aan de wonderen geen waarde zou hebben toegekend als uitingen van Gods onmiddellijk werkende persoonlijkheid, staat nog te bewijzen. Heeft de moderne de wonderen niet van noode, zoo bewijst hij slechts naar mijn inzien, dat hij weinig behoefte gevoelt aan een innig geloof in Gods persoonlijke nabijheid. Waar die behoefte toch bestaat, daar kan de vraag niet uitblijven: ‘scheur de wolken, o mijn God, en kom neder, openbaar u aan mijn hart.’ Diep religieus is de onstuimige begeerte, die ons in het gemoed van Mozes beschreven wordt, waar hij tot zijn God zegt: ‘Toon mij nu uw heerlijkheid.’ En, naar de schoone teekening die er ons van gegeven wordt, is de profeet tevreden, al wordt zijn wensch niet volkomen vervuld, wanneer slechts de Heer voorbijtrekt en zijne hand doet rusten op het gelaat van zijn knecht, totdat de glans van zijne majesteit zal voorbijgegaan zijn - even als een kind in het duister tevreden is, zoo het slechts de nabijheid van zijn moeder gewaar wordt. In zulk een gemoedsstemming nu kan het geloof aan wonderen niet uitblijven. Het bewustzijn van Gods persoonlijkheid is daar zoo krachtig, dat geen andere gedachte kan plaats vinden in het gemoed. De vrome vraagt niet anders dan dat, hetgeen hij gelooft, voor hem realiteit zij, uitgaande van de praemissen | |
[pagina 466]
| |
des gemoeds; en dat er, zoo opgevat, eene religieuse realiteit kan bestaan, die daarom nog geene wetenschappelijke is, laat zich wel voorbijzien, maar moeilijk weêrspreken. Het loochenen der wonderen is eene miskenning van hetgeen op dit gebied waarheid is, even als men in aesthetiek niet vragen mag: wat is wetenschappelijk, maar wat is schoon? Shakespeare's stukken, schilderijen van Rembrandt en Rubbens, mogen vaak zondigen tegen de wetenschap, en oudheidkenners mogen ons aantoonen hoe deze meesters soms de geschiedenis in het aangezicht sloegen, als zij onbekend bleken te zijn met toestanden of kostumen in lang verloopen tijden, het neemt niet weg dat de aestheticus uitroept: dit is realiteit. Hetzelfde geldt van den godsdienst. De ontkenning der wonderen, het wegnemen van den stralenkrans om het hoofd van zijn Heiland, verhoogt voor den vrome in het minst niet de realiteit van Christus figuur, want die geheel eenige persoonlijkheid van hooger orde is saamgevlochten met de innigste, teederste aandoeningen van van zijn hart. Te beweren, dat men geen wonderen noodig had voor zijn geloof, zou gelijk staan met te zeggen, dat Rafael geen wolken of engelen behoefde voor zijn Madonna, en zij er even schoon om zou geweest zijn als hij ze had weggelaten, of dat de Katholiek zijn geloof aan Maria met het kindeke moet laten varen, daar hij zelf wel weet dat Jezus nu geen kind meer is! Al geeft men dus de kostelijkste argumenten ten beste, om te bewijzen dat wonderen onmogelijk zijn, zij hinderen den vrome in het minst niet; zijn uitgangspunt is een geheel ander: of het wetenschappelijk is, deert hem niet, religieus is het zoo, en daaraan heeft hij genoeg. Die religieuse realiteit wordt in het oog der vromen niet minder geschonden, waar men sommige natuurwerkingen aan Gods onmiddellijken wil en invloed tracht te onttrekken. Hoewel de vrome weet, dat er zekere natuurwetten zijn, die nooit gebroken worden, meent hij aan de andere zijde dat er eene menigte verschijnselen zijn, waarbij alle wetenschap ijdel is. Dat b.v. wanneer iemand 2 jaar achtereen op hetzelfde land vlas zaait, er niets van het gewas terecht komt, acht de stugste boer een uitgemaakt feit, maar de veepest in haren loop te willen volgen of der cholera wetten voor te schrijven, is eene aanmatiging, waartoe niemand z.i. recht heeft. Dat zomer en winter, herfst en lente zich regelmatig afwisselen, dunkt hem gansch natuurlijk, al begrijpt hij de reden daarvan niet, maar | |
[pagina 467]
| |
metereologie te studeeren en de wetten der stormen na te gaan, is een treden in het speciale departement, dat God zich zelven heeft voorbehouden. Niet zonder reden oordeelt hij zoo. Hij beschouwt de natuurverschijnselen alleen uit een religieus oogpunt, en als zoodanig vraagt hij slechts naar hetgeen hem treft, een gedachte van ernst, een gevoel van afhankelijkheid doet geboren worden, en de mannen die alles trachten te verklaren, schijnen hem dus irreligieus toe. Prof. Opzoomer zegge daar niet tegen dat God aldus verwezen wordt naar het rijk van het onbekende, en derhalve volkomen wetenschap tot volkomen atheïsme zou leiden, want uit naam van den vrome (daar hij zelf het niet doen kan) antwoord ik daarop, dat hiervoor weinig gevaar bestaat, aangezien bij elken stap, dien de wetenschap doet, het rijk van het onbekende niet kleiner, maar grooter wordt, en Gods aandeel eer toe- dan afneemt. Hopeloos is daarom ook de poging van den meer ontwikkelde, om geloof en wetenschap te verzoenen en Gods hand ook te zien in de natuurlijke orde der dingen, want het is wel zeker, dat alleen die feiten ons hart treffen en verheffen, wier oorzaken niet aanstonds begrepen worden, en niemand die bij het lijkje van zijn kind het hoofd buigt voor Gods heiligen wil, denkt daarbij aan de statistiek, die van de 1000 jonggeborenen er jaarlijks zooveel sterven laat, of zijne religieuse aandoening is aanstonds geheel vervlogen. Van niet minder gewicht is de beschouwing aangaande den Bijbel, die wij van moderne zijde hebben getracht te populariseeren. Die beschouwing mocht aanspraak maken op wetenschappelijke waarde, zij miskende evenzeer als de loochening der wonderen de religieuse realiteit. Hetgeen den geloovige hinderde, was niet zoo zeer dat men aan de bijbelboeken elk hunne plaats toekende in den langzamen ontwikkelingsgang der denkbeelden in Israel, dit zou men gemakkelijk hebben geduld; even goed toch als men een verschil mocht aantoonen tusschen Oud en Nieuw Testament, de bedeeling der wet en die des Evangelies, kon men ook verder gaan en beweren, dat eerst van lieverlede zich de rij van Gods openbaringen had uitgebreid en Mozes daarom minder wist dan Jesaja, Jesaja minder dan Maleachi; doch hetgeen den geloovige hinderde was, dat men den kinderlijken eerbied wegnam voor een boek, hetwelk hem tot een beginsel des eeuwigen levens was geworden. Evenzeer als de moderne altijd aan Gods vaderliefde wil blijven geloo- | |
[pagina 468]
| |
ven, niettegenstaande de materialist hem honderd feiten voor een kan geven, die lijnrecht tegen die vaderliefde indruischen, ging ook de vrome bij zijne beschouwing van den Bijbel te werk. Een kind verheelt de fouten van zijne ouders; Sem en Japhet leggen den mantel der liefde op de naaktheid van hun vader Noach; zij zien er niet naar om, zij willen het gelaat opzettelijk afwenden. Zoo ook de vrome met zijn Bijbel, tegenover den moderne. Al kunt gij hem ook aantoonen, dat bij nauwkeurige beschouwing van de schrift hare naaktheid aan het licht komt, dat veel met elkander in tegenspraak is, dat honderde kleine bijzonderheden onhoudbaar zijn, de geloovige wil er niets van weten, geenszins uit stugge onhandelbaarheid, maar eenvoudig omdat men geen kwaad wil hooren van zijn vader, aan wien men alles te danken heeft. Men zegge daar niet tegen: een nauwkeurige kennis van de deugden zoowel als de gebreken des Bijbels zal een billijker beschouwing van zijne waarde doen ontstaan, en een eerbied op goede gronden steunende, wordt eer grooter dan kleiner - de vrome zal met zulk een schralen troostgrond weinig tevreden zijn, en u antwoorden, dat het een vreemde manier van doen is, zijne ouders eerst te declineeren, om hen later des te hooger te kunnen achten. Het is voor hem eenmaal een uitgemaakt religieus feit: ‘ik was blind, en nu ben ik ziende, en of deze mensch nu een zondaar is, dit beoordeel ik niet, hij heeft mij ziende gemaakt, en dat is voldoende.’ Mogen in zijn oog neuswijze geleerden een onheiligen vinger weten te leggen op enkele feilen, dat belet hem geenszins, om met diepen eerbied te buigen voor het woord en het lief te hebben met al de innigheid van een liefde, die de schaduwzijden voorbijziet voor de schitterende lichtzijden. Zullen wij dien eerbied misprijzen, zullen wij zeggen dat het religieuser is, met Cham de naaktheid zijns vaders te openbaren? Wetenschappelijk mag het wezen, maar religieus zeker niet. De vrome heeft het absolute lief en houdt zich niet op met al de wisselvalligheden der wetenschap. Zoodra zijn hart in het spel is, nadert men niets, wanneer men verstandelijke redeneeringen tegen hem aanvoert. God is liefde, al schreeuwen honderd materialisten het tegendeel, zegt de moderne. De Bijbel is onfeilbaar, al betoogen honderd modernen het anders. Merkwaardig is in dit opzicht ook, hetgeen ik enkele malen in mijne omgeving aantrof, een feit dat tot kenschetsing van de behoeften der vrome gemoederen des te meer beteekenis heeft, | |
[pagina 469]
| |
omdat men zeggen kan, dat hier het supranaturalisme als theorie onbekend is, en men niets weet van de halfheid der gematigde orthodoxie. Ik ontdekte soms, dat mededeelingen op Bijbelsch terrein, b.v. aangaande den tegenwoordigen toestand van Jeruzalem, teekeningen van Bethlehem of Nazareth, verhalen van volksgebruiken, daar thans nog bestaande, en die tot een populaire opheldering kunnen dienen van een of andere bijbelplaats, hoe onschuldig ook ingericht, toch zekeren tegenzin ontmoetten, en de reden daarvan kwam al spoedig aan den dag: er was iets onkiesch in, meende men, al werd het niet duidelijk uitgesproken, om alzoo het heilige te trekken binnen den kring van het alledaagsche. Men kende die wereld van heilige gebeurtenissen alleen als een gouden eeuw, uit lang verloopen tijden, die men op aarde niet meer terugvond, maar die tegelijk een profetie, eene prototype was van de hemelsche toekomst; de religieuse waarde dezer dingen mocht niet worden bedorven door de handtastelijke werkelijkheid van het dagelijksch leven, de hoogere realiteit niet tot het peil eener lagere worden nedergetrokken. Aan de onschuld van dit geloof valt het niet moeilijk zich tevreden te stellen, mits men slechts die religieuse realiteit recht late wedervaren. Vaak zijn zulke vromen gesticht, indien men sterk allegoriseert en den geestelijken zin zoekt der feiten, die in den Bijbel verhaald worden; wanneer er althans gezorgd wordt het feit niet opzettelijk te loochenen. Zeg tegen dezulken, dat de opwekking van Lazarus het zinnebeeld is van den geestelijk doode uit zijn graf der zonde, geroepen tot het leven Gods; verklaar het verhaal van den geraakte te Capernaüm als van den kreupele in de zonde, wien Christus vergeving mag schenken, omdat hij tevens de macht heeft hem te doen wandelen, men is volkomen gerust, want de religieuse waarheid blijft onaangetast. Van dit allegoriseeren is vaak een onzedelijk gebruik gemaakt, en men heeft getracht te bedriegen door woorden zonder zin, maar erkend mag het worden, dat er ook een heilzaam en eerlijk gebruik van te maken is, indien men althans de waarheden, waarvan deze feiten symbolen zijn, in hunne volle waarde laat gelden, de religieuse realiteit niet schendt. Doch genoeg, om ons tot de overtuiging te brengen, dat er een hemelsbreed onderscheid bestaat tusschen het karakter der hoogere en lagere standen op godsdienstig gebied. Het | |
[pagina 470]
| |
wordt tijd dat wij onze slotsom trachten op te maken uit het behandelde, en daarmede de vraag beantwoorden, in hoeverre de heerschappij der bourgeoisie in de Nederlandsch Hervormde Kerk eene gewenschte mag heeten? | |
III.Mijn betoog tot dusverre strekte slechts daartoe, helder te doen uitkomen, dat op godsdienstig gebied de mindere standen in innigheid, enthousiasme, verheffing des gemoeds het verre winnen van de hoogere, en hunne eenzijdigheid hier krachtiger is dan de veelzijdigheid der meer beschaafden. De vraag is nu eenvoudig of onze ontwikkelde bourgeoisie de waarheid in pacht heeft, en de schare, die de wet niet weet, eenvoudig als niet bestaande moet worden aangemerkt. Is die standspedanterie ons ideaal, dan valt er verder niet meer te redeneeren: men kan zich dan verlustigen in het genot van een echten bourgeois te zijn, zich verbeelden een ruimen, liberalen geest te bezitten, en intusschen behebt zijn met al de beminnelijke en onbeminnelijke bekrompenheden aan een bepaalden stand eigen. Ik hoop er echter voor bewaard te blijven eene vroomheid, die ik in geen overeenstemming weet te brengen met mijne andere denkbeelden, te declineeren en te fatsoeneeren, tot zij haar karakter verliest. Kan men zich echter eenigszins vinden in bovenstaande beschouwingen, dan is daarmede van zelf beslist, wat ons oordeel zijn moet over het al of niet wenschelijke van de heerschappij, die de bourgeoisie tot heden op kerkelijk gebied uitoefende. Steunt elke godsdienst, elke kerk niet op een wetenschappelijken, maar op een geloovigen grondslag, dan is het oppervlakkigheid te beweren, dat de meest ontwikkelde standen de beste steunsels zouden zijn voor de kerk. Integendeel, met hen die het geloof in zijne eenzijdigheid liefhebben, zal de kerk ten allen tijde meer kunnen uitrichten, dan met hen die haar slechts met een half hart zijn toegenegen en die ruim zooveel buiten het gebied des geloofs als daar binnen hun leven vinden. Kwam dus werkelijk de heerschappij in handen van hen, die, behoudens eenige uitzonderingen ten plattenlande, in den regel ten | |
[pagina 471]
| |
eenenmale van alle bestuur waren uitgesloten, zoo ligt daarin nog geen reden van bekommering, de kwestiën zouden van zelf zuiverder gesteld zijn, en de vraag, of men al dan niet verstaat wat gelooven is, gemakkelijker te beantwoorden vallen. Daarmede is echter nog niet gezegd, dat de meer ontwikkelde en wetenschappelijk gevormde de kerk noodzakelijk zou behooren te verlaten. Mogen de mindere standen meer geloof bezitten, meer moraliteit bezitten zij zeker in geenen deele, en bij hen zien wij vaak op nieuw het bewijs, dat geloof en zedelijkheid, hoe nauw aan elkander verwant, geenszins onafscheidelijk verbonden zijn en soms in omgekeerde reden schijnen te staan. In degelijkheid, in veerkracht, in zedelijk gehalte staan vaak dezelfde mannen, die religieus tot de meest ontwikkelden behooren, verre ten achter, en het zou een ramp zijn voor de kerk, indien de maatstaf eener lagere moraliteit algemeen werd toegepast. Nu elke richting recht van bestaan heeft verkregen in de Ned. Herv. Kerk, nu die geheele kerk is opgelost in eene maatschappij, waarvan men slechts feitelijk lid behoeft te zijn, om deel te nemen aan hare besluiten, mag de bourgeoisie niet anders doen dan met allen ernst haren invloed in de schaal te leggen, en zoo doende het eene gewicht door het andere te doen opwegen. De opheffing van het kerkelijk begrip van eenheid, waaraan zelfs de orthodoxie met onbegrijpelijken ijver steeds voortgaat te arbeiden, is tevens een waarborg van het goed recht der meer ontwikkelde leden, om in die zoogenaamde kerk te blijven en voortdurend werkzaam te zijn, zooveel zij vermogen. Men zou echter kunnen vragen, of er bij meerdere ontwikkeling mogelijkheid bestaat zich voortdurend bij de kerk aan te sluiten? Indien het standpunt des geloofs zoo zeer verschilt van dat der beschaving, vanwaar zal dan de bourgeoisie het zedelijk recht ontleenen, in eene vereeniging te arbeiden, die zich ten doel stelt godsdienst en zedelijkheid te verbreiden? Men vergunne mij deze vraag ten slotte te beantwoorden, Of geloof en wetenschap theoretisch te vereenigen zijn, laat ik geheel in het midden. Beide met elkander te verzoenen, moge in abstracto denkbaar zijn, tot heden is die verzoening niet gelukt. Men heeft al knoeiende en snoeiende twee lijnen tot elkander trachten te brengen, die elk hun eigen richting willen volgen. De geloovige moet nog geboren worden, die met hart | |
[pagina 472]
| |
en ziel zich aan de wetenschap wijdt, en omgekeerd is het tot nog toe niet gebleken, dat men wetenschap kon beoefenen, zonder iets van de naïveteit des geloofs te verliezen. Ik zal mij daarom wel wachten de twee evenwijdige lijnen tot elkander te buigen, maar ik zie niet in waarom ze niet kunnen doorgetrokken worden. Ik wensch van den eenvoudige het geheim zijner vroomheid af te zien, mijn gemoed te laten bevruchten door hetgeen hij liefheeft en predikt. Aan zijne hallucinaties behoef ik niet te gelooven, ik zal mij wel wachten ze te declineeren. Zijn religieuse feiten zijn ten slotte, wat zij ook voor mij kunnen zijn, nl. symbolen van hooger geestelijk leven, en waar de geloovige (niet de orthodoxist) aan symbolen genoeg heeft, zie ik niet in, waarom ik mij niet zou kunnen aansluiten aan den inhoud van zijn geloof. Praktisch hoop ik de voorrechten der beschaving te doen samenwonen met die des geloofs, en zoowel aan de eene als aan de andere recht te laten wedervaren. Of dit mogelijk is, hangt geheel af van ons temperament. Het is merkwaardig hoe velerlei zich in een hart laat vereenigen, waarvan denkende geesten steeds betoogd hebben dat het onvereenigbaar is. Het ‘entweder - oder’ der kritische geesten vindt niet den minsten weerklank in de wereld, om de eenvoudige reden dat de mensch geen machine is, die men aanstonds met een draai van de kruk een voor- of achterwaartsche beweging laat maken naar welgevallen. Zal ik, wanneer ik zelf geen dichter ben, mij niet in verrukking laten brengen door hetgeen andere geesten dan de mijne hebben gevoeld? Kan ik de naïveteit des geloofs niet bezitten, en ben ik daarom gedoemd mij in een koud rationalisme op te sluiten? Waarom, als ik mijn studeervertrek verlaat, en ik beweeg mij in het praktische leven, waarom zou ik telkens mijzelven als een schildwacht in het oog moeten houden, of ik wellicht iets uitsprak dat zich voor de rechtbank der wetenschap niet verdedigen laat? Waarom mag ik niet bidden aan het ziekbed van een choleralijder, die mij voor een paar uren nog gezond tegenkwam, en vragen om genezing, redding, omdat ik zoo even een polemiek heb gelezen tegen het supranaturalisme? Waarom met kinderen en eenvoudigen niet in een andere wereld leven, buiten alle werkelijkheid om, omdat ik straks verdiept was in historische kritiek, en een of ander traditioneel gevoelen in rook zag verdwijnen? Mag men niet liefhebben of er moeten logische gronden worden aangevoerd, niet bewonderen, zonder eerst een betoog te leveren, niet ge- | |
[pagina 473]
| |
looven, tenzij dan steunende op bewijzen, stevig als de pijlers van den Keulschen Dom? Zulk een standpunt is verre van wetenschappelijk. Daarop maakt het ook niet de minste aanspraak. Het eenige wat in mijne bedoeling ligt is, het recht te handhaven van het gemoedsleven. In hoeverre aan dat gemoedsleven recht van spreken mag gegeven worden, laat zich niet naar een of anderen stelregel vast bepalen, het hangt geheel af van den goeden smaak, van den rijkdom van denkbeelden, de hoogte van ontwikkeling waartoe men het gebracht heeft. Heb een open oog voor alles, wetenschap en poëzie, kunst en geloof, en gij hebt den besten waarborg dat, ook bij de meest vrije uiting van het gemoedsleven, waarheid uw deel zal zijn. Natuurlijk dat deze maatstaf geheel subjectief is, maar aangezien niets aanstekelijker is, dan de persoonlijke overtuiging, zoo zal de meerdere of mindere waarde van die overtuiging afhangen van het karakter van hem die ze koestert. Zal dit standpunt echter houdbaar zijn, zoo moet op godsdienstig gebied volkomen gebroken worden met alle intellectualisme en behoort men den moed te hebben zeer subjectief te wezen, zich te geven zoo als men is, op ieder gegeven oogenblik volkomen waar te zijn. Dit is het nu juist wat niet in den smaak valt van de meer ontwikkelden. Men vleit zich altijd een geloof uit te kunnen vinden, dat zich zeer goed met de wetenschap verdragen kan. De moderne orthodoxie droomt van een apostolisch Christendom, dat in een juk moet samenloopen met de hedendaagsche wereldbeschouwing; maar wat zij leverde was eilacy weinig bevredigend. Zij heeft den moed niet, om hare eigene denkbeelden in het dagelijksch leven vol te houden, en terwijl vele eenvoudigen, consequenter dan zij, en plein surnaturel blijven leven en aan Gods voortdurende macht, om zich te openbaren, durven gelooven, ziet zij minachtend op hen neder, alsof hare wijsheid zooveel beter ware! De moderne theologie haat het supranaturalisme met een doodelijken haat, maar beweert, dat het geloof aan een absoluten God, eene absolute moraliteit, volkomen wetenschappelijk is en ergert zich aan de liefelijkheden van Lidewyde's omarming, alsof daartegen op naturalistisch standpunt eenig bezwaar kon bestaan! Zoo doende komt men geen stap verder. Geloof heete geloof en wetenschap blijve wetenschap; wanen wij niet met | |
[pagina 474]
| |
wanhopige pogingen een brug te kunnen slaan, die beide vereenigt, maar geen veiligheid aanbiedt. Zoolang men kerk en geloof niet wil laten varen, is er slechts één redmiddel over: een volmaakt zuiver subjectivisme, een non possumus door niets verdedigd dan door ons eigen bestaan. Zoodra dit erkend wordt, zal men minder bevooroordeeld wezen dan thans, nu wij wanen wetenschappelijk te handelen en toch vol subjectivisme zijn. Zou het niet eerlijker zijn en manlijker tevens, indien een modern prediker, na een leerrede vol loftuitingen op Jezus, waarin hij hem tot middelpunt maakte van de Christelijke kerk, van de wereldgeschiedenis misschien, tot maatstaf aannam voor zijn eigen gemoedsleven en dat van zijne hoorders, - in plaats van wetenschappelijk te betoogen, dat Christus in zijn oog wel een groot genie, maar toch eigenlijk een gewoon mensch was, veeleer rond en ruiterlijk er voor uitkwam: hij is mij meer dan dat, ik kan niet leven zonder Hem; wilt gij hem God noemen, hemelling, of hoe ook - 't is mij hetzelfde, mits zijne uitsluitende waarde maar gehandhaafd worde. Immers hij is niet alleen een buitengewoon, hij is een ongewoon mensch voor elk, die jaren achtereen met hem- kan dweepen, en zondag aan zondag de verhevenheid van zijn leer, zijn voorbeeld, zijn persoon durft voor te stellen, zonder ooit te vreezen zijne hoorders met zulke beschouwingen te vervelen. Wie zou ooit wagen week aan week zoo over Goethe te redeneeren als elk moderne het over Christus doet? Daarom, jaag niet naar den lof van wetenschappelijk te zijn in de oogen van een of anderen materialist, die, toevallig in de kerk verdwaald, uwe hopelooze redeneeringen met een glimlach aanhoort; wees waar, en erken, dat gij in Christus meer ziet dan een gewoon, een bijzonder mensch. Gij kunt geen tien woorden spreken op godsdienstig gebied, zonder er zijn woorden in te mengen; gij wilt geen smet geworpen hebben op zijn karakter; te beweren dat hij - om met den Heer Busken Huet te spreken - een dweeper was, die zijn leven lang in tweegevecht met den duivel waande te verkeeren, gij acht het een gruwel. Volkomen goed, maar ga dan ook niet beweren, dat gij een zuiver wetenschappelijke beschouwing van Jezus kunt bezitten en tegelijk u zoo licht geraakt aanstellen. Gij zoudt u zoo boos niet maken, indien Jezus een gewoon mensch voor u was. Een wetenschappelijk man moet alle drift afzweren. Christelijk | |
[pagina 475]
| |
kan men nu eenmaal niet zijn, zonder een zeker parti pris, het parti pris der liefde, der dankbaarheid - maar altijd toch een vooroordeel, waarvan men beweren kan dat het niet bestaat, maar dat zich telkens weêr verraden moet. Men zal er niet minder om zijn, dit eerlijk te belijden, en zich aldus te geven in de volle kracht zijner subjectiviteit. Het zou nog de vraag zijn of er op Gods wijden aardbodem iemand leven kan zonder parti pris. Liever dus dan eene halfslachtige orthodoxie of een moderne wetenschap te huldigen, die onze religie slechts bederven kunnen en de kwestiën verwarren, in plaats van ze helder voor ons te plaatsen, moge de bourgeoisie, voor zoover zij der kerk getrouw blijft en de rechten van het gemoedsleven erkent, zich tot de ware geloovigen wenden om van hen te leeren, wat godsdienst is, en van hare zijde hun iets van den nuchteren geest der praktijk en der zedelijkheid mede te deelen, die hare kracht uitmaakt. Laat ons eerbied koesteren voor denkbeelden, wier beteekenis zich vertoont in de hut van den arme, te midden van broodsgebrek en ziekte, in de bedompte achterkamer van den geringen man, die met moeite zijn huis met eere onderhoudt, in de schuur van den oefenaar, die honderden doet luisteren naar zijne in ons oog onmogelijke redeneeringen, en in plaats van dat geloof te bederven, door er rationalistische bijmengsels in te gieten, veeleer trachten te begrijpen, wat er hoofdzaak, wat bijzaak in is. Door een zuiver religieuse (geenszins wetenschappelijke) kritiek daarop uit te oefenen, is het wellicht mogelijk, dat geloof eenige frischheid bij te zetten, mits wij ons slechts wachten, met het onkruid ook de tarwe uit te rukken en zoodoende het leven er aan te ontnemen. De onkundige moge leeren, zich niet met wetenschap te bemoeien, zijn geloof niet voor wetenschap uit te geven, maar wanneer hij den geleerde hoort beweren, dat hij noch van historie, noch van kritiek, noch van exegese eenig begrip heeft, eenvoudig daarin te berusten, en aan deze heeren overlatende, om met een scherp oog den Pentateuch te ontleden of Deutero-Jesaja op zijn ware plaats te stellen, kalm hunne rechten te erkennen, en zich te verlustigen in de overtuiging, dat hij voor zijn geloof zulke scherpe oogen niet behoeft en uit zijn Bijbel neemt wat hem sticht. De pedanterie des geloofs te breken, maar tevens dat geloof in al zijne waarde te laten staan, de beteekenis der wetenschap te erkennen, maar | |
[pagina 476]
| |
tevens geheel buiten die wetenschap om ons eene plaats te zoeken, waar wij leven en werken kunnen, ziedaar wat ons streven moet zijn. Wordt dit de taak der bourgeoisie, zoo verwacht ik van de heerschappij der mindere standen in de kerk geen achteruitgang, maar ten slotte vooruitgang. Hoe het zij, in elk geval is het niet meer dan billijk, dat, gelijk in onze eeuw de patriciërs plaats gemaakt hebben voor de bourgeoisie, deze op hare beurt de plaats inruime aan anderen, die stellig minder kennis, maar voor het minst evenveel hart, en op godsdienstig gebied wellicht meer recht hebben dan zij.
Heinenoord. H. Pierson. |
|