De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |||||||||
De reform bills van 1866 en 1867.Homersham Cox, Antient Elections: a History shewing how Parliaments were constituted and Representatives of the People elected in antient Times. London, 1867.
| |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
tens de bestaande wetten het kiesrecht hadden, maar in het genot waren gebleven van de korting, die den eigenaar ten goede kwam. Daar het ook voor hen, die krachtens het nieuwe ontwerp bevoegd zouden worden, werd voorgeschreven, moesten anderen zijns inziens niet boven deze bevoorrecht worden. Schoon een tegen-amendement was voorgesteld, dat juist het tegenovergestelde inhield, om nl. het genot der korting ook aan de nieuwe kiezers toe te kennen, werd dat van Disraeli met eene vrij groote meerderheid aangenomen. Maar hiermede was de zaak niet afgeloopen: de eigenlijke crisis was nog in aantocht. De Heer Hodgkinson gaf een radicaal middel aan de hand, om alle onbillijkheden en ongelijkmatigheden voor goed uit het ontwerp weg te nemen. Hij stelde nl. geheele opheffing voor van het systeem, 'twelk toelaat, dat de eigenaars in de belastingen worden aangeslagen in plaats van de huurders. De compound householders, die tot zoovele moeielijkheden aanleiding gegeven en zoovele discussiën uitgelokt hadden, zouden eenvoudig ophouden te bestaan. Zeker zou dan de ongelijkheid, waarover men had geklaagd, verdwijnen. Maar dan werden ook al die lieden zonder onderscheid kiesgerechtigd, daar zij voortaan persoonlijk hunne belastingen zouden betalen, en dit was de norm door Disraeli gesteld. Toch vond het bijval. Gladstone verklaarde, dat hij, schoon niet dan ongaarne, zijne goedkeuring er aan hechtte. De instelling toch, waartegen men het gemunt had, had nooit aanleiding gegeven tot klachten, maar altijd heilzaam gewerkt: de huurders werden er door gebaat, omdat zij hunne belasting onmerkbaar opbrachten in den vorm eener verhoogde, meestal wekelijksche huur; de eigenaars omdat zij eene vrij aanzienlijke korting genoten; de ambtenaren der belastingen omdat zij op gemakkelijke en zekere wijze het verschuldigde binnen kregen. Haar dus te vernietigen was eene niet geringe opoffering. Toch wilde hij zich deze getroosten, om ten minste eene kieswet te verwerven, die niet aan den een gaf, wat zij aan den ander onthield, of, wat nog erger was, onder den schijn van aan menigeen het stemrecht te geven, dit inderdaad slechts aan weinigen toekende. Dus besloot hij ‘van twee kwaden het minste te kiezen’ - even als iemand die de keuze had om zijn leven of een van zijn ledematen te verliezen, hoe ongaarne dan ook, het laatste zou prefereeren. Stomme verbazing echter maakte zich meester van het ge- | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
heele Lagerhuis en van het geheele land, toen Disraëli voetstoots het voorstel aannam; niet als door nood gedrongen, maar zonder te aarzelen, en zelfs onder vreugdebetuigingen. ‘Ik behoef niet te zeggen’, zoo sprak hij, ‘dat de regeering hoegenaamd geen bezwaar tegen het voorgestelde heeft. Het is geheel in den geest van haar ontwerp, en ware zij meester geweest van den toestand, zij zoude het reeds lang aan het Huis hebben aanbevolen’Ga naar voetnoot1. Zoo liet dezelfde man zich uit, die acht dagen te voren, toen men te midden van de discussiën juist op dezen zelfden maatregel had gewezen, dien in krachtige bewoordingen afkeurende, zeide: ‘dat is eene onbekookte raad!’Ga naar voetnoot2 De man, die altijd vol ijver gestreden had tegen eene ruime uitbreiding van het kiesrecht! Wat was toch wel de reden van dien plotselingen omkeer? Men heeft beweerd, dat de steeds toenemende agitatie onder de bevolking der groote steden den ministers schrik aanjoeg; dat zij uit vrees voor ernstige ongeregeldheden de gelegenheid aangrepen om toe te geven vóór dat het te laat was, en zóó, dat zij de eer aan zich konden houden: in één woord, dat zij eene poging deden om het ‘faire bonne mine à mauvais jeu’ in practijk te brengen. Daarvoor kunnen eenige gronden worden aangevoerd, maar misschien moet de frontverandering op andere wijze verklaard worden. Doch hierover later. Toen de leiders van alle partijen zich vóór het amendement hadden verklaard, mochten nog enkele stemmen zich verheffen, die het verwerpelijk noemden, - het baatte hun zoo weinig, dat na eene beraadslaging van niet langer dan een paar uur, zonder stemming tot de aanneming werd besloten. De volgzaamheid der conservatieve partij was zeker weêrgaloos. Als één man verklaarde zij zich voor eenen maatregel, dien hare leiders voorheen altijd hadden afgekeurd. Met klem werd daarop gewezen door den heer Lowe, die verklaarde geene reden te kunnen vinden voor de geneigdheid, die het Huis toonde, om het revolutionaire amendement aan te nemen, dan deze drie: de eindelooze discussiën begonnen de leden te vervelen; zij vreesden eene ontbinding, en zij waren bang, dat zij door tegen te stemmen den toorn der nieuwe kiezers zouden | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
op zich laden. Gloeiend van verontwaardiging riep hij uit, of dan niemand onder hen, die het vorige jaar zoo den mond vol hadden van overmacht der domme meerderheid, terwijl er toch maar alleen sprake van was, de élite uit de arbeidende klasse tot kiezers te bevorderen, of dan niemand van hen thans eenige vrees daarvoor koesterde, nu men niet de élite, maar allen, ook de onbekwaamste daglooners, wilde toelaten? Zelfs veroorloofde hij zich de vrijheid, op een minder edel motief te wijzen, alsof nl. de conservatieven uit partijbelang dien maatregel ondersteunden, omdat zij, bij ondervinding de hun ongunstige gezindheid der middelklasse kennende, heimelijk de hoop koesterden iets te kunnen winnen door aan de lagere een overwegenden invloed te verschaffen. Natuurlijk zullen ook hier velerlei motieven van verschillenden aard werkzaam zijn geweest. Voor zooverre de oude Tories zich gedrongen voelden, om aan den zoo levendigen volkswensch toe te geven, hoezeer zij het ergste vreesden, moet men erkennen dat die opoffering van hun gevoelen een edele daad was. Wellicht echter hebben de meesten toegestemd, om maar tot een eind te komen; velen ook zullen wel niet volkomen op de hoogte zijn geweest om de ingewikkelde zaak der compound householders te begrijpen, eene zaak, waarover reeds bij andere gelegenheden zoo veel was gesproken - ook door mannen die er weinig van wisten - dat men een bijzonder helder hoofd moest hebben om niet in de war te geraken. Niet vermoedende, dat de verandering zoo veel omvattend was, zullen zij hunne leiders gevolgd zijn. De zaak blijft evenwel vreemd. Want het aantal nieuwe kiezers, dat, zoo als we gezien hebben, werd begroot op ongeveer 143,000, groeide nu in eens bijna tot het vierdubbele, daar ten gevolge van het amendement Hodgkinson nog 309,181 er bij kwamenGa naar voetnoot1. Het geheele ontwerp verkreeg dus van dit oogenblik | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
af een ander karakter, eene veel meer democratische kleur. Dit blijkt uit de cijfers. In al de boroughs van Engeland en Wales zijn in het geheel 1,367,025 huisbewoners. Van hen waren 488,920 kiesgerechtigd. Daarbij komen nu nog 439,000, alsmede de bij anderen inwonenden (lodgers), aan wie ook bij amendement het kiesrecht is verleend, wanneer hunne vertrekken ongestoffeerd eene huurwaarde hebben van 10 £. Rekenen we hen op ongeveer 11,000, dan wordt het getal kiesers ten naastebij 939,000, of 70 pCt. van alle huisbewoners. Men kan dus naar waarheid zeggen, dat voor de boroughs het zoogenoemde household suffrage is ingevoerd. Want ook al ware dit als regel aangenomen, zoude er altijd een vrij aanzienlijk getal (zoo dan geen 30 pCt.) moeten afgetrokken worden voor bedeelden, lieden zonder vaste woonplaats, enz., terwijl ook het vereischte, dat de belastingen moeten betaald worden door den persoon zelven die aangeslagen is, zeer weinig beteekent, daar ieder dat toch kan laten doen door tusschenkomst van een ander, b.v. zijn eigenaar.
Veel gemakkelijker is de regeling van het kiesrecht voor de counties tot stand gekomen. Naar het regeeringsontwerp zouden gebruikers van grond ter belastbare waarde van 15 £ (in plaats van 50 £, zooals tot nog toe) de bevoegdheid verkrijgen, welk bedrag echter met toestemming van Disraeli tot 12 £ is gereduceerd. Door dezen maatregel werd het getal kiezers vermeerderd met ruim 170,000. Nog werden ten behoeve van erfpachters en huurders, die een vast recht van minstens zestigjarigen duur hadden (copyholders en leaseholders), mits hun | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
goed eene waarde had van 5 £ jaarlijks, amendementen voorgesteld en aangenomen. Hoe groot ten gevolge hiervan de vermeerdering zal zijn, is bij gebrek aan de noodige statistieken niet met volkomen zekerheid op te geven. Men rekent op ongeveer 30,000. In de counties dus is de uitbreiding niet op zoo ruime schaal verleend als in de boroughs. In 1865 toch waren daar 542,633 kiezers; daarbij komen nu 200,000 nieuwen: de verhouding is dus geheel anders. Nog bleef een belangrijk onderwerp ter regeling over. Er moest nog vastgesteld worden, hoeveel leden door de boroughs, hoeveel door de counties zouden worden afgevaardigd, en welk getal aan elk daarvan zou worden toegewezen. De Reform Bill van 1832 had ook in dit opzicht groote veranderingen aangebracht, maar volgens velen niet genoeg. Sommigen klaagden over het te groote, anderen over het te geringe aandeel dat was toegekend aan de counties; nog anderen hadden voornamelijk bezwaar tegen de wanverhouding tusschen de kleine en groote boroughs, tusschen Noord en Zuid, enz. Het ontwerp had eene vrij beperkte strekking. Behalve de 7 plaatsen die openvielen, doordat aan 4 steden, die zich aan omkooperij op groote schaal hadden schuldig gemaakt, het recht om leden te kiezen werd ontnomen, zoude er nog over 23 andere kunnen beschikt worden, die vrij kwamen doordat even zoovele kleine steden voortaan slechts één lid zouden afvaardigen in plaats van twee. In vergelijking met de maatregelen van 1832 was dit van weinig beteekenis. Maar toen was er ook behoefte aan eene verandering van veel grooteren omvang. Immers zoovele plaatsen waren geheel in de macht van enkele personen, dat de daar gekozenen niet in de verste verte vertegenwoordigers van het volk verdienden tc worden genoemd. Nu was reeds het voornaamste verricht: het was niet zoozeer de vraag, wat bepaald slecht was weg te nemen, als wel om 'tgeen nog te wenschen overliet, beter te maken. Nadat de regeering had verklaard, dat zij zich ten stelligste zou verzetten tegen verreikende amendementen, werd er geen ernstige strijd meer gevoerd. Alleen werd, schoon tegen haren zin, het getal van 30 opengevallen plaatsen vermeerderd tot 45, daar besloten werd dat elke stad beneden de 10,000 inwoners voortaan één lid zou kiezen in plaats van twee. De vraag hoe zij moesten verdeeld worden gaf aanleiding tot zeer uiteenloopende antwoorden; de een wilde de counties begunstigen, een | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
ander de groote steden, en eerst nadat vele amendementen waren verworpen, is men tot het besluit gekomen, om aan de vier groote steden Birmingham, Leeds, Liverpool en Manchester een derden vertegenwoordiger te geven. Vijftien zijn aan andere meestal nieuwe boroughs toegekend, één aan de Universiteit van Londen, de vijf en twintig overige aan counties. Het ministerie schijnt veel heil te wachten van eene sterke vertegenwoordiging van het landbouwbelang. Dit blijkt ook uit zijn krachtigen tegenstand tegen pogingen om onder de plattelandskiezers eenige andere bestanddeclen te mengen. Wanneer nl. iemand zijn eigen huis binnen eene borough bewoont, kan hij zijn stemrecht uitoefenen in die borough, maar niet in de county. Heeft hij het echter verhuurd, dan kan de huurder (occupier) het stemrecht in de borough uitoefenen, maar dan heeft de eigenaar eene stem voor de county als freeholder, natuurlijk indien zijn goed eene genoegzame waarde heeft. Hierdoor komt onder de countykiezers een element van eenigszins anderen aard dan het gros der plattelandskiezers, bij wie altijd de belangen van den landbouw op den voorgrond staan, en waarvan bovendien een groot deel min of meer de aristocratie naar de oogen ziet. De Tories zien dit niet zonder welgevallen; zelfs hebben zij meer dan eens pogingen aangewend om dat stadselement uit de countykiezers te verwijderen. Nu echter werd van de zijde der oppositie voorgesteld om hetzelfde, wat tot nog toe van eigenaars gold, ook toe te passen op erfpachters en huurders voor langen tijd (copy- en leaseholders). Vooral die personen, welke den hun voor geruimen tijd in gebruik afgestanen grond hebben aangewend om er woningen ter verhuring op te bouwen, zouden er door gebaat worden. De regeering kon zich er evenwel niet mede vereenigen, en schoon zij weinig gronden aanvoerde van eenige beteekenis, werd het amendement verworpen. Dezelfde vraag doet zich op bij een ander onderwerp dat nog geregeld moest worden, nl. de grenzen tusschen boroughs en counties. Door de voorsteden, die nu meestal niet tot de oude boroughs behooren, hierbij in te lijven, zou men weêr een stap doen in de richting, die de regeeringspartij volgt. Daardoor toch zou weêr een aanzienlijk deel van hen, die, schoon niet tot de eigenlijke plattelandsbevolking behoorende, toch in de county hun kiesrecht uitoefenen, bij de steden gevoegd, en de county-electors dus van dat element gezuiverd worden. Eene | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
eindbeslissing werd echter niet genomen: men heeft het beter gevonden eene commissie te benoemen, die in eene volgende Parlementszitting een uitgewerkt voorstel zou indienen. In de zitting van 1868 is dit geschied en de wet (de boundary act) zonder veel discussiën tot stand gekomen. Dit was het laatste punt waarover beraadslaagd werd. Dertien weken was het ontwerp in comité behandeld, eindelijk werd den 12den Juli de derde lezing voorgesteld. Merkwaardig zijn de redevoeringen, dien dag gehouden door mannen van alle richtingen. Natuurlijk bewaarden de tegenstanders geenszins het stilzwijgen: ernstig beducht voor de toekomst van het vaderland, die in de waagschaal werd gesteld door een maatregel, zoo ondoordacht en op zoo ruwe wijze tot stand gekomen, en wanhopende aan de gevolgen, die niet anders dan droevig konden zijn, lieten zij nog voor het laatst hunne waarschuwende stem hooren, schoon wel wetende, dat het hun weinig zou baten. Maar over het geheel heerschte er een sombere toon in de vergadering. Geen spreker van aanzien had den moed, om te verklaren dat hij zich verheugde in het tot stand komen van de zoo gewichtige wet, of dat hij met tevredenheid en voldoening op den verrichten arbeid terugzag. Wie niet onvoorwaardelijk afkeurde, toonde toch ongerust te zijn en niet dan met een zeker gevoel van beklemdheid de toekomst te gemoet te zien. Wie den maatregel voorstond, had geene roeping of geen vertrouwen om de anderen tegen te spreken. Zelfs Disraëli, wien het toch nooit aan moed ontbreekt, kon niet anders dan pogingen doen om de ongerusten moed in te spreken en de vreesachtigen op te beuren; hij beproefde niet de oorzaak van hunne neerslachtigheid weg te nemen. Zijne taak was zwaarder dan ooit, niet omdat het eindbesluit twijfelachtig was, maar omdat hij den slechten indruk, dien deze zitting op het publiek moest maken, diende weg te nemen, althans te verzachten, maar vooral ook omdat hij de zware beschuldigingen moest ontzenuwen, wegens zijn gebrek aan standvastigheid en eerlijkheid meer dan eens tot hem gericht. Zoo als altijd, was hij onvervaard, sprak voornamelijk om te bestrijden wie zijne houding en die van zijne ambtgenooten hadden aangevallen, en beweerde zelfs, dat zij sedert 1859 altijd hadden voorgestaan het stelsel, thans aangenomen. De discussie had nu niet meer de strekking om strijd te voeren over het al of niet verwerpen; zelfs werd eene stemming onnoodig geöordeeld, en zoo werd den 15den Juli 1867 | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
door het Lagerhuis de Reform Bill met algemeene stemmen aangenomen. Met algemeene stemmen. En toch was eigenlijk niemand tevreden. De Tories niet, omdat de maatregel hun te ver ging, de Whigs niet, omdat de maatregel ook hun te ver ging, en Bright met de zijnen waren maar half tevreden, om volkomen dezelfde reden. Waarom dan, zal men vragen, heeft hij, waarom hebben alle overigen zich niet met kracht verzet tegen een maatregel, waaraan zij hunne sympathie niet konden schenken? - De verklaring ligt in den loop der omstandigheden. Bij den aanvang der zitting voedden allen den levendigsten wensch, dat er iets tot stand zou worden gebracht, vooral omdat de natie het ten stelligste verwachtte. Maar de groote meerderheid was ontevreden met het aangeboden ontwerp. Wat nu te doen? Gladstone gaf den raad, onmiddellijk te verwerpen door tegen de tweede lezing te stemmen. Maar de gematigden onder zijne partij - de concilianten zou men ze kunnen noemen - drongen er op aan, dat men zou afwachten en pogingen doen om verbeteringen aan te brengen, of laat ik zeggen om door eene reeks van amendementen het ontwerp tot een nieuw ontwerp te maken. Gladstone gaf toe, en zette zich met kracht aan het werk. Tien wijzigingen heeft hij voorgesteld, maar eene der gewichtigste, waardoor een ander stelsel tot grondslag zou worden gelegd, kon hij niet doen aannemen; zijn amendement om 5 £ belastbare waarde als grens te stellen, werd verworpen: hij bleek dus niet in staat te zijn om eene wet op den leest van zijne beginselen geschoeid te doen tot stand komen. Toen kwamen de discussiën over de compound householders, en eindelijk het amendement Hodgkinson. Regeeringspartij en radicalen trokken ééne lijn; wat vermocht Gladstone tegen beiden? Tegenstand zou niet baten: hem bleef niets over dan zich er bij neêr te leggen, schoon hij eene minder ruime uitbreiding voor veel beter hield. En op de derde lezing het wetsontwerp te doen stranden, dit was, zoo al mogelijk, zeer bedenkelijk. Het volk toch, dat reeds zoo lang had gewacht, op nieuw teleur te stellen, en zoodoende aan zijnen eerbied voor het Lagerhuis, eenen zwaren schok toe te brengen, zou hoogst onvoorzichtig, misschien onverantwoordelijk geweest zijn. Maar ook was hij niet sterk genoeg om eene verwerping door te te zetten, daar hij met zijne partij stond tegenover Tories en radicalen. Hiervan zeker zijnde, oordeelde hij het onverstandig, | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
om nu een maatregel, die bij veel verkeerds toch ook veel goeds beloofde, tegen te werken, en daardoor den schijn op zich te laden alsof hij zich door partijzucht liet bewegen, en door afgunst werd gedreven, omdat een ander de lauweren zou plukken, die hij voor zich zelven had bestemd. Nu was tegenstand te laat: had Gladstone, en vooral hadden de gematigden onder zijne partij, kunnen voorzien, dat de wet, waarvan het ontwerp niet ver genoeg ging, hun te ver zoude gaan, zij zouden reeds de tweede lezing hebben belet, want door de medewerking der radicalen hadden zij toen daartoe de noodige kracht, of reeds onmiddellijk na het indienen van het ontwerp een afkeurend votum hebben uitgebracht over de weifelende en inconsequente houding der ministers. De regeering, die bij haar optreden in de minderheid was, en dit ook zeer goed wist, heeft het geluk gehad van eerst te worden geholpen door de concilianten onder de oppositie, en later bijstand te vinden bij hare hevigste bestrijders, de radicalen. Men heeft beweerd, dat zij hierop heeft gespeculeerd en door behendig te manoevreeren dezen uitslag heeft weten te verkrijgen. Het is onmogelijk te ontkennen, dat Disraëli meer dan eens als minister stellingen heeft verdedigd, die hij als hoofd der oppositie veroordeelde en bestreed. In 1859 stelde hij voor, de huurwaarde als grondslag aan te nemen, omdat de belastbare waarde geen behoorlijken maatstaf opleverde, maar in 1866 verklaarde hij zich voor het tegendeel, en deed daardoor Gladstone vallen. Zoo ook heeft hij in 1859 voor de counties eenen census voorgesteld van 10 £, maar in 1866 een amendement ondersteund om 20 £ te eischen in plaats van 14 £, zoo als Gladstone voorstelde. Maar dit alles levert geen voldoenden grond op, om te beweren, dat hij alleen om het zijne tegenpartij lastig te maken van opinie veranderde, en beteekent weinig in vergelijking met zijne houding in 1867. In zijn ontwerp droeg hij - schoon hij misschien zelf den omvang niet naauwkeurig had nagegaan - eenen maatregel voor van zeer beperkte strekking. Door het wegvallen van het dubbele stemrecht en het vereischte van een tweejarig verblijf werd het reeds aanmerkelijk gewijzigd, maar door het opnemen van allen, die tot nog toe hunne belasting hadden betaald door tusschenkomst van den eigenaar, werd het totaal onderstboven gekeerd. Acht dagen voor dat dit dan ook bepaald werd voorgesteld, verklaarde | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
Disraëli, toen het hem in overweging werd gegeven, dat het ‘een onbekookte raad’ was, en nog nadat het amendement was aangenomen, deed hij eene poging om het eenigszins te wijzigen, zoodat het van minder ingrijpenden aard werd. Men zou dus meenen, dat hij zich eigenlijk niet goed er meê kon vereenigen. Doch dit kan men weêr niet gelooven, wanneer men hem hoort verklaren, bijna onmiddellijk nadat het was voorgesteld, dat hij van den beginne af dit stelsel had gewenscht, hetwelk volkomen in overeenstemming was met de beginselen, door zijn ministerie, zelfs reeds in 1859, gehuldigd. Nog minder, wanneer hij in October 1867 op eenen maaltijd, hem door een aantal kiezers in Edinburgh aangeboden, uiteenzet, waorom hij niet van den beginne af voor zijne meening is uitgekomen. ‘Wanneer wij,’ zoo sprak hij, ‘dadelijk bij het openen van het Parlement beproefd hadden de compound householders te doen vervallen, dan zouden we al de locale autoriteiten in Londen in rep en roer gebracht hebben, en de Heer Gladstone zelf, rustig onze moeielijkheden aanziende, had verklaard dat de wetten, waaronder die inrichting bestaat, steunden op de behoeften der maatschappij. Maar al voortgaande werden wij wat sterker, en men begon ons beter te begrijpen. Eenige maanden later stelde de liberale partij zelf voor haar op te heffen. Wat was nu onze plicht? Wij zouden zeer onstandvastig zijn geweest, als we ons er tegen hadden verklaard. Ik zeg, dat het vervallen van de compound householders en de verplichting voor den kiezer om zelf belasting te betalen niets anders was dan de triomf van het beginsel van ons ontwerp’Ga naar voetnoot1. Moet men nu aannemen, dat al deze wendingen - want wendingen zijn het - toe te schrijven zijn aan de zucht om minister te worden en minister te blijven? Natuurlijk hebben niet weinigen dit ten stelligste beweerd. Naar het mij voorkomt, is het niet onaannemelijk, dat Disraëli minder uit eigenbelang heeft gehandeld, dan uit kortzichtig partijbelang. Het oorspronkelijk ontwerp zou het kiesrecht uitgebreid hebben in kleine plaatsen, waar de Tories verreweg den sterksten invloed bezitten. Voor zoover eene uitbreiding plaats had in grootere steden, waar het liberale element veelal overheerschend is, zouden de gevolgen onschadelijk worden ge- | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
maakt door het dubbel stemrecht. Toen dit tegenwicht weggevallen was, werd goede raad duur. Eerst een voorstel gedaan om aan alle kiezers boven de 10 £, die tot nu toe in het genot der korting gebleven waren, dit te ontzeggen, wilden zij hun kiesrecht behouden. Het werd aangenomen, zoodat die kiezers, die allen tot de middelklasse behooren en over het algemeen worden gerekend de liberale partij te zijn toegedaan, in getal verminderen moesten, wilden zij niet allen eene jaarlijksche verhooging van belasting dragen van 25 percent of meer. Dit middel beloofde iets, maar was nog gebrekkig, omdat het niet met zekerheid werkte en ook niet op genoegzaam ruime schaal. Veel meer mocht men verwachten van den ingrijpenden maatregel dien Hodgkinson voorstelde: deze gaf toch aan allen, ook de geringsten, het stemrecht, en aangezien naar het vrij algemeene gevoelen de laagste volksklassen, vooral buiten de groote steden, in den regel veel meer naar aristocratischen invloed luisteren dan de middelklasse, zoo greep hij dit redmiddel aan. Wat door den voorsteller en zijne geestverwanten was aanbevolen, met het doel om den invloed van de aristocratie te verzwakken, werd door Disraëli en zijne partij overgenomen juist met het doel om de aristocratie te versterken. Dit doel schijnt hij voortdurend voor oogen te hebben gehad, schoon hij zich niet nauwkeurig den weg had afgebakend, langs welken hij het met zekerheid kon bereiken, en dat doel zweeft hem nog altijd voor oogen, wanneer hij spreekt over het beginsel, dat hij altijd heeft voorgestaan - ook reeds in 1859 en 1860Ga naar voetnoot1. Voorzeker moest hij, om dat doel te bereiken, zonder het te vermoeden, een ongeloofelijk groote mate van takt en ongehoorde onversaagdheid ten toon spreiden, maar dat was aan niemand beter toevertrouwd dan aan hem. Nooit verlegen om een | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
antwoord, altijd vlug en gevat, en niet licht vervaard, heeft hij niet alleen zijne tegenstanders meer dan eens teleurgesteld, wanneer zij de overwinning reeds nabij waanden, maar bovendien zijne eigen partij doen aannemen wat zij voorheen standvastig had tegengewerkt. Hij heeft, zooals hij het later zelf heeft genoemd, zijne partij ‘opgevoed’, en dat tot eene merkwaardige hoogte voor den korten tijd van ééne parlementszitting. Wanneer deze verklaring van zijne houding de ware is, dan is hierin veel, zeer veel, dat afkeuring verdient. Immers het is de plicht, niet alleen van den volksvertegenwoordiger, maar bovenal ook van den minister, om het belang des vaderlands als richtsnoer te volgen bij al zijne handelingen. Is hij van oordeel, dat personen, aan wie men het kiesrecht wil geven, niet de noodige zelfstandigheid en bekwaamheid bezitten om het behoorlijk uit te oefenen, maar zich als werktuigen van anderen zullen laten gebruiken, dan moet hij het trachten te beletten, zelfs al kan hij verwachten, dat die werktuigen waarschijnlijk de kracht zullen versterken van hen, die de beginselen huldigen, welke hij voorstaat. Want hij moet bedenken, dat men op die gedweeheid niet vast kan rekenen, daar zij voor een zelfstandig oordeel kan plaats maken - ook vroeg of laat door anderen zal kunnen geëxploiteerd worden. Vergeet hij dit, dan moet hem het verwijt treffen, dat hij op lichtvaardige wijze het welzijn des volks in de waagschaal stelt, en onder de verdenking vallen, dat hij zich heeft laten verleiden om het duurzaam landsbelang - zij het dan ook onbewust - op te offeren aan het tijdelijk belang zijner partij. Al hield Disraëli alleen dat voor wezenlijk heilzaam, wat met de belangen zijner partij in overeenstemming was, en al beschouwde hij de richting van zijne tegenpartij als zoo verderfelijk, dat een maatregel, die haar zou versterken, naar zijn inzien niet heilzaam kon zijn, dan mocht hij daarom nog niet aan personen die hij voor ongeschikt hield het stemrecht helpen verschaffen, alleen op grond, dat zij wel vooreerst zich zouden laten leiden in de goede richting. Dit heeft hij vergeten, en vandaar dat hij heeft gesproken en gehandeld zooals hij gesproken en gehandeld heeft. Zeker verdient dit afkeuring. Maar nog veel strenger afkeuring, ja verachting, zou hij verdiend hebben, wanneer enkel en alleen eigenbelang de drijfveer van zijne handelingen ware geweest, wanneer hij als hoofd der oppositie | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
stellingen had verkondigd, om minister te worden, en later als minister het tegenovergestelde had volgehouden, om minister te kunnen blijven. Mij dunkt, wanneer dit het geval was geweest, dan zou het hem met al zijn talent en al zijn genie niet mogelijk zijn geweest, zich op den duur staande te houden en de Reform Bill tot stand te brengen. Maar we moeten den tijd niet vooruitloopen. Het ontwerp was nu wel aangenomen door de Commons, doch het moest nog aan de goedkeuring van het Hoogerhuis worden onderworpen. Daar werd het onmiddellijk in beraadslaging genomen. Veel merkwaardigs leverden de discussiën niet op. Eene rede van Lord Carnarvon trok vooral de aandacht, omdat hij met ronde woorden tegensprak hetgeen door Disraëli eenige dagen te voren in het Lagerhuis was gezegd omtrent het Tory-ministerie van 1859, waarvan ook hij lid was geweest. ‘Indien dit zoo ware’ - zeide hij - ‘indien werkelijk de conservatieve ministeriën en de conservatieve partij reeds voor jaren in hun binnenste den wensch hadden gekoesterd, om tot alle huisbewoners het kiesrecht uit te strekken; indien wij, - terwijl we achtereenvolgens verscheiden reform-ontwerpen hebben bestreden, terwijl we verleden jaar nog den grens van 7 £ huurwaarde verwierpen, omdat hij ons direct en onmiddellijk tot democratie zou leiden, - de hoop voedden, aan alle huisbewoners het kiesrecht te verschaffen, Mylords! dan zou ik mij asch op het hoofd werpen, en in diepe nederigheid, maar toch in volle oprechtheid, erkennen, dat het geheele leven van de groote partij, waartoe ik het mij eene eer reken te behooren, niets anders was dan georganiseerde huichelarij’Ga naar voetnoot1. Lord Derby heeft hem niet kunnen tegenspreken en ook geene poging gewaagd om aan zijnen ambtgenoot Disraëli de schande te besparen van eene tastbare onwaarheid te hebben verkondigd. Over het geheel heerschte in het Hoogerhuis dezelfde gedrukte stemming, die ook de laatste zittingen der Commons had gekenmerkt: ook de voorstanders der wet waren met vrees voor de toekomst vervuld. Zelfs Lord Derby erkende, dat men op het punt stond eene groote proef te wagen: ‘No doubt, we are taking a leap in the dark’, zoo sprak hij, toen men op het punt stond tot de derde lezing over te gaan. Maar men dacht er niet aan het voorstel te verwerpen, dat, | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
aanbevolen door een conservatief ministerie, door het geheele Lagerhuis was goedgekeurd, terwijl de herinneringen aan de gebeurtenissen van 1831 de Lords niet licht er toe deden overgaan, om ten tweeden male eene door de volksvertegenwoordiging goedgekeurde Reform Bill tegen te houden. Eenige amendementen evenwel namen zij in de wet op, onder anderen een voorgesteld door Lord Cairns, met de bepaling, dat in alle plaatsen, welke drie leden kunnen afvaardigen, geen kiezer zijne stem op meer dan twee candidaten zal mogen uitbrengen. Het doel was, eene minderheid, mits zij sterker is dan één derde van alle kiezers, in staat te stellen, één van de drie plaatsen te doen vervullen. Van de overige amendementen werd nog één, nadat het reeds was aangenomen, weêr herroepen; een ander stelde voor het county-kiesrecht een hoogeren grens, en het derde liet het gebruik van stembriefjes toe. Het Lagerhuis, dat aan deze veranderingen nog zijn zegel moest hechten, gaf alleen aan de eerste zijne goedkeuring; de bezwaren tegen de andere werden door eene commissie uit het Huis medegedeeld aan de Lords, die ze op aanraden der regeering spoedig hebben losgelaten. Den 12den Augustus besloten zij de Reform Bill goed te keuren; reeds den 18den verkreeg zij de koninklijke bekrachtiging, en zoo was dan eindelijk na eene beraadslaging van bijna een half jaar de groote wet tot stand gekomen, de wet van welke voor Engeland's toekomst alles afhangt. Zal hare werking heilzaam zijn, of wel moet men de vrees koesteren, dat zij wrange vruchten zal dragen? Wie eene poging waagt om op deze vragen te antwoorden, beweert daardoor nog niet de toekomst te kunnen voorspellen: hij tracht alleen zich rekenschap te geven van de gevolgen, die waarschijnlijk moeten voortspruiten uit oorzaken, die althans ten deele bekend zijn. Voorzeker kan hij zich bedriegen, maar daarom behoeft zijn werk nog niet een geheel ijdel streven te worden genoemd. | |||||||||
IV.Allereerst mogen we vragen, of men zich wel eenig bepaald doel heeft voorgesteld, toen men eene Reform poogde te be- | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
werken? Wilde men het Lagerhuis uit andere bestanddeelen doen samenstellen? - Maar wie dit verlangde, hoorde zich tegenwerpen dat het zoo goed aan alle vereischten voldeed! Was het niet met vrucht werkzaam in het belang der natie, en vervulde het niet hare billijke wenschen? - Niemand antwoordt gaarne ontkennend: na 1832 heeft het Huis zeer veel tot stand gebracht, waarvoor het de dankbaarheid verdient van tijdgenoot en nageslacht. Ook kan men niet zeggen dat het de belangen van hen, die op zijne samenstelling geenen invloed hadden, heeft vergeten. En wat meer is: het heeft in den regel werkelijk de. Engelsche natie vertegenwoordigd; haar geene wetten onthouden, die zij wenschte; de gevoelens die zij koesterde, uitgesproken, en de krachtig gevestigde publieke opinie - ook waar zij met tegenstand te worstelen had - doen zegevieren. Indien dit nu waarheid is, wat wilde men dan? Was het raadzaam en verstandig, de hand te slaan aan een lichaam, dat zoo uitnemend zijne functiën verrichtte; mag het niet onvoorzichtig, ja roekeloos heeten, eene instelling op losse schroeven te gaan zetten, die zich de liefde en het vertrouwen van het volk had weten te verwerven? Zwaar moeten deze bedenkingen hebben gewogen bij allen, die het waarlijk goed meenden met het heil des vaderlands, en niet verschrikt werden door sombere voorspellingen van revolutie en volkstirannie, voorspellingen, altijd met zooveel te meer kracht verkondigd, naarmate de veranderingen die verlangd worden, van grooteren omvang zijn. Maar ook wanneer zij al die bedenkingen in haar volle gewicht hebben erkend, kunnen er redenen zijn geweest, die hen levendig de behoefte deden gevoelen aan eenige verandering. Vooreerst omdat, al zijn de gekozenen uitstekend, het altijd mogelijk is, dat er nog iets ontbreekt aan het kiezend personeel, of althans dat dit voor verbetering vatbaar is. Zoodra bij diegenen, aan wie geen aandeel is gegeven in het recht om de volksvertegenwoordiging te kiezen, de wensch opkomt, daartoe ook mede te mogen werken, moet men reeds op dien wensch letten. Niet omdat ieder, die maar het kiesrecht begeert, het ook terstond moet bebben. Maar omdat het onverstandig is zulk eene begeerte, als zij duurzaam, algemeen en krachtig is, in den wind te slaan. Want dan worden zij, die haar koesteren, vroeg of laat ontevreden; zij zullen misschien eenmaal ophouden te wenschen en beginnen te vorderen, | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
wat men hun zoo lang onthield. En als zij dan, sterk door hun getal en hunne eensgezindheid, en zich van die kracht bewust, meenen dat de tijd gekomen is, om zich zelve te verschaffen, wat anderen niet wilden geven, dan staat het gevaar voor de deur, dat zij eindigen met aan de vroegere heerschers niets over te laten van hun gezag: ja, hun wellicht nog meer te ontnemen dan dat; want de volksmassa, die zich eenmaal in beweging heeft gesteld, is weldra moeielijk in hare vaart te stuiten en sleept alles mede wat zij op haren weg ontmoet. Zelfs lang reeds voordat deze gevaren dreigen, moet men op die begeerte letten, omdat het vertrouwen, dat de burgers in hunne bestuurders stellen, wel moet geschokt worden, wanneer zij, meenende even goed als anderen in staat te zijn om mede te werken tot het behartigen van aller belangen, uitgesloten worden, en niettegenstaande hunne levendige wenschen uitgesloten blijven. En dat vertrouwen is zeker onmisbaar voor elke regeering, zal zij krachtig en duurzaam zijn. Daarom moeten zij, die de teugels van het gezag in handen hebben, niet doof zijn voor dien wensch, maar veeleer, wanneer hij hun niet ongegrond, of kunstmatig opgewekt blijkt te zijn, er op uit wezen hem te vervullen, zoo geen overwegende bezwaren dat beletten. Te meer, omdat het ook in een ander opzicht zoo wenschelijk is, den kring van hen, die medewerken tot het staatsbestuur, zoo ver mogelijk uit te breiden. Wie daarin wordt opgenomen; leert allengs belang stellen in de publieke zaak; het wordt hem de moeite waard de gebeurtenissen te volgen en te overdenken, want hij zelf heeft er invloed op: voor een deel heeft hij ze mede te voorschijn geroepen, of getracht ze te voorkomen. Daarbij gevoelt hij, dat niet alleen zijn eigen belang de drijfveer kan zijn, die hem doet handelen, maar ook en vooral dat van zijn medemenschen. Zoo wordt hij door een zachten dwang genoopt den kring zijner gedachten - die dikwijls zich dreigt te bepalen tot het eigen-ik - te verruimen; zoo wordt ongevoelig zijn verstand gescherpt, zijn hart veredeld. Deze gevolgen van een uitgebreid kiesrecht werken langzaam en onmerkbaar, en worden daardoor dikwijls over het hoofd gezien, maar wien het ernst is, om het groote doel van elk staatsbestuur: zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der burgers, te bevorderen, zal ze niet gering schatten. Al was het dus niet tegen te spreken, zooals we voor 't oogenblik willen aannemen, dat het Lagerhuis zijne werkzaam- | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
heden uitstekend verrichtte, dan volgt daaruit nog geenszins, dat een verlangen naar Reform, bepaaldelijk naar eene uitbreiding van het kiesrecht, ongemotiveerd was. Vooral niet, wanneer dit kon gegeven worden aan personen, bij wie geen misbruik was te vreezen. Nu had de arbeidende klasse, speciaal in de steden, afdoende bewijzen gegeven van zelfbeheersching gedurende de moeielijke tijden der katoencrisis, doorslaande proeven afgelegd van wilskracht en doorzicht in de vereenigingen tot coöperatie, in politieke discussiën op zoo menige meeting, en de overtuiging had zich vrij algemeen gevestigd, dat zij, of althans de meer ontwikkelden uit haar midden, rijp waren voor politieke macht, en in zooverre verdient dus de zaak der reformers te zegevieren. Bovendien is het zeer wel mogelijk, dat ook het gekozen personeel, al was het over het algemeen zeer goed, toch nog voor verbetering vatbaar was. Zonder twijfel heeft men in Engeland ook in dezen zin willen werken, maar van dat tweeledig doel heeft men zich niet altijd genoeg rekenschap gegeven: vandaar dikwijls verwarring in de discussiën en onzekerheid in de keuze der middelen. Over het algemeen schijnt men zich niet helder en duidelijk te hebben voorgesteld wat men eigenlijk verlangde. Het kiesrecht uitbreiden, dat was de wensch van alle reformers: maar hoe ver en hoe? Daarop moest het antwoord eigenlijk nog gezocht worden. Zou men het geven aau allen die de onmisbare zelfstandigheid en ontwikkeling hadden bereikt, en aan een met het oog daarop gesteld minimum van vereischten voldeden? Dit was zeker billijk, maar niet zonder gevaar. Indien toch eens een zeer groot getal reeds nu, of wellicht later, aan die vereischten voldeed, zou men het zwaartepunt der macht hebben verplaatst, zonder zeker te zijn of het wel in betere handen overging. Dit gevaar zou men vermijden door het kiesrecht te geven aan een zoo beperkt getal, dat het overwicht bleef waar het was. De grens, dan te stellen, zou men moeten zoeken met het oog op het getal waartoe men zich wilde bepalen. Wanneer b.v. 300,000 nieuwe kiezers in staat schenen aan de lagere klassen alle macht in handen te geven, welnu, dan moest men de vereischten zóó stellen, dat er niet meer dan 250,000 aan voldeden. - Maar ook hiertegen zijn gegronde bezwaren aan te voeren. Want niet alleen kan men zeer onbillijk worden, door de grens te plaatsen zonder te vra- | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
gen of men ook personen uitsluit, die even goed in staat zijn om het recht uit te oefenen als vele anderen die toegelaten worden; bovendien neemt men voor de toekomst alle zekerheid weg. Immers zoodra een grooter getal personen aan die vereischten begonnen te voldoen, zou het zwaartepunt der macht zich verplaatsen, of er zou op nieuw eene andere grens moeten gezocht worden. Men moet dus trachten een middelweg te vinden die, beide bezwaren vermijdende, tot het doel leidt, en dit zal alleen mogelijk zijn, wanneer men aan allen het kiesrecht geeft die in staat zijn het behoorlijk uit te oefenen, maar tegelijkertijd onderzoekt, of hierdoor ook aan eene menigte personen die waarschijnlijk ééne lijn zullen trekken en min of meer vijandelijk tegenover de anderen staan, een overwicht wordt gegeven. Zoo ja, dan is men genoodzaakt de grens vooreerst minder ruim te stellen; men moet haar dan echter niet meer inkrimpen dan wegens dat gevaar bepaald noodig is, om later, wanneer dat gevaar is geweken, verder te gaan. Heeft men in Engeland dien middelweg gevolgd? In 1866 beproefde men het. Gladstone stelde in zijn ontwerp eene grens, die wegens hare elasticiteit mocht worden aanbevolen. Aan allen toch, die in welvaart vooruitgingen, werd de weg tot het kiesrecht opengesteldGa naar voetnoot1. Hij trachtte in het ontwerp van Disraëli hetzelfde beginsel te doen opnemen, maar vruchteloos, en toen het amendement Hodgkinson aangenomen was, hetwelk de strekking had om aan een even groot getal personen in de steden het kiesrecht te geven, als alle andere bepalingen der wet te zamen, wist niemand meer of men zich wel op den rechten weg bevond, en nam niemand met volkomen gerustheid de wet aan: men heeft zich getroost met een ruim vertrouwen op de goede gezindheid en het verstand der natie. | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
Men is noch de ééne noch de andere methode gevolgd, en in plaats van op beide te letten, heeft men beide vergeten. Geen wonder dat een der leden bijval heeft gevonden, toen hij, den loop der discussiën beoordeelende, durfde verklaren: ‘the most cogent argument for the Reform of this House has been the conduct of this House.’ Het is nu echter niet zoozeer de vraag, hoe het Parlement de zoo gewichtige wet heeft tot stand gebracht, maar bovenal hoe deze waarschijnlijk zal werken. Of zou men kunnen gelooven, dat hare gevolgen weinig merkbaar zullen zijn? Een oppervlakkig beoordeelaar zou misschien deze meening koesteren, op grond van hetgeen men verneemt omtrent den waarschijnlijken uitslag der verkiezingen, met wier voorbereiding men tegenwoordig druk in de weer is. Het schijnt toch reeds nu vrij zeker, dat de personen, aan wie het lidmaatschap voor het Lagerhuis zal worden opgedragen, over het algemeen van denzelfden stand en aanleg zijn, als die tot nu toe daar de zetels vulden. Overal bijna zijn reeds candidaten gesteld, en men verneemt niet, dat daaronder mannen zijn, die tot de arbeidende klasse behooren. Het personeel dus waaruit dit Huis zal zijn samengesteld, zal over het algemeen niet veel veranderd zijnGa naar voetnoot1. Zou men nu hieruit terecht afleiden, dat er weinig is veranderd? Even veel waarheid als er lag in het gezegde, dat, naar men wil, Talleyrand aan Lodewijk XVIII na zijne terugkomst in Frankrijk, tot geruststelling van het publiek, in den mond legde: ‘Rien n'est changé. Il n'y a qu'un Français de plus’, - even veel waarheid zal er wel in liggen, wanneer men het met eene kleine wijziging op Engeland wilde toepassen en beweren: ‘Rien n'est changé. Il n'y a qu'un million (électeurs) de plus.’ Dat millioen nieuwe kiezers beteekent zeker wel iets. Al blijft ook op den duur de arbeidende klasse buiten het Parlement - 't geen mogelijk is - dan zal toch haar invloed zich er wel degelijk doen gelden. Men mag gelooven, dat de nieuwe kiezers nog een tijdlang hun recht ongebruikt zullen laten, of liever, dat zij door de inschrijving in de registers te verzuimen het niet zullen kunnen uitoefenen: dat kan ieder | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
oogenblik ophouden, en het zal ophouden, zoodra eene quaestie aan de orde komt, die hun belang inboezemt. En nu zijn twee dingen duidelijk. Vooreerst, dat, al zijn de personen, die voortaan gekozen worden, bijna allen ongeveer van denzelfden rang en stand als weleer, zij daarom nog niet ook dezelfde opinies zijn toegedaan als hunne voorgangers. Dit heeft de ondervinding, na 1832 opgedaan, afdoende bewezen - zoo het al eenig bewijs behoeftGa naar voetnoot1. Ten tweede, dat, zoo niet het personeel, zeker de toon van het Lagerhuis zalveranderen, daar alle leden eenen prikkel zullen gevoelen, nog veel krachtiger dan te voren, om met ijver en zorg werkzaam te zijn in het belang ook van de lagere klassen. Hoe goed zij dat tot nog toe ook hebben behartigd, hoe edel en hoe zuiver de motieven ook zijn geweest, die hen hebben gedreven om hunnen plicht naar behooren te vervullen, daarbij komt nu nog het bewustzijn, dat zij en huns gelijken hunnen invloed - natuurlijk ook hunne plaats in het Parlement - zullen verliezen, wanneer zij van den goeden weg afwijken, door aan eigenbaat of bekrompenheid, traagheid of flauwhartigheid toe te geven, ook wanneer zij niet bedacht zijn bij het beoordeelen van ieder wetsontwerp het welzijn der arbeidende klasse in rekening te brengen. Wordt dit vergeten, dan zal er ten laatste van zelf een eind komen aan het verschijnsel, waarop men wees, dat er nl. geene leden gekozen worden uit die klasse zelve. Van nu af aan dus, - waarom de waarheid verborgen gehouden? - van nu af aan hebben de lagere klassen eenen invloed in het Parlement verkregen, waarmede zal moeten gerekend worden. Moeten we dan werkelijk gelooven, wat zoo dikwerf, schoon | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
vruchteloos, voorspeld is, dat het land ten prooi is gegeven aan de democratie? Deze vraag zweeft menigeen op de lippen, schoon men dikwijls aarzelt haar uit te speken, omdat men vreest een bevestigend antwoord te zullen ontvangen. Maar wat beteekent eigenlijk die vraag? Weet hij, bij wien ze opkomt, recht goed, welke beteekenis hij hecht aan dat woord ‘democratie’, waarmede zooveel is geschermd, en nog altijd wordt geschermd? Wie het met een zekere soort van angst uitspreekt, denkt daarbij niet aan eenen toestand, waarin allen, gelijke bevoegdheid bezittende, geprikkeld door een edele begeerte om voor het gemeenschappelijk heil werkzaam te zijn, een zelfde heerlijk doel nastreven met alle kracht die in hen is; die toestand is in zijn oog een ideaal, dat eerst in de verre toekomst kan worden verwezenlijkt. En hoort hij dien nu en dan bestempelen met den naam van ‘ware democratie’, hij oordeelt, dat het streven van sommigen, die meenen er reeds nu toe te kunnen naderen, misschien een edel, maar wellicht dikwijls een baatzuchtig, zeker een hopeloos, en in allen gevalle een gevaarlijk streven is. - Hij denkt veeleer aan eenen toestand, waarin eene ongeorganiseerde volksmenigte naar de hoogste macht grijpt; waarin ieder man zich zelven aanziet voor een even wijs bestuurder als elk ander; waarin ambten worden nagejaagd en verkregen als een belooning voor hem, die de massa weet te vleien en die de kunst verstaat om op hare onwetendheid en hare vooroordeelen te speculeeren; waarin de gewetenlooze intrigant met zijn fluweelen tong en fijn overleg den grooten hoop weet te drijven waarheen hij wil, en hem morgen laat vernielen, wat gisteren was tot stand gebracht; een toestand die niet alleen voor de besten in den lande ondragelijk is, maar voor allen ten slotte groote ellende en diepen jammer moet meêbrengen. En omdat hij vreest, dat men tot dezen toestand eene schrede nader is gebracht, aarzelt hij de vraag, aan wier beantwoording hem zooveel gelegen ligt, uit te spreken. Maar juist wegens den klank van dat woord ‘democratie’, voor sommigen zoo liefelijk, voor anderen zooveel schrik inboezemend, is het niet geschikt om te worden gebruikt, wanneer men met een koel hoofd wil onderzoeken, waarheen de een of andere maatregel zal leiden. Daarom liever de vraag zóó gesteld: bestaat er gegronde vrees, dat de lagere klassen, gedreven door de zucht om hun, die vroeger alle macht in han- | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
den hadden, hare kracht te doen gevoelen, de verkregen rechten zullen misbruiken, door b.v. zware lasten te leggen op de schouders der vermogenden, door het eigendomsrecht of het erfrecht aan te randen, door instellingen die aan de minderheid dierbaar zijn omver te werpen? Zullen zij met onstuimige drift en verblind eigenbelang te rade gaan, in plaats van met kalm overleg en eerlijke onpartijdigheid? Men kan, vóór hierop te antwoorden, de opmerking maken, dat deze gevaren nog niet te vreezen zijn, zoolang in het Parlement eene meerderheid is, die nog de goede beginselen huldigt; dat daarvoor voldoende is gezorgd, daar toch het getal plaatsen, te vervullen door mannen, gekozen in steden, waar de lagere klassen het overwicht hebben, niet groot is, zeker op verre na niet de meerderheid uitmaakt. Maar deze troostgronden zijn zwak voor hem, die de gevaren toch uit de verte ziet opdagen; immers hoe lang zal de nu aangenomen verhouding blijven bestaan? Hoe spoedig zal men de plaatsen, waar de arbeidende klasse de meerderheid uitmaakt, een grooter aantal leden laten kiezen, op grond dat zij eene meerdere bevolking tellen? Heeft men niet nu reeds - zoo zullen zij zeggen - aan de overdreven eischen toegegeven, schoon de eigenlijk belanghebbenden buiten het Parlement waren, en zal men dan niet veel verder gaan, nu zij daar weldra zelve in niet gering getal zullen tegenwoordig zijn? Ook kan men wel antwoorden met een onbepaald beroep op de goede gezindheid der natie en een rustig vertrouwen op haar gezond verstand, maar dat baat weinig: dat overtuigt niemand; dat geeft aan ieder het recht om er een even vaag beroep op de hartstochten van het gepeupel en de onbesuisdheid van zijne leiders tegenover te stellen. Wij moeten dus nagaan, of er wellicht feiten kunnen worden aangevoerd, die ons in staat stellen een oordeel te vormen. En tot op zekere hoogte kan daartoe dienen de ondervinding, na 1832 opgedaan. Niet dat we uit de gunstige werking der eerste Reform dadelijk het besluit zullen trekken, dat ook de tweede goede vruchten zal opleveren, maar wanneer we zien dat sommige voorspellingen, in onzen tijd gemaakt, ook toen werden verkondigd, doch geenszins zijn vervuld, dan kunnen we, door te onderzoeken, hoe het niet-uitkomen dier voorspellingen is te verklaren, waarschijnlijk beoordeelen wat men er nu van moet denken. Destijds werd vooruitgezien dat de | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
minder ontwikkelde middelklasse, waaronder een zeer groot getal kleine winkeliertjes, zoodra ze aan het roer kwam, alles in de war zou jagen, of althans veel moeite en ellende zou te weeg brengen: thans wordt op gelijke gronden iets dergelijks van de arbeidende klasse verwacht. Toen is alles goed gegaan boven verwachting: er zijn geene wetten tot stand gekomen - het is zelfs niet beproefd - die de rechten der aanzienlijken verkrachtten of vernietigden; integendeel vele, die hunne belangen, maar tegelijkertijd die van de groote meerderheid der bevolking, hebben bevorderd, en wel zoovele en zoo gewichtige, dat niemand aan de heilzame gevolgen van de Reform van 1832 twijfelt, of beweert, dat de toen door velen gekoesterde vrees gegrond is gebleken. Wat is daarvan de reden? Zeker deze, dat het volk, wiens invloed op het kiezen der vertegenwoordiging was versterkt, dien invloed goed heeft gebruikt. Niet ééne klasse nam de rol van heerscheres op, om met verachting der overigen, uitsluitend voor zich zelve te zorgen, maar de personen van wie men dat vreesde hadden over het algemeen, zooals iederen staatsburger betaamt, het belang van allen voor oogen. Zij konden daarover van meening verschillen met diegenen, die voorheen alle macht in handen hadden, maar zij streefden evenzeer naar het goede. En terwijl vroeger alleen buiten het Parlement gedachtenwisseling voor hen openstond, waren zij nu in de gelegenheid om ook daar binnen hunne stem te doen hooren, niet uitsluitend of voornamelijk om wetten door te drijven, maar bovenal om door discussiën anderen te overtuigen. Daar moesten dus wel onderwerpen ter sprake komen, die vroeger zelden of nooit zijne aandacht trokken, en meeningen worden verkondigd, afwijkende van die, welke men gewoon was er te hooren. De aristocratie, wier belangen op verre na niet altijd in strijd zijn met die van de meerderheid der natie, werd beter bekend met de wenschen van deze, en was verstandig genoeg om er naar te luisteren en er zoo mogelijk gevolg aan te geven. Zoo is het Lagerhuis na 1832 beter dan ooit den naam waardig geworden van volksvertegenwoordiging; zoo werd het beter dan ooit de tolk der publieke opinie, niet de tolk der opinie van ééne klasse, genaamd de middelklasse. Doch de mannen van aanzienlijke geboorte behielden een machtigen invloed, niet alleen door hun hoogen stand, maar ook door hunne vele bemoeiingen ten opzichte van | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
rechtswezen en plaatselijk bestuur, door hunnen rijkdom en dikwijls ook door hunne uitnemende bekwaamheden. De groote meerderheid der natie bleef hen volgen, nu evenwel niet meer gedwongen, maar uit eigen, vrije beweging; niet voor altijd, maar alleen zoolang zij hare natuurlijke leiders bleven. Mag men nu niet vertrouwen, dat gelijke oorzaken ook gelijke gevolgen zullen medebrengen? Mij dunkt, zonder twijfel. De traditioneele eerbied, die ook in de laagste klassen is ingeworteld voor de aloude staatsinstellingen, het ontzag voor koningin en aristocratie, worden niet weggenomen of verzwakt, maar blijven een machtigen invloed uitoefenen op hen, die nu het stemrecht hebben verkregen. Doch ook de bewustheid, dat anderen beter dan zij zelve in staat zijn om te oordeelen over hetgeen al of niet kan strekken tot bevordering der algemeene belangen, en dat velen even goed als zij zelve den wil hebben, daaraan hun beste krachten te besteden, zal blijven bewerken, dat zij nog doorgaans vertrouwen stellen in hen, die in zoo menig opzicht boven hen staan. Wellicht nog in ruimere mate dan tot nu toe, omdat zij voortaan niet meer gedwongen worden te gehoorzamen, maar geroepen worden om mede te werken tot het geven van bevelen. Gelijk in het maatschappelijke leven de minder ontwikkelden gewoon zijn naar hunne meerderen op te zien, zonder het zelve te bemerken, zoo ook zullen zij in het politieke leven zich onwillekeurig gedrongen gevoelen om met hen mede te gaan, veeleer dan hun eigen weg te volgen. Op eendrachtige samenwerking in eene goede richting mag men dus ook nu rekenen. En dat wel met te meer grond, naarmate men van de Engelsche aristocratie met meer vertrouwen kan verwachten, dat zij, in plaats van eene vijandige houding tegenover de lagere klasse aan te nemen, zich met verdubbelden ijver zal toeleggen, om zoo mogelijk nog meer dan vroeger in haar waarachtig belang werkzaam te zijn. Maar, zegt men, het algemeen stemrecht, waartoe men nu eene aanmerkelijke schrede is genaderd, heeft toch overal treurige vruchten opgeleverd. Zie Noord-Amerika, Australië, Frankrijk, en vraag dan nog eens of het niet òf tot tyrannie der meerderheid, òf tot despotie van één enkelen moet leiden! - Wie zich op zulke sterksprekende voorbeelden kan beroepen, mag er zeker van zijn, dat hij indruk zal maken, vooral bij diegenen die niet bedenken, dat volken welke in verschillende | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
toestanden verkeeren, ook op geheel verschillende wijze hunne politieke rechten zullen gebruiken. De zware, zoo niet de eenige grief tegen de democratie in Noord-Amerika is zeker, dat zij een onweêrstaanbaar streven naar gelijkheid in de hand werkt en aanmoedigt, waardoor de groote menigte alles wat zich boven haar onderscheidt, tot haar peil tracht terug te brengen, zoodat zelfs de vrijheid van het individu somtijds in gevaar wordt gebracht. Dat streven heeft echter niet zijn ontstaan te danken aan de democratische staatsinrichting, maar veeleer deze in het leven geroepen. De gelijkheid, die van den beginne af onder de stichters der Engelsche volkplantingen bestond, gevoegd bij de zucht om zich zelve te regeeren, die zij uit hun vaderland meêbrachten, heeft hen allen een krachtigen invloed op het staatsbestuur doen verlangen. Maar zij vonden een land, waar geene historische traditiën eerbied inboezemden voor eene Kroon of ontzag voor eene aristocratie; allen verkeerden in gelijke omstandigheden, en daar allen gemakkelijk tot welvaart konden komen, vooral zonder veel moeite grondbezit konden verkrijgen, bleef in de maatschappelijke toestanden eene groote gelijkheid bestaan. Vandaar dat de numerieke meerderheid niet alleen op het sociale leven, maar ook op het staatsbestuur een zoo sterken invloed uitoefent; vandaar ook dat niet altijd de meest ontwikkelden een tegenwicht kunnen in de schaal leggen, zwaar genoeg om hun een zoo sterken invloed te verschaffen, dat de overigen zich door hen laten leiden. Nog sterker dan in Noord-Amerika schijnt deze oorzaak te werken in sommige republieken, vooral Victoria, van Australië, waar werkelijk gegronde klachten worden gehoord over tyrannie van de minder ontwikkelde meerderheid. Maar hier is de nieuwe constitutie, die het algemeen stemrecht plotseling heeft ingevoerd, nog maar sedert twaalf jaren in werking gekomen, en moet men dus voorzichtig zijn in het maken van gevolgtrekkingen, terwijl bovendien de houding van den Gouverneurgeneraal dat streven heeft in de hand gewerkt in plaats van het tegen te houden of te leidenGa naar voetnoot1. Ook het voorbeeld, ontleend aan Frankrijks geschiedenis, mag geene vrees inboezemen aan Engelands bevolking. Immers | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
daar was door de revolutie gebroken met alle traditie; daar was de volksmassa, plotseling in het bezit der vrijheid geraakt, niet in staat zich zelve te organiseeren of zich te besturen. Daar was ook de sociale ongelijkheid weggevaagd: er was geen aanzienlijke stand meer, die door een lang verkregen invloed in staat was de rol van leider op zich te nemen: de adel en de haute bourgeoisie waren in den storm der omwenteling te gronde gegaan. Was het wonder, dat in die omstandigheden eene krachtige hand de teugels van het bewind opnam, en door zich onbeperkte macht aan te matigen orde en rust poogde te handhaven, ook ten koste der vrijheid? In Engeland, waar het volk sinds eeuwen gewoon is aan vrijheid en zelfregeering; waar het eerbied en dankbaarheid heeft leeren koesteren voor roemvolle instellingen; waar de aristocratie zich de achting en liefde heeft verworven van den minderen man, zijn die gevaren zeker veel minder te vreezen. En wanneer de aristocratie daarnaar blijft streven, dan zal ook de verandering in de staatsinrichting hierin geene noodlottige verandering brengen. Optimisten hebben eenigszins den spot gedreven met de vrees voor overheersching der lagere klassen, alsof deze toch altijd ééne lijn zouden trekken. Die vrees trouwens is in de twee laatste jaren bij velen toegenomen, omdat er zoovele feiten aan het licht waren gekomen, waaruit bleek dat zij zeer sterk georganiseerd waren; dat de bestuurders der trade-unions een despotisch gezag over de leden uitoefenden, en voor geene middelen, hoe ruw en misdadig ook, terugdeinsden, om het te handhaven. Zooals men reeds voorspelde, schijnt het echter, dat die arbeidersvereenigingen zich buiten de politiek houden; tot nu toe heeft men ten minste onder de voorbereidingen tot de verkiezingen nog geen spoor van hare bemoeiingen bemerkt. De verklaring van dit feit moet hierin gezocht worden, dat de leden dier vereenigingen het verlangen koesteren, om haar bij voortduring te doen dienen tot datgene, waartoe zij bestemd zijn, nl. om hunne stoffelijke welvaart te verbeteren. Zij gevoelen zeer goed, dat dit doel niet zou worden bevorderd, wanneer zij die bestemming wijzigden; dat integendeel in hunne bestuurders voor eenen werkkring, die zich ook over politiek uitstrekt, geheel andere bekwaamheden worden vereischt, dan zoolang zij zich bepalen tot het gebied, waarop zij zich tot nog toe bewegen. Bovendien zijn zij overtuigd, dat eendracht | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
voor hen onmisbaar is, maar dat deze groot gevaar loopt verloren te gaan, zoodra men zich verdiept in politieke questiën, die niet alleen dikwijls tot verschil van gevoelen aanleiding geven, maar niet zelden de hoofden warm maken en eendrachtige samenwerking verijdelen. Die vrees dus is zeker overdreven geweest, maar daarom nog niet bespottelijk. Immers men kan wel zeggen, dat lieden, die tot de arbeidende klasse behooren, even goed verschillende opinies koesteren als anderen; dat ook onder hen sommigen Whigs, anderen Tories, nog anderen radicalen zullen worden, en men heeft waarschijnlijk gelijk. Maar zoodra er belangen ter sprake komen, die hen allen raken, zal het verschil van gevoelen tijdelijk op den achtergrond worden gedrongen door de zucht om het eigenbelang te bevorderen, en dan is men overgeleverd aan den wil der getalmeerderheid. Zooals het geval der veepest aanleiding gaf tot eene aaneensluitng van alles wat belang had bij den landbouw, zoo kunnen er ook zaken in discussie komen, waarbij alles wat tot de arbeidende klasse behoort, ééne lijn trekt. Onmogelijk is dit dus geenszins: al mag men toestemmen, dat het niet dikwijls zal voorkomen, en dat het gevaar minder dreigend wordt, wanneer eerst nadat de wederkeerige invloed van de hoogere en lagere klassen op elkander zijne werking voor goed heeft gevestigd, de macht der laatste nog verder wordt uitgebreid. Intusschen is die vrees in sommige opzichten eene slechte raadgeefster geweest voor hen die de Reform tot stand gebracht hebben. Zij deed hen namelijk het gevaar van de uitbreiding van het kiesrecht bovenal zoeken in de aanzienlijke steden en fabriekdistricten, waar groote menschenmassa's opeengehoopt, arbeiders in grooten getale aanwezig zijn. Evenwel is het juist in de kleine steden, dat zij - schoon in een ander opzicht - misschien een noodlottigen invloed zal uitoefenen. Daar is het personeel, waaraan nu dat recht is gegeven, veel minder ontwikkeld, maar vooral veel meer onderhevig aan ‘sinister influences’. Omkooperij is er niet onmogelijk, omdat het getal stemmen, hetwelk men noodig heeft, niet zoo groot is, en er daar onder de personen van den geringeren stand weinig aaneensluiting bestaat. Het zal altijd veel gemakkelijker zijn een aantal op zich zelve staande personen één voor één te bewerken door geld, beloften of bedreigingen, dan eene menigte menschen, die voortdurend met elkander in aanraking komen, | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
met elkander de verkiezingen bespreken, en juist daardoor - al was het maar door een gevoel van schaamte - zich niet zoo gemakkelijk zullen laten vinden om die noodlottige invloeden te volgen. Daar nu de Reform bovenal noodig was geoordeeld om aan de meer ontwikkelden onder de arbeidende klasse het kiesrecht te verschaffen, had men, wilde men die invloeden tegengaan, het in de groote steden kunnen uitbreiden, in de kleine niet, of op minder ruime schaal. Schoon hierop aangedrongen werd van meer dan ééne zijde, heeft men er niet toe kunnen besluiten. Er zijn enkele stemmen opgegaan, die dit aan een min zuiver motief hebben toegeschreven, als zoude nl. het ministerie, of althans een groot deel van zijne volgelingen, in het belang van zijne partij eenige ruimte wenschen over te laten aan dergelijke ongeoorloofde invloeden, wel beseffende, dat zij de middelen om die te doen werken, in veel ruimere mate tot hare beschikking heeft dan anderen. Nu mag men werkelijk de overtuiging koesteren, dat een Parlement, waarin Tories - of welke partij ook - de meerderheid hebben, boven alle anderen te wenschen is in het belang van het land, maar dat te verkrijgen door omkooperij en intriges, vooral op den duur, is zeer zeker zoo verderfelijkm ogelijk. Niet alleen moet die meerderheid alle gevoel van eigenwaarde verliezen, en dus zwak en volgzaam worden, maar zij bederft het volk, door op zijne hebzucht en andere slechte hoedanigheden te werken, in plaats van zijne belangstelling in de publieke zaak aan te wakkeren, en het eerbied en hoogachting te leeren koesteren voor hen, die uit zijn naam en ten zijnen behoeve werkzaam zijn. Reeds daarom zou zulk eene speculatie ten strengste zijn af te keuren. Maar bovendien is zij onverstandig, want waar het volk zoo leert zijne vertegenwoordiging te minachten, is geen vertrouwen denkbaar; men zal dus, zoodra de een of ander maatregel die noodig wordt geoordeeld niet in den smaak valt van het publiek, op ontevredenheid en weêrzin stuiten; men zal in tijden van spanning alle macht verliezen, want, wanneer over een onderwerp dat algemeene en levendige belangstelling vindt, de opinies scherp tegen elkaâr overstaan, zal de omkooperij machteloos zijn. Eindelijk zou men ook vroeg of laat ondervinden, dat het slechte voorbeeld aanstekelijk is; dat de tegenpartij zich gerechtigd zal achten dezelfde middelen te gebruiken, en ze misschien met meer talent, misschien met grootere onbeschaamdheid zal weten te hanteeren. | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
Niet licht mogen we dus gelooven, dat bij de regeerende partij de moraliteit zoo laag gezonken en het gezond verstand zoo totaal verdwenen was, dat zij zich door zulk een motief heeft laten leiden. Veeleer kunnen we aannemen, dat men in de macht der kleine plaatsen een tegenwicht hoopte te vinden tegen de arbeidende klasse, voor wier overwicht men bevreesd was, terwijl waarschijnlijk ook de herinnering aan den maatregel van 1832 nog te levendig was bij de meest invloedrijke personen, om niet op dezelfde eenvoudige wijze aan het werk te gaan en een algemeenen grondslag te vestigen, zonder onderscheid tusschen de groote en kleine steden. Dezelfde overdreven vrees heeft nog in een ander opzicht invloed uitgeoefend op de Reform Bill. Zij heeft nl. geleid tot het opnemen van de bepaling, dat in de plaatsen, waar drie leden gekozen worden, de kiezer zijne stem op niet meer dan twee personen mag uitbrengen (in de City of Londen, waar vier leden gekozen worden, op drie), zoodat eene krachtige minderheid wellicht één der drie leden zal kunnen kiezen. De juistheid der berekening, dat die minderheid, als zij meer dan een derde der kiezers telt, sterk genoeg is, kunnen we nu in het midden laten. Eene andere opmerking echter is hier op hare plaats. Men heeft nu aan het verlangen der arbeidende klasse willen voldoen, door het kiesrecht uit te breiden en tevens in de grootste steden één lid meer te doen kiezen. Maar langs eenen omweg heeft men hunne kracht weêr verminderd, want nu zullen zij dikwijls niet drie plaatsen in het Parlement doen vervullen, doch niet meer dan twee, terwijl de stem van één dezer wellicht wordt geneutraliseerd door die van den candidaat der minderheid. Beter had men gedaan wanneer men alleen aan hen het kiesrecht had gegeven, aan wie men het zonder gevaar meende te kunnen toevertrouwen, dan het verder uit te breiden, maar op kunstmatige wijze en als het ware in 't geheim met de eene hand te ontnemen wat men met de andere openlijk gaf. Misschien echter zal de maatregel in de praktijk weinig batenGa naar voetnoot1. | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
Zwaarder is naar veler oordeel de grieve, dat men in de boroughs alle huisbewoners zonder onderscheid - en dus ook de minst ontwikkelden - het kiesrecht heeft gegeven. En waarlijk, het is niet tegen te spreken, dat men een stouten sprong gewaagd heeft. Bij de groote moeielijkheid echter om de grens op de juiste plaats te trekken en de kans dat men, door haar vrij hoog te stellen, nog velen zou buitensluiten, mogen wij misschien aannemen dat men, hoewel zonder zich er volkomen rekenschap van te geven, de verstandigste partij heeft gekozen. Dit heeft men nu ten minste vóór, dat men niet ieder oogenblik den wensch zal hooren verkondigen naar eene nieuwe verlaging van den census; niet over een paar jaren op nieuw zal moeten beginnen; in één woord, dat men een maatregel tot stand heeft gebracht die duurzaam is. Nu moet men zich evenwel hierover geene illusiën maken. Tot eene zekere hoogte nl. kan men duurzaamheid verwachten, - niet voor altijd. Wanneer men dus het vertrouwen mag koesteren, dat de zaak minstens voor een menschenleeftijd is geregeld, mag men tevreden zijn, daar toch niet voor alle kiezers eene zoo ruime grens is gesteld: in de boroughs wordt nog eene zekere huurwaarde vereischt voor hen die bij anderen inwonen, in de counties voor allen. Dat er voor deze laatsten lang niet zooveel is gedaan als voor de stedelingen; dat er zoo weinig is gedaan om aan de groote steden eene sterkere macht te geven ten koste van de kleinere, versterkt ook zeker niet de hoop van diegenen, die wenschen, dat de zaak nu voor goed is geregeld. Nog hebben de 19 grootste eene veel sterkere bevolking dan alle andere te zamen, en kiezen toch niet meer dan één zesde van het getal leden, dat die andere afvaardigenGa naar voetnoot1. Bright heeft dan ook in een schrijven aan zijne kiezers verklaard, dat deze wet eigenlijk niets dan een voorloopige maatregel is, meer bestemd om aan den sterken aandrang der natie te voldoen, dan wel om op den duur te blijven bestaan, en dat het nieuw gekozen Parlement zich onmiddellijk nader zal dienen bezig te houden met het aanbrengen der noodige verbeteringenGa naar voetnoot2. De groote meerderheid zal het echter wel niet hiermede eens zijn, en liever eenigen | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
tijd hare werking waarnemen, voordat zij op nieuw tot het maken van veranderingen overgaat. Op één punt zal men evenwel spoedig genoodzaakt zijn de wet te wijzigen, maar op een punt, dat in haar stelsel niet behoeft in te grijpen. Hare bepaling nl. dat het betalen der belastingen voortaan door de belastingschuldigen zelve - zonder korting te genieten - zal moeten, en niet meer door den grondeigenaar zal kunnen geschieden, is zeer impopulair en dreigt de administratie, vooral der groote steden, niet weinig moeielijkheden op den hals te halen, zoodat de aandrang om haar te doen verdwijnen reeds nu zeer sterk isGa naar voetnoot1. Wil men nu het gevaar loopen, dat die wijziging, welke niet schijnt te kunnen uitblijven, aanleiding geeft tot meer andere, dan doet men zeker het best, haar zoo spoedig mogelijk tot stand te brengen. Volmaakt is dus de wet nog nietGa naar voetnoot2; trouwens, men mag tevreden zijn, dat eene wet, die als 't ware bij toeval is geworden wat zij is, niet tot veel zwaardere bedenkingen aanleiding geeft. Bovenal mag men zich gelukkig rekenen, dat de vrees, veroorzaakt door hare ruime strekking, overdreven, en indien niet in de eerste jaren onverwachte gebeurtenissen tusschen beiden komen, ongegrond mag heeten. Zij levert het onberekenbaar groot voordeel, dat het Lagerhuis zich met meer kracht dan voorheen zal toeleggen op het behartigen der belangen van het geheele volk; dat het vertrouwen van het volk in zijne vertegenwoordiging sterker dan ooit zal worden, nu de grondslag, waarop deze rust, zooveel breeder is geworden, en dat de heilzame invloed, dien het bezit van het kiesrecht op de bevolking moet uitoefenen, in veel uitgebreider kring zal werken. | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
Van den anderen kant zullen ook de kracht en het zelfvertrouwen van het Lagerhuis tegenover de Lords en de Regeering toenemen, daar het zekerder is dan vroeger, dat het werkelijk uit de natie voortspruit en haar achter zich heeft. Maar ook in de enkele gevallen, waarin het noodig kan zijn, tegenover de natie zelve. Wanneer deze te eeniger tijd in een oogenblik van opgewondenheid onberaden wenschen mocht koesteren, wier vervulling ten slotte tot noodlottige gevolgen moest leiden, zou eene vertegenwoordiging, die gevoelt, dat zij door de groote meerderheid der bevolking is gekozen, beter in staat zijn tegen den aandrang stand te houden, dan wanneer zij was gekozen door een betrekkelijk klein gedeelte. Zij zal eerder den moed hebben ondoordachte maatregelen tegen te houden, daar zij kan vertrouwen, dat ook het volk zelf na eenig tijdsverloop zal terugkomen op zijne dwaling. - Of moet men veeleer het tegendeel verwachten? Dat nl. de leden van het Lagerhuis hunne kiezers meer dan vroeger zullen naar de oogen zien? - De zucht om een goed volksvertegenwoordiger te zijn, kan gemakkelijk, vooral bij hem die niet onverschillig is voor volksgunst, ontaarden in eene neiging om uitsluitend te letten op de wenschen en belangen van de personen door wie men is gekozen. Wanneer men aan die neiging toegaf, zou het Lagerhuis weldra de plaats worden, waar ieder komt met het hoofddoel om iets voor zich en zijne constituenten te verwerven, zij het ook ten koste van de overigen in den lande. De stelling, dat het volk zijne vertegenwoordigers kiest om door middel van hen zich zelf te regeeren, heeft niet dien zin: ieder goed burger toch zou, wanneer hij zelf naar beste weten zijn oordeel moest uitbrengen over wetsvoorstellen en regeeringsmaatregelen, daarbij niet uitsluitend te rade gaan met hetgeen voor het oogenblik zijne persoonlijke belangen bevordert, maar met hetgeen voor het geheele volk van duurzaam heil is. Voortaan zou die verkeerde neiging nog gevaarlijker worden, nu de belangen van de meerderheid der kiezers veelal nog meer dan vroeger uiteenloopen van die der minderheid. Moet men nu niet aannemen, dat de Reform haar zal in de hand werken, daar toch de minder ontwikkelde kiezers er op uit zullen zijn, juist zoodanige personen te kiezen, van wie zij voor zich zelve goede diensten kunnen verwachten, en die hun telkens naar de oogen zullen zien? Waarschijnlijk niet. Zelfs heeft het gevaar veel kans om te | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
verminderen in plaats van te vermeerderen. Die kiezers; voor zooverre zij nl. tot de arbeidende bevolking der groote steden behooren, en deze zijn het juist wier macht men vooral vreest, zijn aan samenwerking gewoon, veel meer dan de neringdoende en kleine winkeliertjes, die tot nu toe den doorslag gaven. Zij hebben in hunne vereenigingen de ondervinding opgedaan, dat het dikwijls noodzakelijk is het algemeen belang te stellen boven het eigen belang. Zij hebben geleerd, - de inrichting van al hunne genootschappen bewijst het, - aan die personen, aan wie zij hun vertrouwen schenken, eene groote vrijheid van handelen te laten, maar onder onbepaalde verantwoordelijkheid. Tot het verkrijgen van eene goede, op haren tijd ook tegenover het volk zelfstandige vertegenwoordiging, kan dat niet anders dan voortreffelijk werken. Zelfs kan het - schoon deze werking meer verwijderd is - een goeden invloed uitoefenen op de houding van het Huis tegenover de regeering. Niet zelden toch hoort men de klachte, dat deze in den regel niet meer krachtig genoeg is; dat zij te veel de gevoelens moet ontzien van de leden van het Lagerhuis, niet zelden ook van die, welke in het algemeen hare beginselen zijn toegedaan en vertrouwen stellen in haar beleid. Zelfs wordt de opmerking gemaakt, dat niet meer die minister de grootste staatsman mag heeten, die goede beginselen in hun vollen omvang weet toe te passen, maar hij, die de kunst verstaat om te geven en te nemen, hier wat bij, daar wat af te doen, zóó dat hij maar aan zijne voorstellen eene meerderheid verschaft, in één woord, dat de beste stemmenteller of kansrekenaar de grootste politicus is. Hier wordt zeker overdreven, maar geheel ongegrond schijnt de klachte niet: de geschiedenis van de Reform Bill kan het getuigen. Bij vele leden van het Lagerhuis schijnt een wellicht onbewust streven te bestaan om de taak der regeering min of meer over te brengen bij dat Huis. Niet alleen de zucht om wetsontwerpen te amendeeren, maar vooral ook om zich te bemoeien met zaken, die eigenlijk op het gebied der administratie te huis behooren, geeft niet zelden aanleiding tot onvruchtbare en tijdroovende discussiën, en somtijds tot stemmingen, waarbij, ook al zijn er geene partijbeginselen mede gemoeid, toch de oppositie zich niet zelden tegen de regeering verklaart, alsof zij de hoop koesterde, haar door kleine nederlagen te verzwakken en af te matten. Daardoor wordt het voor de regeering moeielijk te weten, of zij over het algemeen zich | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
mag verheugen in het vertrouwen der meerderheid, en gevoelt zij zich natuurlijk in hare bewegingen belemmerd, zoodat hare werkkracht wordt verlamd. Hierin zal verbetering komen, wanneer de gekozenen, het voorbeeld van hunne kiezers volgende, de regeering, die zij vertrouwen, zoo veel mogelijk vrijheid van handelen laten, evenwel onder onbepaalde en onvoorwaardelijke verantwoordelijkheid. Dan zullen vele onderwerpen voor goed kunnen worden geregeld, die reeds lang op eene beslissing gewacht hebben, vooral omdat men wegens de vele elementen van tegenstand, die men duchtte, niet den moed had ze aan te vatten. Voorziening in de behoefte aan goed en goedkoop lager onderwijs, regeling van het toezicht op de arbeiderswoningen, vooral in de groote steden, verbetering in de inrichting der plaatselijke besturen en in het stelsel van plaatselijke belastingen, hervormingen in de administratie van leger en vloot en nog vele andere, leveren stof te over aan het nieuwe Parlement om zijne krachten te beproeven, en te bewijzen, dat de verandering in zijne samenstelling goede vruchten zal opleveren.
Nog menige vraag zouden we kunnen aanvoeren, want een zoo gewichtige maatregel als de Reform-Act van 1867 moet, - het ligt in den aard der zaak - in menig opzicht zijnen invloed doen gevoelen. Maar juist daarom zal volledigheid wel onbereikbaar blijven. De hoofdvraag: heeft het Engelsche volk reden om zich over zijn tot stand komen te verheugen? schijnt bevestigend te moeten worden beantwoord. Wij kunnen hier de woorden herhalen van Duvergier de Hauranne: ‘Autre chose est de tomber dans la démocratie comme dans un précipice, ou d'y descendre lentement, sûrement et par degrés.’ Waar plotseling alle macht in handen gegeven wordt van het volk, dat niet gewoon was eenigen invloed uit te oefenen op zijn bestuur, vooral waar het die macht door geweld heeft verkregen, zal gevaar aanwezig zijn voor dwingelandij of anarchie. Maar waar na rijp beraad de kring is uitgebreid van hen, die invloed uitoefenen op de samenstelling der machtigste ver- | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
gadering in het land, daar behoeft men nog geene vrees te koesteren voor zulke rampen. In Engeland is nu door ééne wet die kring verder uitgebreid dan menigeen noodig of nuttig had geoordeeld, maar niet zóó ver, of men mag, wanneer geene onvoorziene gebeurtenissen tusschen beiden komen, die alle berekeningen doen falen, verwachten dat de gevolgen over het algemeen heilzaam zullen zijn.
Groningen, October, 1868. W.A. Reiger. |
|