De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
De wetenschap der mimiek.Wissenschaftliches System der Mimik und Physiognomik von Dr. Theodor Piderit. Mit 94 photolithographischen Abbildungen. Detmold, 1867.Is dat nu ook al een wetenschap? - Niet waar, die vraag komt u haast onwillekeurig op de lippen bij 't lezen van den titel, dien ik hierboven afschreef? - Een wetenschappelijk systeem, en dat nog wel van mimiek en physiognomiek! Maar zulke zaken ernstig te behandelen, zou immers een terugkeer zijn tot de donkere tijden toen men nog aan spoken en heksen geloofde, tot den tijd van hofastrologen en kometenvrees; - dat zijn immers dingen, die op gelijke lijn staan met handkijkerij en astrologie en dergelijke waarzeggerijen! Al meende men toen, dat de stand der planeten invloed had op 't lot van dit of dat individu, en dat zich uit de lijnen der hand tot karakter en toekomstige lotgevallen liet besluiten, - wij weten nu toch beter en dulden zulke fraaiigheden hoogstens op onze kermissen. En nu zouden we de eene dwaasheid bespotten en de andere als wetenschap gaan bestudeeren? want of men nu waarzegt uit de lijnen der hand of uit de trekken van 't gelaat en den vorm van 't hoofd, dat zal toch wel op hetzelfde neêrkomen. - Neen, laat ons geen oud bijgeloof weêr opwarmen en de praatjes van Lavater en anderen laten voor 't geen zij zijn! Dat chiromantie en astrologie dwaasheden zijn, geef ik u gaarne toe. Maar wat ik u niet toegeef is, dat mimiek, d.i. de leer der mimische bewegingen, daarmeê gelijk zou staan. Want wat zijn mimische bewegingen? Bewegingen, voornamelijk der aangezichtsspieren, die zekere toestanden der ziel, stemmingen, hartstochten, hoe ge 't noemen wilt, zeer standvastig vergezellen. En dat ge daaraan waarde hecht, dat ge samen- | |
[pagina 346]
| |
hang tusschen die verschijnselen erkent, bewijst ge zelf dagelijks. - Ge hebt iemand een verzoek te doen, waarvan het zeer twijfelachtig is of het zal worden toegestaan. Ge komt en ziet het gewoonlijk gladde voorhoofd gerimpeld, de wenkbrauwen lager neêrgetrokken, de neusvleugels hooger opgetrokken dan anders. Tien tegen één, dat ge dan een onverschillig gesprek begint en uw verzoek (als 't doenlijk is) tot gelegener tijd uitstelt. - En herinnert ge u niet, hoe een minachtende trek (al was 't maar een oogenblikkelijke, nauw merkbare trekking) u kwetste; hoe een onverschillige trek u griefde? En dat alles zonder dat een enkel woord dien mond ontvlood? En niet alleen ons gaat het zoo, maar iedereen. Gelaatsbewegingen zijn niet conventioneel, niet tot een enkel volk of een enkele maatschappij beperkt. Zoo goed als de roodhuid door den tartenden, verachtenden blik van zijn blanken vijand in woede ontsteekt, even goed begrijpt hij den smeekenden blik van de weerlooze kolonistenvrouw, wier hut hij plundert. En nog niet vele maanden behoeft een kind geleefd te hebben, om op 't gelaat van vader of moeder blijdschap of treurigheid te onderscheiden. Doch ook zonder meer voorbeelden zullen wij 't wel daarover eens zijn, dat ieder die taal van 't gelaat door zelfbeoefening leert verstaan, een studie die daardoor gemakkelijk wordt gemaakt, dat overeenkomstige aandoeningen zich ook bij verschillende individuen door gelijke bewegingen openbaren. (Natuurlijk sluiten wij hierbuiten de verschillende wijzen van groeten, van eerbetuiging, enz., die conventioneel zijn.) Maar wij vragen: die stomme taal, die ieder begrijpt en gebruikt, zou er ook een grammatica van op te maken zijn? M.a.w.: laat zich onderzoeken, hoe en waarom bij bepaalde zielsaandoeningen juist die en die bepaalde gelaatstrekken en geen andere optreden? Vermetel plan, niet waar? 't schijnbaar wetteloos gebarenspel aan orde en regel te willen onderwerpen? 't Is ook alweêr een uiting van die neiging in ons, die de moeder is van alle wetenschap, de begeerte om overal regelmaat te vinden, een begeerte, gewekt en gesterkt door 't bewustzijn dat die regelmaat moet bestaan. Maar laat mij u dit terstond zeggen: verwacht daarom in dit geval geen wetboek, waar alles nauwkeurig is voorgeschreven; 't moet ons al wèl zijn, wanneer wij hier en daar enkele aanduidingen vinden. Nu, wij zullen zien. | |
[pagina 347]
| |
I.Is Piderit de eerste bij wie dat plan, om wetten voor gelaatsbewegingen te vinden, is opgekomen? Ja en neen. De eerste is hij, voor zoover er tot nog toe nog geen eenigermate gelukte poging gedaan is om een wetenschappelijk systeem van mimiek op te maken. Waarom niet? 't onderwerp lag toch voor den physioloog nabij genoeg. Toch is het nagenoeg geheel verwaarloosd. De een stapt er onverschillig overheen, en zegt, zooals Joh. MüllerGa naar voetnoot1: ‘die Beziehungen der Gesichtsmuskeln zu besondern Leidenschaften sind gänzlich unbekannt’, of zooals LotzeGa naar voetnoot2: ‘von der bestimmten Art der Veränderung in den Gesichtszügen bei Freude, Trauer und anderen Affecten lässt sich für unseren Verstand weder Zweck noch Grund angeben.’ De ander maakt er zich niet zoo geheel van af, maar gaat uit van onbewezen en onhoudbare stellingen, waaruit hij dan ook wijselijk niet al te veel gevolgen trekt. Zoo b.v. Ch. BellGa naar voetnoot3, die als grondstelling voorop stelt, dat aangename indrukken een verslapping, en onaangename een spanning der gelaatsspieren bewerken, en daarop verder voortbouwt. Zie maar eens een blij verrast gezicht, en oordeel of daar de gelaatsspieren verslapt zijn. Even weinig is de stelling van OkenGa naar voetnoot4 houdbaar, dat mimische bewegingen niet anders zijn dan herhaling van andere bewegingen; b.v. wanneer men iemand vriendelijk wil begroeten, dan heft men de armen op en opent die; maar tegelijk worden als herhaling van die beweging de mondhoeken omhoog en naar achteren getrokken, en er ontstaat een lach. Veelbelovend is de titel en het uiterlijk van het prachtwerk van Duchesne: Mécanisme de la physionomie humaine. Door de gelaatsspieren kunstmatig (door electrische prikkeling) tot samentrekking te brengen, wilde de schrijver de werking der verschillende spieren bij mimische beweging nagaan. Uit de vele bij het werk gevoegde photographiën grijnzen u dan ook | |
[pagina 348]
| |
allerlei verwrongen gezichten tegen. Doch daar hier die spierbewegingen het gevolg waren van direct aangebrachte uitwendige prikkels, en niet van inwendige toestanden, helpt die groote collectie kunstmatige grimassen ons weinig om den samenhang te verklaren, die er tusschen bepaalde zielstoestanden en bepaalde spierbewegingen bestaat. Bij de nieuwere physiologen schijnt de mimiek weêr iets meer in eere te komen. Gratiolet schreef, uitgaande van dergelijke grondstellingen als wij straks bij Piderit zullen vinden, eene verhandeling: de la physionomie et des mouvements d'expression. Vierordt wijdt aan de mimische bewegingen eenige bladzijden van zijn Grundriss der PhysiologieGa naar voetnoot1. Maar er zijn nog anderen, die bij de mimiek belang hebben, en niet alleen een wetenschappelijk belang, zooals de physiologen, maar ook en vooral een praktisch belang, nl. de schilders en beeldhouwers. Doch ook dezen hebben dit onderwerp zeer stiefmoederlijk behandeld; Piderit kon er maar één vinden, die een poging tot systematische behandeling had gedaan, den schilder Lebrun (Methode pour apprendre à dessiner les passions. Amst. 1702). En dat nog wel een mislukte poging, omdat hij van geheel ongegronde stellingen uitgaat, o.a. dat alle gelaatsspieren zich altijd in dezelfde richting bewegen als die der wenkbrauwenGa naar voetnoot2. Genoopt door het groote belang, dat zij bij de zaak hadden, hebben dan ook de kunstenaars, bij gebrek van een wetenschappelijk systeem, zich daartoe moeten bepalen, om door directe waarneming van hartstochten zich een fonds van ervaring in mimiek te verzamelen. Zoo raadt reeds da Vinci den schilders aan, altijd iets bij zich te dragen, om daarop de verschillende hartstochten, die hij op de gezichten der menschen in het dagelijksch leven ziet, te teekenen. Dat zulk een wijze van studie echter uit den aard der zaak hoogst moeielijk en dan nog meestal gebrekkig is, valt licht in te zien. Want men laat den leerling eerst zelf de noodige feiten verzamelen, | |
[pagina 349]
| |
en laat het dan evenzeer aan hem over, om door beredenering van die feiten de voor hem noodige grondregels te abstraheeren. Dat neemt niet weg, dat zich in vroeger en later tijd langs dezen weg geniale kunstenaars hebben gevormd, die het spel der mimische bewegingen in al zijn fijne nuances wisten te vatten en weêr te geven; 't zal genoeg zijn hier alleen Hogarth en Kaulbach te noemen. Doch aan den anderen kant is 't ook zeker een gevolg van deze onvolkonenheid van de studie der mimiek, dat de kunstenaars dikwijls in hunne voorstellingen de hartstochten meer uitdrukken door den stand van 't lichaam en de houding van armen en beenen en minder door de trekken van 't gelaat.
En is dit nu het eenige, wat er op dit gebied gedaan is? Op verre na niet. Reeds van de vroegste tijden af heeft men getracht, het verband tusschen 't uit- en inwendige van den mensch na te sporen, en 't gevolg van dat streven is geweest een legio boeken over physiognomiek, wier titels alleen (wilde ik ze u hier opnoemen) eenige bladzijden zouden beslaan. Ik zal u echter niet vermoeien met referaten van wat Adamantius, Albertus Magnus, Cardanus, Hagesius, Joannes ab Indagine, Agrippa de Monferrato, Goclenius, enz. hierover geschreven hebben. Hun werken liggen begraven tusschen de overige middeleeuwsche philosophie in het stof der bibliotheken. Piderit raadt zijne lezers aan, hun welverdiende rust niet te storen. Wij zullen dien goeden raad opvolgen. Maar uit een volledige lijst van schrijvers over physiognomiek blinken ons enkele beroemde namen tegen. Reeds terstond in 't begin Aristoteles, dan Porta, Lavater en eindelijk de phrenologen met Gall en Spurzheim aan 't hoofd. Wij willen die niet, zooals die ungeniessbare scholastieken, opzettelijk ignoreeren, maar zullen, al was 't alleen uit een soort van piëteit, er eenige oogenblikken bij blijven stilstaan. Om tot physiognomische regels te komen, gaat Aristoteles uit van de waarneming der dieren, en redeneert ongeveer als volgt: wanneer ik zie, dat verschillende dieren een of andere lichamelijke eigenschap en tevens een of anderen karaktertrek met elkander gemeen hebben, en ik vind verder, dat bij andere dieren het gemis van die lichamelijke eigenschap gepaard gaat | |
[pagina 350]
| |
met het gemis van dien psychischen trek, dan besluit ik daaruit, dat er samenhang tusschen is, dat het eene van het andere afhangt en dat dit ook bij menschen doorgaat. Zoo vind ik, dat de leeuw en het wilde zwijn harde ruwe haren hebben en moedige dieren zijn, daarentegen de haas en het konijn zachte haren hebben en vreesachtig zijn; ik besluit daaruit, dat ruwheid van haar en moed samengaan en dat dus een ruwharig mensch moedig is. Op deze wijze vindt Aristoteles dat een dikke neus (als die van het rund) traagheid aanduidt, een kromme neus (als bij den raaf) onbeschaamdheid, groote ooren (als bij den ezel) domheid, een dikke hals (als bij den stier) toornigheid, enz. De geringe waarde van deze redeneringen valt in het oog; 't zou gemakkelijk zijn tegenover elke reeks van bijzondere feiten, waaruit Aristoteles zijn algemeenen regel afleidt, andere feiten te stellen, waaruit juist de tegenovergestelde regel moest worden afgeleid. Als b.v. de stelling: ruw haar gaat gepaard met moed, doorging, dan moest de egel het moedigste, de marter het vreesachtigste dier zijn. Vergelijking met dieren was ook de methode van Giovanni Baptista Porta (dezelfde die de camera obscura uitvond of liever verbeterde). Deze was, nadat de middeleeuwen, gelijk in alles, zoo ook op dit gebied, Aristoteles nageschreven hadden, gedurende de 16e en 17e eeuw de groote autoriteit in het vak van physiognomiek. Zijn de kumana physiognomia libri IV zijn niet onvermakelijk te doorbladeren, geïllustreerd met prentjes die allerlei menschengezichten afbeelden tegenover de dieren waarop zij gelijken. Daar vindt ge geitachtige, stierachtige, varkenachtige en allerlei dergelijke gezichten. En zoo vindt Porta een treffende gelijkenis tusschen Plato en een jagthond, Socrates en een hert, Galba en een arend, Vitellius en een uil, enz. Van vrouwelijke karakters schijnt hij echter geen zeer gunstig denkbeeld gehad te hebben: een zijner eerste afbeeldingen stelt een leeuw voor, dien hij als type van den man beschouwt, en waarom hij aan den man alle gunstige karaktertrekken toekent, die de traditie van den leeuw weet te vermelden. Daarop volgt als vrouwelijke type een panther, die alle ongunstige trekken van het kattengeslacht voor zijne rekening krijgt, waarbij dan Porta's slotsom deze is: het vrouwelijk karakter is kleingeestig, diefachtig en listigGa naar voetnoot1. | |
[pagina 351]
| |
Maar wij zullen ons bij Porta's redeneringen niet langer ophouden, want de physiognomische Messias (zooals Piderit hem noemt) vordert nu onze aandacht. Johann Caspar Lavater, predikant te Zurich, was de man die beloofde en meende de physiognomiek tot ongekenden bloei te zullen verheffen; die het meest er over geschreven en het meest er voor gedaan en ze daardoor het meest in discrediet gebracht heeft. Zijne vier deelen over de PhysiognomieGa naar voetnoot1 vormen een werk dat, vroeger veel gelezen, thans meestal rustig in de boekenkast blijft staan, tenzij de een of ander het uit nieuwsgierigheid eens opslaat. Toch had Lavater vroeger groot gezag. Vanwaar dat gezag? Zijn methode was zeker allicht beter dan die van Aristoteles en Porta? Vraag bij Lavater niet naar methode; vraag naar machtspreuken en orakeltaal, niet naar wetenschap. Want: ‘Welke is de wetenschap, waarin alles te beperken, - niets aan den smaak, aan het gevoel, aan het genie, overgelaten is, en indien er zulk een ware, zou die niet te beklagen zijn’Ga naar voetnoot2? ‘Het zoude dwaasheid zijn, uit de physiognomie te willen maken een wetenschap, alleenlijk om daarover te kunnen spreken, schrijven, collegiën houden en deze aanhooren’Ga naar voetnoot3. Van dat verlof, dat Lavater zich zelf zoo goedgunstig geeft, om iets aan den smaak en aan het gevoel over te laten, maakt hij dan ook zoo ruimschoots gebruik, dat hij er alles aan overlaat. In al zijn vier dikke deelen vindt gij geen bladzijde waar hij eens bedaard en zonder phrasen mededeelt, welke zijn methode is, van welke stellingen hij uitgaat, hoe hij tot dien of dien regel komt. Neen, eenvoudig een reeks portretten of silhouetten en daarbij tirades als deze: Ga naar voetnoot4 ‘Buiten eenige bedenking zal de physiognomist op het eerste gezicht van deze uitbeelding zeggen:’ de neus is zoo, de oogen zoo, het geheele gezicht duidt aan dat en dat. Ga naar voetnoot5 ‘Geen mensch, die menschenverstand heeft, zal aan het origineel van dit portret kunnen weigeren’ die of die eigenschappen. Ga naar voetnoot6 ‘Verstand, geest, enz. zijn in dit gelaat volstrekt onloochenbaar.’ | |
[pagina 352]
| |
En zoo overal. Woorden genoeg, nergens argumenten. Lavater gelieft dit of dat te zeggen, en gij moogt hem op zijn woord gelooven. Zoo niet, met bewijzen zal hij u niet lastig vallen. 't Is juist, zooals LichtenbergGa naar voetnoot1 zegt: ‘Lavater hat seine Sätze nicht erwiesen, sondern bloss exclamirt.’ En door dit volslagen gebrek aan methode is het dan ook gekomen, dat Lavater's werk geen systeem van physiognomiek is geworden (al was 't dan ook gebrekkig), maar een collectie prenten en phrasen, die den grooten hoop van zijn tijd ontzag en geloof inboezemden, maar voor de wetenschap zonder veel belang zijn. Een minder bekend navolger van Lavater was SihlerGa naar voetnoot2, dien ik geheel niet zou vermeld hebben, ware 't niet dat ik u deze fraaiigheid niet wilde onthouden: Sihler zegt nl. S. 37: ‘die Widdernasen (vulgo Rammsnasen) sind ein Zeichen geistiger Niedrigkeit. Bei passionirten Schafzüchtern nun kann sich durch das verliebte Anschauen der Merinos eine Widdernase herausbilden’! De physiognomische leer, die wij nog in de laatste plaats moeten bespreken, heeft ten minste dit voor, dat zij een zekere methode heeft, dat zich over haar laat redeneren. Ik bedoel de zoogenaamde phrenologie, door Gall en Spurzheim uitvoerig uiteengezet, door Scheve nog in onze dagen verdedigdGa naar voetnoot3. | |
[pagina 353]
| |
De phrenoloog begint met de stelling: psychische werkzaamheim is een functie der hersenen: de hersenen zijn het orgaan voor die werkingen, die wij werkingen der ziel noemen. Deze bewering zal ieder physioloog hem thans wel toestemmen, sedert de proeven van Flourens en Voit bewezen hebben, dat dieren, waaraan de groote hersenen ontnomen zijn, alle voorstellingsvermogen missen. En voorstelling is de grondslag van alle zelfbewustzijn, van alle geestelijk leven. Hebben wij die eerste stelling toegegeven, dan stelt de phrenoloog verder: hoe sterker een orgaan ontwikkeld is, des te intensiever is zijne werkzaamheid. Daar is veel vóór te zeggen: de spieren van een daglooner zijn meer ontwikkeld dan die van een kamergeleerde; het reukorgaan van een hond meer dan dat van een mensch. Maar toch kunnen wij dit niet toestemmen zonder een enkele restrictie: dat men nl. groot volume niet altijd met sterke ontwikkeling mag identifieeren; en dat doet de phrenoloog wel. Nu is de oppervlakte der hersenen niet glad, maar vertoont een aantal kronkels en windingen. De phrenoloog beweert nu ten derde: iedere afzonderlijke psychische werkzaamheid is gelocaliseerd in een bepaald gedeelte der hersenen, en wel aan de oppervlakte; dus de aparte hersenwindingen zijn aparte zielsorganen. - Het eenige feit, dat eenigermate hiervóór spreekt, is dit, dat in de laatste jaren waarschijnlijk is geworden (maar ook niet meer dan waarschijnlijk), dat het vermogen om te spreken gebonden is aan een bepaalde plaats van een der voorste hersenwindingen; in alle andere opzichten is die bewering op zijn zachtst genomen nog onbewezen. Maar bovendien: aan de ondervlakte der hersenen zijn even goed windingen, als aan de bovenvlakte; de phrenoloog gebruikt in zijn systeem alleen die der bovenvlakte, en heeft daar aan alle psychische functiën, zooveel hij meende te moeten aannemen, hunne plaats aangewezen. Daaruit volgt, dat hij de benedenste windingen niet als aparte zielsorganen erkent. En waarom deze dan juist niet, en de bovenste wèl? Daarvan geeft hij geen reden. En eindelijk: dat het bepalen van de plaats voor ieder vermogen ten deele met volslagen willekeur geschied is, ten deele op zeer onvolkomen inductie berust, springt bij 't doorlezen van ieder handboek van phrenologie al spoedig in 't oog. Zoo plaatst b.v. Gall den ‘Würgsinn’Ga naar voetnoot1 achter en | |
[pagina 354]
| |
boven 't oor. Waarom? Omdat daar bij vleeschetende dieren een knobbel aanwezig is, die bij plantetende dieren ontbreekt. Maar nu le couronnement de l'édifice, de laatste stelling die de beoefening der phrenologie eerst mogelijk zou maken, is het minst van al houdbaar. Namelijk: de grootte van ieder hersengedeelte is van buiten door den schedel heen waarneembaar, beweert de phrenoloog. Dat dit niet het geval is, leert de beschouwing van den eersten den besten schedel. De schedel is geen buigzaam vlies, dat zich naar iedere verhevenheid en iedere diepte der hersenen voegt, en hun vorm getrouw weêrgeeft, maar een stevige beenige kast met tamelijk dikken wand, en de binnenvlakte van dien wand is lang niet overal een afdruk van de buitenvlakte. Aan de buitenvlakte kan wel een knobbel aanwezig zijn op een plaats waar de binnenvlakte plat is. En dit is vooral van toepassing op de streek, die voor den phrenoloog het gewichtigst is, waar hij de meeste van zijn vermogens heeft bijeengedrongen, nl. de streek boven den neuswortel en langs de wenkbrauwen. Juist daar stemmen de buiten- en binnenvlakte van den schedel het minst met elkander overeen. Ook de phrenologie is dus op den verkeerden weg, waar zij het verband tusschen 't uit- en inwendige van den mensch zoekt na te gaan. Ge denkt misschien: dat gansche langwijlige exposé had achterwege kunnen blijven; wij gelooven nu toch niets meer van ‘dien Lavater’ en ‘die phrenologen’; zij zijn hun gezag kwijt. Zeg dat niet te spoedig: mag ik u eens opmerkzaam maken op een erfenis, die zij ons hebben achtergelaten, op een dwaling, die wij nog altijd gelooven, en dat alleen op gezag van de phrenologen? Die erfenis heet: Het sprookje van het hooge voorhoofd. Een hoog voorhoofd duidt op groote geestesgaven; niemand die het ons zal tegenspreken. Maar de oude Grieken wisten wel beter. Zie de bewaard gebleven kopieën van den Zeus van Phidias, van de Hera van Polycletus; die voorhoofden zijn eer laag dan hoog. Ten tijde van Aristoteles gold een groot, hoog voorhoofd voor een teeken van stompheid en traagheid. En zelfs nog toen Porta schreef, zag niemand in een hoog voorhoofd iets bijzonder gunstigsGa naar voetnoot1. Maar later | |
[pagina 355]
| |
ontstond langzamerhand het vooroordeel, dat achter een groot voorhoofd een groote geest moest schuilen; de phrenologie nam het over, en gaf er hare sanctie aan. Ter eere van Lavater moet echter gezegd worden, dat hij die dwaling niet mede heeft helpen verbreiden, maar ze eerder bestreed, ofschoon ter loops en zeer beknoptGa naar voetnoot1. Hieruit zou zich met eenige waarschijnlijkheid laten opmaken, dat het in Lavater's tijd nog geen algemeen verbreid vooroordeel was; anders zou zijn neiging tot groote tirades hem wel een hartstochtelijker bestrijding in de pen gegeven hebben. Hoe dit ook zij, tegenwoordig is die meening aangaande de gunstige beteekenis van een hoog voorhoofd algemeen genoeg verbreidGa naar voetnoot2. En toch mist die meening allen grond. Allen grond? En Goethe's prachtig voorhoofd dan, en Shakspere's? Goethe's ‘prachtig voorhoofd’ is eene mythe. Vreemd moge 't schijnen, maar 't is zoo; Goethe is nog geen veertig jaar dood, en nu reeds maakt men zijn portret, ter wille van een algemeene dwaling, verkeerd. Goethe's portretten, die van vóór den tijd der phrenologie dateeren, vertoonen ontegenzeggelijk een veel lager voorhoofd, dan die van lateren tijd. Piderit geeft er drie, een geteekend door Chodowiecki, den beroemden kunstenaar uit het laatst der vorige eeuw, een buste gemaakt op Goethe's eerste reis naar Italië, en een silhouet uit Goethe's Briefwechsel mit Kestner. Alle drie hebben een zeer gewoon voorhoofd. Wat Shakspere betreft, hij heeft zijn hooge voorhoofd evenmin aan de natuur, evenzeer aan de nakomelingschap te danken. De vroegste afbeelding van den dichter is de buste in de kerk te Stratford, die in alle geval van vóór 1623 dagteekent (Shakspere stierf in 1616). Nathanaël Hawthorne, de bekende Amerikaansche schrijver, zegt er van: ‘De trekken gelijken volstrekt niet op de bekende portretten van Shakespere, en dat geeft mij aanleiding het schoone, edele portret, met het vrije trotsche voorhoofd, dat tot nog toe in mijne schilderijen-galerij hing, af te nemen. Men kan niet beweren, dat de buste een schoon gelaat of een nobel | |
[pagina 356]
| |
hoofd voorstelt; zij houdt zich streng aan de werkelijkheid en noop ons, in die afbeelding niet Shakspere den dichter, maar den rijken burger, den vriend van John à Combe, die daar in dien hoek begraven ligt, te herkennen. Ik weet niet, wat phrenologen van deze buste zeggen. Het voorhoofd is slechts matig ontwikkeld en wijkt naar boven wat naar achteren, zoodat de schedel eenigszins pyramidaal wordt. De oogen puilen zeer uit hunne kassen uit, de bovenlip is zoo lang, dat zij bijna wanstaltig moet geweest zijn: of de beeldhouwer moet ze met opzet zoo lang hebben gemaakt, om ze niet van het voetstuk uit onnatuurlijk kort te doen schijnen. Over 't geheel moet Shakspere meer een eigenaardig, dan een innemend gelaat gehad hebben, en 't is verwonderlijk, dat men, met deze buste voor oogen, zoo hardnekkig een verkeerde meening aangaande zijn uiterlijk heeft staande gehouden, en schilders en beeldhouwers veroorloofd heeft, in plaats van den onvervalschten, natuurlijken man, een geïdealiseerde leugen tot ons over te brengen. Wat mij betreft, voor mij is Shakspere van nu af aan een man met een voorhoofd van gewone hoogte, intelligente, snel opmerkende oogen, een flauw gebogen neus, een lange bovenlip met eenigszins geopenden mond en volle wangen.’ En wilt ge meer groote geesten met lage voorhoofden; zie slechts de portretten van Frederik den Grooten, Richelieu, Locke, Carl Maria von Weber, Graaf von Herzberg, den beroemden minister van Frederik den Grooten, Katharina II van Rusland, enz.Ga naar voetnoot1. Dus politieke, philosophische, muzikale, diplomatische genieën, ze kunnen allen achter eenlaag voorhoofd verborgen zijn. Omgekeerd zal het niemand moeielijk vallen, in zijn dagelijksche omgeving zeer gewone menschen te vinden met buitengewoon hooge voorhoofden. Volgens Piderit zijn hooge voorhoofden in de Oostenrijksche keizerlijke familie erfelijk: daar vinden de phrenologen hun ideale voorhoofden, die zij bij Shakspere en Goethe te vergeefs zoekenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 357]
| |
II.Doch wij moeten niet te ver afdwalen; 't wordt tijd dat er iets positiefs te berde gebracht wordt. Tot nog toe was het niet veel anders dan negatie. En dan meen ik hier één stelling te mogen vooropstellen, een stelling waarin de veroordeeling ligt der besproken systemen en tevens de rechtvaardiging van het nu volgende systeem. Namelijk deze: In de vaste vormen van gelaat en hoofd liggen geen kentee- | |
[pagina 358]
| |
kenen van psychische eigenschappen, althans voorloopig voor ons nog niet. Ons onderzoek moet alle eigenaardigheden, die in de verschillend gewijzigde vormen der beenderen hun grond hebben, ter zijde laten. Om uit den vorm van voorhoofd, neus of kin tot psychische hoedanigheden te besluiten, daartoe hebben wij nog volstrekt geen gegevens. Beenderen laten zich bij 't individu niet door psychische invloeden in hun vorm wijzigen. Het onderzoek moet daarentegen uitgaan van die deelen, die onder den invloed van psychische werkzaamheid staan, wier vorm zich daardoor laat wijzigen. En dat zijn de bewegelijke deelen van 't gelaat, de aangezichtsspieren. Een of andere aandoening doet bepaalde spieren zich samentrekken; er heeft een mimische beweging plaats, d.i. er verschijnt op 't gelaat een meer of minder voorbijgaande trek. Herhaalt zich nu die aandoening dikwijls, dan ook de daarbij behoorende spiersamentrekking. En gelijk alle spieren, die meer geoefend worden, sterker worden, zoo ook deze; - zij krijgen allengs een overwicht over de andere, wier samentrekking minder vaak plaats heeft; d.i. de trek wordt min of meer blijvend, de mimische trek is geworden tot een physiognomische trek. Bij voorbeeld: iemand lijdt aan een pijnlijke kwaal; de pijn doet hem pijnlijke gezichten trekken. Laat nu de kwaal een tijd lang duren, en hij zal voortdurend een pijnlijken trek op zijn gelaat hebben, ook als hij geen pijn voelt; m.a.w. de pijnlijke trek is bij hem (voor een tijd lang) habitueel geworden. Ook bij andere spieren dan die van 't gelaat valt licht hetzelfde op te merken; dat wij een soldaat aan zijn militaire houding, een zeeman aan zijn eigenaardigen gang, een smid aan zijn hoogopgetrokken schouders herkennen, is alleen 't gevolg daarvan, dat de spierbewegingen die daarmeê gepaard gingen, door veelvuldige herhaling bij hen habitueel geworden zijn. Mimiek moet dus de physiognomiek voorafgaan. Het onderzoek naar den samenhang tusschen mimische bewegingen en gemoedstoestanden moet eerst plaats hebben, voordat wij uit physiognomische (d.i. habitueel geworden mimische) trekken tot gemoedstoestanden mogen besluiten. Dus de vraag is: hoe en waarom gaan bepaalde hartstochten en stemmingen gepaard met bepaalde bewegingen? | |
[pagina 359]
| |
Beweging ontstaat, gelijk wij wetenGa naar voetnoot1, doordat een zenuw, die naar een spier gaat, geprikkeld wordt; die prikkel wordt naar de spier voortgeleid en brengt haar tot samentrekking. Op velerlei wijze kan nu de zenuw in dien toestand van prikkeling gebracht worden, door knijpen, door plotseling verwarmen, door een scheikundig werkende stof, door electrische stroomen, enz. Doch deze laten wij voor 't oogenblik daar en bespreken alleen de wijzen, waarop in normalen toestand in het lichaam de zenuw kan worden geprikkeld en daardoor de spier tot samentrekking gebracht. Een bewegingszenuw loopt aan 't eene eind in een spier uit; het andere eind ligt in 't ruggemerg of de hersenen. Zij eindigt daar echter niet blind, maar staat in verband met eigenaardige organen, zoogenaamde zenuwcellen. Zoodra dat verband is opgeheven, kan de zenuw geen normale prikkels meer ontvangen; haar bijbehoorende spier is verlamd. Van die zenuwcellen dus ontvangt de bewegingszenuw direct haar prikkeling. Maar die cellen zelf staan weêr onder den invloed van andere werkingen en deze zijn het, die het verschillend karakter der beweging ten gevolge hebben. Vooreerst kan die zenuwcel door de raadselachtige hersenwerking, die wij wil noemen, in werkzaamheid worden gebracht. Een willekeurige beweging is daarvan het gevolg. Doch niet alle bewegingen zijn willekeurig. Op kitteling van de voetzool volgt een optrekken van 't been, op prikkeling in den neus volgt niezen, op prikkeling van de luchtpijp hoesten, alles zonder eenigen invloed van den wil. In deze gevallen worden de gevoelszenuwen der genoemde deelen eerst aangedaan; die aandoening wordt naar 't ruggemerg voortgeleid, waar ook de gevoelszenuwen met zenuwcellen in verband staan. In die zenuwcellen aangekomen, kan die gevoelsprikkel twee wegen inslaan: òf naar de hersenen toe, om daar tot bewustheid te komen, - en eerst dan voelen wij, eerst dan ontstaat gewaarwording; - òf die prikkel kan werken op andere zenuwcellen, die met een bewegingszenuw in verband staan; - en in dat geval ontstaan de straks genoemde bewegingen, zoogenaamde reflexbewegingen. (In de door ons bijgebrachte voorbeelden zal, ten minste in wakenden toestand, doorgaans zoowel een gevoelsgewaarwording, als een reflexbeweging ontstaan.) | |
[pagina 360]
| |
Bij reflexbeweging moet dus een van buiten komende, naar het centrumGa naar voetnoot1 toe voortgeleide prikkel voorafgaan. Er zijn echter andere bewegingen, waarbij die voorafgaande zenuwwerking in het centrum zelf tot stand komt, zonder dat de wil ook hierbij eenige rol speelt. Bij voorbeeld: de herinnering aan iets belachelijks brengt u onwillekeurig een glimlach op 't gelaat; de levendige voorstelling van iets walgelijks kan walging (abnormale beweging der keelspieren) bewerken. Het zoogenaamde overluid denken is iets dergelijks; een levendige voor stelling, die de bijbehoorende beweging doet ontstaan. Hoe sterk de invloed is, dien onze voorstellingen, ook buiten onzen wil om, op onze bewegingen uitoefenen, blijkt ook daaruit, dat als iemand op zijn eigen ademhaling let, het moeielijk valt om volkomen regelmatig adem te halen; dat wij op een wandeling plotseling blijven stilstaan, als ons een gedachte invalt, die sterken indruk op ons maakt, enz. Er zijn dus ook onwillekeurige bewegingen, die het gevolg zijn van voorstellingen. Hier werkt dus een in de hersenen tot stand gekomen voorstelling op de bewegingszenuwen, zonder dat de wil hierbij in het spel komt. Nu zijn er nog wel andere bewegingen, die evenmin willekeurig zijn en niet op een der boven aangeduide wijzen tot stand komen; doch wij zullen ze daarlaten. Voorloopig hebben wij tot verklaring der mimische bewegingen aan 't bovenstaande genoeg. Mimische bewegingen zijn niet willekeurig. Dat komt u vreemd voor? - Gij herinnert u hoe ge wel eens een lach hebt onderdrukt, waar die niet paste; of een traan hebt teruggedrongen, waar ge geen zwakheid woudt toonen? - En hoe ge wel eens een lach hebt geveinsd, dien ge niet meendet en bonne mine maaktet à mauvais jeu? - Dat is nog geen bewijs dat mimische beweging van den wil zou afhangen. Want ook de zuivere reflexbewegingen, zooals 't been optrekken bij prikkeling van de voetzool, kunnen wij door inspanning van wil onderdrukken en omgekeerd ze ook willekeurig verrichten. En dat de invloed van den wil bij mimische beweging niet noodig is, blijkt direct uit een paar merkwaardige ziektegevallen die RombergGa naar voetnoot2 verhaalt. In het eene was de willekeurige | |
[pagina 361]
| |
beweging van 't aangezicht geheel verloren gegaan, en toch kon de patient volkomen goed lachen, en sloot de oogen terstond als men de hand er naar toe bewoog, iets wat haar, als zij 't wilde doen, onmogelijk was. En in het andere geval had het omgekeerde plaats; daar geschiedde de willekeurige beweging geheel normaal en aan den rechter kant ontbrak de mimische beweging. Als dus de aangezichtsbeweging bij psychische toestanden niet van den wil afhankelijk is, dan moet zij behooren tot die onwillekeurige bewegingen, die het gevolg zijn van voorstellingen. En tot deze kategorie laat zij zich dan ook hoofdzakelijk terugbrengen, ofschoon bij de vraag naar haar ontstaan de reflexbeweging mede, zooals wij zien zullen, in aanmerking moet worden genomen.
Mimische bewegingen vergezellen meer of minder standvastig zekere hartstochten en stemmingen. Deze berusten weêr op aangename of onaangename voorstellingen. En hoe ontstaat nu een voorstelling? -Ga naar voetnoot1. De dingen buiten ons maken door hetgeen wij hunne eigenschappen noemen indruk op onze zintuigen; wij krijgen van een voorwerp gezichtsindrukken, tastindrukken, temperatuurindrukken, enz. Die indrukken worden naar de hersenen voortgeleid; daar komen zij als gewaarwordingen tot bewustzijn, en die gewaarwordingen (bewust geworden zinnelijke indrukken) doen, als zij in de hersenen korter of langer worden vastgehouden, een voorstelling van dat voorwerp ontstaan. Zoo is b.v. de voorstelling van een appel (d.i. van een bepaalden appel) het resultaat van de onderscheiden gewaarwordingen (vorm, kleur, smaak, enz.) die dat voorwerp in ons heeft doen ontstaan. Zulk een voorstelling van een bepaald voorwerp is een concrete. Maar nu kunnen wij uit concrete voorstellingen abstracte vormen, en wel doordat wij een aantal concrete voorstellingen naast elkaar stellen en wat in die voorstellingen gemeenschappelijk is tot een nieuwe voorstelling samenvatten. Maar hoe abstract zulk een voorstelling ook is, zij is altijd gegrond op zinnelijke indrukken. Zoo | |
[pagina 362]
| |
is b.v. ‘boom’ een abstracte voorstelling, die volstrekt niet bij alle menschen gelijk zal zijn; zij zal verschillende vormen aannemen, al naar de concrete voorstellingen, waaruit zij ontstaan is, en b.v. bij een bewoner der noordsche dennenwouden anders zijn, dan bij een bewoner der tropische palmenbosschen. Daar dus een abstracte voorstelling uit eigenschappen van concrete voorstellingen gevormd wordt, even als de concrete voorstelling uit eigenschappen van voorwerpen, doet zich een abstracte voorstelling op dezelfde wijze voor, als de concrete voorstellingen waaruit zij ontstaan is, d.i. als een zinnelijk waarneembaar voorwerp. Ieder, die dit onbevooroordeeld bij zich zelf onderzoekt, zal moeten bekennen, dat het onmogelijk is zich een abstracte voorstelling te denken, die alle zinnelijke voorstelling buitensluit. Elke abstracte voorstelling doet zich voor òf als een object in de ruimte (d.i. als een vorm of groep van vormen), òf als een object in den tijd (d.i. als een feit). En dit brengt ons tot deze stelling: Daar alle voorstellingen zich voordoen als zinnelijk waarneembare objecten, hebben de door aangename of onaangename voorstellingen bewerkte mimische bewegingen betrekking op werkelijke of imaginaire zinnelijke indrukken. Op deze stelling berust nu Piderit's geheele systeem. Hoe hij daaruit de verschillende mimische bewegingen afleidt, zal het best blijken, als wij een paar voorname gelaatsbewegingen meer in 't bijzonder nagaan. Vooraf zij nog opgemerkt, dat zich uit die stelling ook laat verklaren, waarom de mimische bewegingen hoofdzakelijk plaats hebben in de aangezichtsspieren, en wel daarom, omdat die spieren de werkzaamheid der zintuigen krachtiger ondersteunen, dan de overige spieren des lichaams. Daarom komen mimische bewegingen het meest en het gemakkelijkst te voorschijn in die aangezichtsspieren, welke door hun betrekking tot de zintuigen het meest werkzaam en prikkelbaar zijn, nl. de spieren van het gezichtszintuig; minder sterk in die van het smaakzintuig, nog minder in die van het reuk- en gehoororgaan. Wanneer wij nu Piderit bij het doorvoeren van zijn stelling in een paar bijzondere gevallen volgen, kunnen wij geen betere keus doen dan die mimische bewegingen, welke berusten op 't openen en sluiten der oogen. Want dat deze bewegingen | |
[pagina 363]
| |
voor de uitdrukking van 't gelaat van overwegend belang zijn, valt wel niet te ontkennen. Ga naar voetnoot1 De oogappel ligt in een holte, van alle zijden behalve van voren door beenige wanden omgeven. Van voren wordt die oogholte gesloten door een platte spier, de sluitspier, die kringvormig langs den rand der holte loopt en in het midden een dwarse spleet openlaat. Die spleet, de oogspleet, wordt gesloten als de spiervezels, die er lusvormig omheen loopen, zich samentrekken. In normalen toestand blijft die spier ook gedurende den slaap werkzaam en houdt het oog gesloten. Bij sterke uitputting echter (na zware ziekten of overmatige inspanning) deelt de sluitspier in de algemeene afmatting en dan staat ook in den slaap het oog min of meer open; wat aan het gelaat een akelige, lijkachtige uitdrukking geeft. De beweging van de sluitspier is deels willekeurig, deels onwillekeurig. Wij kunnen de oogen sluiten zoo vast en zoo lang wij willen, maar ook zonder den wil sluit zich het oog. Dit onwillekeurig ‘knippen met de oogen’ ontstaat: 10. door mechanische aanraking van den oogbol (stof, enz.), 20. door fel licht, 30. door sterk geluid. In al deze drie gevallen is het een reflexbeweging. Iedere plotselinge indruk, die het gezichtof gehoorzintuig treft en misschien een naderend gevaar kan aanduiden, brengt terstond de sluitspier in beweging, en lang voor dat wij het gevaar kunnen erkennen of vermijden, is reeds ons kostbaar oog beschut. Hoe moeilijk het valt, niet te knipoogen, als iemand de hand naar ons oog beweegt, weet ieder; al zijn wij ten volle overtuigd, dat de hand ons geen leed zal doen, toch sluit zich, ook tegen onzen wil, het oog. Een ander gevolg van het knipoogen is, dat het vocht dat uit de traanklier en de kliertjes der oogleden wordt afgescheiden, gelijkmatig verdeeld en daardoor de oppervlakte van den oogbol gezuiverd en gladgemaakt wordt; het knipoogen veegt het oog telkens schoon, om alle beletselen voor 't zuiver opnemen der lichtindrukken weg te nemen. Van daar zijn velen gewoon herhaaldelijk te knipoogen, als zij een voorwerp nauwkeurig willen beschouwen. Maar daar voorstellingen zich voordoen als zinnelijk waarneembare objecten, doen zij hetzelfde als hunne attentie door voorstellingen wordt opgewekt. Sterk knip- | |
[pagina 364]
| |
oogen is dus bij velen de mimische uitdrukking van versterkte oplettendheid. Aan de sluitspier der oogen kan men twee gedeelten onderscheiden, de binnenste vezels die onmiddellijk rondom de oogspleet loopen, en het randgedeelte, dat het buitenste deel van den kring vormt. Bij 't knipoogen werken alleen die binnenste vezels; moeten de oogen sterker gesloten worden, dan ook het randgedeelte; en eindelijk, als het oog vast dichtgeknepen wordt, komt een hulpspier in werking, de wenkbrauwspier. Deze loopt van den neuswortel af schuins naar boven en buiten, zij trekt de wenkbrauwen naar beneden en tevens naar elkaar toe, en doet daardoor loodrechte rimpels in de huid van 't voorhoofd ontstaan. Wanneer sluiten wij nu de oogen krachtig? Bij zeer onaangename gezichtsgewaarwordingen. Maar niet voor lang. Want daardoor zouden wij ons de mogelijkheid benemen, om gevaren te erkennen en te vermijden. Meestal zelfs sluiten wij de oogen niet eens geheel, als wij door een intensieven gezichtsindruk onaangenaam worden aangedaan, b.v. door plotseling fel licht; maar wij brengen alleen de wenkbrauwspieren in werking. Daardoor wordt het sluiten der oogen voorbereid en gemakkelijker gemaakt; wij kunnen dan des noods ieder oogenblik door een geringe beweging der centrale vezels van de sluitspier de oogen geheel sluiten. Die werking doet verticale voorhoofdrimpels ontstaan. Die rimpels duiden dus aan, dat er behoefte bestaat de oogen te sluiten, dus een onaangename aandoening van den gezichtszin. Want, evenals wij de hand, die een gloeienden kachel aanraakt, terugtrekken om de herhaling van dat onaangenaam gevoel te voorkomen, zoo sluiten wij het oog om de herhaling van een onaangenaam gezicht te voorkomen. Maar zoo kan ook elke voorstelling van iets onaangenaams, evenals het zien van iets aangenaams, vertikale voorhoofdsplooien te voorschijn brengen. En niet alleen voorstellingen, die algemeen als onaangenaam gelden (b.v. van een ondergane straf, een geleden smaad), maar ieder voorwerp van ons denken of handelen kan de oorzaak van een onaangename stemming worden. Namelijk wanneer zulk een voorwerp zich niet zoo gemakkelijk als wij wenschen, naar ons doel voegt; in één woord, als wij moeielijkheden, zwarigheden ontmoeten. Daarom fronsen wij 't voorhoofd, als wij ons in een nauwe laars | |
[pagina 365]
| |
wringen; als wij iets goed willen hooren of zien en daarin gestoord worden; - daarom fronsen stamelaars het voorhoofd, als hun gebrek hen verhindert in het uitdrukken hunner gedachten; - daarom eindelijk ontstaan de vertikale rimpels, als wij met zwarigheden worstelen in ons denken, b.v. bij 't zich bezinnen op een vergeten naam. Dus: vertikale rimpels in 't voorhoofd duiden in 't algemeen op onaangename stemmingen. Zijn zij in een aangezicht habitueel geworden, dan is zoo iemand vaak en langdurig ontstemd geweest. Nu kunnen echter de oorzaken van een onaangename stemming deels uitwendige zijn, deels inwendige. Men vindt dus vertikale voorhoofdsrimpels: 10. bij menschen, die veel kommer en zorg hebben gehad of aan langdurige ziekten geleden hebben. Een inwendige oorzaak van onaangename stemmingen is de meerdere prikkelbaarheid, die maakt dat dezelfde voorstelling zich bij den een veel sterker uit dan bij den ander. Van daar de vertikale rimpels: 20. bij knorrige, verdrietige menschen. En eindelijk zijn ze ontwikkeld 30. bij ijverige denkers, bij menschen wier denkvermogen ingespannen, maar onbevredigd werkzaam is. Niet dat men daaruit tot het voorwerp of het meer of minder succes van hun denken kan besluiten; maar alleen tot de wijze waarop zij denken, tot de hartstochtelijkheid waarmede zij hun doel trachten te bereiken, den onbevredigden ijver, die hen tot inspanning aanspoort. Zeer merkbaar zijn die rimpels in de portretten van Locke, van den physioloog Joh. Müller, van Richelieu, van Napoleon I (1789), van Beethoven, die Piderit hierbij aanhaalt. Evenzeer in de meeste Faust-koppen, o.a. die van Scheffer. Zooveel over het sluiten der oogen. Geopend wordt het oog door een spier, die van den bovenwand der oogholte tot in 't bovenste ooglid loopt en bij hare contractie dit ooglid opheft. Treft ons een plotselinge niet onaangename gezichtsindruk, voornamelijk van iets, wat ons nog onbekend is, dan wordt het oog snel en wijd geopend, om dat onbekende zoo goed mogelijk te beschouwen en te leeren kennen. En evenzoo, als een of andere voorstelling plotseling in ons opkomt, ook zonder een direct voorafgeganen gezichtsindruk. Wie ooit de uitwerking zag van een verrassende belangrijke tijding, zal dat snel opensperren der oogen wel bemerkt hebben, ook bij hen die onverschilligheid veinsden. Wijd geopende oogen geven dus de mimische uitdrukking van verrassing. | |
[pagina 366]
| |
Physiognomisch wordt die gelaatsuitdrukking bij menschen van levendigen geest, vatbaar voor indrukken, die een ‘geopend oog’ hebben voor alles wat hun opmerkzaamheid boeit. Alle portretten van Lessing toonen zulk een oog. Gaat dat openen echter al te ver, worden het ‘opengespalkte’ oogen, dan toonen zij niet meer intelligente, deelnemende verrassing, maar passieve verbazing. Slaperigheid en vermoeidheid doen het ooglid slap nederzinken. Waar dit echter plaats heeft zonder die lichamelijke oorzaken, waar zelfs opwekkende voorstellingen het oog half gesloten doen blijven, daar is onverschilligheid of indolentie. Doch evenals voor 't sluiten is er ook voor 't openen der oogen een hulpspier beschikbaar, nl. de voorhoofdsspier. Een platte breede spier loopt van boven van 't voorhoofd naar beneden tot aan den bovenrand van de sluitspier der oogen; bij haar samentrekking helpt zij het oog opensperren, trekt de wenkbrauwen omhoog en plooit tevens het voorhoofd horizontaal. Bij sterke verrassing komt ook deze spier in werking, en waar die trek physiognomisch geworden is, drukt hij ingespannen opmerkzaamheid uit. Zulk een ingespannen opmerkzaamheid kan echter zijn òf bloote nieuwsgierigheid; Sie sitzen schon mit hohen Augenbraunen
Gelassen da und möchten gern erstaunen. (Faust, Vorspiel.)
òf rustige ingespannen denkwerkzaamheid, maar zonder hartstocht, zooals in de portretten van Spener en Matthias ClaudiusGa naar voetnoot1, waar de horizontale rimpels zeer uitkomen; òf eindelijk het idée fixe van een waanzinnige, zooals bij een van de figuren van Kaulbach's ‘Irrenhaus’Ga naar voetnoot2. Nog in een opzicht zijn die horizontale rimpels van belang. De breede voorhoofdsspier is nl. krachtiger dan het kleine spiertje dat het ooglid optrekt. Iemand nu die zeer slaperig is, zal, als hem plotseling iets verrast, de wenkbrauwen wel hoog optrekken en 't voorhoofd horizontaal rimpelen, maar toch de oogen niet ten volle openen, omdat hier hoofdzakelijk de voorhoofdsspier alleen werkt en het andere spiertje te veel vermoeid is. Evenzoo bij indolente menschen. Tragen van geest onder- | |
[pagina 367]
| |
steunen evenals de vermoeiden naar 't lichaam de onvolkomen panning van de kleinere spier door de medehulp van de sterkere. Van daar, dat horizontale voorhoofdsrimpels, als zij gepaard gaan met half geopende oogen, aan 't gezicht een niet te miskennen uitdrukking van trage, onverschillige lusteloosheid geven. En eindelijk, als horizontale rimpels te gelijk met vertikale op 't voorhoofd aanwezig zijn, dan duidt dit op plotselinge voorstellingen, die tevens onaangenaam zijn, d.i. 't gelaat krijgt een uitdrukking van schrik. Zoo b.v. Laocoon's voorhoofd in de beroemde groepGa naar voetnoot1. Een niet minder belangrijke rol speelt de mond bij mimische beweging. Ook hier weer gaat de stelling door, dat voorstellingen werken als zinnelijk waarneembare voorwerpenGa naar voetnoot2. Het eerste onmiddellijk gevolg van de mondbeweging (afgezien van beweging bij 't spreken) is ondersteuning of belemmering van de werkzaamheid van 't smaakzintuig. Om den smaakindruk zoo volkomen mogelijk te maken, is het niet voldoende dat een voorwerp met de tong in aanraking komt, maar het moet tusschen de tong en 't gehemelte gebracht worden. Wie op de uitgestoken tong wat suiker of zout legt, zal gemakkelijk bemerken dat de smaak zeer weinig geprononceerd, is zoolang de tong in die stelling blijft. Om dus een smaakindruk minder intensief te maken, moet de aanraking tusschen tong en gehemelte voorkomen worden. En dit doen wij ook werkelijk, als wij iets bitters proeven en ons dat onaangenaam aandoet. Daartoe wordt de onderkaak van de bovenkaak verwijderd en tevens de lippen van elkaar getrokken, doordat de bovenlip wordt opgetrokken. Maar de spier die dit doen moet is dezelfde, die met een ander deel ook aan den neusvleugel bevestigd is. De neusvleugel zal dus de opwaartsche beweging van den bovenlip volgen. En zoo ontstaat de trek, die zeer juist ook in het dagelijksch leven de bittere trek heet, een trek die niet alleen bij onaangename smaakgewaarwordingen optreedt, maar bij allerlei onaangename voorstellingen, die het spraakgebruik bitter noemt. Zoo spreken wij van verbittering, van bitteren nood, van bitteren haat, enz. Meestal zijn de stemmingen, waarmede de bittere trek gepaard gaat, in hoogeren graad onaangenaam dan die | |
[pagina 368]
| |
welke alleen vertikale voorhoofdsrimpels te voorschijn roepen; een gevolg van de wet, dat psychische toestanden zich in de eerste plaats aan de spieren van 't gezichtsorgaan uiten en eerst bij sterkere intensiteit ook aan die van het smaakorgaan. Omgekeerd zijn er smaakgewaarwordingen, die wij zoo sterk mogelijk trachten te maken, die wij trachten vast te houden. De mond wordt gesloten en de wangen van ter zijde tegen de kaken gedrukt, om het aangenaam smakende op de tong bijeen te dringen en te houden: de zoete trek. Deze is dus de mimische uitdrukking van bijzonder aangename voorstellingen. Maar daar het leven, merkt Piderit op, hiertoe slechts zeer zelden voortdurend aanleiding geeft, vindt men dien trek slechts zelden physiognomisch ontwikkeld. En wanneer die ‘zoete’ trek op een gelaat constant is geworden, dan maakt hij op den onbevooroordeelden waarnemer dikwijls denzelfden indruk als een voortdurende zoete smaak, nl. dien van afkeer. Kent gij Hasenclever's geestige teekening: die Weinprobe? Zoo ja, dan kunt ge daar treffende voorbeelden zien van den ‘proevenden’ trek. Maar ook zonder dat zult ge u die spierbeweging wel kunnen voorstellen; die vooruitgestoken lippen, die het te onderzoeken voorwerp als 't ware te gemoet kwamen en het langzaam en voorzichtig over de tong lieten glijden, om den smaakindruk zoo lang mogelijk te doen duren en tijd voor een oordeel te winnen. En let nu eens op iemand, die bezig is zijn gedachten oordeelend en beproevend over iets te laten gaan, al heeft hij daarbij ook zijn smaakzintuig niet noodig. Gij zult dienzelfden trek zien verschijnen. Misschien gepaard met vertikale rimpels in 't voorhoofd, het teeken van een onaangename voorstelling; en in dat geval verwacht ge allicht een afkeurend oordeel als resultaat van 't beproeven. Al weer: voorstellingen hebben uit een mimisch oogpunt dezelfde gevolgen als zinnelijk waarneembare objecten. Nog iets: Als gij al uwe krachten inspant bij iets, wat niet terstond gelukt en gij het toch wilt volbrengen, dan spannen zich niet alleen de spieren van armen en beenen, die de beweging moeten volvoeren, maar ook die van hoofd en hals, die eigenlijk toch tot het gelukken niets kunnen bijdragen. Op uw gelaat zal dat het meest merkbaar zijn door de vast saamgeknepen lippen, den ‘verbeten’ trek. Die trek is een zoogenaamde ‘medebeweging’, een gevolg daarvan, dat uw wil zoo krachtig werkt, dat de prikkel niet tot eenige spieren beperkt | |
[pagina 369]
| |
blijft, maar er meer in spanning brengt, ook al brengen die niets nader tot het doel. Maar die trek verschijnt niet alleen als uw wil op heftige spierinspanning gericht is; ook als gij inspanning wilt van anderen aard. Ieder vast besluit roept dien vastberaden trek op 't gelaat en waar die trek habitueel geworden, physiognomisch ontwikkeld is, beteekent hij vasten wil, energie. Zoo b.v. op 't portret van Guizot, van den Amerikaanschen generaal Winfield Scott, van Oliver CromwellGa naar voetnoot1. Doch ik mag het gansche boek niet excerpeeren. Interessante hoofdstukken zijn er anders nog genoeg: over de meerdere of mindere bewegelijkheid der oogen, over de richting der oogen, de mimiek van den neus, over lachen en schreien, enz. Maar ik laat die over voor een nauwkeuriger kennismaking met het boek van Piderit; te meer omdat de bijgevoegde afbeeldingen zijne uiteenzetting boeiender en duidelijker maken dan de mijne. Alleen wil ik nog s.v.v. het hinkende paard achteraan doen komen, en daarop opmerkzaam maken, dat men, in weerwil dat Piderit nu de mimiek en physiognomiek tot wetenschap heeft trachten te verheffen, toch niet van die wetenschap, als kenbron van psychische toestanden, te veel moet verwachten. Ten minste, ik zou niet zoo voetstoots met Lavater's uitroep instemmen: ‘de kennis der physiognomie is een pilaar der vriendschap en achting; zij strengelt de harten aan elkander; zij alleen sticht de vriendschappen die gezegd kunnen worden van duur te wezen, die godlijk zijn; de vriendschap kan op geen meerder onwrikbaren grond, op geen sterkeren rotssteen steunen, dan op het gewelf van het voorhoofd, op den rug van den neus, op den omtrek van den mond en op den opslag van het oog!’Ga naar voetnoot2. Piderit daarentegen laat zich niet zoo meêslepen, maar noemt zelf een aantal bezwaren op als mogelijke bronnen van verkeerd oordeelen. Want er zijn allerlei uitwendige oorzaken, die mimische en physiognomische trekken kunnen te weeg brengen, en toch niets met psychische toestanden te doen hebben. Vooreerst ziekte en pijn: ieder weet hoe zij de gelaatstrekken, zelfs blijvend, kunnen wijzigen. Dan wind en weer: ook die laten hunne sporen na. Zie slechts het gerimpeld gelaat van vis- | |
[pagina 370]
| |
schers, daglooners, van allen die jaren lang hun gelaat aan wind en regen, sneeuw en fellen zonneschijn moesten blootstellen. ‘Onder die diepe voren die de ruwe hand des levens daar heeft ingeploegd, de fijne trekken te lezen, waarmede de ziel schreef, dat zal ook voor 't meest oplettend en geoefend oog ondoenlijk zijn.’ (Piderit, p. 153.) Gewoonten, ‘aanwendsels’, kunnen ook de oorzaak zijn van mimische (zelden van physiognomische) trekken. Of hebt ge ze niet wel eens gezien, die menschen, die bij allerlei bezigheden gezichten trekken, bij schrijven, bij teekenen, bij vioolspelen, enz.? En dikwijls ook zonder eenige aanleiding hoegenaamd: de een heeft zich aangewend zijn wenkbrauwen van tijd tot tijd op te trekken, een ander trekt met de mondhoeken, een derde fronst het voorhoofd, enz. Sommige bezigheden spiegelen zich af op 't gelaat. Maak niet te veel op uit de mondspieren van een trompetter of de spieren rondom het oog van een instrumentmaker of een microscopist. En verder - al behoeft dit nu ook geen argument te zijn in den strijd over de afstamming van den mensch - naäping is hier ook bij in 't spel. Naäpen doen we al heel gemakkelijk en zonder dat wij 't zelf weten. De knecht maakt dezelfde gebaren als zijn heer, de zoon neemt ze over van zijn vader. ‘Nachäffung,’ zegt LichtenbergGa naar voetnoot1, ‘und Bestreben seine Oberfläche der Oberfläche berühmter, bewunderter und beliebter Menschen ähnlich zu machen, ihre Fehler und lächerlichen, ja bösen Angewohnheiten nachzuahmen, bringt erstaunliche Revolutionen auf dem Gesichte hervor, die sich gar nicht bis in das Herz oder den Kopf erstrecken. So werden Kopfhängen, hochweises Stirnrunzeln, Lispeln, Stammeln, Gang, Stimme, die horchende Kopfhaltung, das kurzsichtige gelehrte Blinzeln, vornehmes Trübsehn, empfindsame Melancholie, leichtfertige Lebhaftigkeit, das bedeutende Augenzwinkern und die satirische Miene Andern nachgethan so gut als das Gähnen; von Einigen vorsätzlich und vorm Spiegel studirt, von Andren, ohne dass sie es wissen.’ Eindelijk - om de lijst niet al te lang te maken - noem ik nog het eigenaardig gezicht dat bijzienden trekken als zij in de verte willen zien, en de moeielijkheid om mimische trek- | |
[pagina 371]
| |
ken op vette, dikke gezichten op te merken. ‘Es giebt Leute, die so fette Gesichter haben, dass sie unter dem Speck lachen können, dass der grösste physiognomische Zauberen nichts davon gewahr wird, da wir, arme winddürre Geschöpfe, denen die Seele unmittelbar unter der Epidermis sitzt, immer die Sprache sprechen, worin man nicht lügen kann’Ga naar voetnoot1. - Zooveel andere oorzaken van mimische beweging, - zooveel bronnen van fouten, waarop de physiognomist bedacht zijn moet; - dan blijft er van de physiognomiek niet veel over! - Van de physiognomiek als ‘pilaar der vriendschap’, neen; hare waarde zal steeds gering blijven. Er zijn ook thans nog wel Socratessen met leelijke gezichten, en physiognomiek en menschenkennis zijn twee zeer verschillende dingen. Maar dat ontneemt niets aan de waarde der mimiek, voor zoo ver zij de gelaatsbewegingen en de trekken, die er het gevolg van zijn, wetenschappelijk tracht te verklaren. De eerste, consequent doorgevoerde poging daartoe gedaan te hebben, is de verdienste van Piderit. Zijn werk is der lezing overwaardig.
Groningen. D. Huizinga. |
|