De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Bibliographisch album.H.W. Stoll, De Helden van Griekenland in oorlog en vrede. Geschiedenis van Griekenland in Biographiën. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. E. Mehler. Twee deeltjes. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker.Aan eene gelukkige gedachte van den verdienstelijken Stoll, die ook hier te lande gunstig bekend is, heeft dit boekje het aanzijn te danken en aan eene gelukkige gedachte van Dr. Mehler de Nederlandsche vertaling. Beiden gaan blijkbaar uit van de zeer juiste stelling, dat het schoolonderwijs in de geschiedenis, hoe voortreffelijk het overigens moge wezen, door het snel vervloeien der medegedeelde feiten, noodwendig onvruchtbaar zal wezen, wanneer de leerling zich niet opgewekt gevoelt, door eigen lectuur zijne verkregen kennis bij te houden en uit te breiden. Daartoe moeten hem echter geschikte boeken onder de oogen worden gebracht, hetzij door ze op te nemen in de schoolbibliotheek, die te zijner beschikking staat, hetzij door ze voor schoolprijzen te bestemmen, hetzij door bij gepaste gelegenheden de ouders op den aankoop opmerkzaam te maken. Eigenlijk dusgenoemde schoolboeken zijn voor dit doel niet bruikbaar; de vorm, waaraan deze gebonden zijn, maakt ze weinig geschikt tot uitspanningslectuur. Ook de boeken, die den leermeester zelven het meest zullen boeien, zijn voor den jeugdigen leerling dikwijls niet recht berekend; zij zijn licht wat al te uitvoerig en voor de schildering van politieke en sociale toestanden voelt men nog niet de ware belangstelling op den leeftijd, op welken wij hier het oog hebben. Maar levensbeschrijvingen van groote mannen hebben te allen tijde hare eigenaardige aantrekkingskracht gehad: dat getuigen de talrijke lezers van Plutarchus, wiens | |
[pagina 390]
| |
Levens toch weder in andere opzichten zoo weinig voldoen. Dr. Stoll heeft dus gepoogd de geschiedenis van het oude Griekenland aan enkele hoofdfiguren vast te knoopen en het is hem gelukt door eene reeks biographiën eene vrij volledige geschiedenis samen te stellen, waaraan echter, tot schade der jeugdige lezers, Xenophon ontbreekt, wiens terugtocht der tienduizend Grieken hier wel op zijne plaats zou geweest zijn. De recensent van zulk een boek is uit den aard der zaak niet de billijkste beoordeelaar. Voor hem is die arbeid niet bestemd en bij de lectuur van al die lang bekende verhalen, heeft hij moeite om niet van tijd tot tijd ongeduldig te worden, vooral ook omdat het standpunt, dat de schrijver zich heeft moeten kiezen, het zijne niet is. In deze overtuiging heb ik het exemplaar, hetwelk de redactie van dit tijdschrift te mijner beschikking had gesteld, aan een jeugdig lezer in handen gegeven en het is mij bij een opzettelijk onderzoek gebleken, dat het boek met groote belangstelling is gelezen, herlezen en voorgelezen. Dit is, naar mijne meening, de proef op de som. Dr. Mehler zegt in de voorrede: ‘Dat de schrijver, die zijne verhalen uit de bronnen geput en zeer dikwijls de woorden der oude schrijvers zelven gebruikt heeft, op de hoogte is van hetgeen door de critiek, vooral in onze eeuw, aan het licht is gebracht, en dat hij de zekere uitkomsten van dat onderzoek in zijn werk heeft opgenomen, zal den deskundige al spoedig blijken.’ Gedeeltelijk kan ik mij hiermede vereenigen, gedeeltelijk niet. Het is zeer te prijzen, dat de schrijver zoo dikwijls de eigen woorden van Herodotus of anderen gebruikt; men vindt inderdaad de sporen daarvan allerwege. Ook dit keur ik niet af, dat hij over het geheel zich aan de voorstelling houdt, welke door de ouden zelven gegeven wordt: daardoor is hij onveranderlijk gebleven binnen den gezichtskring van het publiek, waarvoor hij schreef. Er ligt dientengevolge over het boek een zeker waas van naïveteit, dat evenwel eenigermate afhankelijk is van den aard der bronnen, welke ons ten dienste staan en dus in het eerste deel lichter waarneembaar is dan in het tweede. Maar ik moet het betwijfelen, of tevens zou kunnen blijken, dat Dr. Stoll op de hoogte is van hetgeen door de moderne critiek aan het licht is gebracht. Zijne geleerdheid behoef ik niet verdacht te maken, maar hier heeft hij zich, zoo goed als overal | |
[pagina 391]
| |
en mijns inziens met volle recht, aan de traditioneele verhalen aangesloten. De resultaten der critiek raken grootendeels een gebied, dat hier wordt ontweken. De groote mannen, wier leven beschreven wordt, zijn ‘de helden van Griekenland’; de critiek zoekt in het verleden geene helden, dat wil zeggen halfgoden, maar menschen van gelijke beweging als wij. Zij beschouwt die groote mannen als het product van hunnen tijd; volgens de kinderlijke opvatting van Dr. Stoll staan zij boven de hen omringende maatschappij. Daarbij komt eene zekere conventioneele, in dezen samenhang volkomen gerechtvaardigde en voor de jeugdige lezers eigenlijk ook niet hinderlijke, onvastheid in het beoordeelen hunner daden. Sommigen worden ten gevolge hiervan bovenmate verheven, bijv. Thrasybulus; anderen wachten nog op eene rehabilitatie, bijv. Cleon. Ook aan die anecdoten, welke in de Grieksche geschiedenis zoo talrijk zijn, is zeer te recht eene ruime plaats gegeven; de levendigheid der voorstelling heeft daardoor ontegenzeggelijk gewonnen, hoewel niet licht iemand voor de historische juistheid zou durven instaan; maar zij zijn tegelijkertijd een protest tegen de door Dr. Mehler verdedigde meening, dat Dr. Stoll zich zou laten leiden door de resultaten der critiek. Voor eene mogelijke tweede uitgave wensch ik den vertaler, die zich van zijne taak uitnemend heeft gekweten, met een enkel woord te wijzen op de talrijke drukfouten in de cijfers. De jaartallen en andere numerieke opgaven zijn dikwijls niet te vertrouwen, terwijl de toon, welke in den aanvang van het voorbericht wordt aangeslagen, voor zoover mijne kennis van het onderwijs hier te lande reikt, wat al te idyllisch klinkt.
Zwolle, October 1868. S.A. Naber. | |
[pagina 392]
| |
Natuur-Studiën. Schetsen uit de planten- en dierenwereld. Naar het Hoogduitsch van Dr. H. Masius; door A. Winkler Prins. Met platen. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1868.Één jaar na het merkwaardige 1848, schreef een geniaal botanicus in de voorrede van de 3de uitgave van een zijner meest beteekenende werken, - tot verontschuldiging, dat het door hem geleverde welligt niet aan de algemeene verwachting beantwoorden zou, - de volgende woorden: ‘Ich halte es für einen gar schlimmen Tadel eines Mannes, wenn mann ihm nachsagt, dass ihn die Ereignisse des letzten Jahres nicht ergriffen, nicht mit in ihren Wirbel gerissen, dass er nicht nach seinen Kräften und in seinem Kreise auch thätigen Antheil an dem genommen, was die Nation bewegte. Wessen Herz nicht höher schlägt, wessen Blut nicht rascher kreist bei solchen Begebenheiten, wer zu klug ist um in solcher Zeit noch einmal für die Ideale der Menschheit zu erglühen, dem möchte ich nicht als Freund die Hand reichen. Ich schäme mich nicht, zu gestehen, dass auch ich mit vielen Edlen einen schönen Traum getraümt habe. Gegenwärtig sind wohl alle wieder wach und wir gehen wieder an das alte Tagewerk.’ En wat was die droom? Vrijmaking van den door vele kunstmiddelen benevelden volksgeest. Ja! maar ofschoon door velen het oude dagwerk weder opgevat werd, - die droom kon door hen niet worden vergeten. Dien eens tot werkelijkheid te maken, stelden zij zich tot levenstaak. Maar hoe die aan te leggen? Opent, riepen zij elkander en hunne geestverwanten toe, opent de oogen van het volk voor de eeuwige waarheden, die zich door natuurstudie openbaren! Ontsteekt het licht der natuurwetenschap voor allen, voor kinderen en ouden, voor mannen en vrouwen, voor paleis- en hut-bewoners! Verkondigt het den volke in alle vormen, schrijft het en predikt het, dat natuurkennis het wapen is tegen bijgeloof, het behoedmiddel tegen ongeloof, de wegwijzer voor het geloof! Schrijft het en predikt het! En het geschiedde alzoo! Aan Duitschland vooral komt de eer toe met volharding de eens aanvaarde taak te hebben voortgezet. Na '48 tot '60 kraakte de Duitsche pers onder het wigt der ontelbare geschriften, wier bestem- | |
[pagina 393]
| |
ming het moest zijn, het volk zin en liefde voor natuur-studie in te boezemen, het daarvan de waarde te doen kennen, zoowel voor het bedrijvige leven in de maatschappij, als voor het onzigtbare leven des geestes. Aan wien, die met belangstelling den geschiedkundigen gang der volksbeschaving gadesloeg, zijn de namen onbekend gebleven van die moedige priesters der wetenschap, die zich toen met hunne leeringen nevens en onder het volk bewogen? Zij leven in de dankbare herinnering van duizenden en meer, die aan hen de ontbolstering, opvoeding en vorming des geestes verschuldigd zijn. Ik noem ze moedig, omdat zij, bij dien rusteloozen arbeid tot volks-voorlichting, een strijd hadden te voeren met een andere magt, wier hoogste belangen er mede gemoeid waren, indien ‘het volk’ verstand zou krijgen van wat het niet verstaan moest. Tot volkomen zegepraal heeft die strijd nog niet gevoerd. Nòg zijn er, die het morrend aanzien, dat natuur-studie zoo algemeen als kenbron van waarheid is toegankelijk gesteld. Maar de vorm, waaronder zich zelfs in de jongste dagen dat leedgevoel lucht gaf, wettigt het vermoeden, dat een vroeger zeer invloedrijke magt zich thans den grond voelt ontzinken. Terwijl men zich ook elders, wat vroeger of later, begon te voegen naar de in Duitschland het eerst ontwaakte zucht tot populaire behandeling der natuur-wetenschap, bleef men ook in ons land in dit opzigt niet achter. Mag men o.a. ginds op het zoo uitstekende tijdschrift ‘die Natur’ wijzen, als het eerste degelijke periodieke geschrift, met dat doel uitgegeven, niet minder mogen wij er op roemen, dat o.a. het voortreffelijke Album der Natuur, slechts weinig jonger dan het genoemde, in gelijken geest tot op onzen tijd regelmatig blijft verschijnen, menig hoogst leerzaam opstel bevat en de belangstelling van een zeer groot aantal lezers blijft boeijen. Aan dat Tijdschrift heeft het Nederlandsche volk veel te danken; door de behartiging van zijnen inhoud, is ongetwijfeld voor menig gezond element in onze nieuwere school-wetgeving een plaats ingeruimd. Maar bij veel goeds, dat ook onze pers leverde, - meestal van duitschen oorsprong, - bragt zij vooral tusschen '50 en '60, een menigte geschriften aan het licht, die men wèl als populair-natuurkundige werken der goê gemeente wilde opdringen, doch die òf om de gebrekkige vertaling, òf om de min zaakkundige behandeling, liever achterwege hadden moeten blijven. Aan deze | |
[pagina 394]
| |
producten een wèl verdiende vergetelheid toewenschend, blijven we slechts de aandacht gevestigd houden op de waarlijk goede, en dan nòg is het opmerkelijk, hoe betrekkelijk gering de verspreiding van enkele daarvan onder het Nederlandsche volk geweest is, - althans kort na hunne verschijning. Mij komen zoo, terwijl ik dit schrijf, o.a. drie in aanleg en vorm van bewerking vrij overeenkomstige werken voor den geest, in de eerste jaren na 1850 uitgegeven: de Wereld in den strijd harer wording, van Ule, voortreffelijk uit het duitsch overgebragt door Winkler Prins; Het leven en maaksel der dieren van onzen W. Vrolik en de Nederduitsche bewerking van Schleiden's die Pflanze und ihr Leben. Ik noem daarom de schrale verspreiding dier werken opmerkelijk, omdat het eerste en laatsteGa naar voetnoot1 in hun vaderland zoo ras in verschillende editiën ‘vergriffen’ waren; het tweede zou, ware het mede oorspronkelijk in Duitschland verschenen, niet minder spoedig zijnen weg aldaar gevonden hebben. Ik zou haast durven beweren, dat zij in Nederland te vroeg verschenen zijn en de hun toekomende waardering nog niet vinden konden, omdat te dier tijde de smaak voor dergelijke lectuur bij ons nog niet voldoende was voorbereid. Eerst toen, nadat natuurkennis als bij kleine beetjes aan het volk tot in de huiskamer werd toegediend, begon het zich langzamerhand aan den nieuwen kost te gewennen. Vooral toen werd er iets piquants in dien kost geproefd, toen er - gelijk weleer ook in Duitschland en veel later nog in Frankrijk, - stemmen opgingen, die het gebruik daarvan gevaarlijk noemden. Was het de lust naar het verbodene of inderdaad het aantrekkelijke der vreemde spijze, die haar bij ons zoo langzamerhand eene ruimere verspreiding bezorgde, totdat zij nu als een schier onmisbaar voedingsmiddel voor het volk beschouwd wordt? Beide oorzaken kunnen daartoe hebben medegewerkt; het gevolg is zelfs van dien aard, dat echt populair-natuurkundige werken, ook van zekeren omvang, thans gewis op een goede ontvangst kunnen rekenen. Met dat ‘echt’ bedoelen we diegene, waarin de schrijvers, als meesters in het door hen behandelde vak, in een voor het beschaafd publiek gepasten vorm, we- | |
[pagina 395]
| |
tenswaardige bijzonderheden, door natuur-studie aan het licht gebragt, op de meest duidelijke wijze bespreken. Een kenmerk van de echtheid is o.a. dat daarin, in weêrwil van het gebruik van dichterlijke vormen, die het behagelijke der lezing zeer verhoogen, in geenerlei opzigt aan de wetenschappelijke waarheid wordt te kort gedaan, zoodat het leesboek, voor de daarin ter sprake gebragte onderwerpen, schier een leerboek kan worden. Ook ten onzent is het niet meer noodig, elke bladzijde van natuurkundige werken, voor het groote publiek bestemd, belangwekkend te maken, door daarin religieuse of teleologische ontboezemingen te weven. Evenmin wordt thans in een populair-natuurkundig werk een quasi-kinderlijke of gedwongen-humoristische toon van bearbeiding verlangd, die zoo spoedig tot het platte overslaat. De vruchten van natuur-studie moeten voor het algemeen eenvoudig, natuurlijk, niet met gemaaktheid, niet kunstmatig worden voorgedragen.
Het bovengenoemde werk van Masius is oorspronkelijk in twee deelen (in 1852 en 1857) verschenen en vond spoedig eenen Engelschen vertaler in Charles Boner (Studies from Nature). De Nederduitsche vertaling, die wij hier aankondigen, schijnt naar eene latere Hoogduitsche uitgave, dan die mij bekend is, te zijn ondernomen; althans in menig opzigt, - o.a. in de weglating van aanteekeningen, die nu in den tekst zelven zijn ingevlochten, - wijkt zij van den vorm der bewerking af, welken wij in gemelde oorspronkelijke uitgave aantroffen. De 7 afdeelingen, waarin het werk gesplitst is en waarvan de 5 eerste weder bijzondere onderdeelen omvatten, zijn getiteld: De boomen onzer wouden; merkwaardige vogels; de kikvorsch, de vos, de rivier- en de zeekreeft; de plantengroei in Nederland en in het noorden van Duitschland; merkwaardige dieren; aan het meir, en de nadering van den herfst. De wijze van bearbeiding wordt te regt door den kundigen vertaler vergeleken met de vervorming van een uit den bodem gedolven erts tot eene schepping, die door hare sierlijkheid het schoonheidsgevoel streelt. ‘Masius,’ zegt Winkler Prins, ‘heeft het kostbare goud der wetenschap tot grondstof gebruikt voor zijne aesthetische beschouwingen. Als een geniaal kunstenaar heeft hij bij zijn arbeid geen hulpmiddel | |
[pagina 396]
| |
versmaad: de sage en de geschiedenis, de wijsbegeerte en de poëzy heeft hij dienstbaar gemaakt aan het volbrengen van zijne taak.’ Is door dien vorm van bewerking het edele metaal zelf onkenbaar geworden? Is, met andere woorden, der wetenschappelijke waarheid te kort gedaan? Voor zoo ver wij ons een oordeel daaromtrent mogen veroorloven, antwoorden wij op die laatste vraag ontkennend. Een vitlustig kritikaster zou welligt hier of daar iets kunnen aanwijzen, waartegen, uit een wetenschappelijk oogpunt, eenige bedenking kon worden aangevoerd. Indien dit al zoo ware, verdwijnen zulke vlekjes ligtelijk door den glans van het geheel. Een andere vraag is het, of niet de schrijver zich hier en daar, door zijne wat te weelderige fantaisie, tot voorstellingen liet verleiden, waarmede een wat lager bij den grond zwevend natuurbeschouwer minder zal instemmen. Als voorbeeld wijs ik op zijne sombere schets van den iep, en daarnevens op de zoo hoog gekleurde schildering van de vloo. Maar wij zijn toegevend voor den dichter in zijne ongebreidelde vlugt en danken hem veeleer voor hetgeen hij van zijne zwerftogten in de heerlijke natuur voor anderen medebragt. De Heer Winkler Prins heeft zich nieuwe verdiensten verworven door de meesterlijke overzetting van dit in zeer moeijelijk te vertalen Hoogduitsch geschreven werk. Dat hij de Latijnsche geslachtsnamen van planten en dieren niet met de hun toekomende hoofdletters voorzag, kan alleen verdedigd worden, doordien hij aan den tekst een niet al te geleerd aanzien wilde geven; zóó sluipen zij er minder in 't oog vallend onder door. Blijkbaar met ingenomenheid voltooide ook hij zijnen arbeid en is hij o.a. in het overbrengen der nieuw- en oud-duitsche versregels zeer gelukkig geweest. De 4 uitmuntende platen, de keurige druk op goed papier en de fraaije omslag getuigen ook van de goede zorgen des uitgevers en zoo heeft alles medegewerkt, om het bevallige met het leerzame te vereenigen in een boek, waaraan in de populair-natuurkundige literatuur een beste plaats toekomt. Het vinde vele lezers en beloone daardoor de moeite, aan zulk eene uitgave verbonden!
Amsterdam, 1 December 1868. Dr. D.J. Coster. | |
[pagina 397]
| |
Algemeene Geschiedenis der Staatsfinanciën, door J.J. Weeveringh.
| |
[pagina 398]
| |
min Hollandsch als Duitsch, 't geen de lectuur hier en daar onmogelijk, en over 't geheel, zeer moeijelijk maakt. Wanneer ik den heer Weeveringh een raad mag geven, dan is 't dat hij onmiddellijk van plan verandere en de vertaling stake, omdat hij daarvoor blijkbaar niet berekend is. Laat hij het werk van Von Hock, dat meer lang nog is dan volledig, bewerken en er een beknopt overzigt van geven in onze taal. Dan beslaat het geen 880 bladzijden, dan duurt de uitgave geen jaar bijna en wordt de prijs niet de helft hooger dan die van het origineel. Hij kan dan ook spoediger beginnen met de andere landen, en het gevaar, dat men nu het geduld van Job en de schatten van Cresus met de jaren van Methusalem noodig zal hebben om het laatste deel van deze geschiedenis te kunnen koopen, wordt tevens vermeden. En ik overdrijf niet. Wanneer een vol jaar en ƒ 11 en 880 bladzijden noodig zijn voor Amerika's financiële geschiedenis alleen, wanneer en in het hoeveelste deel zal dan wel die van het laatste land behandeld worden! En hoe dan altijd pas te houden met de actualiteit? Hij die eene geschiedenis der financiën schrijven wil moet het grootste gedeelte in schets voor zich hebben, eer hij het werk aankondigt. Dan alleen kan hij leveren wat hij belooft, eene actualiteit. De vertaling van een bestaand werk past in dat cadre niet; op zijn best zelfs kan de omwerking daarvan er toe gerekend worden. Aanmerkingen van den vertaler zijn niet voldoende om die vertaling te wettigen, en dat vooral niet wanneer ze, zoo als hier, eerst aan het einde van het werk komen, een jaar later dus dan de lezer de eerste aflevering ontvangt. De heer Weeveringh heeft een naam te verliezen. Door vroegere geschriften heeft hij zich gunstig bij het publiek bekend gemaakt. Dien naam zette hij niet op 't spel door de overhaaste vertaling van een werk, waarvan een groot gedeelte geen belang heeft voor den Hollandschen lezer en dat hij niet goed verstaat. Niet vertaalwerk, - daarenboven waarlijk zoo gemakkelijk niet, - levere hij, maar eigen werk, waarvoor de bronnen waarlijk overvloedig genoeg te vinden zijn. 't Is in zijn eigen belang dat ik zoo schrijf.
M. | |
[pagina 399]
| |
Landbouw-Onderwijs. Nieuwe Boeren-Goudmijn. 1868. No. 23.Onder dezen titel levert de Heer Jongkindt Coninck, mede in naam van vele andere oud-leerlingen der Groninger Landbouwschool, eene refutatie tegen het bekende artikel van Dr. Staring in dit tijdschrift, Augustus No. 1868. - Dit artikel schijnt groote sensatie te hebben verwekt en van verschillende zijden met warmte te zijn besproken; het heeft menige tegenspraak uitgelokt, vooral van hen, die aan de Groninger school hunne opleiding hebben genoten. Deze beweren (en wij geven hunne beweringen volkomen onpartijdig terug), dat de oprichting eener Rijks-Landbouwschool, zooals Dr. Staring verlangt, niet wenschelijk is, en dat scholen als die te Groningen, mits verbeterd in organisatie en over ruimere fondsen beschikkende, 't best geschikt zijn tot vorming van wetenschappelijkpractische landbouwers. Ook toonen zij aan, dat Dr. Staring vroeger eene gunstiger meening heeft ontwikkeld omtrent de stukken, door sommige leerlingen van Groningen in het licht gegeven, o.a. door J.W.H. Cordes en H.M. Hartog. De Heer Staring wordt verder met zich zelven in tegenspraak gebracht door de herinnering van het Rapport over het landbouw-onderwijs, door eene commissie, waarvan hij lid was, ingediend aan het Vierde Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres te Utrecht. Nog een bewijs van ‘het tweeledig’ gevoelen van Dr. Staring meent de schr. te vinden in zijn uitspraak over de verbinding van veeartsenijkundig en landbouwkundig onderwijs in Augustus 1868, vergeleken met een rapport aan den Koning in 1856, en in zijn geheel afkeurend oordeel over de Groningsche school in het genoemde Gidsartikel, en in de woorden van hulde en lof aan die school en hare oprichters gewijd in een vroeger rapport, mede door den Heer Staring onderteekend. Ziedaar de grieven, die tegen Dr. Staring worden geformuleerd; wie er meer van weten wil, leze de Nieuwe Boeren-Goudmijn. | |
[pagina 400]
| |
Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfsels der Vaderlandsche Kunst. Amsterdam, C.G. van der Post. 1868.In de aankondiging van bovengenoemd verslag in ons Januari No., Album, blz. 159-173, zijn een paar onjuistheden ingeslopen, die wij hierbij herstellen. Wij spraken van het gunstige aanbod van het Lochemsche kerkbestuur omtrent eene grafzerk. Dat aanbod was echter minder gunstig dan wij meenden. Het kerkbestuur wilde den grafsteen door de commissie voor hare rekening doen opnemen en in den wand der kerk doen bevestigen, hetgeen zeker iets geheel anders is dan een geschenk. Ten tweede heeft eene drukfout in het Verslag ons eene opmerking in de pen gegeven, die anders achterwege ware gebleven. Er stond Romeinsche; het blijkt dat zulks moest zijn Romaansche. Eindelijk vermelden wij, dat de gever der photographiën van het afgebroken jubé der St. Jans-kerk te 's Bosch niet is de Heer W.P. Koenen, maar de ingenieur van den Waterstaat, de Heer W.F. Leemans.
E. |
|