| |
| |
| |
Van huis, Anna Rooze, Lidewyde.
Van Huis, Roman van Gerard Keller. Arnhem, D.A. Thieme, 1867.
Anna Rooze, door J.J. Cremer. 's Gravenhage, Leiden, Arnhem. M. Nijhoff, A.W. Sythoff, D.A. Thieme, 1868.
Cd. Busken Huet, Lidewyde. Arnhem, D.A. Thieme, 1868.
Indien de inhoud dezer acht boekdeelen even schoon blijkt te zijn als hun voorkomen is; zoo zij in de schaal des geestes even zwaar wegen als zij het doen op de hand van den lezer, en den schrijvers even veel lof toekomt als den uitgevers - kortom, zoo wij nog eens in een schoon gelaat den spiegel van eene schoone ziel mogen zien en ditmaal niet bedrogen uitkomen, dan beleven wij den aanvang van een nieuw tijdperk in het schrijven, gelijk in het drukken van Nederlandsche romans. Dan mogen wij vorstelijke dingen verwachten. Dan zullen deze werken nog langer in gedachtenis blijven, dan het blanke, zware papier het zal uithouden, waarop zij sierlijk, deftig en met stillen, bijna indrukwekkenden ernst gedrukt staan. Dan is er maar één ding te hopen, dat niet ook het soort van boerenbedrog om rénaissance-modetitels te zetten voor boeken met gewone letter, eenigermate het voorteeken worde van velerlei teleurgestelde verwachtingen.
In elk geval, indien onze voorteekenen vervuld worden, zullen de schoonheden; als het omgekeerde plaats heeft, de gebreken dezer boeken zeer verschillende karakters moeten dragen. Ware het niet, dat zij in de republiek der letteren tot ééne en dezelfde klasse van burgers behoorden en bijgevolg aan zekere gemeenschappelijke eischen onderworpen konden worden, het zou nagenoeg ondoenlijk zijn een standpunt te kiezen, van waar men ze met één blik kon overzien. Zoo ver staan deze geschriften van elkander af. Hoe is het mogelijk, dat drie schrijvers, mannen, naar gissing, van denzelfden ouderdom, kinderen van hetzelfde
| |
| |
volk en denzelfden tijd, als zij in één en hetzelfde jaar schrijvende, hunne verdichte verhalen laten voorvallen in een zelfden kring van jaren en onder dezelfde beschaafde Nederlandsche maatschappij, zoo weinig geestverwantschap aan den dag kunnen leggen? Heeft dit misschien alleen kunnen geschieden in een tijdperk van zoo groote verdeeldheid in smaak en oordeel, in dichten en denken als het onze, een Richteren-eeuw, ‘waarin ieder doet, wat recht is in zijne oogen’ en vorst, toongever noch gezaghebbende wordt erkend? is dan deze verscheidenheid mede een teeken des tijds? Maar wij beginnen liever met eene verblijdende verklaring, huldigen alzoo, als in zoo menigen Richter, in deze drie kampioenen voor de vaderlandsche letteren, de oorspronkelijkheid die geen meester kennen wil, en laten, begeerig naar 't genot dat de geest in het zoeken van contrasten vindt, onze oogen dwalen van Cremers bontheid naar Kellers matte kleuren; van Cremers weelderigen rijkdom naar Huets soberheid en kracht; van Huets vaak zoo stroeven gang naar Kellers vlotten schrijftrant; wederom van Kellers oppervlakkigheid naar de onverstaanbare duisterheid van den ander; nog eens van de gemoedelijkheid van den een, over de ongevoeligheid van den ander naar het cynisme van den derde - - totdat wij ons herinneren, dat wij niet behooren te maaien, waar wij nog niet gezaaid hebben. Zoo veel weten wij nu wel reeds: deze bouwlieden timmeren ieder naar eigen plan en bestek aan den weg. Zij lijden veel bekijks, en de kijkers met de handen in de zakken weten alle dingen natuurlijk het best. Vooral die enkele zeer wijs- en spitsneuzigen, die, van de fondamenten af tot aan de dakpannen toe, alle hoeken en gaten doorsnuffelen, van nabij gaan staan en dan weer van verre,
door de hand kijken en dan weer met het bloote oog, die zoo waarlijk hamertjes bij zich hebben, waarmee zij op beschot en muren tikken en eindelijk met een slimmen lach alles opschrijven in een boek, en op een haar weten, hoe het had behooren te geschieden. Maar zij erkennen toch, dat deugden en gebreken in dit geval eigen werk zijn. Dit is een eerste voordeel. Een tweede, hieraan gelijk, is dit: waar drie, zoo ver uiteenloopende schrijvers, huns ondanks niet, maar toch onopzettelijk, in sommige dier opvattingen, denkbeelden en overtuigingen, die te zamen onze wereldbeschouwing vormen, mochten overeenkomen, daar hebben wij kans den geest van tijd en volk op het spoor te komen en - wie weet? aan zijn weefstoel te verrassen.
| |
| |
Een eerste eisch aan een romanschrijver te doen is - tenzij men mocht willen beginnen met den Heer Busken Huet de les te lezen over deze of gene
Fransche spraakwending, den Heer Keller voor te houden, dat men schrijft kellner en niet kelner, Februari en Kalverstraat met en niet zonder hoofdletters, of den Heer Cremer, dat men schrijft à la boune heure en niet à la bonheur - een eerste eisch aan een romanschrijver te doen is, dat hij slag hebbe van vertellen. De geestelijke stamvader van alle romanciers en novellisten mag wel die jager of schaatsrijder uit den voortijd geweest zijn, die de lange donkere avonden in de hut wist klein te krijgen door verhalen die ook toen reeds vooral aantrekkelijk waren door een zekere prettige vermenging van waarheid en vinding. De eisch van nauwkeurigheid mocht hier niet al te sterk worden aangezet. Want al hield die eerste van alle vertellers, wat moeielijk te denken is, zich naar zijn beste weten aan het werkelijk beleefde, een relaas was toen reeds nooit hetzelfde als een feit. Het was een aangekleed feit; de verteller gaf den rok en de hoorder wierp er nog eens een mantel overheen. Een verhaalde gebeurtenis draagt iets van den geest van beiden mede: stofgoud van hunne reine fantasie, of een weerglans van hunne goedheid of een vuile veeg van hunne gemeenheid. Intusschen, in een tijd toen er nog in lange geen sprake mocht zijn van intrige, toen het nog eeuwen duren moest eer men een verhaal tot voertuig bezigde voor moraal, satire, wijsbegeerte, politiek, godsdienst of geschiedenis, was het als nu: wie niet vertellen kan, wage zich aan geen roman. Gij wilt, dat ik zie wat gij ziet, den indruk onderga, dien gij gevoelt, dat ik lache, huivere, toorne, weene naar uw wil? - zorg dan dat
uwe woorden voor uw doel berekend zijn; dat zij mij laten zien en voelen, natuur en onnatuur, hartstocht en vrede, adeldom en laagheid, de gemoedsbewegingen van den goeden mensch, de donkere sluipwegen van den booze. Uwe verdiensten of tekortkomingen in deze kunnen onafhankelijk wezen van al het overige. Uwe intrige kan onnoozel en nogtans uw verhaaltrant boeiend zijn en - omgekeerd. Denk eens aan Walter Scott's kalme, heldere, prettige en gezonde wijze van vertellen, wier blijvende jeugd de tijd niet heeft weggenomen; aan zoo menig schetsje van Hildebrand, waar de frischheid en levendigheid der teekening alleen volstaat om uwe opmerkzaamheid te boeien; aan Goethes Wahrheit und Dichtung, waarbij geen harts- | |
| |
tocht u doet hijgen en geen geprikkelde nieuwsgierigheid u voortjaagt en gij niettemin met lezen niet ophouden kunt - en gij zult erkennen hoeveel hij voorheeft, die weet te vertellen.
Het zal iemand wellicht minder verwonderen dat wij aan den Betuwschen Novellist den eersten rang als verteller toewijzen, dan dat wij het doen - onder groot voorbehoud. De goede eigenschappen van zijn verhaaltrant kennen wij allen: wie onzer heeft wel niet gezien, gehoord, met alle organen van lichaam en geest gevoeld, wat deze bioloog verkoos dat wij zouden doen? En toch, met dit werk van drie deelen voor ons - buiten het bereik van zijn stem - met kalme zinnen overwegende wat goede smaak en Nederlandsche taal eischen mogen van zulk een schrijver - vragen wij eenigszins bedenkelijk en twijfelende naar de degelijkheid en 't geoorloofde der middelen, waarmede hij zoo menig treffend effect verkrijgt. Gaat het, om iets te noemen, wel aan, den heer Cremer een stijl toe te kennen?
Zie hier eene natuurbeschrijving. De lezer heeft recht te vorderen, dat eene natuurbeschrijving òf achterwege blijve òf schoon zij. Iemand kan weken leven, zonder dat regen of zonnéschijn in werkelijkheid of voor zijn gevoel in eenig verband staan met zijn leven en lijden, maar er kunnen ook dagen komen waarin natuur, met ons medelevende, moeder, vriendin, onafscheidelijke vertrouwde voor ons was, - dagen wier wel of wee wij ons niet kunnen herinneren, zonder tevens te denken aan den zonnestraal, die er in onze kamer viel, het neveltje dat er over het veld hing, den geur die er uit het bosch steeg. De kunstenaar wete dit en kenne de tooverkracht die in een welaangebrachte natuurschildering ligt. Welnu, ter inleiding op een gesprek, dat op eene bovenvoorkamer aan de Boompjes te Rotterdam gehouden zal worden, teekent ons de schilder - de Maas denkt gij? met haar schepen en vlugge stoombooten, haar ochtendneveltje en zonlicht? - neen! de natuur in 't algemeen.
‘Vrouw Natuur, die men straks ter nauwernood ontwaakt schuchter zag nedertreden, ze -
(de Heer Cremer is letterlijk verslaafd aan deze sierlijke, gevoelvolle en zoo onmisbare wederopvatting van het reeds genoemde onderwerp der rede -)
ze heeft zich nu reeds getooid met haar bekoorlijkst morgengewaad.’
Wij vreezen geen tegenspraak als wij beweren, dat geen schrijver
| |
| |
bij het stellen en geen lezer bij het onder de oogen krijgen van zulk eene honderdmaal gedrukte beeldspraak iets meer denkt of gevoelt.
Wij zouden ons intusschen troosten, bleven wij bij het beeld van natuur, als een vrouw in haar ochtendgewaad; werden ons het kleed beschreven dat langs hare leden golft, de nevelsluier die haar nafladdert, de diamanten dauwdroppelen waarvan haar gewaad fonkelt; zagen wij haar, groen en bloemen, blijdschap en zegen strooiende, over wei en akker zweven, wij zouden met de berusting der wanhoop - (wij raken de oude tooneelschermen onzer schrijvers toch niet kwijt!) - nog eens, voor de honderd en eerste maal en zonder eenigen indruk te ontvangen, zulke regels overlezen of, zoodra wij bespeurden hoe laat het was, overslaan. Maar neen. Wij hoorden, dat de natuur nu reeds - het zal half negen in den morgen zijn, maar Vrouw Natuur is in den zomer vroeg op - in haar bekoorlijkst ochtendgewaad is getooid; nu hooren wij plotseling - - het volgende:
‘'t Is buiten zoo heerlijk in den Mei! zingen de nachtegalen in het lommerrijke bosch.
En op de hei, roept het krekeltje in 't groen langs de klare beek: Hiep, hiep 't is Mei! en schiet weer verder in 't mos.
En in de boomgaarden toonen de malsche bloesems heur volle sprei en lachen: Of ie gul is die Mei!
En daar snort en suist een bij: 't is een zoete Mei!
En de frischgroene bladeren ritselen: 't is vroolijk!
En teedre korenaren, ze wuiven: 't is groeizaam!
En de klaproos in 't zonnetje fonkelt: 't is warm!
En de lammeren, met hun dolzinnige sprongen, ze bletteren:
Met moeders uiers er bij, in de wei, is ie dol pleizierig die Mei!’
Waarlijk, onze lust om in dezen heerlijken schrijftrant voort te gaan wordt onbedwingbaar: op Pegasus! op!
‘En in Mei leggen alle vogels een ei!
En de jonge aardappelen, ze steken hunne kopjes uit den grond op een rij en roepen: voorwaar, de winter is voorbij in Mei!
En de kieviten, ze zwabberen in de lucht en klawetteren: hoe veilig is die Mei! want nu is het zoeken naar onze eieren niet meer vrij!
Maar het gezond verstand en de goede smaak, ze klagen: wij waren er niet bij, bij die beschrijving van Mei!’
O! man van smaak - dat gij niet ophoudt te zijn, al hebt
| |
| |
gij u wel eens bezondigd aan grappen als: ‘de beste profeten zijn profeten met een slag om den arm, maar dan zijn ze toch ook een arm slag van profeten!’ O! man van fijn gevoel, dat gij blijft ook ondanks dit vergrijp uwer pen! hoe dwaalt gij zoo ver af van Haar, aan wie ook gij het beste dankt wat gij bezit! Zou Natuur hare gunstelingen niet met meer ontzag en schroom, met meer ridderlijken eerbied vervullen dan er uit uwe kinderachtige woorden spreekt? -
Van het onnoozel-naïeve tot het melodramatisch-hoogdravende is er maar als ééne schrede en het stamelende kind reikt den koster-voorlezer de hand:
‘En ja, zij kan hem weder vergeten dien brief. Telkens meer en meer smelt de herinnering aan dat geschrift als in nevelen weg en wordt Oscar van Breeland gerechtvaardigd in haar oog, terwijl zij zich zelve met de gansche schuld belaadt. Immers niets, niets heeft zij gedaan om den geliefden tweeden vader voor een wreeden schijn te vrijwaren. Ja, met argelooze onschuld heeft zij hem aangehangen en tot zich getrokken; doch de wereld had ze immers reeds leeren kennen, en den schijn heeft ze niet vermeden, ofschoon ze het had moeten doen. Maar bovendien, wat is er door haar gedaan om den edelen jongman, die met zooveel ijver door zijn heerlijk talent de ongelukkige Hanneke voor eene onteerende straf weet te behoeden, die uit vrije beweging, geheel belangeloos zich zooveel moeite voor hare eigene belangen gaf, wat heeft zij gedaan om hem haar bewondering, haar dank, haar hooge sympathie te betuigen? Niets, niets! - Toen hij die zege had bevochten, toen heeft zij hem een hand gegeven, een hand, - die nogtans al weder het geheim van haar hart niet verraden mocht. En later: geen brief van dankbetoon, geen geschenk, zelfs geen woord aan hém. Niets, volstrekt niets! - Het was schier onverklaarbaar. - En zulks alleen uit dat gevoel van kieschheid, 'twelk op de kostschool vooral het jonge meisje als eerste deugd wordt aanbevolen, als heiligst wapen in den vaak zoo moeilijken levensstrijd.
Een heerlijk wapen! Ja. Maar helaas! dat wapen, zeer dikwijls te fijn geslepen, te scherp gepunt, het wordt in onbedreven handen allicht gevaarlijk voor wie het hanteert. Helaas! de geringste wederstand doet niet zelden te ras die fijne spits er van breken, en het wapen, verstompt en aan de hand ontglipt, daar nederliggen ter... bespotting.
| |
| |
En die kieschheid heeft haar weerhouden. En niets, niets ter wereld heeft zij aan Oscar van Breeland gedaan. Niets aan hem, den jongeling...., terwijl zij den vaderlijken vriend, die, ofschoon veel ouder, nog in de volle kracht van 't leven is, heeft aangehangen als een dochter, zonder er ooit aan te denken, dat zelfs de morgen- en avondzoen dien edele gegeven, tegen haar getuigen kon. Ja, zonder aarzelen schonk zij den gehuwde haar reine, maar volle kinderliefde en - den minnenden jongeling koelheid en anders niets.’ -
Bovenstaande fragmenten worden niet aangehaald, omdat zij zoo bij uitstek onsierlijk zijn, of om den indruk te geven, als of de Heer Cremer nooit beter schreef. Het zou onbillijk zijn niet te erkennen, dat hij wel eens eenvoudiger en waardiger bladzijden levert, en geen melding te maken van een keurig boschgezichtje op de Runt, tegen den avond, waar ge het warme zonlicht voelt, de stilte hoort, en het witte mutsje van Hanneke tusschen takken en blâren langs het voetpad zweven ziet. Maar zij werden overgeschreven omdat zij zijn schrijftrant kenmerken. De taal vervult namelijk bij den Heer Cremer eene eigenaardige taak. Zij verhaalt niet, deelt niet mede, zij schildert. Zij is geen voertuig des verstands, zij is het penseel der verbeelding. Van daar de vele zonderlingheden ook in de Anna Rooze. Een ander zou verhaald hebben, in de meening dat de taal daartoe volkomen berekend en eigenaardig geroepen is, hoe iemand uit een spoorrijtuig zijne medereizigers door den uitgang van het station zag stroomen, maar de Heer Cremer laat in de drukkerij een dier zwarte handjes opschommelen, die men bij dagbladadvertentiën aantreft, zet er in hoofdletters uitgang naast en portretteert alzoo den stationshandwijzer. Een ander, als het noodig was, zou verteld hebben dat Anna's oom eene zeer onleesbare handteekening had en zijne landgenooten zouden hem op zijn woord hebben geloofd - de Heer Cremer, zonder dat het om iets ter wereld noodig is, vertelt het niet alleen, maar laat van die handteekening een klein houtsneedje maken. Zekere preutsche jonge dame, die ons verder niets aangaat, durfde het eerste gedeelte van ‘donderbus’ niet aan: - haar literarische vader liet het met een zeer kleine letter zetten, om straks in kapitale letters een woord te
laten volgen, waarop het verband anders genoeg nadruk legde. De Heer Cremer is minder schrijver dan acteur. Zijne geschriften zijn opgeschreven voordrachten. Wie meer dan eens het voorrecht had die wonderbaar buigzame
| |
| |
zilveren stem van den Betuwschen Novellist te hooren vleien, smeeken, zingen, honen of donderen, wie op haar vleugelen zich gedragen voelde, zal onder het lezen van dezen roman en wel in die (altijd het best gelukte) passages, waar het Geldersch landvolk optreedt, haar voortdurend hebben gehoord en dubbel genoten. Maar zou het genot van het geschreven woord blijven, als de stem zal verstomd zijn?
Het is geoorloofd deze vraag te doen, omdat goed en kwaad, waar en valsch, echt en bastaard in Cremers talent liggen ter wederzijde van die fijne lijn, die bij kunstwerken schoon van leelijk scheidt. Dat is zonder twijfel des schrijvers talent: schilderen. Al zal niet licht een toekomstig bloemlezer van Nederlandsch proza uit een dezer zware boekdeelen eene bladzij halen, die òf den rijkdom òf de welluidenheid, allerminst die de beeldende kracht en smedigheid van onze taal op keurige wijze openbaart, zeer zeker zal hij onder het bladeren, zijns ondanks hier en daar ophoudende, dat talent bewonderen. Nooit is deze schrijver op zijn gemak als hij zelf refereert - hij haast zich zoo spoedig mogelijk den verteller in den steek te laten en òf de indrukken van anderen weer te geven òf hen zelven op te voeren. Waar een keuze te doen uit die breede rij van kleine tafereelen, in Anna Rooze ons voor oogen getooverd? Meesterlijk is het t'huiskomen van Hanneke, de verdachte, weggejaagde, onschuldige en toch schuldige Hanneke, bij vader en moeder Schoffels, elders reeds geprezen; meesterlijk om natuurlijkheid van teekening en fijnheid van schalkschen spot het middagmaal van Burgemeester le Village en zijn jong dwaas vrouwtje; meesterlijk de voorstelling, hoe die in eigen oogen zoo schrandere burgervader-substituut-officier van justitie in zijn eigen huis door een geslepen en verliederlijkten landlooper wordt opgelicht. Meesterlijk is de opvoering van het feestmaal op de Renghorst met die ploertige kunstbeschouwing, de ongezochte lofrede op Mevr. Bosboom-Toussaint, met die hoogadellijke mallemoer van den verliefden jonker! Meesterlijk de minnebrief van Romslikker aan de huishoudster van de Renghorst en zijne vrijage door middel van een zootje baars! En
dan het huishouden op de Boompjes, de dolle Alexander van Wall en zijn prettig dwaas vrouwtje, Louise Zwartse de Goeje - genaamd Lou of 't Goeie Zwartje! Na een poos lang door het logeeren van dominé Haverkist gedrukt en gegêneerd te zijn geweest, ontbijt het echtpaar weer eens voor 't eerst alleen - en zij zijn als groote kinderen zoo uitgelaten:
| |
| |
- ‘Die drukke Willem met z'n verheerlijkte en verliefde tronie zou me toch wat beter bevallen; met dien kerel kun je praten.’
- ‘Ja wel, ten minste als Emma er niet bij is. Vin je niet, dat ze wat heel druk vrijen, lieve lobbes?’
- ‘Onuitstaanbaar! Op onzen leeftijd hinderlijk! Om van te... je weet wel. In een woord degoûtant! In onzen tijd presenteerden we mekaar een zoen op een blaadje.’
- ‘Och je bent zoo'n laffe lievert’, zegt Louise terwijl ze opstaat en haar Alexander een zoen geeft.
- ‘Stil, nou krijgen we 't Goeie Zwartje in een aandoenlijke scène.’ Declameerend: ‘O! liefste lieve lievert! O lieve lievert mijn! Zeg eens malle Lou, hoe kom je zoo aandoenlijk van morgen?’
- ‘Lex, ik heb zoo'n pret, dat we weer eens heel alleen met mekaar ontbijten.’ Zij zet zich op den arm van zijn voltaire en slaat haar hand om zijn hals: Die Mulderspeetsche preekstoel-mijnheer met de kleine echtgenoot in 't zwartzij en op Bosscher schoenen, ze drukten mij zoo.’
- ‘Waar?’
- ‘Och loop, je weet wel, wat ik zeggen wil. Ik moest zoo extra deftig en mevrouwig zijn. En dan die eindelooze commissies van de zenuwachtige mama Haverkist, en al dat raadvragen à propos van winkels; en die verhalen van haar dorp tot de chronique scandaleuse toe. Nee brammetje, ik kan je zeggen, dat ik zoo met jou alleen weer heel wat ruimer adem haal.’
- ‘Laat me 't is zien.’
- ‘Wat?’
- ‘Hoe je dat doet.’
- ‘Dat doe ik zóo, blonde flauwert, zóo!’
- ‘Hoor, ben je gek? Je zult me waarachtig laten stikken. Pas op, daar komt Emma aan!’
‘De echtgenooten stuiven uiteen. Louise zit in een oogenbliek weer deftig voor het ontbijtblad. Alexander heeft de Nieuwe Rotterdammer genomen en tuurt diepzinnig op eene advertentie ter aanbeveling van schoensmeer.’
't Kost moeite geen bladzijden met aanhalingen te vullen. Nog alleen dit kleine stukje. 't Gesprek van Lex en Lou heeft een ernstige wending genomen. Er zijn waterlanders gekomen in de oogen van de vroolijke Lou - en in die van den uit- | |
| |
gelaten Lex ook, al wou hij 't niet weten; waterlanders, want er is een pijnlijke snaar aangeroerd geworden: meer dan eens hebben ze een kindje gekregen, maar dood geboren, en - geen ouderpaar met teederder harten, dan diezelfde Lex en Lou.
‘Louise schreide. Op zulk een bewogen toon spreekt Alexander letterlijk nooit. Ach, droomen is bedrog. Men moet het immers andersom uitleggen: Viermaal reeds werd de hoop zoo bitter teleurgesteld, en, wie weet, of dat geluk haar wel ooit zal beschoren zijn!
Van Wall, die nog op eene knie gebogen bij Louises stoel zit, legt zijn hoofd in haar schoot, en 't vrouwtje, terwijl ze naar buiten staart, rolt met haar kleine handje mannetjes oor op, maar - 't springt telkens weer los.
Zoo worden ze door Emma verrast. - Emma is bij 't zien van dit huisselijk tafereel blijven staan en zegt verlegen:
- Morgen oom, morgen tante. Goed geslapen?
De tante heeft een zeer rood kleurtje nu ze Emma wederkeerig goeden morgen wenscht. Alexander, ofschoon inwendig een beetje in de war, blijft echter in dezelfde houding liggen en fluistert:
- ‘Goeie morgen! susst! Oor-magnetisme! susst.’
- ‘Stoor ik u misschien tante... oom?
- Ja om je de waarheid te zeggen’ antwoordt van Wall, terwijl hij overeind komt en opstaat: ‘je hebt den galvanischen stroom wel zoo'n klein beetje verbroken, maar 't is niemendal.’
- ‘Hadt u oorpijn, oom?’
- Da's te zeggen links, jawel, maar een beetje lager. Tante maakt zich al te gauw ongerust, zoo als je aan d'r oogen zien kunt. Ik zeg maar, geen moed verliezen; wat zeg jij, blond ultra-orthodox verliefd lang slaapstertje!
Emma met een blos:
- ‘Ja tante, daar heeft oom gelijk in, altijd maar moed houden.’
Dat is het leven zelf, dat behoefde, in de werkelijke wereld overgebracht, niet voor nagemaakt door te gaan. Eén deeltje van de fijne opmerkingsgave uit dit tooneeltje over den Heer Huet uitgestort, één harteklop van dit fijn gevoel in Lidewyde trillende - bedenk eens, wat ander boek dat kon geworden zijn! Helaas, waarom moet de kritiek over Anna Rooze luiden, dat haar auteur ook hier geen maat gehouden heeft! Het wil ons niet uit het hoofd, dat de Betuwsche Novellist den romancier in den weg gestaan heeft. Was die uitvoerigheid, die de
| |
| |
kleine stukjes aantrekkelijk maakte, daarom in een roman van langen adem op hare plaats? Ik geloof, dat een zekere vermoeidheid, uit verbijstering en overlading ontstaan, die reeds in het tweede, en bij toeneming in het laatste dezer drie deelen zich van de meeste lezers moet meester gemaakt hebben, wel uitspraak gedaan heeft. De Heer Cremer wilde de Nachtwacht schilderen in den trant van Dou en Metsu. Hij heeft zich ongeloofelijk veel moeite gegeven. Geen plooitje, geen naatje, geen afgesleten plekje, geen knoopje en geen veertje van mantel of vaandel, of 't mag met den loup bekeken worden - geen haartje, geen wratje op hand of gelaat, of 't heeft zijn eisch - maar den beschouwer doen de oogen pijn van 't zien, en terwijl alles gelukt is, mislukte het geheel. De Heer Cremer geeft ons portretten, photografische portretten, met het signalement der heeren en dames er bij. Hij inventariseert onophoudelijk. Geene bijzonderheid ontsnapt zijne aandacht of wordt ons bespaard - och! 't een of ander behoeft zoo veel bijzonders niet te wezen, om onder zijne aandacht te vallen. Spoedig is de taal onzer vaderen niet meer voldoende. Dan ‘rikkelt en rakkelt’ het bij den auteur, dan ‘zwabbelt het en robbelt het’, dan worden onze ooren gestreeld door ‘geklipklep, geklawetter en sleepsabeltred,’ door ‘smekken en opsmak.’ Deze sierlijke gewassen, door den auteur uit het gebied der nog onontdekte Nederlandsche taal medegebracht, zijn nog niets bij die van zijne personages. Vooral Lex en Loutje zijn zeer vindingrijk en hun levensbeschrijver houdt onverbiddelijk boek van de vrijheden en buitelingen hunner tong. Lou vindt het heerlijk, dat men in zijn zevende huwelijksjaar nog ‘zoo smakelijk kan
vrijen.’ Lex deelt haar mee, dat Anna Rooze in de ‘vermepping’ is, door zeker ‘geherrie;’ waarop zij dan ook een drietal ‘van klinktum voor haar geformeerd heeft.’ Lou vindt sommige dingen ‘opgewipt vervelend’ en Lex een groot aantal ‘verduiveld’, of ‘afgerammeld gemeen’, ‘afgesukkeld beroerd’ en ‘zielzweverig’ zelfs. Lou - - maar genoeg. Zooals met Lou en Lex gaat het met een twintigtal anderen. Geen enkele hunner dwaasheden of domheden, lafheden of brutaliteiten wordt ons onthouden: over geen enkele hunner ruwheden, halve vloeken of onwelvoegelijkheden wordt een sluier geworpen: provinciale eigenaardigheden, uitdrukkingen van den stal en van de kroeg, wanluidende verdraaiingen van onze taal, uit slordigheid en domheid geboren, en die wij in beschaafd gezelschap zooveel mogelijk vermijden, wij moeten het alles aan- | |
| |
hooren. De Heer Cremer maakt er jacht op. Hij laat geen kans ongebruikt om een koetsier zijn Fransch te doen radbraken, een tuinman of lakei zijn spreekwoorden en stadhuisuitdrukkingen aan den man te laten brengen, om een schoft, een boer, een diender, een drankslijter, een kroeghouder ons in hun onderkleeren te vertoonen. Er is een Engelsche gouvernante en zij praat Engelsch, een Americaansche Nederlander en hij haspelt Hollandsch en Yankeesch door elkaar, een genaturaliseerde bovenlander en hij rammelt zijn moffrikaansch; een Groninger en een Noord-Hollander, Rotterdammers en die van den Amstel zijn, wij hooren hen allen in hunne eigene taal spreken van de kleine dingen huns levens. Een Noord-Brabantsch pastoor die met het verhaal in geen nauwere betrekking staat dan dat hij een eindje opwandelde met een vriend die in dezelfde
diligence gereisd had als Anna Rooze, moet eens gauw laten hooren hoe men in Brabant praat; - een scheepsbeschuitbakker uit Hellevoetsluis neemt de paar minuten die de Heer Cremer hem noodig heeft waar, om ‘'et skoon beleid en den 'elderen blik van meneer den advocaat’ te roemen en eens eventjes te luchten 'tgeen hij: ‘Meneer Rooze's krootluchtigheid’ noemt. Jufvrouw Haverkist radbraakt onophoudelijk de namen van de Groninger godgeleerden, de Heer Romslikker die van allen die hij op de tong krijgt; de slijter uit Utrecht laat nooit af van zijn ‘pwijn de vu’ - tante van Breeland moet zelfs zekere memorie opstellen in het ouderwetsche Hollandsch, dat zij op school heeft geleerd! - Is dit genoeg? Neen! want o Muzen! daar komt ‘kassuweel toevallig’ de baker van Oscar van Breeland nog aan, met de ‘kouwe spons waar hij zoo tegen had - - och die edele!’ 't Is te veel voor ons geduld, te veel voor Cremers naam, te veel voor de rechtmatigste eischen van goeden smaak. Ons verdriet het, drie boekdeelen door, allerlei onbeteekenende menschen hunne hebbelijkheden en onhebbelijkheden te hooren uitkramen en wij snakken naar gezelschap, dat ons in beschaafd Nederlandsch toespreekt zonder gemaaktheid of gezwollenheid. De Heer Cremer is te veel aan zijn welverworven naam verplicht om met al te goedkoope geestigheid van dat bastaardsoort zijne hoeken dik en duur te maken. En de goede smaak eischt van den kunstenaar in de eerste plaats zelfbedwang en tucht, opdat de schoonheid zijner werken voor alles edel zij en kuisch.
In stijl en verhaaltrant is er wel geen grooter contrast denkbaar, dan tusschen den schrijver van Anna Rooze en dien van
| |
| |
Lidewyde. Staat den een - benijdenswaardig euvel intusschen! - zijn te groote weelderigheid in den weg, den ander, indien wij hem op zijn woord mogen gelooven, ontbreekt de gave des vertellens te eenemale. Op zich zelve behoefde nu deze verzekering ons niet tot wanhoop te voeren. Bilderdijk had wel aan Jer. de Vries ‘een vers geschreven, om hem te beduiden, dat hij volstrekt geen treurspel wilde maken, dat hij er een walg aan had, dat die vervloekte prullenkraam onzer dagen, die verbastering van smaak, die verduitsching, verengelsching, verfransching van ons vaderland, bijzonder in dit vak hem bloed en etter deed zweeten, enz., enz. En ziet, eer hij er aan dacht stond een treurspel op het papier, met zeer leesbare letters een Treurspel: en wat meer is, acht dagen later een tweede.’ - En dan, het gaat, zoo als uit de geschiedenis der laatste jaren blijkt, niet aan, onze toongevende mannen al te strikt aan de noot te houden, eens door hen aangeslagen. Zij leven, zij groeien zoo snel. Zou er barbaarscher onrechtvaardigheid denkbaar zijn, dan de Lidewyde te toetsen aan regelen, beginselen en opmerkingen bijv. voor twee jaar in Ernst of Kortswijl met eene zoo beminnelijke bescheidenheid het vaderlandsch publiek door haren auteur aanbevolen?
Maar is het ook wel waar, dat den Heer Huet de gave des vertellens zoo te eenemale ontbreken zou? Vóór tien jaren verscheen er onder den titel ‘Overdrukjes’ eene verzameling schetsen en verhaaltjes van zijne hand, die toch waarlijk zulk eene droevige bekentenis niet deden verwachten. Wie als wij zijn Gitje, zijn Tweederlei uitgang, zijn Doctor George nog eens gaarne ter hand neemt en gaarne bij baas Meijer den koperslager op Zaterdagavond of Zondagmorgen een uurtje gaat praten, moge met den auteur van oordeel zijn, dat deze ‘de vormen der kunst misschien nog te weinig meester is,’ maar is na zulk een veelbelovend begin op zulk eene belijdenis van onvermogen niet voorbereid. Wat mag er dan toch in dien tusschentijd gebeurd zijn?
Er is met des schrijvers stijl iets gebeurd, dat is zeker. Er is daaruit iets verloren gegaan, of verwaarloosd, of in eene jammerlijke verdrukking geraakt. Iets anders heeft zich bij gestadige toeneming uitgezet en de verlaten plaats ingenomen. Voor - nog maar? of reeds? - zeven jaren schreef de Heer Busken Huet de volgende schoone bladzijde, die wij er prijs op stellen in het geheugen onzer lezers terug te roepen. Zij is ontleend aan een der ‘Kanselredenen’ van den toenmaligen
| |
| |
Walschen Predikant. Na eene aangrijpende optelling van al de onverklaarbaarheden in 's menschen leven, wendt hij zich aldus tot zijne hoorders:
‘Doch opdat deze werkelijkheden ons niet al te zeer zouden schokken in ons geloof, laat ons luisteren naar den God der blijde boodschap. Het is zoo, zegt hij, ik heb den hemel gemaakt en de aarde; iederen morgen doe ik mijne zon opgaan en om het voorhoofd van den nacht hecht ik elken avond het diadeem mijner sterren; alle schoonheden des heelals, alle genietingen en alle grootheid van den mensch, zij zijn mijn werk; ik heb de menschheid uitverkoren om mij in haar te openbaren; de geschiedenis van ons geslacht is een deel van mijn leven; uit mij, door mij, tot mij zijn alle dingen. Doch al schiep ik morgen, heden nog, eene tweede wereld prachtiger dan de eerste; of al vermenigvuldigde ik de teekenen mijner almagt in den hemel omhoog of op de aarde beneden; of al spreidde ik voor uwe oogen eene diepte van wijsheid en kennis ten toon, tienmaal peilloozer dan de tegenwoordige - indien ik niet goed ware en de liefde niet had; indien ik niet waakte over u en de uwen en over het geringste mijner schepselen, ik zou God niet zijn. Mijne grootheid en mijne magt, zij waren een klinkend metaal of een luidende schel. Ik weet, dat uw leven van raadselen overvloeit en veel zou ik daarover met u kunnen spreken; doch gij kunt deze dingen nu niet dragen. Hebt dan goeden moed en volhardt in het geloof. Bedenk vooral dit ééne: gij zoudt de liefde zelfs niet bij name kennen, indien ik zelf hare kiem niet had nedergelegd in uw hart; het uwe zou ledig gebleven zijn, indien zij het mijne niet vervulde; uit mijne eigen volheid heb ik haar toebedeeld aan u. Indien gij die boos zijt en nauwlijks weet, wat liefde is, liever sterven zoudt dan de kinderen aan wie gij het leven gaaft met adderen en steenen te voeden, zal ik dan, die u aldus geformeerd heb, door u worden
verdacht gehouden of beticht geene ooren te hebben voor uw gebed, geene deernis te gevoelen met uw lijden, geene uitkomst te weten voor uwen nood?’...
De Lidewijde van 1868 naast de Overdrukjes van tien en meer jaren geleden en dit fragment van '61 maakt zeker in één belangrijk opzicht ten minste een bedroevenden indruk. Al zocht hij misschien naar het rechte woord, de lezer heeft toch gevoeld wat er toen was en heden ontbreekt. In Overdrukjes en Kan- | |
| |
selredenen worstelende om licht en ruimte, maar toch nog in krachtige mate aanwezig, in de onaangename Toespraken sterk afgenomen en voorts van jaar tot jaar in de opeenvolgende letterkundige studiën in nauwer hoekje teruggedrongen, is er in de Lidewyde bijna niets meer over van die sympathie, dat hartelijke met menschen en toestanden mede gevoelen, die gave om zich zelven te geven, die, voor den verteller onmisbaar, aan stijl en verhaaltrant eerst de hoogste waarheid en het leven schenken. Welk een moeite de auteur van Lidewijde gedaan heeft - wij zijn er hem dankbaar voor - om deze leegte aan te vullen of onder geest en kritiek te verbloemen, het is hem maar hoogst zelden gelukt. Geen dier bevallige groepen, geen dier kleine trekken, die voor den ten tooneel gevoerden persoon in een oogwenk het hart van den toeschouwer winnen, geen schalkschheid, geen gulle lach, geen natuurlijke blijheid. Zelfs Jacob de knecht en Bella het buffetmeisje, ondanks al hunne pogingen om zich zelven te zijn, brengen het niet verder dan tot literarische critici in japon en livereirok. Want is de ader der sympathie verarmd, overmatig toegenomen is de gave der ontleding. Zonderling, hoe ver in den loop van weinige jaren deze eens zoo algemeen bewonderde stijl den zijweg van gezochtheid, onnatuurlijkheid, uitheemsche gewrongenheid is opgedreven! 't Zou zeker onedelmoedig zijn, nu de auteur zelf, eerder dan het door
zijne toejuiching mede schuldige publiek, over de gebreken van zijn schrijftrant den staf gebroken heeft, die met den vinger aan te wijzen, ware het niet, dat met den dag duidelijker bleek hoe onafscheidbaar één stijl en gedachte zijn, en eene studie alleen van den vorm der Anna Rooze, der Lidewyde en der novelle van Keller des noods reeds tot kenschetsing van haar inhoud en geest zou kunnen volstaan. Welnu, de gewoonte van wikken en wegen, om alle zijden der dingen één voor één naar het licht te houden, is bij den Heer Huet tot hebbelijkheid geworden. Hij heeft steeds een levendig besef van het tegendeel der dingen. Zijn schrijven is een onophoudelijk geven en terugnemen, dat u bij de afrekening weinig rijker laat dan gij kwaamt. Zelfs zijn vertellen is een voortdurend en met scherpe wapenen slag leveren tegen den een of ander, van wien voorondersteld wordt dat hij van een ander gevoelen is. Zoo is het hem in den loop des tijds uiterst moeielijk gaan vallen om, zonder meer, te zeggen: ‘het is koud.’ Hij zal een volzin construeeren, waarin op den achtergrond een of ander bekend persoon, liefst een auteur, of
| |
| |
anders zekere geheimzinnige onbekende staat te beweren, dat het warm is. Deze wordt nu aangevallen, verslagen, weder overeind gezet en nog eens omvergeworpen, - hoewel er ten slotte nog een zekere twijfel overblijft, of toch, wèlbeschouwd, deze ongelukkige geen gelijk kon gehad hebben. Is er geen tegenstander in de buurt of uit het schimmenrijk te bezweren, dan scheurt zijn stijl zich zelven vaneen, put zijne krachten uit in onvruchtbaren tweestrijd en laat ten leste, als het te eenemale twijfelachtig is geworden of het nu koud is of warm, den lezer naar huis gaan met de verzekering, dat het lang zal duren eer het menschdom verleert in den zomer den strooien hoed en in den winter de pelsjas te dragen.
Emma en André zaten in een spoorrijtuig en de verhaler hunner lotgevallen is van zins te vertellen, dat eerstgenoemde nog geheel vervuld was van een pas gehouden gesprek. 't Is hem echter niet gegeven daartoe anders te komen, dan langs den omweg dat Emma gezegd wordt iets anders niet gedacht te hebben. Hij begaat alzoo de volgende vermakelijke onzinnigheid: ‘En is dat nu de stad waar de kapellaan Stephenson woont? had Emma kunnen vragen, doch zoo min als André was zij zich van het bestaan van dien belangwekkenden jongen priester bewust, en haar vervulde alleen de gedachte aan hetgeen André daareven gezegd had.’
Stephenson brengt dr. Ruardi een bezoek en staat voor diens woning op de stoep te wachten. De lezer heeft van de jeugd dezer beide mannen iets vernomen en wacht met kalme nieuwsgierigheid van den auteur het vervolg. Deze wil niets liever dan met zijne mededeelingen voortgaan - alleen het is hem niet mogelijk dit voetstoots te doen - en nu hoort zich de lezer, tot zijne verbazing, den volgenden boozen lust toedichten: ‘Lezers, die bij zich zelven zekere aanvechting mogten gevoelen om op dit pas met Doctor Ruardi een loopje en dien priester van Aesculapius niet au sérieux te nemen, worden verzocht geen al te groot vertrouwen te stellen in dien eersten indruk.’ Maar mijn waarde Heer Huet, om eens een uwer boeken-titulaturen te borgen - hoe komt gij er aan? wij konden er niet aan denken met een heer een loopje te nemen, dien wij nog maar bij name kenden!
Emma en hare mama geleken sprekend op elkander. Dit ziet men meer. Geen mensch in Nederland en zijne overzeesche bezittingen, die den auteur niet op zijn woord zou willen gelooven
| |
| |
als hij beweerde dat twee blonde dames, al waren zij moeder en dochter, in de uniform onzer hedendaagsche mode gekleed, ‘bij schemerdonker of getemperd gaslicht’ voor elkander konden aangesproken worden. Maar neen, met zulke goedgeloovige zielen is hij niet gediend. Een ongeloovige wordt ergens opgestooten en het spel van haas en hond neemt een aanvang:
‘Een ongeloovige zal zeggen: indien de moeder zich op dezelfde wijze kapte als hare dochter, was de moeder behaagziek; en, indien de dochter zich tooide met een hoed, die haar moeder niet misstaan zou hebben, was de dochter kwalijk getooid. Volkomen juist geredeneerd, en men herkent aan dit betoog die gepantserde soort van logica, waarop de evidentie-zelve, indien zij het waagde haar aan te tasten, haar krachtigst kruid en hare puntigste kogels verspillen zou. Doch zoo er niets valt in te brengen tegen de propositie: Eene vrouw is gekleed naar hare jaren of zij is het niet - er valt ook niets af te dingen op het feit, dat noch Mevrouw Visscher, door haar toilet, haar meer gevorderden leeftijd, noch hare dochter Emma, door het hare, hare jeugd verzaakte. Het verstandigst wat gij doen kondt, was van Emma te zeggen, dat men de lijnen van haar beeld zich maar een weinig zwaarder behoefde te denken om op het levendigst aan hare moeder herinnerd te worden, en van hare moeder, dat enkele trekken van dier gelaat maar een weinig behoefden te worden uitgewischt, enkele van hare bewegingen maar een omzien te worden versneld, om haar voor eene tweelingzuster van Emma te doen houden. Doch wie gevoelt niet, dat zulk eene expeditive manier van konterfeiten gelijk staat met eene bekentenis van onvermogen?’
Arme Emma! wij zouden het wel geloofd hebben, dat uwe tengerheid en blondheid den indruk van broosheid gaf, maar uw tweede, geestelijke vader is onverbiddelijk: ‘en toch zou een Parijsch’ - (geen ander) - ‘fabriekant van porceleinen tafelserviezen, indien hij haar had moeten inpakken en verzenden, zonder fout op de buitenzijde van den lieven last voor het woord fragile hebben gezorgd.’ Zou hij ook een (Parijsche) scherf of een gebroken (Parijsch) kelkje op de kist hebben vastgehecht?
Soms gaat het iemand aan het hart, zoo onverantwoordelijk als deze booze geest in den auteur hem zijn beste oogenblikken bederft en de schoonste gelegenheden doet verroekeloozen! Emma heeft het gewetenloos verraad van André ontdekt en brengt op haar legerstee ten huize van Freule Bertha een
| |
| |
vreeselijken nacht door. Cremer zou Freule Bertha hebben laten zeggen: ‘kind, kom van nacht op mijne kamer!’ en zou op fijngevoelde wijze in de bedaagde vrijster het hart der moeder hebben laten wakker worden. Maar dit in 't voorbijgaan. Emma ging naar hare slaapkamer. De auteur wist hoe het zou zijn: ‘wakker liggen, de trage uren tellen - zich nu het een, dan het ander in het hoofd halen, het gelaat in de kussens verbergen met het stellige voornemen om te gaan slapen; geene minuut later weder overeind zitten om nogmaals en vruchteloos een nieuw antwoord op de oude vragen te zoeken’ - - - ‘waken, schreien, bidden, de handen aan de slapen brengen om niet waanzinnig te worden van verdriet’ - hij wist het zoo goed. Waarom deelde hij het ons dan niet mede in eenvoudige, diepgevoelde, in de tegenwoordigheid dier wreede mishandeling eerbiedige woorden? Omdat het literarisch dilettantisme de menschen ijdel maakt. Zij kunnen zichzelven nergens vergeten. Hoort bij die van tranen doorweekte peluw den man, die zijne schrijvers kent: ‘Sommige nachten zijn zoo droog als de Noctes Haganae van onverschillig welken rector der latijnsche scholen in het 's Gravehage der 18e eeuw; andere zoo amusant als de Florentinische van dr. Ruardi's lievelingsauteur. Doch zoo min in het leven als in de litteratuur is alles òf grappig òf vervelend. In beiden doet ook de weemoed zijne rechten gelden; en het is voor de bedroefden, - voor hen en voor haar, die in Emma's geval verkeeren, - - voor haar en voor hen is het dat Musset in eene zijner Nuits die strofe vol zuchten en tranen gedicht heeft:
‘Partout où j'ai voulu dormir,
Partout où j'ai voulu mourir,
Partout où j'ai touché la terre,
Sur ma route est venu s'asseoir
Un malheureux vêtu de noir
Qui me regardait comme un frère.’ - - - -
Zong Emma dat lied nu? Zei ze het bij zich zelve op? - Welneen zij - ‘Emma zou het dien nacht gezongen hebben indien elke andere aandrift voor haar
op dit oogenblik niet natuurlijker geweest ware - - zij dacht aan niets dan aan hare laatste wandeling met André in het park!!’ Nu, de welluidende
wanhoopskreet van den verliederlijkten auteur der Confessions d'un enfant du siècle zou in den mond van het lieve,
| |
| |
getrapte meisje ook niet bijzonder gepast geweest zijn. Dáar was zij toch nog niet aan toe.
En niet alleen de verhaler van Lidewyde schrijft in dezen trant, zoo spreken ook maar al te dikwijls de kinderen van zijn brein. Zij doen moeite genoeg om hunne afkomst te verbergen en hun eigen stap te loopen, maar de ongedwongenheid zelve gaat hun gedwongen af - en Jacob de livereiknecht, anders nog al aardig, kan niet schertsen tenzij dan in den vorm van letterkundige toespelingen op den Schoolmeester. Stephenson gaat aan Dr. Ruardi een bezoek brengen. Welk eene ontmoeting! Aan de hoogeschool, vele jaren geleden, waren die twee mannen makkers geweest in brooddronkenheid en losbandigheid, en de herinnering dier dagen was bij beiden evenzeer bezoedeld. Maar Stephenson, plotseling tot staan gekomen, had in den schoot der R. Catholieke kerk boete gedaan voor zijn verleden, was met hart en ziel priester geworden en zegende elken dag zijn ommekeer - de geneesheer had het oude leven voortgezet, alleen onder fijner, zelfzuchtiger vormen. Hij was een wellusteling en gewetenloos vrouwenbederver en hield er een soort van wijsbegeerte op na, die zijne gemeenheid moest rechtvaardigen. Stephenson kwam van dezen ‘Nederlander met de hebbelijkheden van een Sultan,’ ondersteuning vragen voor een dier vele meisjes die hij ongelukkig gemaakt had. Met den hoogen moed van een christen ridder wilde hij in het strijdperk treden, waar zijn ambt hem niet tot schild kon strekken, waar zijn verleden bekend was, waar alleen persoonlijke overtuiging, geestdrift en liefde de overwinning kon behalen - - nogmaals welk eene situatie! De Heer Cremer heeft ons weinig recht gegeven tot de verwachting dat hij tegen hare eischen opgewassen zou zijn, maar wat voor de vriendelijke Betuwsche Muze te zwaar zou zijn, behoefde het nog niet te wezen voor de forsche kracht van den ander. Helaas!
zelden werden rechtmatige eischen zoo bitter teleurgesteld! Gij verwacht een worsteling, man tegen man, met blank geweer, als op leven en dood, een lange, twijfelachtige worsteling tusschen dezen Satan en dien zwakken, bleeken mensch, wiens kracht ligt in het goede dat hij vertegenwoordigt - - en gij wordt afgescheept met een uittreksel uit de redevoering van den dokter, waarop den kapelaan het antwoord niet vergund is, een redevoering in den onnatuurlijksten stijl van den Heer Huet en waarvoor maar één woord past, belachelijk. Maar vader Visscher, in een vertrouwelijk gesprek met zijne vrouw
| |
| |
tusschen avondeten en slapengaan, houdt ook al een critisch exposé van de redenen zijner tevredenheid over het geluk zijner Emma - o hemel! zelfs André Kortenaar, in dat ootmoedigste uurtje uit het leven van den man, waarin hij van zijne liefde stamelt voor de vrouw zijns harten, weet zijne genegenheid niet anders uit te spreken dan in den vorm dezer onderstelling: ‘ik heb u te lief om u te kwellen; en indien uw hart reeds aan een ander behoort (maar dit is immers zoo niet?) of ik niets meer voor u ben, dan iemand die bij uwe ouders aan huis komt, zijt gij de laatste op wie ik mij over die teleurstelling wreken zal.’ Wreken!
Verbeeld u eens, dat uwe huisvrouw aan de gedekte tafel, in plaats van te zeggen: ‘dat treft gij van daag niet, mannetje! gort met rozijnen!’ aldus aanhief: ‘Te beweren, op grond der gebleken ondoorgrondelijkheid der vrouwelijke sekse, dat een man zes jaar getrouwd moet zijn, om elken middag eene culinaire verrassing met meer waarschijnlijkheid te durven verwachten, zou niet alleen alles eerder mogen heeten dan een compliment, maar ook in dit geval de nutteloosheid zelve. Gort of geen gort? wat zou het u baten, indien gij deze gepelde graansoort niet zoudt kunnen ontkomen, zonder - want zoo luiden de termen van het vraagstuk op Zaterdag - in peulvruchten te vervallen. Doch al zou ook het gort of geen gort in belangrijkheid gelijk staan met het zijn of niet zijn van zekeren prins van den bloede, verlies, bid ik u, niet uit het oog, dat beperkt te zijn een dier eigenschappen onzer natuur is, waaraan het geene oneer is niet te kunnen ontworstelen.’
Doch genoeg. Wij behooren het spel van den Gejaagden Jager te staken eer wij op 't punt zijn om zekere wettige grenzen te overschrijden. Wij zouden dit doen op het oogenblik dat wij ondankbaar werden jegens een schrijver, die jaren lang het lezende Nederland geboeid heeft, wiens onverdroten werkzaamheid het heeft bekend gemaakt met zijne eigene schier vergeten letterkundigen en wiens studiën als electrische slagen op de sluimerende belangstelling van velen hebben gewerkt. Ondankbaar zou het zijn, moedwillig blind te wezen, of voor de oorspronkelijkheid, of voor de puntigheid, of voor de kracht van een schrijftrant, die zijn groote populariteit toch wel niet alleen zal te danken hebben gehad aan een monsterverbond tusschen de excentriciteiten van den auteur en den wansmaak van het publiek. Er is veel - maar dat vele ligt niet enkel in den Heer Huet
| |
| |
zelven, ook in den geest onzes tijds - dat den Heer Huet belet een aangenaam verteller te zijn. De Lidewyde is alles eerder, dan een prettig boek. Maar het is een aangrijpend boek en in zekeren zin een wegslepend boek - aangrijpend en wegslepend, even onbarmhartig als een kamrad. Dit dankt het aan zijn inhoud, maar ook aan zijn stijl. De goedige stijl van den Heer Cremer is te zeer met toelichtende, bewonderende en gemoedelijke bijvoegelijke naamwoorden doorregen, om niet hier en daar den flauwen indruk te geven van een zachte, doezelige, weekelijke steendrukprent; - daar, waar de schrijver van Lidewyde op zijn best is, graveert hij zijne gedachten in koper. Het ligt mede aan aard en onderwerp van het verhaal, dat de lezer - maar vooral die het boek ten tweedenmale ter hand neemt en dan wel inzonderheid in het tweede deel - met ingehouden adem het wreede vernietigingsgeding, dat er gevoerd wordt, volgt, maar de verdienste van den stijl wordt er niet minder om, dat deze beurtelings scherp, koud, streng en sceptisch met de verhaalde gebeurtenissen als samengegroeid schijnt te zijn. Des auteurs nauwkeurige, zij het dan ook niet strikt Hollandsche schrijftrant zou meer naar verdienste worden geschat, indien men in ons vaderland levendiger besefte, hoe slordig en onachtzaam onze meeste landgenooten schrijven. Maar deze lof verdient hem in geen geval te ontgaan, - en die is te grooter omdat hij blijkbaar in ernstigen kamp tegen zekere stroefheid en onnatuurlijkheid gewonnen is, - dat Duinendaal ons ten minste even duidelijk in het hoofd ligt als Mulderspeet, ondanks het kaartje dat J.J. Cremer hiervan ‘invenit et fecit’, en de bruine beuk op Soeka-brenti's grasperk, als de larikslaan van de Runt; ja, al kan er geen twijfel zijn aan Cremers
meerderheid in het teekenen van al 'tgeen tot het intieme leven der menschen behoort, dat men toch nog wel kan vragen, of hij zooveel kracht, gloed en hartstocht heeft geopenbaard, als de laatste afdeeling van Lidewyde ademt.
En wat nu te zeggen van Gerard Kellers ‘van Huis’, die tot roman doorgeschoten novelle, voor de Guldens-editie bestemd, maar op eigen gelegenheid in groot formaaat verschenen. ‘Hoogere eischen’, zegt de schrijver, ‘verbinden zich aan dat grootere formaat en hij is zeer beducht, dat de lezer, door dat formaat misleid, teleurgesteld zal worden.’ Om dat te voorkomen verklaart hij uitdrukkelijk, dat zijn boek zich niet aanmatigt iets meer te zijn dan eene novelle. Wat en hoe het verder is,
| |
| |
laat hij aan de beslissing van den lezer over’ - en - - - tot dat verdere behoort zeer zeker de vergelijking die ons thans bezig houdt. Welnu, als wij maar vrijheid hebben één enkel voorbehoud te maken, zijn wij bereid van den vorm des boeks veel goeds te zeggen. De stijl van den Heer Keller heeft noch de al te groote weelderigheid of het gezwollene van dien der Anna Rooze, noch de gebreken van dien der Lidewyde. Hij is een handig, bruikbaar dienaar, berekend voor zijn taak. Hij is klaar als glas, glad als olie. Gij leest bladzij na bladzij zonder horten of stooten; de eene welafgeronde volzin schakelt zich aan den ander geleidelijk vast en heldere beschrijvingen van velerlei plaatsen en toestanden wisselen geregeld met vloeiende, natuurlijke samenspraken af. Wees niet bang dat gij in de donkere lanen van tusschenzin na tusschenzin zult moeten dwalen tot dat gij den weg niet meer weet; vrees voor verraderlijke diepten, voetangels noch klemmen; denk niet, dat het u groen en geel voor de oogen zal worden, of gij uw hoofd zult hebben te breken. Wees evenmin beducht, of voor beuzelpraat, of voor verwaandheid, of voor droogte. Welk een geesteskind de ‘van Huis’ moge blijken te wezen zij nog daargelaten, maar zeer zeker heeft gezond verstand dit wicht gebakerd en in de kleeren gestoken. Er is niet alleen geen twijfel aan of er is een zeker leven in dit boek, maar wij willen zelfs eene fraaie bladzijde uitschrijven, waarop dat leven tintelt en gloeit: ‘Het was tweede Kersdag. Vasteman’ -
Vasteman is een tachtigjarig man, die, na tonnen bij tonnen gouds verzameld en in een vreemden geest van haat en wantrouwen zijn eenig kind, zijn kleinzoon, eindelijk ook den laatsten dienaar die hem lief had verjaagd te hebben, zijne zaken aan kant gedaan heeft en nu als jongheer, eenzaam en akelig, bij zijne millioenen op kamers in de Kalverstraat woont. -
‘'t Was dan tweede Kersdag. Vasteman was den vorigen avond uitgeweest. Hij was laat opgestaan en zat op zijne kamer bij zijne gloeijende kagchel en staarde naar de breede witte vlokken, die langzaam en plegtig nederdaalden en de straat al hooger en hooger bedekten. De menschen hadden tusschen die sneeuwvlokken doorgezien iets fantastisch; die witte lijnen en vlakken, die hen begrensden en verdeelden, maakten hen geheel anders dan gewoonlijk en die indruk werd nog verhoogd door de stilte, welke overal heerschte.
Men hoorde geene voetstappen, evenmin de wielen der rij- | |
| |
tuigen, en het pleintje waarop Vasteman het oog gevestigd had, kreeg voor zijn geest, die na de soirée van den vorigen avond niet zoo bijzonder opgeklaard was, iets zonderlings, iets dat hem, ondanks hemzelven, onaangenaam aandeed.
Hij moest drukte hebben om zich henen. Dat gaf hem afleiding: dat vulde de leegte aan, die er in zijn hoofd en hart na het verlaten van Rijzenoord ontstaan was. Nu zag hij niets dan zwijgende, schier onherkenbare wezens, terwijl de breede vlokken alles bedekten en dreigden te begraven. De lijkwâ der natuur noemden de dichters die sneeuwlaag wel eens. Vasteman was geen dichter; maar hij voelde toch ook zoo iets van doodgaan en hij kon niet op zijn stoel blijven zitten. Hij stond op en wandelde de kamer heen en weder, maar als hij zijne wandeling staakte, scheen alles nog stiller geworden. Hij pookte in zijne kagchel: toen hij de pook neerlei, scheen alles nog dieper te zwijgen.
Hij ging naar zijne slaapkamer; ook daar was alles doodsch als in een graf. Hij keek op zijne pendule - de pendule stond stil. De meid had dien morgen in de duisternis de stof afgenomen en tegen de pendule gestooten.
- O, dat zal het zijn, dacht de oude man. Ik hoor mijne pendule niet. Hij maakte haar weer op gang en, zoolang zij sloeg was er weêr leven, ofschoon de slagen bijzonder dof klonken in zijne verbeelding; maar toen zij weer tikte, wenschte hij wel, dat zij maar weêr stilstond. Dat eentoonig getik was nog benaauwender.
Eindelijk kon hij het niet langer uithouden. Hij schelde. Niemand verscheen. De meid had hare kerkbeurt en de hospita kleedde zich: zij was gewoon, dat de oude heer vóór twaalven nooit iets noodig had. Hij had ook niets noodig, en dat bedacht hij zich, vóór hij eene tweede maal aan de schelkoord zou trekken. Wat zou hij vragen als men kwam?.... Waarom had hij gescheld? En plotseling rees het denkbeeld bij hem op, dat de toestand, waarin hij verkeerde, niet natuurlijk was; dat hem iets deerde - wat?.... hij was ruim tachtig jaar - zou het reeds mogelijk zijn, dat ook hij.... waarom hij niet en een ander wel?
Het koude zweet brak hem uit. Hij maakte zijne das los... Dat had hij nog nooit gedaan.... zou dat ook al een voorteeken wezen?’
Die bladzijde is schoon, goed gevoeld en goed gesteld. Zij is krachtig en welluidend, eenvoudig en diepbewogen. Welnu,
| |
| |
onze eenige grieve is, dat zij de eenige is in dit boek - in drie boekdeelen vol onberispelijk gezond verstand, vloeiend Nederlandsch, onaanstootelijke spraakwending, helderheid en klaarheid, de eenige bladzijde waarvan dat met een goed geweten kan gezegd worden.
Welbeschouwd is het schrijven van een roman een tamelijk vermetel pogen. Een schilder neemt nog maar op zich, in lijnen en kleuren de gedaante van een zeker aantal zichtbare dingen, zoo als die op één oogenblik is, af te beelden en van de onzichtbare dingen slechts zoo veel voor te stellen als in zichtbaren vorm openbaar wordt. De romanschrijver kondigt hoogere plannen aan. Hij neemt niet voor, de wereld te schilderen, waarop hij door zijn raam het oog heeft, en de geschiedschrijver te zijn van werkelijk door hem waargenomene personen, gebeurtenissen en toestanden; hij treedt op als schepper van eene wereld. De bescheiden titel van ‘schepping’ voor de gewrochten zijner verbeelding dunkt hem en de schare zijner ambt- en kunst- en lotgenooten dan ook niet te gering. Regen en zonneschijn komen op zijn wenk, vooral Novemberstormen en die ‘zomersche dagen in het laatst van September, waarop natuur met een weemoedigen glimlach een vredig afscheid neemt,’ enz., enz., waarvan hij er zoo velen verslijt. Mannen en vrouwen, edelaardige jeugd en diepbedorven grijsheid, heldinnen en schurken roept hij in het leven en zijne hand omringt hen met het weelderigste of het schamelste huisraad eener aardsche woning. Hij deelt belooning en straf uit en beschikt over leven en dood. Wanorde sticht hij en laat er orde uit voortkomen of den ondergang; hij doet in den afgrond zinken en zet op de hooge plaatsen, laat verslechteren en adelt, voedt op en kastijdt. De geheele natuur, lot en omstandigheid, alle inrichtingen der maatschappij, wetten, zeden, en de gebreken van beiden, zichtbaar en onzichtbaar, alles dient hem. Hij legt oorzaken van eigen maaksel in den grond, en hoewel de gevolgen die er uit spruiten door hem zelven bedacht zijn, verslijt
hij ze voor natuurlijk gewas. Hij handelt zoo niet alleen ten opzichte van de tastbare wereld, maar vooral in het onzichtbaar samenstel van 's menschen geestelijk leven gelooft hij t'huis te zijn. Stilzwijgend ligt er in zijn optreden de bewering, - tenzij hij door sprekende dieren ten tooneel te voeren en prinsessen in betooverde paleizen te laten wonen,
| |
| |
zich ondubbelzinnig voor fabeldichter en sprookjesverteller uitgeve - dat de wereld, die hij op verbeeldings machtwoord te voorschijn roept, waard is voor een poos als werkelijk bestaande te worden beschouwd. Het op kunstgebied heerschend realisme meent het met die bewering zelfs zeer ernstig.
Met allen eerbied nu voor het diepe inzicht der wijzen, die het werkelijke leven op deze planeet alledaagsch gelieven te vinden, en met verschuldigd medelijden voor het pijnigen dier raadselen en vragen waarover ons geslacht het zoo heel druk heeft, blijft het ons intusschen voorkomen, dat de werkelijke wereld der dingen en menschen tamelijk logisch in elkander moet zitten: dat hetgeen alle dagen geschiedt en een zeker achtbaar aantal dagen geschied is, wellicht nog wel eenige aandacht waardig is en iemand zich wel tweemaal bedenken mag, eer hij aan een gedroomde heerlijkheid de voorkeur geve, al is het dan ook maar in gedachte. Onze bewondering voor de opmerkingsgave, de vaardigheid en de handigheid in het ten tooneel voeren van personen en het uitdenken van gebeurtenissen, die wij bij dozijnen van hedendaagsche romanciers opmerken, belet ons niet te gelooven, dat een ernstig mensch niet in kennis en ervaring kan toenemen, zonder zijne liefde voor de natuur en hare wonderen, den mensch en zijne geschiedenis, voor waarachtige gedenkschriften en echte correspondentie in dezelfde mate te voelen toenemen, als de kring der door hem voortdurend op prijs gestelde werken van verdichting inkrimpt. Wellicht zal hij van deze, te langen leste, weinige anderen overhouden dan die van Shakespeare, waarin de natuur zelve met haar aanminnigsten lach en haar wreedste raadselen en de mensch zelf met zijn meest gewone daden en de geheimzinnige diepten van zijn wezen schijnen overgeplant. Misschien zal wel eens de vraag bij hem opkomen, of het bezit van romanschrijvers, novellendichters, vertellers in tijdschriften en vullers van prachtalmanakken voor eene natie wel een onvoorwaardelijke reden tot roem mag zijn, zoolang zij voor sommige en zeer belangrijke gedeelten harer eigene
roemruchte historie geen geschiedschrijver kent en sommige leerstoelen harer academiën herhaaldelijk door vreemdelingen moet bezetten?
't Zou eene zeer vermakelijke proef zijn, indien men eens voor een halven dag aan die groote helden, betooverende heldinnen en belangwekkende schurken, waarmede honderden romans een gansche verbeeldingswereld bevolkten, het leven kon inblazen. De proef zou niet langer moeten duren; in die wei- | |
| |
nige uren zouden er in den bouw dezer arme schepsels zoovele leemten aan den dag gekomen zijn, dat hun bestaan hun reeds onverdragelijk was. Wat zou er in deze wereld van boterammen, rekeningen, tocht en belastingen worden van dat legio achttien- en negentienjarigen, wier wijsheid op papier zoo veel belangwekkender was, dan de ervaring harer moeders, het nadenken hunner vaders? wat van hunne lievelingsstellingen, hunne met zoo wonderbaar geluk bekroonde ondernemingen, onfeilbare inzichten en schitterend gerechtvaardigde meeningen? hoeveel bewondering zoudt gij voor hen overhouden als zij bij u aan tafel zaten, hoeveel echte tranen voor hunne angsten? Gij zoudt ontdekken, dat dezen geen handen hadden, genen geen maag, anderen een maag om naar uwe gastvrije bete te hongeren en handen om haar te ontvangen, maar geen mond die voor iets anders deugde dan praten. Sommigen zou uw oudste jongen hol bevinden, van blik gemaakt en hij zou op hen trommelen met uwen wandelstok. Sommigen zoudt gij meenen dat leefden, maar de bengel zou aan zeker geheimzinnig knarsen van raderen en veeren bemerken dat zij maar opgewonden waren en afliepen. Als de held die zoo welsprekend en hartstochtelijk scheen te wezen, maar enkel druk was; de heldin zoo diep bewogen verbeeldde en maar zenuwachtig bleek te zijn; de doortrapte schurk zoo dubbel overgehaald duivelsch wou wezen, maar in het abé des gezonden verstands lager dan een schoolknaap stond, zou zelfs de meid, wier domheid u ten
spreekwoord werd, bij het binnenkomen een loopje met hen nemen. Denkt iemand in ernst, dat een levende André, met zes schoten op zijn revolver, in doodsnood zoo sterk aan het leven gehecht als hij, niet met den kogel voor zich zelven zou gewacht hebben, totdat eerst Marcelis de koetsier, dan zoo mogelijk Adriaan Dijk, en zoo zij lust betoonden, drie hunner handlangers met de vijf overigen zouden kennis gemaakt hebben? Deze fout ware te gemakkelijk te verhelpen geweest, en betreft buitendien eene te uiterlijke omstandigheid, dan dat men haar den auteur ernstig zou mogen toerekenen. Maar anders wordt de zaak, als Sara de kamenier van alle middelen, welke der geslepen handlangster van een wulpsche lichtekooi te dienste staan om een jongman in het net te lokken, juist het domste kiest; dat zij hem den onbegrijpelijken voorslag doet om voor de leus aan de vrouw van zijn gastheer het hof te maken, ten einde een ouden knaap als Ruardi te verschrikken, en dat hij,
| |
| |
de pas verloofde, en in zijne eerste liefde nog zoo gelukkige André, al zegt hij het niet, naar dat voorstel ooren heeft? De zonderlingheden van bejaarde, ongehuwde ooms mogen velen zijn, en Nederland telt te veel oud-ministers, dan dat er onder dit getal al niet licht een vreemd heer zou doorloopen: maar zou er een oom denkbaar zijn, die als oom Timmermans, zonder een dier driften, afgunst, eerzucht, minnenijd, die het gemoed doen zieden, en den mensch blind maken voor recht, eer en barmhartigheid; zonder eenige andere reden, dan dat hij met André's engagement niet overmatig is ingenomen, den jongen man met eene gehuwde vrouw in aanraking brengt, opdat hare wulpsche liefde de reinere verbintenis eerst vergiftigen, dan verbreken zou? Evenzeer, indien de lezer mag afgaan op den pijnlijken indruk, dien hij er van ontvangt, is het in de Lidewyde reeds zoo spoedig en zonder eenige aanleiding zinspelen door Emma op mogelijke ontrouw van André's zijde, in de hoogste mate onvrouwelijk en daarom in Emma onwaar.
De Heer Cremer is als schrander zoon met gangen en wegen, plannen en gedachten van moeder natuur vertrouwd, en doet er de Anna Rooze de overvloedige blijken van dragen. Toch zou men de vraag kunnen doen, of het proces van Hanneke wel in den haak is. Was 't wel eens bewezen, dat het in vergevorderden staat van ontbinding na een jaar gevonden kindje vermoord was? Zouden wij voor de eer onzer vaderlandsche officiers van justitie niet moeten vooronderstellen, dat de minst scherpzinnige onder hen het spinrag der schijnbewijzen tegen Hanneke terstond zou hebben verscheurd, en haar niet in staat van beschuldiging gesteld? Van Lijning en zijn vrouw is het moeielijk te gelooven, dat zij werkelijk hebben bestaan. De hem toegeschreven handteekening is geen bewijs: die is zoo onleesbaar, dat zij even goed aan honderd anderen kan toebehoord hebben. Maar zijne geslepenheid schijnt zoo onnoozel, zijne misdaden zijn zoo nevelachtig, zijne boosaardigheid is zoo mak en zoo spoedig getemd, dat het geheele verblijf van Anna op de Runt een benauwde droom zal geweest zijn. Romanmenschen hebben wel meer, en dan altijd juist ter snede, bijzonder merkwaardige droomen. Anna Rooze zelve droomde toch eens zoo natuurlijk, hoe zij zich aan een koord uit het hooge venster van een toren liet zakken, dat gij 't in ernst voor waar zoudt hondeu, en werd nog ver overtroffen door haar lieven vriend Oscar, die in een zeer bouwkundig ingewikkeld samen- | |
| |
stel van gangen, zijqangen en portalen met tocht, salpetervlam, doodkisten en stemmen, van deuren en zalen met opschriften in hoofdletters, een volledige hervorming van het strafrecht droomde, zeer leerzaam voor Nederlandsche ministers van justitie.
Maar welk een schrik als eens een ander vermoeden, dat zich onwillekeurig aan den lezer van ‘Van Huis’ opdringt, uitkomen mocht, dat het grootste deel van deze geschiedenis niet gebeurd is of heeft kunnen gebeuren, en dat dus die goede Heer Keller al die moeite voor niet zou gedaan hebben! Philip van Erlen, de held van dat verhaal, ligt onder verdenking van in den nacht na zijn vertrek uit grootvaders huis in diens kantoor ingebroken en gestolen te hebben. Zijne vreemde, door jeugdige onbesuisdheid nauw verklaarde vlucht buiten 's lands, zet haar grooten schijn van waarheid bij, zoodat ten leste zijn vader zelfs niet meer durft twijfelen. De jongman is intusschen niet alleen niet schuldig, maar heeft, met gevaar van eigen leven, de dieven verjaagd en achtervolgd, totdat zij in woede de vervolging tegen hem hebben gekeerd. Toon, de vrachtrijder, dien nacht daar voorbij komende, heeft de wilde jacht mede aangezien en den jongenheer, dien hij zeer goed kent, in zijn wagen opgenomen. Al deze bijzonderheden schrijft Philip aan zijn vader, die echter, zonder onderzoek van het beweerde, een kort briefje terugzendt, waarin hij meldt dat een dief en leugenaar zijn zoon niet meer is, wiens doodstijding hij almede verklaart dat voor vader en moeder de meest gewenschte boodschap wezen zal. Dit document nu is hoogstwaarschijnlijk ondergeschoven. Een vader zoo streng en rechtvaardig, maar tevens onder harde vormen zoo innig aan zijn zoon gehecht, als de auteur in den ontvanger van Erlen wil voorstellen, heeft den eerlijken Toon zonder twijfel opgezocht. Al heeft hij niet durven hopen, dat Philips zonderling verhaal bevestigd zal worden, nogtans om den ondankbaren zoon de maat vol te meten en ter wille van het recht, heeft hij naar Toon den vrachtrijder gezocht,
totdat hij hem vond. Maar toen heeft hij Philips onschuld, zijn heldenmoed bewezen gezien, den dwazen jongen gesommeerd om t'huis te komen, zijne eer en goeden naam te hernemen; hij heeft de justitie op het spoor der daders geleid, en Hermine, wereld en grootvader gedwongen in een verheerlijkend slot-tafereel de deugd te kroonen. Dat dit de afloop der zaak is geweest, wordt zijdelings bevestigd door de omstandigheid, dat er in de twee deelen, die op het ondergeschoven
| |
| |
geschrift volgen, eigenlijk in 't geheel geen afloop wordt medegedeeld. De overlevering, eenmaal het spoor bijster, wist blijkbaar met zekere gestolen documenten geen weg - zij laat het ten slotte nog twijfelachtig of Philip van Erlen wel wezenlijk gerechtvaardigd is, en deelt onder meer vreemde dingen in de beide laatste, verdachte boekdeelen, zulke ongerijmdheden van zekeren bekeerden predikants-zoon mede, als blijkbaar en tastbaar tot het rijk der sprookjes behooren.
Doch, zoodoende wordt misschien een al te zwaar gewicht gelegd op den eisch der waarschijnlijkheid. In elk geval behoort er onderscheid gemaakt te worden. Een roman is iets anders dan het eerste het beste stuk, groot of klein en onverschillig van waar uit natuur en menschenlot gelicht. Een roman zou geen kunstwerk zijn, indien zij niet meer ware; of ten minste op geene andere kunstwaarde aanspraak mogt maken, dan er ligt in getrouwe nabootsing van elke der bijzonderheden op zich zelve. Het moet ten sterkste ontkend worden, dat natuur en menschenwereld in eene harer openbaringen inderdaad zou missen, wat onze voornaamheid wel zoo goed is met den naam van intéressant te noemen, en genadiglijk aan sommige harer partijen toe te kennen. Zoo er ergens iets hapert, is het aan onze kennis van beiden. Maar zeker is het, dat voor ons, en naarmate wij oppervlakkiger, onnadenkender of ondankbaarder zijn in hoogere mate, de werkelijkheid veel alledaagsch, onbelangrijks, terugstootends heeft. Daaruit volgt reeds, dat de kunstenaar eene keuze moet doen. Al zou zijn arbeid geen hooger doel kennen dan tijdkorting voor een gedachtelooze; en hetzij hij boeie door het nederstorten van een arm sleperspaard te schilderen, hetzij hij verrukke door het tafereel van den verhevensten strijd eener geloovige ziel, hij moet belangwekkende dingen verhalen en onbeduidende moet hij door de plaats die hij hun aanwijst, aantrekkelijk maken. In geen geval is voor het vergrijp der onbeduidendheid vergiffenis.
Maar er is meer.
's Menschen lot en bestemming is een weefsel uit duizenden draden saamgevoegd, waarvan in waarheid geen enkele mag gerekend worden niet mee te tellen, nutteloos en overbodig te zijn of zonder invloed te blijven. Welnu - zoo niet het geduld der lezers, toch dwingt den schrijver reeds de geringe
| |
| |
ruimte, waarover hij beschikt, om in tegenspraak met de werkelijkheid, een onevenredig klein aantal beweegredenen, daden en gebeurtenissen in het spel te brengen en onnatuurlijk eenvoudige uitkomsten te verdichten.
Maar elk menschenleven is op zijne beurt alleen een stuk van een groot geheel, aan alle kanten begrensd en afgebrokkeld, - een steentje of een handvol cement ergens aan muur en kanteel van 't groot paleis weggewerkt wellicht, - een toon in 't groote lied, wel zeker niet verloren, maar op zich zelven gebroken, bevende, ijl en schraal - de onvolledigheid zelve. De dichter, de romancier daarentegen moet één geheel geven; men wacht, men eischt het van hem. Laat hem eens op verhalenden trant in dezer voege aanvangen: ‘In het even schilderachtig als welvarende dorp Nevevecht woonde voor een twintigtal jaren een rentenier, die een speld had doorgeslikt,’ om daarbij op te houden en over wat anders te gaan spreken; geen zijner hoorders zal voldaan zijn. En wat nu verder? zullen zij vragen. In de werkelijkheid moge er een aantal schilderachtige en welvarende dorpen zijn en een betrekkelijk groot aantal renteniers met doorgeslikte spelden, van welke heeren niets meer te zeggen valt of vallen zal dan dat: die hoorders zullen willen weten, hoe het met den rentenier in questie is afgeloopen. Er mogen honderden, duizenden menschenlevens zijn, waarover het graf zich sluit, zonder dat, voor anderer oog ten minste, hun geheimen opgelost, hun strijd verzoend, hun lijden en worstelen met uitkomst en zege beloond werd, wier opgang gespannen hoop en groote verwachting, wier uitgang verveling was en platte zelfzucht, - van den romanschrijver wordt eene ontknooping gevraagd, ten minste een bevredigend slot. Het groepje mannen en vrouwen, waarmede hij zijne lezers in kennis gebracht heeft, moet tot zijne bestemming komen. Omtrent hen behoort niets meer te vragen over te blijven, en nu - laat hen verdwijnen. Met hen is afgehandeld. Hoe onnatuurlijk en onwaar een en
ander is, daarvan kan ieder zich overtuigen doer eene zeer eenvoudige proef. Laat hem zich afvragen: wat de Oscar's en Anna's, toen zij aan het einde hunner beproevingen gekomen, na den trouwdag tegenover elkander in hunne prachtige Victoria en Albert armstoelen mochten zitten. wel uitgevoerd hebben in die veertig, vijftig jaren levens, die hun misschien nog gegund werden? Dan zal hij bevinden, dat de zenuwachtigheid, spanning en opwinding der romanjaren hen
| |
| |
voor het genot van een kalm, rustig, huiselijk geluk te eenemale moesten bedorven hebben. Nietteminzulk eene ontknooping wordt gebiedend gevorderd. Roman of drama is geen lap laken, van het stuk gesneden, maar een kleed. De vuistslag, waarmede de jonge George Shelby, als hij Tom doodgebeuld vindt; den afschuwelijken Legree ter aarde velt, is maar de aanvang der ontknooping van Uncle Tom's Cabin; - het hart van ieder, die dat boek leest, is eerst voldaan, als het volk der Noordelijke Staten met de ‘instelling’ doet, wat de verontwaardigde jongeling met haar dienaar had gedaan. Zoo waar is het, dat het beste in ons die eenheid eischt. Zoo waar, dat de kunst met den mensch is geboren, en eerst met hem sterven kan.
En hier staan onze voeten aan de altoos borrelende bron der poëzij.
Want eindelijk, die wondere wereld Gods, die met indrukwekkenden, ontzaglijken ernst zich aan allen kant van dit atoom, den mensch, uitbreidt, in de onmetelijkheid der ruimte, de ondoorgrondelijkheid des bestaans, de schemerende verten van het rijk verleden en de geheimzinnige donkerheid der toekomst, is geen doode, onbewegelijke rots, geen paleis, prachtig, blinkend, maar verlaten en uitgestorven. Het wisselt, het verandert, het leeft. Het is geen zijn, maar een eeuwig worden. Het is geen uitrusten, omdat er niets meer ontbreekt, uitrusten in grootsche majesteit, roerloos, werkeloos, zonder smart en zonder begeerte. 't Is bloeien, verdorren en weer opluiken; 't is bezitten om te verliezen of voor beter weg te werpen; 't is een dagelijksch sterven en weder opstaan. Een booze vijandige macht, zegt de een, is wederrechtelijk van buiten ingedrongen, zij heeft de heerlijke harmonie en het evenwicht in de ordeningen Gods verstoord: daarom is het leven zoo jammerlijk vaneengescheurd, het genot vergiftigd, de arbeid een vloek; daarom zucht ook de gansche schepping mede als de mensch onder de smart des kwaads, den rouw der zonde en de pijnlijke pogingen tot herstel zijn angstkreet slaakt. Neen, zegt een ander, 't is maar de kwelling der onvolkomenheid; een nog niet gegrepen hebben en nog niet volmaakt zijn, dat met weemoed en smart vervult; het zijn de barensweeën, waaronder het onvolkomene heden uit het onvolmaakter gister geboren, aan het betere morgen het leven geeft; de onvermijdelijke pijnen, die den weg van alle leeren en leven omzoomen. Hoe het zij, zegt een derde, blijde dat hij nog leven en denken kan, zonder daarom te beweren, dat hij den sleutel des heelals aan
| |
| |
zijn ring draagt - hoe het zij, verloren en nog niet heroverd, of vurig begeerd en nog niet verworven goed dat nooit bezeten werd, zooveel is zeker, dat wij hier den vinger leggen op de drijfveer des levens en der kunsten. Meer dan gevoellooze spiegel der wereld; zelfbewust, voelend, denkend, medehandelend wezen, staat de mensch als uiterste wachtpost op de altijd wisselende grens tusschen gisteren en morgen, tusschen het gebrekkige heden en het komende Beter, tusschen werkelijkheid en ideaal. Onophoudelijk wordt hij heen en weer geworpen. In hem en om hem heen wordt elken dag de slag geleverd, en zijn borst vangt vele slagen op. De werkelijke wereld der duizenden kleinigheden, toevalligheden, zonden en hartstochten doet de oudste rechten op hem gelden. Zij voedde, zij kleedde hem, zij verschafte hem duizenden vreugden, zij staat met honderd neigingen en behoeften binnen in hem in verstandhouding. En de onzichtbare wereld - God, o mannen en vrouwen, met Wiens hoe langer hoe meer verzwegen naam gij telkens minder weg weet en Dien gij toch nergens ontkomen kunt - God, nu eens openbaar in den plicht, dan eens in den hoogsten eisch van schoonheid, van orde, waarheid, recht en vergelding, straks in de aandrift der edelste liefde, trekt den mensch naar de andere zijde met koorden niet te minder sterk, omdat zij geestelijk zijn. - Wat is nu de roeping der kunst? Is het om beuzelaars door verloren oogenblikken te helpen? om een schare van jonge jufvrouwen den lust en den tijd tot onmisbare dingen te bederven? om aan een halve natie van leesgezelschaps-leden het denken uit te winnen? Zeker is er kunst toe noodig en, zoo geen kunst van hoogen adel, dan ten minste een kwakzalvers kunstvaardigheid om de afgestompte zenuwen van oude romanlezers nog eens weer
te prikkelen, maar wij droomen zoo gaarne van een goede lans, een dapper hart in ridderlijken dienst van kuische schoonheid, en eene kunst, die door het geven van indrukken en het wekken van aandoeningen ook daar nog regeeren kan, waar waarheid en wetenschap niet doordringen, in dienst van het Hoogste en Beste.
Welnu, uit de duizendwerf gewijzigde worsteling, in 's menschen boezem zonder wapenstilstand voortgezet; eene worsteling waarvan hij al den weemoed, de bitterheid en de teleurstellingen, maar ook den ridderlijken moed, de hoop en het blij vertrouwen der zege in zijn ziel voelt natrillen; waarvan hij al de aangrijpende tooneelen mee doorleeft, grijpt de kunstenaar zijne
| |
| |
stof, en uit zijn geloof put hij zijne bezieling. Een kunstenaar zonder geloof mist de wijding van zijn genie, als den zegen op zijn arbeid. Wij gewone menschen zijn zes dagen in de week aan onze werkplaatsen gebonden. Wij wonen in een klein huis, nauw en eng tusschen andere even bekrompene woningen ingedrongen. Wij bezitten maar een klein erf om lucht te scheppen; als de zwaluwen en eibers op hun tocht naar zonniger landen voorbijtrekken, kunnen onze oogen maar langs een klein hoekje van den blauwen hemel hen volgen. Onze wereld is zoo klein. Tusschen de schutting van onzen armen buurman links, de donkere, hooge werkplaats van den onvermoeiden fabriekant rechts, het nijdige staketsel rondom den voor ons gesloten lusthof achter, liggen maar weinige vierkante-voeten. God weet nogtans dat er genoeg smart geleden en heimwee gevoeld kan worden! Doch hier dalen, eerst godsdienst en plichtbesef, maar ook - le mieux n'est pas l'ennemi du bien! - ook de kunst bij ons neder. Op haar sterke vleugelen draagt zij ons, vlug en luchtig, wijl onder het stijgen centenaarslasten ons van de leden vallen, over schutting en staketsel heen, hoog, hoog in de lucht. Daar laat zij ons ademen. Daar laat zij ons zien, dat de wereld groot en schoon is. Dat zij ook ons behoort. Dat er geen zon stralend en vurig ondergaat, zonder in dien gloeienden afscheidsgroet de belofte te leggen van een schoonen dag.
De Heer Busken Huet beweert in de voorrede vóór de Lidewyde (die om meer dan ééne reden zeker niet gelukkig en hier en daar onverstaanbaar is), ‘dat de roeping der kunst is hartstogten op te wekken.’ Tegelijk moet als haar doel beschouwd worden, ‘nut,’ zoo niet dadelijk, dan toch op den duur ‘nut te stichten’, en dat, niettegenstaande haar doel weer gemist wordt, ‘zoo de door haar opgewekte hartstochten gelijk zijn aan olie in de heilige lamp der deugd.’ Het zijn alzoo wel degelijk hartstochten in de echte beteekenis die onze taal aan dat woord geeft, overmatige, tirannieke, uit den band gesprongen, zondige en altijd gevaarlijke begeerten, die de kunst eerst uit hare sluimering moet wekken, zal zij daarna nut stichten. Wij willen voor het oogenblik daarlaten, of hem werkelijk mag gelukt zijn, wat hij beöogde. Maar zoo stellig ontkennen wij zijne bewering, dat wij het doel der kunst gemist achten, overal waar hij zijn doel mocht hebben bereikt. Indien hij waarlijk bij sommigen die hartstochten gaande heeft gemaakt, die het
| |
| |
hem spijten zou niet te hebben opgewekt, dan is daartoe ongetwijfeld zulk eene mate van kunst, van kennen en kunnen noodig geweest, als niet de eerste de beste bezit. Maar in zulk een verband, vóór een boek, waarin de laatste sluier van den beestelijksten hartstocht wordt weggerukt, niet vergiffenis te vragen voor overgroote stoutheid der verbeelding, zich niet te beroepen op zekere aangeboren vrijheid der dichters, niet te spreken van zekere tijdkorting, speelsche oefening en uitspanning, maar te spreken van de ‘roeping’ der kunst, dat gaat te ver. Het gaat te ver, te beweren dat voor de arme kunst geen keuze overblijft dan tusschen vervelend te worden of met het vuur van gevaarlijke hartstochten te spelen - tusschen dezen en dien geheel ongevoelig te laten, òf misschien een held, maar zeker geen braaf mensch van hem te maken. Neen, even zeker als ‘de alle kunsten in zich vereenigende schouwburg onuitstaanbaar is als hij verveelt’, dat hij ‘alleen belangstelling wekken kan door in het gemoed te tasten’, even zeker is het, indien wij niet met woorden spelen, dat de kunst haar gelaat omsluiert, zoodra de door haar gewekte ontroering, wild en schichtig geworden, den naam van hartstocht draagt. Ja, zij wil ontroeren, ontvonken, verrukken. Zij zond aan een al te lang zwijgenden dichter de zeker niet koele, flauwe boodschap:
Doe hart en ziel in heilige aandrift gloeien!
Verbaas, sleep weg! en wees da Costa weer!
Maar alleen wanneer het hartstocht is: tot geestdrift voor hetgeen meer dan bewondering verdient ontstoken te worden; een vurig verlangen te gaan koesteren naar zielen-adeldom, in de werkelijke wereld niet elken dag aanschouwd; grootheid van karakter met stille verrukking te zien ontluiken; kinderlijk opgetogen te worden bij de zegepraal van waarheid en recht; met een bezwaard hart de worstelingen te volgen van hem of haar die voor ons het goede vertegenwoordigt en die het spraakgebruik met den naam van held en heldin heeft gedoopt; uit de donkere partijen van zonde en laagheid door den weerstuit van schrik, toorn en verontwaardiging hooger opgevoerd te worden in de vereering der waarheid, - indien dit alles hartstocht is, dan wachten onze hartstochten verlangend op de verschijning der kunst. En als hare roeping aldus mag worden omschreven, dat zij, in vrijmacht beschikkende over den rijkdom harer hulpmiddelen, haar doel zooveel mogelijk verbergende misschien
| |
| |
om des te zekerder te slagen, door schildering en natuurlijkheid, door vinding, schikking, intrige, door harmonie en contrast, door te schokken, te doen huiveren of gloeiende liefde te wekken, den mensch in aanraking brengt met het eeuwige, dat onder elken vorm zijn ziel zal ontroeren, ja dan aanvaardt zij hare koninklijke roeping om hartstochten te wekken.
Er behoeft in bovenstaande regelen maar weinig waars gevonden te worden, of dit greintje waarheid is voldoende om ‘Van Huis, roman van Gerard Keller’, te vonnissen. Van huis en in ballingschap gaat Philip van Erlen; daarin - men dwaalt niet door het aan te nemen - acht de auteur het voorname belang des verhaals, het hoofdmotief voor 's lezers belangstelling gelegen. Is deze belangstelling opgewekt, volgehouden, tot een bevredigend einde toe bewaard? Laat ons hooren. Philip van Erlen is de eenige zoon - er zijn buiten hem nog twee dochters - van den ontvanger van Erlen. 't Is in huis niet vroolijk. Wie zou den levenslustigen, knappen officier van Erlen herkend hebben in den stuggen, norschen, zwijgenden ambtenaar van vele jaren later? 't Was den man tegengeloopen. Geen bevordering, een vroeg, half gedwongen ontslag uit den dienst, een klein postje, een huwelijk, waarover een donkere wolk van zorg hing. De vader zijner vrouw, schatrijk en eenzaam, wilde sinds vele, vele jaren niets van zijn eenig kind weten; en de ontvanger was te hooghartig om niet liever armoede te lijden, dan aan Vader Vasteman ondersteuning te vragen. Hij leed dan ook armoede, zooals een fatsoenlijk man die lijdt. Zelf verhardde hij er onder, werd al strenger voor anderen, al nauwgezetter voor zich zelven, al stiller en meer in zich zelven gekeerd; - zijne vrouw was er zoogenaamd vroom bij geworden en had ook reeds bij hare beide dochters het laatste lachje der beminnelijkheid verdreven. Wonder, dat een jongen als Philip in dien naargeestigen kring nog zoo levenslustig kon gebleven zijn. Hij zong en kwinkeleerde, was de ziel van het zanggezelschap Euterpe, plaagde zijne kameraden en stond met Hermine, de knappe burgemeestersdochter, op zeer goeden voet. Dit zorgelooze leventje kon
intusschen niet altijd duren. Philip moest iets worden, en zoo geschiedde het, dat de ontvanger op zekeren dag zijn welbehagen verkondigt, dat zijn zoon naar grootvader Vasteman zal gaan. Hij zal hem vragen niet om gunst of geld, maar om werk en brood. Zonder eenigen om- | |
| |
slag en na één hartelijken handdruk van vader tot afscheid vertrekt Philip, komt bij den zonderlingen rijken steenbakker aan en verkrijgt met eenige moeite een plaats op het kantoor. Geen plaats aan grootvaders tafel of in grootvaders hart evenwel: hij mag hem dien naam zelfs niet geven. Zoo woont Philip dan nu aan de naargeestige steenbakkerij, doet zijn plicht met ijver, en hoopt door nauwgezetheid het hart van den ouden man te winnen, 't geen hem intusschen minder wel gelukt, dan de verovering van jeugdiger hart, want het is in dezen tijd, dat Hermine Degeling belooft de zijne te worden. Lang zal nu het verblijf op Rijzenoord niet meer duren. De dwaze grijsaard gelooft, dat kleinzoon het op zijn leven toelegt - de arme jongen schoot op een kraai en had den ouden man waarlijk niet gezien! - en geeft hem, zonder eenige reden op te geven, zijn ontslag. Philip vertrekt in den namiddag en reist een eindweegs met den boekhouder, die voor zaken afwezig zijn moest, mede, maar keert 's avonds terug. Hij wil grootvader spreken. Vragen wil hij hem, wat hij tegen hem heeft, en zich rechtvaardigen, als 't noodig is; weten of hij den boekhouder tot vijand heeft. In den nacht komt hij op Rijzenoord aan, weet van buiten in zijn oude kamertje boven het kantoor te klimmen, en wacht er sigaren rookende den morgen af. Daar hoort hij gerucht. Er zijn dieven op het kantoor. In één oogwenk is Philip beneden, jaagt de boosdoeners op de vlucht, vervolgt hen, valt in een sloot, zet hen
weder na, totdat hij van vervolger vervolgde en door Toon den vrachtrijder opgenomen wordt. Jeugdige onervarenheid, de praatjes van Toon, die geen lust heeft om voor de rechtbank als getuige geroepen te worden, vrees, dat zijn verhaal niet geloofd en zijne zonderlinge aanwezigheid in den nacht op Rijzenoord niet verklaard zal kunnen worden, doen Philip besluiten eerst een goed eind met Toon mede te rijden, en dan naar België te vluchten.
Aldus is de roman opgezet. Niemand zal beweren, dat er niet wat goeds van te maken viel, vooral voor het kleiner bestek eener novelle. Ziedaar een vroolijken levenslustigen knaap, door toedoen van eigen onbesuisdheid wel, maar toch zonder schuld, de wijde wereld ingejaagd; een jongen met een onbedorven hart, met kundigheden en talent, die zijn best gedaan heeft, begint des levens strijd in een vreemd land, met een valschen schijn en de geheele wereld tegen zich. De misdaad
| |
| |
waaraan men hem voor schuldig houdt, zou hem wel niet, zooals de Heer Keller schijnt te vooronderstellen, in de gevangenis of op het schavot gebracht hebben, want naar onze wetten geeft diefstal als deze, door den kleinzoon ten nadeele van den grootvader gepleegd, alleen aanspraak op civiele vergoeding - maar de schande is ook wel zwaar genoeg. Zijn naam geschandvlekt, zijn strenge vader tegen hem, zijn vrome moeders en zusters hem vervloekende, de betrekking tusschen vader Vasteman en zijne kinderen ongunstiger dan ooit, zijne liefde, ach, zijne liefde en zijne liefste hoop verstoord - welk een toestand vol moeilijkheden! Er komen zekere geheimzinnige dingen bij, de diefstal en wie er wezenlijk aan schuldig zijn, de raadselachtige haat van den eenzamen grijsaard, meer dan alles het karakter van diens boekhouder van Munster en de gewichtige documenten die hem in den nacht mede ontstolen zijn. Wie is deze zonderlinge man en in welke betrekking staat hij tot den schatrijken patroon? Hij heeft een deel van zijn leven in de gevangenis doorgebracht, wegens manslag, zooals hij zelf verhaald heeft; geniet sedert op 't kantoor het volle vertrouwen, maar wordt door de maatschappij gewantrouwd. Is deze man in waarheid de lijdende onschuld, offer van de vooroordeelen der wereld, die echter niet in staat zijn den edele van het pad der deugd te dringen, of is hij een doortrapte huichelaar? is hij werkelijk Philips vriend, of haat hij hem als een mededinger naar Vastemans gunst en geld? - Nog eens, ziedaar genoeg om een roman op te bouwen; het thema mocht niet nieuw zijn, het was gezond en boeiend genoeg en de uitwerking kon er wat uitstekends van maken.
Welnu, de Heer Gerard Keller heeft nauwlettend zorg gedragen, dat wij geen greintje belangstelling in de personen en toestanden van zijn verhaal zouden overhouden. Kwam er ergens een vonkje gloren, dan zette hij er haastig den voet op. Grootvader Vasteman heeft zijn eenig kind, zijn eerlijken schoonzoon en zijn kleinkinderen in geen dertig jaren willen zien, en leeft maar voort op het kille Rijzenoord, rijk en eenzaam. Daar steekt wat achter, denkt de lezer. Wie weet, welke wreede wonden een rampzalig huwelijk, waarvan die dochter de vrucht is, hem eens heeft geslagen! hoe gruwelijk die vrouw, die thans haar troost zoekt in een streng en onaantrekkelijk kerkgeloof, haren vader beleedigde! Wie weet, welke stormen er in het hart van den grijsaard woeden, hoe er de liefde nog altijd
| |
| |
kampt met den toorn en den beleedigden trots, hoe hij dien knappen, vroolijken kleinzoon heimelijk met te inniger liefde beschouwt, naarmate hij voor 't uiterlijke harder voor hem is - wie weet, wie weet of Philips moeielijkheden en smarten nog niet eenmaal op deze of gene wijze dat oude hart van den vloek der eenzaamheid en der liefdeloosheid zullen verlossen? - kortom, de lezer, altoos een weinig auteur mede, denkt dat hij een mensch ontmoeten zal, die de belangstelling waard is. Werkelijk is er één oogenblik uitzicht op, als de oude heer bij het zien van zijn kleinzoon meer ontroerd is dan hij zelf bekennen wil - doch haastiglijk daalt de onverbiddelijke schoenzool neer. De Heer Keller verzekert ons zeer spoedig op het uitdrukkelijkste, dat er geen enkele reden voor Vastemans familiehaat bestaat; dat de man op dit punt monomaan is. Van dit oogenblik af is alle belangstelling heen. Wat hebben wij met redeloosheid te doen? ‘Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen tot mij gebracht hebt om voor mij te razen?’ zoo vragen wij met Achis, den koning van Gath, en het wel of wee van Vasteman gaat ons geen oogenblik meer ter harte.
Of ja, één oogenblik nog. 't Is als den ouden man, op den sneeuwigen tweeden Kerstdag, op zijne kamer in de Kalverstraat de eenzaamheid en de kille nadering des doods om het hart slaan; als het verwaarloosde leven en de vertrapte liefde aankloppen om eindelijk, eindelijk afrekening te houden. Maar ook dan zorgt de auteur voor een calmeerend middel, dat als een emmer koud water werkt. ‘Vasteman's geest was na de soirée van den vorigen avond niet zoo bijzonder opgeklaard’. O! zoo!
Er zijn papieren aan van Munster, den gevangene van vroeger, ontroofd; gewichtige papieren, die niet minder bevatten, dan de overdracht door den ouden heer Vasteman van al zijne schatten aan zijn boekhouder. Wat ligt er niet in deze omstandigheid! Wie heeft ze? welk gebruik zal die ze heeft, er van maken? zoekt van Munster ze? zal hij ze ooit vinden? zullen ze de oorzaak worden van een strijd tusschen hem en de erfgenamen, tusschen hem en Philip, die zijn hart schijnt gewonnen te hebben? - De Heer Keller komt spoedig tusschenbeiden om ons mee te deelen dat bij den notaris, veilig en wel, de origineelen der vermiste stukken berusten. Als ze later nu en dan eens voorkomen, zorgt hij, dat het volstrekt onzeker blijft, of ze eenige waarde hebben of niet.
| |
| |
Romanciers en dichters hebben van oude tijden her veel werk van de liefde gemaakt. Misschien wat al te veel. Wellicht hebben ze te zeer vergeten, dat er in een menschenhart nog wel andere tochten blazen, dan de liefde; dat zijn wel of wee ook nog door andere omstandigheden beslist wordt dan door het ja of neen van haar. Maar zij hebben toch nooit te vergeefs uit de rijke bron dier aandoening geput en nooit gemist voor de schildering eener reine, warme, echte genegenheid het hart van lezer en lezeres telkens op nieuw te winnen. Hermine Degeling is een mooi, flink meisje, Philip een vroolijke, talentvolle, oprechte jongen - waarom zou er geen ware, belangelooze genegenheid tusschen deze twee mogen ontluiken? Inderdaad staat niemand daarbij in den weg dan de Heer Keller, die eenmaal besloten heeft niet te dulden, dat wij voor iets of iemand in zijne wereld een ongeveinsd gevoel van ingenomenheid koesteren. Hij maakt, dat Philips engagement eene fatsoenlijke kansrekening is van de familie Degeling op de schatten van Vasteman. Hermine besluit, als Philip haar vraagt, hem aan te nemen; waarom? hij ziet er goed uit; zij vindt hem heel aardig; pour se marier il faut être deux - vooral uit geest van tegenspraak, dien mama behendig geprikkeld heeft, zal zij zorgen dat hij vraagt en zij ja zegt. ‘Zij zou mama eens toonen, dat zij geen kind meer was’. Alzoo loopt Philip er in. ‘Ik zal hem altijd liefhebben,’ zegt Hermine, maar hare zuster antwoordt en spreekt onmiskenbaar naar des auteurs hart: ‘Dat is regt mooi gezegd, Hermine; precies, als in een roman; en als wij het lezen, gelooven wij het, omdat een roman op zijn hoogst veertien dagen voor ons duurt. Maar als we een jaar lang aan hetzelfde boek bezig waren, zouden
wij er ook geen greintje geloof meer aan slaan. Wezenlijk, al die liefdeshistories zijn maar gekheid, tijdverdrijf of hoe ge het noemen wilt, en de dwaasheid zelve, als men niet zeker weet, dat men binnen een zekeren tijd, hoe korter hoe beter, trouwen kan en een zeker fatsoenlijk bestaan heeft.’
‘Leonie ging naar binnen, en Hermine, die niet wist, wat ze er op zeggen zou, zonder al te romanesk te schijnen, volgde haar.’
Den auteur is 't inderdaad volkomen gelukt in zijn roman den laatsten schijn, dien Hermine vreesde, te vermijden.
Dezelfde reeds genoemde romanciers en dichters hebben steeds in de liefde de bron van ridderlijk geloof en vertrouwen gevonden - en zij deden wel. Niet enkel van des christens
| |
| |
liefde is het waar, dat zij alle dingen gelooft, alle dingen hoopt, dat zij geen kwaad denkt. Hermine's liefde, die de Heer Keller, ondanks hare onechte geboorte, voor echt wil doen doorgaan, moet, denkt gij, tegen de zwaarste verdenking proefhoudend blijken te zijn. Gij verheugt er u over, dat er in het vaderland ten minste één hart voor den balling kloppen, ééne stem voor hem pleiten zal. Als vader, moeder en zusters klagen, zwijgen of vloeken, zal de liefde in zijne onschuld gelooven, op hope tegen hope, onder valschen schijn en moeielijke beproeving toch gelooven. Reken er niet op, dat uwe genegenheid ditmaal althans welgeplaatst is. Als de brief komt, waarin Philip zijn onschuld volhoudt, gelooft hem geen vader, gelooft hem geen zuster, springt geen moeder voor hem in de bres en legt het meisje, dat hem haar hart geschonken heeft, na een dag huilens zich bij het eenparig oordeel van Pa en lieve Moe neder, dat hij een slecht mensch is.
Door den loop der omstandigheden komen Hermine en Leonie Degeling in de droevige noodzakelijkheid om onder de menschen te gaan. Leonie vindt eene plaats als huishoudster bij dominé Stins, een man van zekeren leeftijd, met één zoon, Karel, die studeert. Die koude, berekenende Leonie valt op den duur waarlijk mede. Zij vervult niet enkel haren plicht met nauwgezetheid, maar er begint zelfs een geur van christelijke liefde en blijmoedigheid om haar te zweven. Kareltje, aan de academie, leidt een vrij liederlijk leven en berokkent den ouden man veel verdriet; een blindheid valt op de oude oogen, hindert hem in zijn werk, sluit zijne lievelingstudiën voor hem, en levert hem aan verveling over. Maar Leonie is voor hem meer dan een dochter - zij leest hem voor, zij schrijft voor hem, zij helpt hem zelfs in zijne classieke studiën - zij wordt zijn goede engel. Zoodra echter de Heer Keller bemerkt heeft, dat dominé Stins, dat Karel, dat wij haar lief beginnen te krijgen, heeft hij gezegd, dat het niet zou geschieden! Hij heeft aan Leonie eerst door vader Stins een huwelijksvoorstel laten doen, waarbij deze haar wel niet meer dan vaderlijke genegenheid kon beloven, maar toch bescherming, een onbezorgde toekomst en voor hare verarmde ouders betere vooruitzichten. Terwijl deze zaak hangende is, heeft hij Stins, den zoon, dien hij inmiddels ten gevolge van een beenbreuk zich bekeeren en door Leonie oppassen laat, insgelijks in vurige liefde voor haar ontstoken. Vast besloten, dat het lieve kind smadelijk getrapt
| |
| |
en den lezer geen pijnlijke kneep zou bespaard worden, heeft hij hare scheeve positie tusschen vader en zoon zoolang gerekt, totdat zij Karel's genegenheid begon te beantwoorden, en toen heeft hij het listig zoover weten te brengen, dat èn vader èn zoon voor haar - er is geen ander woord voor - voor haar bedanken!
Philip schijnt eindelijk gerechtvaardigd te zullen worden. Ten minste, met van Munster en op diens herhaalde verzekering, dat hij aan Philips onschuld niet twijfelt, begeeft zich de ontvanger naar de kamer van zijn zoon. Hij wil hem een streng verhoor doen ondergaan, als rechter hooren, als rechter vrijspraak of vonnis geven. Maar nauwelijks heeft hij Philip gezien, of hij vergeet zijne plannen. ‘In plaats van het kalm overlegd verhoor te beginnen, valt hij hem om den hals en roept uit:
- “Mijn Philip! mijn jongen! mijn zoon!”
- “Vader! mijn goede, beste, eenige vader! Goddank, dat ik u weerzie!” Toen zwegen beiden geruimen tijd, en toen zij elkanders gelaat zagen, waren beider oogen met tranen gevuld’.
Dat was een goede greep van den schrijver, een greep ook in het hart zijner lezers. Waarom kan hij ons ook hier ons genot niet gunnen? Hoe kwam het dat de vader, die strenge vader, tegenover zijn jongen zich niet houden kon en zijn requisitoir in den steek het? Omdat hij vader was, meent ge. Och! weet ge, het was druk in de Amsterdamsche straten. Van Erlen zag daar in een half uur meer menschen, dan te Rodenburg in een geheele maand. De dorpeling was tegen zulk een krachtigen invloed niet bestand. Hij werd er stil onder. Hij begon eenigszins op te zien tegen het bezoek bij een man - (zijn zoon) - die in deze drukke wereld leefde en t'huis was: ‘misschien was het wel aan dit gevoel toe te schrijven, dat de ontvanger van Erlen, toen hij in de kamer van zijn zoon gelaten was, hem plotseling om den hals viel’.
Philip van Erlen is de held van het verhaal. Op hem valt het licht. Hij wordt in moeielijkheden gewikkeld van allerlei aard. Tegen hem staat de wereld op. Het blijkt niet dat hij eenig denkbeeld koestert aangaande zekere dingen, veel min dat hij er mede vervuld is of er voor leeft, die, volgens het zeggen van vele achtenswaardige lieden, alleen in staat zijn aan het leven kracht, wijding, waarde en waardigheid te geven. In
| |
| |
hem, evenmin als in een zijner vrienden, is iets groots of goeds vertegenwoordigd. Intusschen, Philip van Erlen is wel in staat sympathie te wekken, en tot aan het oogenblik toe dat zijn zwaarste beproeving begint, blijft onze deelneming hem bij. Die wordt nog niet verminderd door zijn vlucht, het overijlde werk van jongelingsonbesuisdheid, niet van schuld. Maar kan, maar mag zij hem bijblijven in zijne vrijwillige, voortgezette ballingschap? Voor den goeden bouw van den roman achten wij het een fout, dat de Heer Keller zijn held ‘Van Huis’ bracht en hield, verre van het eigenlijke tooneel van zijn strijd, dat hij eerst betreedt lang daarna door het ontmoeten van Hermine te Ostende. Van huis niet, maar te huis had Philip zich met zijn lot moeten meten - en hoe boeiend ook zijne lotgevallen buiten 's lands, zijn verblijf onder de cafézangers en zangeressen vooral, beschreven zijn, zij voegen niet in het oorspronkelijk weefsel van den roman. Maar had de auteur zijn held wel van huis mogen laten blijven, als hij er eenigen prijs op stelde, dat wij met eenige liefde aan hem denken zouden? Hoe juister de titel is, des te scherper vonnis ligt er in. Onschuldig, maar door vrienden, bekenden en bloedverwanten van een onteerend vergrijp meer dan verdacht; eerlijk in zijn bedoelingen, ten dezen rein van geweten, maar door de publieke opinie geschuwd, als ware hij een misdadiger, berust Philip nogtans en blijft waar hij is, vrijwillig, verroert hand noch voet, en geeft alzoo der wereld gelijk in haar oordeel. Waarom was hij niet even driftig en voortvarend in het terugkeeren als in het vluchten? Waarom, toen hij tot inzicht kwam van de dwaasheid dier vlucht, zocht hij zijn weg, al was het bedelende, niet naar 't vaderland terug, en bewoog hemel en
aarde om zijn goeden naam te heroveren? Zijn meisje viel hem af, ook zij: waarom kwam hij niet kloppen aan haar deur en eischte haar verantwoording af? Maar Philip blijft van huis. Hij laat zich binden met koorden die ieder ander, met een greintje moed en eergevoel bedeeld, zou hebben verbroken. Hij laat zich vinden, om met een zekere chanteuse voor de leus getrouwd te zijn, als Monsieur Dubois met Madame Dubois op affiche en planken te verschijnen, en voor het pleizier van mijnheer den directeur een oog over hare huishouding te laten gaan! Willens en wetens wikkelt zijn literarische vader hem in een net van, uit het oogpunt der wereld volkomen gerechtvaardigde booze vermoedens, dat hij niet alleen een dief is, maar een verloopen,
| |
| |
liederlijk sujet - en hoe redt hij hem er uit? Alleen van Munster, Degeling en vader van Erlen worden overtuigd van zijn onschuld. Niemand anders behoeft het te zijn, en het is uit eerbied voor zijn pasverworven rijkdom, dat de wereld bij monde van Jan en Willem Versmalen verklaart, wel een oogje toe te willen doen over de rest en aan praatjes niet te gelooven. Hermine laat zich ook wedervinden - maar opdat de vereeniging ‘niet al te romanesk’ zou zijn, heeft de verzoening der gelieven plaats op Philips eigen kamer, onder opzicht van Mama en in bijzijn van twee kinkels als de Versmalens. Karel Stins is later wel zoo goed om Leonie op te rapen.
Laat dit onverkwikkelijke boek vergeten zijn.
Aangenamer taak is het den lezer in de vertrekken en portalen der Anna Rooze tot gids te zijn.
Hier staan wij voor het huis van den Heer Cremer. Het is geen burger paleis als er op Amstels hoofdgrachten staan, deftig en statig; geen zware deur opent zich met stillen ernst voor den bezoeker, geen indrukwekkende ruime vestibule met vorstelijke wenteltrap naar grootsche zalen waarin de geest van een roemrijk verleden fluistert. 't Is een vriendelijk landhuis, aan de helling van een henvel, te midden van lachende bloemperken gelegen. De geur van roos en resida vermengt er zich met den adem der sparreboomen en met den reuk uit het versch gewonnen hooi van den kamp daarginder, waar de gezellige eigenaar met den boer en zijn volk zoo gaarne een praatje houdt. Wilde tortels kirren in de beuken om het huis. Klimmende planten om de slanke pilasters der vriendelijke gaanderij, hangplanten daartusschen, kruipende gewassen met lieve bloemklokjes tot op de balkons toe. Alles lokt ons uit. Het hek staat open. Voetangels, klemmen noch bijtende honden hebben wij hier te vreezen. Kon de eigenaar bij mogelijkheid raden, dat de vreemdelingen ginds op den weg lust gevoelen om zijne plaats op te wandelen, hij noodigde hen terstond. Zoo vriendelijk en voorkomend is hij. Hij zou niet rusten eer wij door tuindeuren den ganschen dag openstaande, binnengetreden ons hadden neergezet. Welk een rijkdom en overvloed daarbinnen! wat rijke meubelen, sierlijke stoelen, uitlokkende rustbanken, en welk een overvloed van kleine weelde. Gravures, bustes, spiegels en spiegeltjes, bloemen en bloemenvazen, schilderijen en teekeningen, ornamenten, groot en klein, klassiek strenge figuren en verwrongen
| |
| |
caricaturen, in brons, gips en porselein. Daar gaat de deur open en door een porselein witten gang wordt ons een enkele blik vergund in een verschiet van andere vertrekken, allen even licht en vroolijk, even aantrekkelijk en rijk.
Aantrekkelijke rijkdom omringt ons in Anna Rooze aan allen kant. Laat ons dien genieten. Niet alle romans zijn rijk of aantrekkelijk of hebben een hart. Deze wèl. Welk een schare van goede, levenslustige menschen omringt ons. Ook slechten valschaards trachten onze hand te vatten; ook eigenwijze, verwaande, terugstootende wezens dringen ons hun gezelschap op, en toch heeft hun formeerder geen hunner zoo slecht gemaakt of hij is beter uitgevallen dan hij bedoeld had. Zij hebben uit zijn van sympathie overvloeiend hart iets medegekregen. In elk geval zij zijn menschen gebleven. Nadert nog eens en drukt ons nogmaals de hand eer wij scheiden, Hanneke met de koolzwarte oogen, die wij te liever krijgen na elke mislukte poging om boos op u te worden wegens uwe drift en koppigheid, gij eerlijke vader en moeder Schoffels, kostelijke Joost Burik! Kom gij Oscar van Breeland, neef zulk eene Utrechtsche tante waardig en die vele ondragelijkheden, aan het held-moeten-zijn verknocht, goedmaakt door uwe jongensachtig opgewonden, uwe toast-achtige pleitrede en door uw eigen oordeel, dat gij er Hanneke's zaak in den grond mee bedorven moet hebben; kom neef Ernst, bedorven kindje, laffe fat, dwaze jongen, maar die toch vuur kunt vatten en gloeien van den echten gloed. Uw vuist, Willem Haverkist, die er dikwijls in zult loopen, maar te veel van het echte beginsel in u hebt om er niet beter door te worden; uwe blanke vingeren, blonde Emma! liefdes bekeerling tot dat orthodox-Roomsch-Luthersch-modern geloof, door van Wall gepredikt: ‘elk zijn eigen vrijer!’ en gij, aardig praatstertje, Mietje Haverkist, klim op onze knie. Wie zou u, Lex en Loutje! nog niet eens willen wederzien, sollende - als die God het geeft, in wien gij groote, dwaze kinderen zoo kinderlijk gelooft
- met uw eerste kind in leven. Romslikker, gegroet! met jufvr. Molenwiek uwe bevende bruid; gij Tom Kater, die onder uw Yankeesch veel te goed Hollandsch mengt, dan dat gij de oude taal niet geheel zuiver zoudt kunnen spreken; gij overste Bel, onschadelijk voor het menschdom zoolang gij plannenmaker op nonactiviteit zijt - en gij, kom gij, Oscar's baker met de kouwe spons, ‘waar ie zoo tegen had, och die edele!’ 't Was toch een genot, een poos met u allen geleefd te hebben. Gij leefdet. Gij
| |
| |
hadt geen verdichten strijd te voeren en bracht daar een hart mede, evenmin van nature ongevoelig als door, wie weet welk vergif in uwe aderen, verdord, maar trefbaar en warm kloppende. Het bewijs, dat gij geleefd hebt, met zoo natuurlijken polsslag als het uw geslacht gegeven is, ligt hierin, dat wij in uw bijzijn steeds op ons gemak zijn geweest. Sommigen uwer trokken ons aan, anderen stieten ons af, sommigen vermaakten, anderen verveelden ons, maar in beide gevallen was die aandoening natuurlijk. Over het geheel genomen deedt gij, wat men van uwe eer, uw geloof of van uwe bekende beginselloosheid verwachten mocht. Uw lach was geen grijns, uw scherts geen venijnig gekrab, uwe tranen waren echt.
Wel moet de man rijk zijn, die uit zijn overvloed zoo veel mededeelen kan. Maar - ach, waarom kunnen die ‘maren’ niet verre blijven? - er is rijkdom en rijkdom. Er zijn er, wier rijkdom bestaat in uitgestrekte landgoederen met donkere wouden en schuimende beeken; er zijn er, op wier bevel de vlugge clippers van de andere zijde der wereld koninklijke schatten aandragen; er zijn ook huisjesmelkers in goeden doen, die hun geld innen bij dubbeltjes en kwartjes. Rijke menschen verzekeren, dat rijk zijn geen groote kunst is, rijk worden soms zeer geringe krachten eischt, maar met goede sier, waardig, tot wat goeds rijk te wezen, zeer moeielijk kan zijn. Wat dien goeden sier, die waardigheid, dat ook uit het oogpunt der kunst goede betreft, indien wij eens aan den inventaris van het straksbeschreven landhuis mochten schikken! Van den schoorsteenmantel namen wij deze beeldjes, die bustetjes en vergulde kandelaars, gindsche rariteiten van allerlei soort weg en lieten niet over dan deze eenvoudige pendule en twee bronzen rijzige vrouwenfiguren. Uit de hoeken zou de helft der verlakte en ingelegde tafeltjes, met smaakvolle snuisterijen overladen, verdwijnen. Ook onder de verdere meubelen zouden wij, hoe noode ook, opruiming houden, dat van al de sierlijke geriefelijkheden en smaakvolle overtolligheden slechts weinig, maar dat dan ook schoon was, recht van bestaan had en nu voor 't eerst in zijn schoonheid gezien werd, overbleef. Aan den wand hangen schilderijen, groote stukken en miniatuurwerk, staalgravures, lithografiën en schelle kleurendruk, photografiën, kinder-prenten zelfs, Duitsche uit de groote fabriek te Mainz en Hollandsche van Jan de Wasscher. Wij zouden een groot deel achter slot in portefeuilles wegsluiten, een ander deel naar de
bodenkamer verwij- | |
| |
deren en zorgen, dat het weinige 'tgeen overbleef dan ook goed uitkwam. Mogten wij onze stoutigheid zoo ver drijven, wij zouden voor dat keurige behangsel met bloembouquetten, die gordijnen, die tapijten ook al met bloemen versierd, een frisch en fraai, maar stil en deftig patroon kiezen. Dan zouden wij van de verbijsterende bontheid van straks in de weldadige kalmte van heden willen uitrusten.
Die de Anna Rooze gelezen hebben, zullen de toepassing weten te maken.
Wer Grosses will, muss sich zusammenraffen,
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,
Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben:
deze regels van Goethe moge Cremer de kunstenaar ‘binden als een teeken op zijne hand, en als voorhoofdspanselen tusschen zijne oogen; hij moet ze schrijven op de posten van zijn huis en aan zijne poorten.’ Heeft hij ‘wat groots’ met de Anna Rooze gewild? In 't algemeen valt er zeker geen oogenblik te twijfelen aan zijn goeden wil, om zoo niet wat groots dat de wereld verbaast, toch zeker wat goeds voor zijne broederen te stichten. Maar eerst de vraag: wat heeft hij gewild? heeft hij zelf geweten wat het was? Anna Rooze staat op den titel en wijst de lotgevallen dier jonge dame als het groote onderwerp van het boek aan. Maar een ander zou boven het verhaal geschreven hebben: Hanneke Schoffels, bewerende dat dit zwartoogig kind wel niet zoo groote plaats in de geschiedenis beslaat als de juffer van de Runt, maar zeker veel meer belangstelling wekt. Anna en Emma, of de kostschool-vriendinnen, Oscar of twee dagen uit het leven van een advocaat, La Marnix, de kostschooljufvrouw met een hart, ziedaar eenige titels, die, zoo niet voor het geheele werk, dan toch voor even zoo vele werkjes in dit werk zouden passen. Want niet alleen Anna, maar ook Emma heeft haar roman met compleeten inventaris, een familiegeheim, een vader die zoek is, een onbeantwoorde liefde, een verbroken vriendschapsband en een kroon aan het einde. En Hanneke heeft haar droevigen roman en Ernst en La Marnix. Deze en de vele anderen die hen omzwermen leiden de aandacht van de hoofdfiguur af. Het schemert den lezer. Het drukke boek met zijn tientallen van zeer bewegelijke menschen maakt een sterk mensch zenuwachtig en zenuwachtige menschen moe. Niet de minst volleerde kunst toont en niet de minst treffende effecten
| |
| |
verkrijgt een auteur door verzwijgen en laten raden; wij lezers, eenvoudige luidjes, voelen ons nog altijd gestreeld als men op onze schranderheid rekent en ons wat te doen geeft. De Anna Rooze draagt ons alles aan, geeft van alles tekst en uitleg en schenkt ons niets. Ware hiervan het eenige nadeelige gevolg dat door gemis van schaduw de hoofdpartijen niet naar behooren tegen het overige uitkomen, dat nadeel zou wel niet gering zijn - schilders weten wat een kalme, stille achtergrond is voor hun tafereelen; winkeliers in onze groote straten weten het wel voor de uitstallingen achter hunne spiegelruiten - maar wij zouden ons troosten, indien dan toch maar elke groep afzonderlijk genomen haar vollen eisch gekregen had. Maar het blijkt dat de Heer Cremer door den onnoodigen omvang van zijn taak verhinderd is geworden, al zijne kracht te sparen voor elk deel afzonderlijk. Emma van Wall verkeert eerst in het denkbeeld dat hare beide ouders dood zijn, begint vervolgens, nadat men haar gemeld heeft dat haar vader nog leefde, te gelooven dat zij de dochter van zekeren landlooper en dronkaard is, maar leert eindelijk, op zijn sterfbed, haren vader kennen in den persoon van Redley, eigenlijk genaamd Herman Carel Marter. Deze Herman Carel Marter blijkt eindelijk, maar deze omstandigheid komt eerst bij zijn sterven aan den dag, een oude beminde te zijn van La Marnix de kostschoolhouderes, lang voor dat hij eene andere gehuwd had, als ontvanger op het raadselachtige dorp Mieriksma bestolen was en onder verdenking van gestolen te hebben, vrouw, kind en vaderland verlaten had. Een heele geschiedenis alzoo, maar waarvan wij beweren, dat zij òf haar vollen eisch had moeten hebben òf achterwege gebleven zijn. Zoo als deze historie nu behandeld is, kunnen wij
in Redley-Marter, naar het weinige, dat wij van hem weten, maar weinig belang stellen; roert ons de door niets voorbereide, door geen lijden van haar kant voor ons gevoel wenschelijke ontdekking van Marnix' liefde maar matig, en laat hare hartstochtelijke uitboezeming aan het sterfhuis ons koud. Emma's vader leefde, terwijl zij meende dat hij ter ziele was, was een goed edel en ongelukkig mensch, terwijl zij vreesde dat hij een liederlijk sujet was - maar noch hare eerste onwetendheid, noch hare latere pijnlijke dwaling maakten het blonde kind ongelukkig, wikkelden haar in moeielijkheden of deden het ontmoeten van haar vader in eenig opzicht voor haar een uitkomst zijn. Zij had het goed in de wereld, behoefde met niets te kampen dan met
| |
| |
zekere jeugdige genegenheid bij vergissing verkeerd geplaatst, en verwisselde op een merkwaardig gemakkelijke manier deze eerste liefde met eene tweede, toen ze haar kost-schoolmeisjesgeloof voor ‘dat van haar vrijer’ verruilde. Toen ze dan eindelijk op zijn sterfbed haar vader voor 't eerst zag, riep ze wel hevig geschokt, ‘vader! mijn eigen, lieve, arme vader!’ zoodat het van Wall door de ziel ging, maar op dat oogenblik had Marter eigenlijk den geest reeds gegeven, en haar zelve - - ‘vervulden’, zoo verhaalt ons de auteur, ‘het terugzien van jufvrouw Rooze en nog andere zaken’ - met name de man Willem Haverkist - ‘letterlijk meer dan het vinden van een onbekenden stervenden vader. 't Was misschien niet precies onnatuurlijk - -.’ Waarlijk niet! maar dan ligt ook in deze bekentenis van den schrijver opgesloten, dat hij aan de situatie onthouden heeft wat haar toekwam. Moest deze geheimzinnige Australische kostganger van domine Haverkist daarom zoo diep lijden, voor zijn eenig kind een vreemdeling en een doode, straks nog erger dan een doode zijn, opdat wij het ten leste gansch niet ‘onnatuurlijk’ zouden vinden, dat die dochter veel meer met haar vrijer vervuld is dan met haar weergevonden, in zijn eer herstelden en stervenden vader?
De Anna Rooze is, behalve een roman, ook nog hetgeen onze oostelijke buren noemen eene Tendenz-Schrift. Het boek wil stormram zijn tegen sommige misbruiken in onze rechtspleging, met name tegen haar traag verloop en den langen duur der preventieve gevangenis. Uitmuntend. Zijn de klachten die men hierover hoort opgaan inderdaad gegrond, dan is er weinig tegen, dat door de hand der verdichting het onrecht aan het volksgeweten zou voelbaar gemaakt worden: veel, dat er vóór pleit. Op voorwaarde, dat de kunst onder dezen last niet bezwijke, is er groote kans, dat een roman er degelijker en voor denkende menschen boeiender door wordt. Dickens, Charles Reade, met zijn stoute verbeelding en zijn vlammenwoord, de Heer Cremer zelf voor kolonisten en fabriekskinderen, hebben het met uitstekend gevolg gedaan. Maar nu vooral mocht het what is worth to be done at all, is worth to be done well niet vergeten worden. De Heer Cremer is een te goed schrijver en heeft te veel gevoel voor effect, om niet te weten hoe hij had moeten handelen, om de publieke opinie aan te tasten en te winnen. Hij had een onschuldige, maar die onder zekeren schijn ligt, Carel Marter of Hanneke, liever nog een huisvader of moeder, ons
| |
| |
moeten voorstellen, lijdende in den kerker al het lijden van verveling, neerslachtigheid, telkens opgewekte, telkens uitgestelde hoop, van het eene vruchtelooze verhoor tot het andere de trage uren tellende, lijdende naar het lichaam, naar den geest, lijdende in zijne belangen, zijn welvaart, zijne kinderen, zijn goeden naam, welhaast in geloof en levensmoed, en eindelijk, als het voor 't herstel van veel kwaad te laat was, vrijgesproken. Was die schilderij dan waar en waardig, niettegenstaande de kunst al hare middelen van begoochelen, ontroeren, schokken had uitgeput, dan zou hare werking onberekenbaar kunnen geweest zijn. Maar de Heer Cremer had geen plaats en geen adem voor die taak. Nu duikt plotseling in het derde deel, zonder dat wij er op voorbereid zijn, het ernstige vraagstuk op. Het duikt op, niet in het wettelijke onrecht dat wij zien, niet in het lijden òf van Hanneke òf van Marter, waarvan wij getuigen zijn, maar in een droom en in een opgewonden pleitrede van een jong advocaat. Die jonge man verhaalt, dat voor vele jaren Marter tweehonderd dertig en nu Hanneke drie en tachtig dagen in preventieve gevangenis hebben doorgebracht eer zij vrijgesproken werden. Hij beweegt hemel en aarde, dat het hof van Gelderland in de zaak zijner cliënte terstond uitspraak doe, bewerkt dat ze onmiddellijk in vrijheid worde gesteld en deelt de hoopvolle tijding mede, dat hij een boek zal schrijven, dat tot titel voeren moet: ‘De voorloopige Inhechtenisstelling of Praeventieve Gevangenis.’ Ons gevoelen is, dat, nu deze zaak niet krachtiger bepleit werd, zij beter onbepleit ware gebleven tot nader; nu de kunst geen voordeel won bij dit pleidooi, dat zij er zich niet mede had moeten inlaten; nu de lezer niet in zijn ziel
gegrepen kon worden, dat het beter ware geweest hem geen gevoel van onvoldaanheid te bereiden. Want als de mannen, aan wier wijsheid het vaderland het beramen onzer wetten en de toepassing van ons recht heeft toevertrouwd, het euvel als bestaande erkennen, zullen zij zeker van Oscar van Breeland niets nieuws leeren. Doen zij het niet, zij zullen waarlijk niet bekeerd worden, noch door droomen en gezichten, noch door maagdelijke pleitredenen, noch door ongeschreven boeken van jeugdige advocaten. Zij zullen dan misschien van oordeel zijn, dat het Hof te inschikkelijk was voor dien jongen man en hem bedierf. Met een glimlach, of met een ernstig hoofdschudden over de onnadenkendheid waarmede sommige volksschrijvers de ernstigste vraagstukken opzetten, zullen zij vragen: wat er in
| |
| |
's hemels naam, in het belang van recht en maatschappij, aan te vangen zij met onbekookte vragen als deze: ‘zou het niet beter zijn, dat tien boeven ontvluchtten en togen naar een verre kust, dan dat er één onschuldige kwam te zitten op gindsche bank der schande? Immers in de Nieuwe Wereld, daar staat de zondaar, welwillend ontvangen en door nood en voorbeeld tot werkzaamheid geprikkeld, te eerder weder op, terwijl de maatschappij wier rechten hij schond door zijn vlucht gewroken van hem is verlost, en hij zichzelven daardoor mede zijn welverdiende straf heeft bereid.’
Anna Rooze, om met onze voorname grieve tegen het boek dat haar naam draagt te eindigen, Anna Rooze is de hoofdpersoon der historie en de schrijver heeft in goeden ernst bedoeld haar tot zijn heldin te verheffen, - maar heeft zijn ideaal hemzelven helder voor den geest gestaan? Anna Rooze staat de Anna Rooze in den weg. Wat zou hare geschiedenis wezen? De worsteling, die een meisje, dat waarheid, in alles waarheid wil, met de maatschappij, met conventie, vooroordeel, met huichelachtige vormen heeft te bestaan? 't Schijnt dat zoo iets den schrijver voor den geest gezweefd heeft. Anna verliet op achttienjarigen ouderdom de kostschool van jufvr. Marnix in den reuk van oprechtheid, haat tegen logen en ridderlijke zucht om voor verdrukten in de bres te springen. Nu er is kans, dat een jonge man of jonge vrouw, die met deze gevoelens de wereld intreedt, er niet ongedeerd af zal komen en geen overwinning behaalt, zonder menigen stoot ontvangen te hebben. Anna trad als weeze de wereld in en begon haar leven bij een valschen, gierigen oom, die haar vaderlijk vermogen verduisterd had, maar haar wijs maakte, dat haar goede vader zelf het had doorgebracht - er was dus uitzicht, dat haar eigenaardig karakter haar leven reeds vroeg tot een moeielijken strijd zou maken. Nu ware het wenschelijk geweest, dat de Heer Cremer ook hier zijne krachten geconcentreerd had en dat wel, nadat hij zich eerst, onverbiddelijk streng, had afgevraagd, wat hij met Anna wilde? Had hij aan haar ééne, haar heroiek en sterk karakter waardige taak gegeven, had hij aan die eene taak al hare moeielijkheden, haar hartestrijd, haar levensgeheim, haar loutering, haar overwinning vastgeknoopt; ware dat ééne wat groots, wat aangrijpends geweest, diep doordacht, niet
uit nauwkeurige waarneming van 's menschen uiterlijk doen en laten, maar uit karakterstudie en zielskennis geput: had zich op dat ééne al de kracht van kunst
| |
| |
en schildering vereenigd, Anna Rooze zou met recht haar naam aan een fraai gedrukt werk van drie deelen hebben geschonken. In plaats van dat ééne laat de auteur zijne heldin een geheele reeks bemoeiingen en kleine moeielijkheden doorloopen, waarvan er ons eigenlijk geen enkele aangrijpt. Haar waarheidsliefde en hulpvaardigheid verloopt in bemoeizucht. Dat zij met Hanneke's geheim eenigermate bekend werd, kon ze misschien niet helpen, al belette de flinkheid van haar karakter haar ook niet voor luistervink te spelen. Van 't een komt men in 't ander, vooral als men onervaren is en meent de wereld op de horens te moeten nemen, en zoo werd Anna onwillekeurig in Hanneke's leed betrokken. Maar dat zij in een spoorrijtuig zoo spoedige en zoo vertrouwelijke kennis maakt met Oscar van Breeland; dat zij Hanneke een advocaat gaat bezorgen, zij ooms huis ontvlucht en alleen, bijna zonder geld, naar Utrecht reist om over tante's toestand een professor te raadplegen; dat zij zich in alles mengt en er niets goeds tot stand kan komen zonder haar wonderbare wijsheid - zij alleen den vrede kan brengen in baron Geereke's huis en de oude edelman haar moet komen smeeken hem te helpen; dat zij alleen den in zijn ziel gewonden Redley vermag te troosten; dat een negentienjarig kind, pas de kostschool ontgroeid, zegt: ‘een lieven ouden tuinman zag ik dien dag voor 't laatst. Al mocht ik hem nog troosten en moed inspreken met het oog op een beter leven, het eeuwig verloren beangstigde hem zoo vreeselijk - doch tot mijne blijdschap, ten laatste niet meer. 's Anderen daags is de goede Adam kalm gestorven;’ dat zij, o gratiën! weet dat Melchior koning des lichts beteekent - dat en nog een
aantal kleine zaken maken, dat deze heldin gaandeweg onze sympathie verliest en zich in onzen boezem een schat van wrevel opgadert. Wij ademen ruimer als dominé Haverkist eindelijk eens als onze wreker optreedt en bij gelegenheid, dat de jonge dame zich in een vaderlijke bestraffing van zijn kind mengt, gewaagt ‘van uwe zucht jongejufvrouw om u met alles te bemoeien,’ en daar zij den man met grijze haren van Redley's ziekbed verwijderen wil, haar toevoegt: ‘waar ik in de heilige bediening werkzaam ben, mijn goeje jongejufvrouw, daar wensch ik liefst van ontijdige raadgevingen verschoond te blijven!’ Wat zouden de heeren en dames van deze jongejufvrouw gezegd hebben, vragen wij, indien zij eens even onbevallig ware geweest als zij nu schoon was? Met hetgeen Anna lijdt is het al even eens gelegen. 't Zijn een
| |
| |
aantal bezwaren, een onaangenaam verblijf bij een gierigen oom, dreigende noodzakelijkheid om haar brood zelve te gaan winnen, onrust over Hanneke en verdrietelijke plicht om tot op zekere hoogte tegen haar te getuigen, een misverstand in hare betrekking tot Oscar, een ander in die tot Emma, twee opeenvolgende, onzinnige lasterpraatjes op Mulderspeet en zekere twijfelingen over geloofspunten als ieder jong mensch onzer dagen doorleven moet. Maar geen dezer bezwaren raakt zoo als Hanneke's geheim de diepten des levens; geen enkel betreft de worsteling van een goed mensch om wat groots; bij geen enkel voelen wij dat er ook een van onze levensbelangen op het spel staat. En een spotachtig duiveltje doet, te luider naarmate de geschiedenis van Anna Rooze zich breeder voor het oog ontrolt, de volgende woorden vernemen: ‘Merkt gij 't wel? de verborgen, hoogstweldadige bedoeling van den auteur is geweest te waarschuwen tegen een te lang verblijf op de kostschool. Achttien jaar en dan nog op een instituut! 't is geen wonder, dat het kind zoo zenuwachtig en onhandig is, dat zij zich nu eens belachelijk maakt en dan eens zeer achtenswaardige menschen ergert! Deze geheele geschiedenis zou ongeschreven gebleven zijn, zoo Anna Rooze te goeder ure naar een ouderlijk huis had kunnen terugkeeren, waar zij voor kleine broers en zusjes boterhammen had moeten maken, hen op tijd naar bed brengen en in mazelen en kinkhoest oppassen.’
Een en ander zal niet beletten, dat deze en gene figuur uit het boek, maar wel dat de Anna Rooze in gedachtenis blijft.
De Lidewyde verkeert in dien eigenaardigen toestand, dien men in ons vaderland met den naam van ‘veelbesproken’ aanduidt, zoodat de gretige hand onder een stapel nieuwe werken het eerst naar dit geteekende monsterboek grijpt en wellicht tot in deze drieledige recensie toe het eerst zal bladeren naar ‘'tgeen daarover gezegd wordt.’
Welnu, onder deze omstandigheden zou het zeker aanlokkelijk genoeg kunnen zijn het boek te verdedigen. Ware die ongelukkige voorrede niet geschreven, men zou aldus kunnen spreken:
‘Wat maakt gij u, goede menschen, vertoornd over 'tgeen voor uwen lof even zoo min als voor uwe verontwaardiging bestemd was! Behalve dat gij in uwe schranderheid de gewone fout
| |
| |
begaat en uw afkeer van dierlijkheid en zedeloosheid overbrengt op de in zich zelve schuldelooze voorstelling er van, alsof niet bedrijven en beschrijven twee verschillende zaken waren; behalve dat gij u wel moogt wachten voor zekere schijnheiligheid, die er ligt in een met ophef veroordeelen van 't laatste en een tamelijk lijdelijk en onverschillig niet-willen-zien van het eerste, strijdt gij nog tegen windmolens. Gij zegt. dat geene moeder dit boek aan hare dochter in handen zal kunnen geven. Volkomen juist geoordeeld. Maar waar staat er geschreven, dat jonge meisjes alle boeken behooren te lezen? hebben zij niet wat beters te doen, dan zelfs alle romans te verslinden op dezen éénen na? worden haar misschien alle diepten des maatschappelijken levens blootgelegd? geeft gij haar wellicht zekere geneeskundige politie-verslagen in handen? Sinds wanneer is bruikbaarheid voor jonge meisjes, een maatstaf van de waarde aller boeken zonder onderscheid? Maar uwe vergissing bestaat hierin, dat gij de Lidewyde met geweld houdt voor 'tgeen het boek niet wil zijn. 't Maakt geen aanspraak op den naam van roman. In de werkplaats van den schilder, een enkele keer op eene tentoonstelling, hangen ruwe schetsen en studiën. De meester geeft ze niet uit voor volledige kunstwerken. Daarvoor missen zij de harmonie en het evenwicht, dat een kunstwerk eischt. Er is overdrijving in. Sommige partijen zijn geheel verwaarloosd, andere uitvoerig en stout aangepakt, met een vloed van licht overgoten. Daarop heeft hij zich willen oefenen. Misschien vindt gij dezen stouten kop, die brutale lijnen eens in een of ander groot tafereel weder, maar dan in harmonie gebracht met het overige, het weldoordacht geheel. Dat groote kunstwerk geeft hij aan de schare; - deze studie
is voor hem zelven en sommige kunstvrienden alleen. Zulk eene studie is de Lidewyde. De auteur heeft zijne krachten willen oefenen. Hij schreef niet voor het groot publiek, - hij werkte voor zich zelven en voor sommige kenners. Zich zelven en hun wilde hij toonen wat hij zou vermogen, indien hij te eeniger tijd in een kunstwerk een alles beheerschenden hartstocht zou willen beschrijven. Daarom koos hij als onderwerp voor zijne studie de brutaalste drift in den mensch, omdat zij hem de stoutste lijnen en schrilste effecten zou veroorloven. Wel wetende, dat de kleine schaar van ernstige mannen en vrouwen voor wie het werk bestemd is, verstandig genoeg zal zijn om in hunne beoordeeling van kunst en vorm, zich niet te ergeren aan de
| |
| |
stof, bijzaak hier en, indien al aanstootelijk, toch in elk geval door veel stuitender werkelijkheden in de schaduw gesteld, wijdt hij al zijne kracht aan dat eene onderwerp, verwaarloost met opzet het overige en trekt slechts hier en daar eene onmisbare lijn.’
Dan zou men aldus kunnen voortgaan:
‘Hebt nu eens, toornige goede menschen, een oog van billijkheid voor de soberheid en forsche kracht, waarmede de meester zijne lijnen en schaduwen op het doek geworpen heeft. Te vergeefs zoudt gij om hare wederga te vinden vele Nederlandsche boeken van jaren her doorzoeken. Alle kunsten der intrige worden hier verwaarloosd. 't Is onredelijk om in dit boek verrassingen te wachten. Van den aanvang af wordt aangekondigd wat volgen moet. De kracht van het boek moet - zoo wil het de auteur - juist daarin bestaan, dat het geen enkel geheim zorgvuldig behoeft op te sparen. In een oogenschijnlijk gezond en bloeiend lichaam wordt gij op het bestaan van een klein, naar uw oordeel onschuldig blauw plekje opmerkzaam gemaakt. Gij zult daar echter een kanker uit zien groeien, die met doodelijke snelheid, maar zonder sprongen en geheel overeenkomstig zijn aard, onverbiddelijk en onstuitbaar het eene lid na het andere aantast; en van schrik en ontzetting aan uwe plaats geboeid, de oogen niet moeten kunnen afwenden, eer het sloopingswerk is volbracht. Ziehier een jongman van dertig. Hij is beschaafd, bezit kundigheden, bekleedt eene eervolle betrekking. De menschen voelen zich tot hem aangetrokken. Een lief meisje weet zijn hart te winnen en schenkt hem het hare. Voor edele aandoeningen schijnt hij niet onvatbaar. Zijn vader, zijne Emma, zijne aanstaande schoonouders zien met blijden moed de toekomst tegen. Niemand twijfelt er aan, hij zelf allerminst. Een man van dertig jaar, fatsoenlijk mensch, die eene eervolle betrekking bekleedt, uit vrije keuze verloofd is aan het bevallige, degelijke meisje dat hem bemint, van mettertijd stervende ooms en schoonouders nog iets te wachten heeft, is in elk opzicht, financieel, maatschappelijk, huiselijk, zedelijk geborgen. Zoo oordeelt de
wereld, zoo spreekt gij.
Merkt nu den stouten greep van den kunstenaar op. Neen, zegt hij, zulk een man is nog niet, huiselijk, maatschappelijk, vooral niet zedelijk geborgen. 't Is er verre van daan. 't Hangt integendeel maar van zekere omstandigheden af, of zulk een man ook verloren zal gaan. De prijs, waarvoor zulk een held te
| |
| |
koop is, is niet eens zoo hoog. Voor alledaagsche aanlokselen zal hij niet bezwijken; maar welke redelijke waarborg ter wereld bestaat er, dat een mensch wien zijn godsdienst niet tot karakter, zijne zedelijkheid niet tot beginsel geworden is, op den duur of anders dan bij toeval staande zal blijven? De mensch gaat de richting van den minsten wederstand op. Laat eene verzoeking als eerst dien naam waard is, waarbij de strijd over hem zelven loopt, dien man aangrijpen en gij zult die goedigheid, dat fatsoen, dat zoogenaamde gevoel van eer, die zekere vormen door samenleving, navolging en menschenvrees ingeprent, zien vallen als knotwilgen voor den ijsgang.
Zulk eene verzoeking komt. In dagelijkschen, steeds vertrouwelijker omgang met eene schoone vrouw, beschaafd genoeg om aan hare dierlijke wulpschheid eene aantrekkelijkheid van de gevaarlijkste soort te leenen, voor 't overige gewetenloos, voor niets terugdeinzende, wreed en in alle toovenarijen der verleiding volleerd, wordt in André Kortenaar de zinnelijke lust wakker, groeit ze tot verteerenden hartstocht aan en verderft hem.
Zietdaar het onderwerp van het boek. Vestigt uwe aandacht eerst op het motief zelf. Er zijn inderdaad, goede vrienden, gelijk in hemel en aarde, zoo in den mensch, veel meer dingen, dan waarvan uwe wijsbegeerte ooit droomde. Er is in hem een ondergrond van dierlijken lust, wraakgierigheid, vernielzucht, bloeddorst, die in den regel door beschaving en de dagelijksche gewoonten van ons kunstmatig, aan alle kanten afgeperkt en nauwkeurig geadministreerd maatschappelijk leven bedekt wordt, bij wellicht de meesten nooit bovenkomt en bij stellig zeer weinigen met het kostbare erts van godsvrucht en heiligende tucht is dooraderd. 't Is een redelooze, stomme, blinde drift. 't Is een wild dier in een der kelderhokken van een paleis, onder de feestzaal zelve opgesloten, altijd wakker, rusteloos, verraderlijk. De feestgangers weten niet dat het bestaat - maar wee hun indien zijn kerkerdeur eens door één oogenblik van onachtzaamheid of goed vertrouwen wordt opengelaten! Dat de schrijver van Lidewyde de dommekracht van dien hartstocht als beweegkracht van zijn verhaal in dienst genomen heeft, verdient iets meer dan uwe aandacht.
En nu de uitwerking van dit motief. Herinnert u André Kortenaar, op den avond van het feest der spoorweginwijding, den held van den dag, gelukkig in de liefde van Emma, in de toe- | |
| |
genegenheid zijner aanstaande schoonouders, in den trots van zijn vader, en in het gevoel zijner eigene voldoening. Wat ontbreekt hem op dit toppunt van voorspoed? Let eens op dit kleine vlekje. Toen vader Kortenaar dien avond op zijne eigene kamer gekomen was, hinderde hem de gedachte, dat André, die voor eenige dagen op reis moest, “in het geheel geene bezorgdheid aan den dag had gelegd over hetgeen hij zelf ontberen zou, indien hij Emma voor een poos verlaten moest.” “Het vooruitzigt eener mogelijke scheiding griefde hem meer om Emma's dan om zijnentwil.” Met één woord, de jonge ingenieur met zijn onbesmetten naam, roem, braafheid, liefde voor Emma, is zelfzuchtig. Hij gelooft dat hij Emma toebehoort; in waarheid bezit zij slechts van hem zijne verbeelding, de verliefde gevoeligheid van zijn mannenhart, zijne beleefdheid en 'tgeen niet al te groote verzoekingen van zijne beloften zullen willen overlaten. Hij zelf is nog à prendre. Welke goede of booze geest zal het opengelaten poortje der zelfzucht binnensluipen?
De verleiding komt. Zij begint met hem, dien ze tot haar prooi heeft verkoren, zorgeloos en overmoedig te maken. Is die vadsige, onbevallige vrouw de zoo geduchte Lidewyde? Nu, indien de beminde van Emma in zijn karakter en hare liefde niet reeds veilig genoeg ware, zou in elk geval de bekoring wat gevaarlijker moeten zijn!
Dan komt de oude duivelin der nieuwsgierigheid in het eerbaar gewaad der belangstelling en van het medelijden. Wie is toch die Dr. Ruardi? Is, is Lidewyde niet juist eene vrouw om een ander man...? Lijdt zij? is die schoone vrouw ongelukkig? - Spoedig wordt deze laatste vraag bevestigend beantwoord door die geheimzinnige Sara, en hoe ongerijmder André hare onhandige toespelingen acht hoe meer er van blijft hangen.
Het kleine plekje breidt zich uit. Voor uw oog zijn alle betrekkingen nog gezond, alle daden rein. Als André aan Anna denkt, plaatst hij haar zonder eenige bedenking boven Lidewyde, maar dat hij vergelijkingen maakt is verdacht. Schrijft hij haar, zijne brieven vloeien van liefde over. En toch is er voor zijn gevoel iets, een onbeschrijfelijk iets, tusschen Lidewyde en hem.
Het ledige leven in een weelderig huis, de onheilige invloed die onzichtbaar van de schoone wellustige vrouw uitgaat, de onbeschaamde paradoxen van den gemeenen Ruardi bedwelmen den armen jongen; zekere lauwe lucht, hij weet niet uit welken
| |
| |
hoek dier prachtige huizen, uit den kring dier bevallig pratende, zedelooze menschen waaiende, ontzenuwt hem. Aandoeningen, wenschen, waarvoor geen naam is en wier naam hij in geen geval zou noemen, doorkruisen op vreemde wijze zijne gedachten aan Emma. Zonderling, dat die twee, Lidewyde en Emma steeds naast elkander voor zijn geest staan. Emma heeft, natuurlijk! - de meerderheid en den voorrang, maar er is toch iets in Lidewyde, dat zijn meisje mist.
Inmiddels komt Emma bij freule Steinmetz logeeren, en schijnt met hare komst André's goede engel de overwinning in de hand te houden. Gij ziet, dat de auteur in elk geval den strijd en zijne taak niet te licht maakt. Na een kleinen twist tusschen de gelieven gevoerd en bijgelegd, heeft André haar zoo oprecht en vurig zijne onveranderlijke liefde verzekerd, dat zij niet meer twijfelt en hij aan haar inniger dan ooit verbonden schijnt. Toch wast al het water van de zee dien zekeren lichtvaardigen, vreemden, wereldschen toon waaraan André, volgens Emma, zich in de laatste veertien dagen schuldig gemaakt heeft, evenmin af als hare onrust. In zijn gevoel is ook dat iets gebleven, en al is het voor een oogenblik op zij gedrongen, straks zal zijn zelfzucht er met zekere koesterende voorliefde naar terugkeeren.
Thans spelen de verleidster en hare handlangster haar spel: gene door een stout, schaamteloos, voor André's zwak karakter welberekend prikkelen van zijn zondigen hartstocht, zoo als de auteur met groote kunst ons meer laat gissen dan bijwonen; deze door zijne ijdelheid te verstrikken. Zij dankt hem voor eene hulp, die hij aan hare meestres wezenlijk nog niet verleend heeft en zonder in zijne ziel aan Emma ontrouw te worden niet verleenen kan; maakt hem, daar hij te zwak en te ijdel is om lof en dank dier hulp te weigeren, reeds schuldig in eigen oogen, stelt die schuld tusschen Emma en hem, zinspeelt listig op Lidewyde's gevoelens jegens hem en brengt den dwazen jongen zoo ver, dat hij, Emma's medeweten voorgevende, zich zelven zoo goed als openlijk voor Lidewyde's minnaar erkent. Van het oogenblik af, dat hij gelogen heeft, hebben zijne booze begeerten een bondgenoot. Nu doet het ongenoemde zijn bloed koken. Nu krijgt het een naam - nu stijgen er bedwelmende begeerten naar zijn hoofd. De dronkenschap begint.
Het groote diner op Soekabrenti schijnt weer al het voordeel aan Emma te laten, wijl in waarheid de booze vijandin van haar
| |
| |
geluk schrikbarend veld wint. André wandelt met Emma, na het diner, door den verlichten tuin en schijnt de gelukkigste en trouwste aller minnaars. Hij meende het te zijn. Emma zelve behoefde niets meer te verlangen. Maar waarom was André zoo teeder, zoo goed? Merkt de oude zonde op. Emma's lof was zoo dikwijls en luide verkondigd; die haar bezat, werd zoo gelukkig geprezen, dat het André's zelfzucht streelde haar als de zijne te vertoonen. Meende hij dan niet 'tgeen hij zeide? Huichelde hij woorden van vurige liefde? De auteur is niet zoo onhandig dat hij het zoo zou voorstellen. Hij weet te goed wat schreeuwende tegenstrijdigheden in een menschenhart naast elkander kunnen bestaan voor een poos. André was met Emma in de wolken. Lidewyde sarde zelfs zijn geest van tegenspraak - de duivelin! door een vroegeren twijfel aan zijne teederheid jegens zijne bruid genadig te herroepen; maar toen André een omslagdoek, dien hij tegen de avondlucht voor haar gehaald had, over hare schouders wierp, door een - hij wist niet wat? de driestheid had daarbij haar hals zoo goed als te kussen en zij hem dankte op een vreemden, halfluiden toon, waarin de courtisane eene wereld van ongenoemde beloften legde, toen was Emma's rijk verloren.
Besteedt een goed deel van uwe kostelijke opmerkzaamheid, goede vrienden! aan de kunst waarmee dit laatste vooral is geschetst.
Eer de beslissing komt, zal de spanning nog stijgen. Nog eenmaal trilt de evenaar en schijnt naar Emma's zijde over te zullen hellen. Nog ééne kans wordt haar gegund. Ware zij gelukt - - maar zij mislukte door een samenwerking van uiterlijke omstandigheden met onze eigene gebreken, die reeds zoo dikwerf een laatste kans tot redding bedierf. Ware Emma, toen zij haren minnaar zijn veranderde gezindheid, de vervreemding van zijn hart verweet, meer diplomatisch, minder heftig geweest, wie weet of zij hem niet herwonnen en behouden had. André had immers bij zich zelven reeds besloten - en hoe zwaar wegen zulke besluiten! - geen gemeenzaam woord met Lidewyde weer te wisselen en haar niet meer te kussen. 't Geen bij hem de plaats van het geweten innam, schijnt waarlijk te ontwaken. Maar Emma is heftig in haar wantrouwen tegen Lidewyde, tegen Ruardi, tegen André zelven en gaat in hare drift te ver. Daardoor brengt zij zich zelve in de noodzakelijkheid om vergiffenis te vragen en den eersten stap tot verzoening
| |
| |
te doen; zij geeft den schuldige gelegenheid - o sluipwegen van 't arglistig menschenhart! - om zich voor de beleedigde onschuld te houden en wordt oorzaak, wanneer straks eene hartelijke verzoening volgt, dat hij zijne goede voornemens haar als eene edelmoedigheid van zijn kant aanrekent. Verraderlijker vriend dan de ijdelheid heeft de mensch in zijn strijd wel niet. De val kon nu niet meer uitblijven. Dienzelfden namiddag komt de half gezochte, half ongezochte gelegenheid, die nooit uitblijft, en Emma's liefde ligt in het slijk vertrapt. Nog altijd moet de hartstocht stijgen; - altijd scheller het hoongelach der zonde klinken. Van bedwelming en dronkenschap gaat, eenige uren voor de eindcatastrophe, de wilde drift in aangrijpend geteekende waanzinnigheid over. Dan nog op het laatst, toont u de auteur dien onheilspellenden draad der zelfzucht, waaraan hij van den beginne af heeft voortgesponnen: “in het aangezicht van den dood schreide André Kortenaar, maar hij schreide niet, omdat hij slecht was, maar omdat hij pas dertig jaren telde.”
Zouden ook, goede verontwaardigde menschen! de studie, het nadenken en de kunst aan deze zielsontleding besteed, aanspraak kunnen maken op billijker waardeering dan uw haastige toorn toelaat?’
De omstandigheid, dat de Heer Huet niet toelaat de Lidewyde in: André Kortenaar, eene studie, te herdoopen, doet van den lof, in het bovenstaande uitgedrukt, zeer weinig vervallen, maar gebiedt tegenover het boek eene geheel andere houding, dan die van eene verdediging op den grond van exceptiën. De schrijver wil zijn boek voor vol hebben aangezien. Zoo het ergernis mocht wekken, brengt hij in herinnering, dat het nogtans voor niets minder bestemd is dan voor nut stichten. Met eene opzettelijke vermelding van de roeping der kunst tot geleibrief zendt hij het de wereld in. Men mag alzoo aannemen, dat hij het niet in dank zou afnemen, indien, op grond van ontoerekenbare jeugd of onervarenheid, uit onwelkome toegefelijkheid, voor dit kind de strengste eischen een weinig gevierd werden.
Wat de auteur verwachtte is geschied. Het staat vast, dat het vaderlandsch publiek aan de Lidewyde ergernis, bijna algemeen ergernis genomen heeft. Waarom deze ergernis niet vermeden? Er zijn gevallen waarin het geven van aanstoot plicht, het dragen van smaad eervol is. Op de waarde van veler ergernis
| |
| |
zou zeker wel het een of ander af te dingen zijn. Zoo is het in elk geval ten hoogste onbillijk, wanneer velen zich gewend hebben om, bij het noemen van de Lidewyde, met ondankbare miskenning van de vele schoonheden in de voorafgaande afdeelingen, te denken aan de slaapkamer-tooneelen aan het einde. Waarlijk, de Heer Huet heeft aan het vaderlandsch publiek wel niet verdiend, verdacht te worden, dat hij in het teekenen van wellustige tafereelen behagen zou scheppen. Men moest hem toch wel genoeg kennen, om te weten dat hij om betere redenen in de eerste plaats, maar dan ook omdat hij de eischen der kunst te hoog stelt, niet zou willen bedelen om den goedkoopen en dubbelzinnigen lof van nieuwsgierige jongeheeren en afgeleefde wellustelingen. 't Is ook nauwelijks te denken, dat het verhaal van een overspel zoo verachtelijk en wreed, en in zijne gevolgen zoo ontzettend, dit achtenswaardig publiek wel bijzonder zal bevallen zijn. Er is verschil van gevoelen over de vraag, of de Lidewyde zekere hartstochten kan opwekken. Maar het komt ons voor, dat, naarmate het boek nauwgezetter gelezen en beter begrepen wordt, er steeds meer reden zal bestaan om den auteur geluk te wenschen dat hij dit doel heeft gemist. Er ligt op den bodem van zijn boek een schrikkelijke ernst. Juist daarom echter mag met te meer aandrang gevraagd worden: waarom de ergernis niet vermeden? waarom, en dit verwijt is ernstiger, geene poging daartoe gedaan? Alle vrijheid aan de kunst om in het rijke menschenleven te tasten. De hartstocht die de Lidewyde drijft, bestaat; hij wordt door romans vol engelenliefde niet weggecijferd, door wegcijferen niet getemd; hij bezit eene geheimzinnige, gevaarlijke macht. Laat de kunstenaar er zijn voordeel mee doen. Het zal aan hem liggen, niet aan zijne stof,
zoo hij het niet doet tot ons ‘nut.’ Maar laat hij die stof meester zijn. Waarom zal hij het wilde dier tot schrik der toeschouwers op het tooneel brengen, als het voor zijn doel genoeg is, dat zij zijn gebrul hooren?
Ne pueros coram populo Medea trucidet;
Aut humana palam coquat exta nefarius Atreus
leerde Horatius: zou de voortgang der beschaving onder ons hieruit moeten blijken, dat ons gevoel voor betamelijkheid en schoonheid meer verdragen kan? Als de ergernis van het vaderlandsch publiek, tot zijne eer, gewekt is, omdat niet alleen de deuren van Lidewyde's slaapvertrek wijd opgeslagen zijn, maar
| |
| |
in een afschuwelijk gemeen briefje André met een zoo stuitende straf wordt bedreigd, omdat niet alleen het vrouwmensch Lidewyde zich voor ons in al hare dierlijkheid vertoont, maar ook Ruardi's doen en laten, zijn weelderig serail en zijne liederlijke praatjes; omdat ook Jacob de knecht in overspel blijkt te leven met Bella het buffetmeisje; omdat, behalve de stuitende redeneringen van den dokter, de auteur ons deelgenoot maakt van Jacobs vermoedens omtrent de oorzaak der verwijdering tusschen den Heer en Mevrouw Dijk, van de stichtelijke oordeelvellingen van sommige jongeheeren omtrent de onmisbaarheid der jongejufvrouwen, van zekere middernachtelijke verlangens van André; als het Nederlandsch publiek zich ergert omdat het in een boek van zoo kleinen omvang zoo onophoudelijk stuit op dingen die het pijn doet te hooren en waarover men in fatsoenlijk gezelschap zwijgt, dan konden kunst, kieschheid en goede smaak wel eens hartelijker met dat oordeel instemmen, dan den Heer Huet lief mag zijn.
Waarom, nogmaals, geene poging gedaan om die ergernis te voorkomen? waarom geen tegenwicht gegeven? waarom niet gezorgd dat den lezer uit de lezing van een gewaagd boek iets anders dan een pijnlijk gevoel van verlegenheid, afkeer, beleedigde schaamte bijbleef? Zou ooit een toonkunstenaar zijn toonwerk sluiten, zoodat een wanklank in ooren en harten na bleef gillen? De bekende tooneelen in Klaasje Zevenster waren zeer naakt - maar in dat bezoedelde huis van Madame Mont-Athos was Klaasje ten minste rein en op hare onschuld rustte het oog met onverdeelde aandacht; met haar was het hart van den lezer. In de Lidewyde wekt de vrouw van dien naam walging, dr. Ruardi walging, Jacob de knecht walging, de gebasaneerde kolonel walging, André Kortenaar op het einde en in zijn einde geen medelijden, geen belangstelling, nauwelijks aandacht.
In Klaasje Zevenster dacht ons steeds dit de beste verdediging van de al te naakte tafereelen, dat de auteur, wilde hij begrijpelijk maken dat het levenslustige meisje stierf van hartzeer, wel eenigszins duidelijk moest laten zien, wat haar kuisch gemoed had uitgestaan. Maar bestond er in de Lidewyde zulk eene noodzakelijkheid? Was het, na de aanduiding dat de zonde gepleegd, Emma verraden en de breuk tusschen haar en den onwaardige onherstelbaar was, voor het begrijpen van eenige ontknooping noodig, hare naaste, tot op zekere hoogte on- | |
| |
verschillige aanleiding voor oogen te stellen? Men zal vruchteloos naar de reden zoeken.
Dit voert tot eene andere vraag. Heeft de ontknooping, die thans de Lidewyde sluit, wel van den aanvang af in het plan van den schrijver gelegen? Die ontknooping, zoo als zij nu is, lost de disharmonie van verhaal en schildering niet op, maar sluit haar eenvoudig af. Zij bevredigt niet, zij maakt de maat der ontevredenheid vol. Den ganschen roman door is het goede tegenover het kwade machteloos, of komt niet eens aan het woord. De heilige verontwaardiging van Freule Steinmetz is even verkwikkelijk als hare vroomheid aantrekkelijk - maar zij is eene bijpersone, en wat vermag zij tegenover zooveel onbeschaamdheid? Emma is een lief meisje, beminnelijk om de zachtheid zoowel als om de kracht van haar karakter, maar behalve dat ook zij het onderspit delft, is er iets, liever ontbreekt er in haar iets, waaraan de vrouw vooral hare hoogste beminnelijkheid ontleent: godsvrucht. Hare liefde moge sterk, heftig zijn, uit geen woord blijkt het, dat zij heilig is. Andere verwonnelingen winnen in hun val ons weemoedig medelijden; als Emma heengegaan is om het universeel geneesmiddel, een buitenlandsch reisje, te beproeven, dan gelooven wij vast van haar, dat ze haar verdriet toch wel te boven komen zal. En wat vermogen deze, wat de anderen tegen een Lidewyde, een Sara, een Ruardi? Als het gemoed, van goddelooze drogredenen moede, snakt naar een woord van gezond verstand en ernst, dan, opdat het evenwicht toch niet hersteld worde, laat de auteur Stephensons woorden achterwege, den flauwen André bij den dokter met den mond vol tanden zitten, en Lefebvre's onbillijke sarcasmen onbeantwoord. Wat hem zelven betreft, zijn door en door sceptische stijl of wat op hetzelfde neerkomt, door en door sceptische wijze van denken speelt hem zulke parten, doet hem nu eens met valschelijk
dusgenaamde kunstenaars onpartijdigheid, dan eens met speelsche lichtvaardigheid het voor en tegen der ernstigste zaken op zulk eene wijze tegen elkander opwegen, dat hij het gemoed wel verontrust, verbaast, verbijstert en verlegen maakt, maar daarna niet tot kalmte laat komen. Die het willen, en wij voor ons willen het zeer zeker, kunnen blijven gelooven dat des auteurs hart spreekt in de waardige woorden van Freule Steinmetz tegen Lidewyde, dat hij Ruardi ‘tegelijk een wellusteling en een lafaard, een verrader en een bluffer, een wijsgeer en een zielverkooper’ noemt, dat hij sommige drogredenen te handtastelijk
| |
| |
ongerijmd acht dan dat hij zich de moeite zou geven om ze te wederleggen, maar er zou maar eenige handigheid en weinig kwaden wil toe noodig zijn, om uit de Lidewyde een bundeltje samen te stellen, dat voor catechismus des Satans doorgaan kon. Aan al deze schokkende onevenredigheden zet de ontknooping de kroon op. In de zweepslagen waaronder de overspeelster wegkrimpt, ligt zekere voldoening. 't Is wel een misgreep, eene vrouw tot hoofdpersoon te maken, die niets meer dan een vrouwelijk dier is en geen de minste belangstelling wekt, omdat zij niets menschelijks heeft - maar een dier is niet beter dan de zweep waard. Doch geeft de gedwongen zelfmoord van André in eenig opzicht dergelijke voldoening? Wellicht zou de schrijver beweren, dat hij de zaken te ver had laten komen om met een minder afdoend einde te kunnen volstaan. Maar, al was zulk een zelfmoord geen al te ruwe en in een roman al te gemakkelijke manier van afdoen, waarom de zaken zoo ver te laten komen? Want één van tweeën, òf, naar den maatstaf en de gerechtigheid der roman-wereld geoordeeld, de karakterloosheid van André is zoo hopeloos en ongeneeslijk dat er niets overschoot dan hem op te ruimen, maar dan waarom onze aandacht gevraagd naast eene zoo onwaardige vrouw voor zulk een onwaardigen en in zijne onwaarde zoo onbeduidenden man? òf er was in André iets dat onze belangstelling, onze hoop, ons medelijden verdiende, maar dan waarom zóó met hem gehandeld? Klaasje Zevenster, onschuldig stervende, in den bloei harer jaren door de onreinheid der wereld vergiftigd, wekte dien eigenaardigen tragischen weemoed, die aan vrede verwant is en op berusting uitloopt; - André Kortenaar, na zulk een nacht, als een hond
doodgeschoten, enkel bitterheid.
Het schijnt intusschen dat ook eene andere uitkomst den schrijver heeft voorgezweefd. De titel van zijn laatste hoofdstuk luidt: Vereischt Besluit? en schijnt een twijfel in te houden, of de ontknooping haar eisch wel heeft gehad. Maar wat van meer belang is, in den loop der vertelling worden aan Emma Visscher eenige uitdrukkingen in den mond gelegd, die als gezonde zwellende bloesemknoppen een rijke vrucht hadden gegeven, waren ze niet ontijdig met den tak die ze droeg afgesneden, en tot verdroogen gedoemd geworden.
‘Onze liefde, verstaat gij André?’ - zoo schrijft Emma - ‘is te heilig om door zulke vertooningen bezoedeld te worden. Ik ben niet bang voor u of voor mij; ik maak mij niet onge- | |
| |
rust over uwe afwezigheid. Eenmaal heb ik gezworen u levenslang te zullen liefhebben; en de overtuiging dat gij mij toebehoort, even als ik u, is zoo diep in mijne ziel geworteld, dat men mij om het leven zou moeten brengen om mij haar te ontnemen. Flodder dus vrij, lieve man! Ik weet wel, waar het bloempje bloeit, waarop mijn vlinder te allen tijde weder zal komen nederstrijken. Gij zijt van mij, bedenk dat wel, en beproef maar niet (het zou u toch niet baten) daar iets aan te veranderen. In gedachten neem ik uw blond hoofd tusschen mijne beide handen en kus u zachtjes op de oogen. Zoo is het goed...’
Een van Emma's eigene denkbeelden, axioma's was ‘dat de verloofde van hare keus, hetzij als bruidegom of als echtgenoot, het mogt gaan hoe het wilde, haar nimmer geheel en al ontrouw worden kon.’ Als de voorstelling, dat André haar zou kunnen verwaarloozen hare fierheid kwetste, dan ‘bedacht zij, dat niemand hem zoo volkomen kon liefhebben als zij en hij telkens zou moeten eindigen met dit te erkennen...’
Toen reeds haar hart door de schrikbeelden van haar welgegronden argwaan beangst werd, klemde zij zich vast aan dit denkbeeld: ‘André behoorde haar toe en niemand zou hem haar ontrukken: dit stond vast... Onmogelijk was het dat André voor haar verloren ging: meer behoefde zij niet te weten en dit eene was genoeg voor hare rust.’
Er ligt in dit grootmoedig, dit heldhaftig vertrouwen iets ontroerends en verheffends, dat ons Emma zeer lief doet krijgen. Het geheele plan voor een boeiend en goed verhaal ligt er in, een verheven en vruchtbaar beginsel, dat noodzakelijk met alledaagschheid en zonde in gruwb'ren strijd moet komen, maar eene belofte van leven en overwinning bezit en zelfs bij nederlaag niet noodzakelijk onbevredigd behoeft te laten. Waren eens de wilde loten afgesneden en aan deze knoppen licht, lucht en tijd gegeven, om zich tot bloesem te ontwikkelen, tot vrucht te zetten! Er was een oogenblik, waarop het verhaal dan een andere richting had moeten nemen: 't was de achtermiddag, toen André viel. De auteur laat hem nu in zijne zonde voortgaan, zonder wroeging en zonder schaamte, hem eenige dagen lang Lidewyde's boel zijn, terwijl hij ondertusschen met Emma lacht en keuvelt, in het park wandelt, haar ‘als de teederste en edelmoedigste van alle bruiden’ roemt en er niet aan denkt de aangename betrekking met haar af te breken! Hij maakt André volslagen verachtelijk en ontneemt hem met één ruk alle mede- | |
| |
lijden, alle belangstelling die wij hem nog toedroegen: zeker eene voor een auteur niet wenschelijke uitkomst, die bovendien in dit geval geenszins noodzakelijk was. Stel eens, dat toen hij ons voldoende ingelicht had omtrent de gevaarlijke hoogte van André's zinnelijken hartstocht en de bedenkelijke zwakheid van zijn karakter, stel eens dat hij toen in het uitvoerig beschrijven van Lidewyde's slaapvertrek geen wedstrijd had aangegaan met zekere Fransche kunstbroeders. Dat hij in plaats daarvan uit een enkelen kiesch en kunstig aangebrachten wenk, - wie herinnert zich niet het roodzijden halsdoekje dat Hetty uit
de Adam Bede in het koepeltje had laten liggen? - maar het meest uit André's wanhoop en wroeging ons had doen raden, hoe ver het gekomen was. Dat hij de brutale overmacht van André's onreine liefde en zijne verblinding slechts zoo lang had laten duren, als de lust niet was geboet. Dat hij op dien eigen oogenblik den ongelukkigen man onder den weerstuit der ijskoude ontnuchtering tot zich zelven had laten komen en in hem den beteren mensch doen ontwaken. Dat hij, voorts afgedaan hebbende met alle slaapkamer-tooneelen, André door de furiën van zijn geweten uit Emma's tegenwoordigheid had verjaagd en zijn verleidster aan Dijk en Ruardi ter straffe overgegeven. Dat hij van 't oogenblik af aan, waarop André, door berouw en boete op weg om mensch te worden, ons medelijden en onze beste wenschen begon te wekken, Emma's taak had laten aanvangen. Dat hij middel had gevonden om, met behoud van hare vrouwelijke waardigheid, haar te laten toonen, hoe heilig zij dat meende: ‘gij zijt van mij en niemand kan u mij ontrukken.’ Dat hij... maar waartoe het veld der gissingen dieper ingetreden? De Lidewyde is de Lidewyde en het is een melancholiek grafschrift, dat spreekt van teleurgestelde verwachtingen in verband met schoonen aanleg en uitstekende vermogens.
De stelling, dat de stand der fraaie letteren onder eenig volk de hoogte van zijn geestelijke ontwikkeling teekent, klinkt zeer aannemelijk. De voorstelling van eene natie, die uit den overvloed van haar sappen de bonte kinderen van verbeelding en poëzy voedt, of, ander beeld, die in lied, verhaal en fabel haar nooden, wenschen en angsten klaagt, is, behalve dat zij tot de verbeelding spreekt, bij uitstek bevattelijk. Voor weinig hoofd- | |
| |
brekens schijnt zij den sleutel tot zeer diepe geheimen aan den eersten den besten te geven, en wij weten, hoe veel kans van welslagen, stellingen die moeite uitwinnen, van oudsher hebben gehad.
Doch behalve dat de geschiedkundigen het nog niet eens moeten wezen over de voorwaarden, waaronder de fraaie letteren bloeien, komen de mannen der statistiek, de stellers van leesbare en andere verslagen, de schrijvers van niet-fraaie wetenschappelijke werken, de medewerkers in tijdschriften voor onaantrekkelijke speciale vakken, eindelijk bij onafzienbare scharen de mannen die nooit schrijven, veel doen en toch ook hun geestesleven hebben, en die allen heffen eendrachtiglijk hunne stem op tegen de pretensiën der dichters en romanciers. Zij hebben aan die heeren geen last gegeven om voor hen òf te denken òf te spreken. Zij ook, zeggen zij, zijn de natie en leggen hun wicht in de schaal des geestes. Als daar nu nog bij komt dat sommige auteurs slechts in zeer geringe mate kinderen van hunnen tijd kunnen genoemd worden en dat niemand het zoo zeer is, of hij is ook nog iets onberekenbaars, zich zelf, indien hij namelijk iets is; dat eindelijk vele anderen bedroefd weinig van het leven huns volks blijken te weten, dan krimpt de bruikbaarheid der hooggeprezen bewering schrikbarend in.
Zal zij op de Van Huis, de Anna Rooze, de Lidewyde eenige toepassing hebben, gelijk ze onbetwistbaar eenige waarheid bevat, dan kan dit wel moeielijk geschieden zonder protest. Nederlandsche bedaardheid, koelbloedigheid, hartstochteloosheid, zijn zoo zeer tot een spreekwoord geworden, dat men haar bestaan niet eens meer een onderzoek waardig schijnt te keuren. Laat het zijn. Maar als de Heer Gerard Keller, na in Noord en Zuid tot Hammerfest en Ceuta vele menschen en hunne zeden gezien te hebben, ons in een kring van medeburgers voert, zoo onbeschaamd zelfzuchtig, zoo koud, zoo onvatbaar voor edeler aandoeningen en in hunne goede daden nog zoo wanhopig flauw als het gezelschap uit ‘Van Huis’; als hij hun alle bezieling onthoudt, hen laat leven en lijden zonder godsdienst of zich geenen anderen godsdienst schijnt voor te stellen dan die het kleed is van menschenhaat en gekrenkte zelfzucht - als hij in één woord hier te lande, in dezen tijd, over zijn eigen volk een boek kan schrijven, aan den geestelijken strijd onzer dagen zoo te eenemale vreemd - dan protesteeren wij tegen dat werk en tegen hem.
De heer Busken Huet wil nuttig zijn, voor het volk natuurlijk dat een vertaling der Lidewyde onder de oogen mag
| |
| |
krijgen, maar voorshands voor ons. Op welke andere wijze hij dit nu moge willen, hij wil het ook als de vriend die feilen toont. ‘Indien men André Kortenaar’ - toen er geen laagheid, geen trouweloosheid, geen karakterloosheid meer van hem te ontmaskeren viel - ‘streng beoordeelen wilde, had men het regt hem een treurig voorbeeld van de verbastering van onzen landaard te noemen.’ Indien men toegefelijk in zijn oordeel wilde zijn, zou dan deze man zonder eer, godsdienst en geweten nog boven het gemiddelde peil van onzen landaard blijken te staan? Wij weten dan nu, waaraan ons te houden. Bij het licht van dit oordeel mogen wij de redevoeringen van den doctor Ruardi en den advocaat Lefebvre nog wel eens nalezen: wij hadden gemeend dat het vermakelijke onzin was, een valstrik voor opstuivende lieden of hunne prikkelbaarheid zich ook zou laten verschalken, en noch voor instemming noch voor weerlegging terneergesteld, maar - wie weet nu wat schatten ‘nuts’ ze tot onze leering verbergen! ‘Het Hollandsche ras van beiderlei geslacht munt vooral niet onder de andere rassen uit.’ ‘Zelfs in de nabootsing munten wij niet uit en tot in de assimilatie toe zijn wij trainards.’ ‘Onze vrouwenwereld is eene wereld van bakers en kindermeisjes, gelijk onze mannenwereld er eene van catechiseermeesters is.’ ‘Wij zijn te geener tijd eene natie geweest;’ ‘eens hadden wij eene plaats in den europeeschen kabinetsraad, maar niets edelers dan onze schaggeraarsnatuur gaf er ons den toegang.’ Wie weet of deze orakeltaal en meer van dat slag over onze geschiedenis, onze kunst, onze toekomst niet in allen ernst als godentaal gemeend en tot onze bekeering en
verootmoediging geopenbaard is? Lefebvre's redevoering, onder het dessert na een weelderigen maaltijd gesproken, hadden wij naar plaats en tijd beoordeeld: laat ons boete doen, mijne medeburgers! met den hoed in de hand en gebogen hoofd in de deur der feestzaal gaan staan en vernemen, dat, als wij van onze liberale partij de dupen en de dweepers aftrekken, er twee partijen in ons vaderland overblijven, de partij der bezitters en die der nooddruftigen en eerzuchtigen, die der verzadigde en die der hongerige magen. Gij schrikt, goede lieden! maar wat kan men beters dan eene politiek van het laaghartigste en trouwelooste egoïsme verwachten van lieden zoo verbasterd, dat men de Andrés Kortenaar streng moet beoordeelen, om in hen uwe typen te zien?
Nu ons vaderland door de Lidewyde zoo herhaaldelijk ter
| |
| |
spraak is gebracht, is het zeker niet onbescheiden te vragen, of dat boek zelf een echt kind van onzen volksaard mag heeten en recht heeft onzen volksgeest het spoor te wijzen? 't Is zeker dat de taal waarin deze menschen spreken Nederlandsch is, al heeft men bij uitdrukkingen als: ‘men is uw slaaf, Mijnheer, of men is het niet’, ‘men is eene natie of men is het niet’, moeite om aan geen vertaling te denken. Maar even zeker is het dat, de inwijding van de spoorwegbrug uitgenomen, geen enkel tooneel, geen enkele toestand of samenspraak in de Lidewyde voorkomt, die wij in een andere taal overgezet, aan zekere onmiskenbare eigenaardigheden als Hollandsch zouden herkennen. Dwaas zou het zijn te beweren, dat men zulk een hartstocht, als André ten val bracht, dat men overspel eerst over de grenzen zou kunnen vinden; maar even zeker is het, dat er geen Nederlander zal zijn dien niet de wijze waarop over huwelijk, liefde en galanterie herhaaldelijk en doorgaande gesproken wordt, als on-Hollandsch gehinderd heeft. Daartoe staat bij ons de heiligheid des huwelijks te hoog. Lidewyde is dan ook de dochter van een Grieksche slavin, Ruardi van afstammeling een Piemontees, Sara slechts van geboorte eene Nederlandsche. Als de Heer Huet ons ‘zekere denkbeeldige (!) bloem onder het uitplukken van wier bladen Emma beurtelings: “Hij zal mij vragen” en “Toch niet” gefluisterd had’, als inlandsch gewas wil opdringen, dan glimlachen wij. Als Lefebvre ons de onpraktische dwaasheid der liberale utopisten en doctrinairen hier te lande niet treffender weet te teekenen in het voor de hand liggende voorbeeld dier vaderlandsche stad, die een speelbank waarvan de opbrengst tot onderhoud van opera en schouwburg
strekte, afschafte na een petitionnement van hare burgers die de speelbank zedeloos achtten, dan glimlachen wij nog. Als wij vader Visscher den Franschen wensch hooren slaken, dat André en Emma wel kinderen maar vooral niet veel kinderen mogen krijgen, dan zouden wij dien on-Hollandschen grootvader geen enkelen Hollandschen jongen tot kleinzoon wenschen. Maar als de auteur zich in allen ernst met een lafheid afgeeft als deze: ‘de schoonheid der vrouwen toch is een afdoend argument tot regtvaardiging van het vrouwelijk bestaan,’ dan dient er gezegd te worden, dat hij moeielijk eene Nederlandsche vrouw zal vinden die zich niet beleedigd acht èn door den twijfel daarin vervat èn door zijne wederlegging. In elk geval willen wij, eer wij naar dezen zedemeester onzer natie luisteren
| |
| |
wachten totdat hij zelf eerst een aantal uitheemsche aanwensels heeft afgelegd.
Het vaderland, als het op klagen of verwijten aankwam, kon misschien ook een boekje opendoen. Het heeft in deze jaren menigen harden strijd, menige bedenkelijke crisis te doorstaan. Zijn onderwijs, zijne armen, zijne maatschappelijke ontwikkeling, het karakter en de vrijheid van zijn geloof, zijne overzeesche bezittingen, wie weet? zijne onafhankelijkheid - voor al deze groote vraagpunten zal het misschien door heete vuren moeten gaan. Zijn al de zonen van onze goede, meer dan ons leven beminde moeder op hun post? Zijn zij, die het meest ontvingen, het grootst ook in geduld, in moed, in blijheid der hoop, in zelfbedwang? Spreken zij, aan wier woord de halve natie placht te hangen, woorden van gematigdheid en gezond verstand? 't Zou goud waard zijn en vele harten blij doen slaan, indien de indruk, uit de lezing van de Lidewyde het laatst ontvangen, bleek onjuist te zijn. Maar onmiskenbaar is die indruk deze: dat de begaafde schrijver behoort tot degenen, wier gemoed verscheurd en verbitterd is; die, na eerst zich met liefde en vertrouwen aan de zaak van vooruitgang in het kerkelijke en staatkundige aangesloten te hebben, langzamerhand met wrevel jegens haar zijn vervuld; sommigen omdat zij te veel gebreken van onhandigheid, drijverij en onbillijkheid bij hare vertegenwoordigers vonden, sommigen omdat zij te veel scherpzinnigheid hadden in het opmerken der betrekkelijke waarheid aller menschelijke dingen en te weinig diepzinnigheid om het blijvende uit het voorbijgaande op te delven; sommigen omdat zij teleurgesteld waren; allen omdat zij geen geduld genoeg hadden om ter wille van de groote zaak vrede te hebben met veel traagheid, onheilig streven, schijnbaren stilstand en schrale uitkomsten. Ontgoocheling en teleurstelling is het onvermijdelijk deel voor al wie zijn
hart aan eenig menschelijk streven gaf. Niemand onzer voegt het een eersten of laatsten steen te werpen op hem wien naast alle menschelijke formules der waarheid terstond haar tegendeel voor den geest staat. Maar als men niet beter kan dan over alle instellingen, grondbeginselen en vormen van menschelijke waarheid en gerechtigheid op eene verbijsterende, soms lichtvaardige, soms cynische wijze te spreken, die in het godsdienstige voor het gezag van Rome, in het staatkundige voor het imperialisme rijp maakt, dan behoort men zijn groote kunst van spreken prijs te geven voor de grooter kunst van zwijgen.
| |
| |
Veel meer vrede zal het vaderlandslievend hart hebben met de Anna Rooze. Het gedruisch onzer vaderlandsche steden, de geur der Geldersche dennenbosschen komt er ons uit te gemoet. Hier spreekt men onze taal, hier vallen de gedachten in den Hollandschen plooi. Trouwhartigheid, niet al te fijne, vooral geen letterkundige geestigheid, zekere huishoudelijkheid, zekere neiging tot schipperen, de overal voelbare tegenwoordigheid van in ons volk nog onaangetaste beginselen, zekere plompheden en bekrompenheden helaas! ook, maken dat wij ons hier te huis gevoelen. Wat godsdienstige vragen betreft, de Heer Cremer heeft zich bevlijtigd ook daarin zijne hoofdpersonen levendig te doen deelen. Wat in de laatste jaren in hoofd en hart van menig jongman en vrouw moet omgegaan zijn en gestormd hebben, ernst en lichtvaardigheid, overdrijving en oppervlakkigheid, dat alles heeft hij met niet verwerpelijke trouw in Anna, Willem, Emma voorgesteld. Door het geheele boek waait een gezonde wind van goed vertrouwen, van rechtschapenheid, van moed. 't Zal wel gaan met zulke mannen en vrouwen. En toch - waartoe het verheeld? - is deze voldoening niet ongemengd. Wie geeft ons een boek waaruit wij bezieling putten? Wie haalt ons uit het rijk der verbeelding een man of eene vrouw op aarde, voor wien, 'tgeen alle dagen duidelijker blijkt de mensch in den mensch te wezen, godsdienst is, - niet een omgeslagen mantel, een aandoening in rang en schatting volgende op de genegenheid voor zijne bruid, de liefde voor zijn paard, maar het verheffend, alles doordringend, volstrekt natuurlijk levensbeginsel, dat hem zijn strijd brengt, zijn kracht, zijne loutering, zijne krooning, alles?
Wormerveer, Dec. 1868.
S. Gorter. |
|