| |
| |
| |
Ghatakarparam.
Eene Indische elegie.
‘Weêr is de lucht bedekt met wolken, digt en donker
De regen drenkt den grond; de zon ging schuil; den nacht
Verlicht geen glans der maan, noch vriend'lijk stergeflonker;
En eenzaam treurt de vrouw, die wien zij liefheeft wacht.
De zwanen zoeken snel, door raat'lende onweêrsslagen
Verschrikt, hun schuilplaats op, in digte schaâuw gehuld;
Der paauwen blijde roep spelt lange regendagen,
En rijk'lijk zien we alhaast weêr bron en beek gevuld.
Voor lang is weêr van de aard' de heldre nacht verbannen,
Nu Vishnoe slaapt en zacht in Lakshmî's armen rust.
Aan 's hemels verren trans staat Indra's boog gespannen,
En wekt den olifant tot dart'le minnelust.
Dof rolt de donder voort, en flikk'rend helle vonken
Doorklieven 't drijvend zwerk. De wilde woudstroom wast
En stort zich bruischend neêr in diepe bergspelonken,
Waar de opgestuwde vloed het slangenbroed verrast.
| |
| |
Wie vèr van huis nog wijlt, ziet nu den tijd gekomen
Der reize, als hij geen storm noch onweêrsvlagen ducht.
Gewis heeft ook uw vriend den togt reeds ondernomen,
Verlangend zelf naar u, die eenzaam zit en zucht.’
Zoo vleit wel de vriendin, maar kan geen troost haar schenken,
Wier hart slechts droefheid voedt, door Kâma's magt verstoord.
De wolken doen haar steeds den verren vriend gedenken,
En klagend rigt tot haar ze, als hoorden zij 't, het woord:
‘O gij die rustloos steeds op d'adem voortgedragen
Der winden, de aarde omkruist! zoo soms de storm u dreef
Tot hem die mij verliet, meldt dan, wat droeve dagen,
Van hem gescheiden, ik, zijn trouwe gâ, beleef.
Zegt hem, als gij de plek, waar nood'loos hij blijft toeven,
In snelle vaart bereikt: - Wat wijlt ge in 't verre land?
Wat blijft gij langer nog haar, die u mint, bedroeven?
Keer weder en verbreek der vreemde lusten band!
Naar 't meer van Mânasa rept zich, ginds opgestegen,
Der blanke zwanen vlugt. Aanvaard ook, pelgrim! nu
De reis naar 't vaderland! Gelijk naar verschen regen
De moede tjâtaka, dorst uw vriendin naar u.
In 't weêr verjongde veld de bloemen welig tieren;
De tjâtaka weêr blij den regentijd begroet;
De paauwen door hun roep de komst der wolken vieren;
Maar gij, wat vreugd smaakt gij, die me eenzaam smachten doet?
| |
| |
't Is blijdschap wat de paauw door schrillen roep u meldde:
Maar ook de smart der vrouw, die ginds verlaten treurt,
Bedrogen in de hoop, die ze in uw liefde stelde,
Onkundig van de schuld, waardoor ze uw gunst verbeurt.
Wilt ge onmeêdoogend dan geen troost der arme schenken,
Wie 't wild loshangend haar de bleeke wangen dekt?
Haar, die in zee van smart bedolven, slechts 't herdenken
Aan wien zij liefheeft troost, schoon 't nieuwe droefheid wekt.
Wel tooit zich 't lagchend veld met kleurenpracht van bloemen,
Maar donker schijnt mij 't al sinds wreed ge mij verliet.
De zee mag op de trouw des wilden woudstrooms roemen,
Helaas! op de uwe, o vriend! uw trouwe gade niet.’
Zoo klaagt zij tot de wolk. Der teed're gezellinne
Vertrouwt ze op nieuw haar smart: ‘Vervuld van bange vrees
Hoor ik den storm, die hem, schoon ik zijn gunst herwinne,
Terughoudt op den weg, dien 't minnend hart hem wees.
Met statig ruischen golft 't gebladert' der pandanen,
Wier geur in bosch en beemd alom de wind verbreidt;
Tot teeder kozen zoekt hun lommerrijke lanen
Het paar dat in de lust van 't weêrzien zich vermeidt.
Kadamba! gij wiens loof, met kleur'ge bloemfestoenen
Getooid, Kandarpa zelf tot liefste woning strekt!
Help mij door offergeur den magt'gen god verzoenen,
Wiens toorn heel de aard' voor mij als met een rouwfloers dekt!
| |
| |
Bedrijvig gaat de bij weêr versche honing puren,
Nu bloeijend de jasmijn zijn kelken haar ontsluit;
En gonzend vult de zwerm zijn rijke voorraadschuren
Met nijver in den hof bijeengegaarden buit.
Tot Kâma's naad'rend feest verwelkomt haar gespelen
In teed're minnelust de dart'le maagdenrij.
Zoet klinkt der voog'len lied uit duizend held're kelen.
Maar, juiche ook heel natuur, wat vreugde baart ze mij?’
Doch ginds, naar 't verre land, waar nog de ontrouwe toefde,
Toog, door den wind gevoerd, het statig wolkenheer.
De vriend vernam wat leed der liefste ziel bedroefde;
En blijde prangt aan 't hart hem straks zijn gade weêr.
P.A.S. van Limburg Brouwer.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Het dichtstukje, waarvan hier eene navolging naar het oorspronkelijk Sanskrit werd geleverd, strekke tot proeve van de tot dusver nog weinig of niet door ons besproken oud-Indische poëzie, met name van de erotische. Dat het juist onder de beste voortbrengselen der Indische dichters zou te rangschikken zijn, willen wij geenszins beweren; zeker zijn er betere tot ons gekomen, zoo als o.a. de werken van Kâlidâsa; maar de hier nagevolgde elegie heeft althans dit voor, dat zij kort is, terwijl de grootere uitgebreidheid der evenbedoelde gedichten den gewonen lezer vooralsnog van de kennisneming zou afschrikken. In de vorige eeuw zou voor 't overige het Ghatakarparam ook in 't Westen misschien nog al opgang gemaakt hebben, terwijl het ons thans alligt vrij onbeduidend en ietwat sentimenteel zal voorkomen; maar zijne waarde heeft het toch ook nog voor ons, in zoover het ons nader een eigenaardigen karaktertrek der Indische volken doet kennen, waarop met veel reden ook Alexander von Humboldt wijst: het diep gevoel voor natuurindrukken, waarvan nagenoeg al hunne dichtwerken de blijken dragen. Veel intusschen van wat den tegenwoordigen lezer in het medegedeelde stukje alligt mishaagt, worde op rekening van de onvolkomen navolging gesteld, waaraan we ons ook zeker niet gewaagd zouden hebben indien er eenige kans had bestaan dat een onzer Nederlandsche dichters dit of eenig ander Indisch dichtwerk eerlang tot voorwerp van behandeling zou kiezen.
De inhoud der elegie, - eene vrouw, die in den tijd waarin men pleegt op reis te gaan, te vergeefs haar echtgenoot of minnaar wacht, en aan de drijvende wolken hare klagt vertrouwt, - is te eenvoudig om eene nadere verklaring te behoeven. Alleen zij daarbij opgemerkt, dat het zelfde denkbeeld ten grondslag strekt aan Kâlidâsa's Mêghadoêta (de Wolk als Bode), schoon het daar de minnaar is, die een wolk tot gezant naar de te huis gebleven geliefde kiest.
| |
| |
Het opschrift, 't welk ‘Gebroken schaal’ beteekent, en hier eenvoudig behouden is omdat het stuk nu eenmaal onder dien naam bekend is geworden, staat in geenerlei verband tot den inhoud. Het is zamengesteld uit de beide laatste woorden der laatste strophe, waarin de dichter zich verbindt, water in een gebroken schaal of zeef te scheppen, indien een ander hem in kunstige versmaat en rijmen overwint. Wij hebben die laatste strophe uit de vertaling weggelaten, omdat ze tot niets anders dient dan om den indruk van het dichtstukje, voor zoover die nog eenigzins gunstig zijn mogt, ten eenemale te bederven. Evenzoo lieten wij de 16e en 18e strophe achterwege, omdat deze, met verschil alleen in de namen der boomen, slechts eene herhaling bevatten van 't geen met andere woorden reeds in de voorafgaande was gezegd.
Het Ghatakarparam werd door Chézy in fransch proza vertaald, en in 1828 in duitsche verzen door Dursch, die tevens het gedicht zelf met zijn oorspronkelijken, uitvoerigen commentaar benevens eene woordelijke latijnsche overzetting en eenige aanteekeningen in 't licht gaf. Later, in 1830, verscheen het nog eens in duitsche, rijmlooze verzen in Das alte Indiën van Bohlen. Al deze navolgingen zijn zeer vrij; slechts bij benadering soms herkent men daaruit het oorspronkelijke; maar ook de scholiast laat den dichter menigmaal vrij wat zeggen wat in den tekst òf in 't geheel niet staat, òf niet dan zeer vlugtig daarin is aangeduid. Hier en daar gelijkt het stuk dan ook wel eenigzins op Bach's eerste preludium, waarop Gounod zijne melodie schreef: wat men er soms van maakt, is dikwijls niet bepaald onjuist, maar men kon er, met behoud van de grondstemming, soms even goed iets anders van gemaakt hebben. De hier geleverde navolging onderscheidt zich in dit opzigt niet van de overige, schoon ze daarvan menigmaal evenzeer afwijkt als deze ook onderling verschillen.
De versmaat, in onze overzetting aangewend, is natuurlijk niet die van het Sanskrit, die voor navolging, althans wat het rijm betreft, volstrekt onvatbaar blijft. Hoe kunstig, of wil men, hoe gekunsteld dat rijm menigmaal is, kan alligt reeds uit een enkel voorbeeld blijken. In de tweede helft o.a. der 9e strophe wordt het rijm gevormd door het woord ‘yâtjatê’ (wordt gevraagd) in het eerste half-vers, en door de drie woorden ‘priyâ tja tê’ (geliefde, en, van u) in het tweede. En doorgaans evenzoo in al de overige. De moeilijkheid van dergelijk rijm, alsmede die van den eigenaardigen versbouw, heeft natuurlijk nog al schade gebragt aan den eenvoud van het gedicht. Dursch heeft goed gevonden, in zijne navolging voor elke vier half-verzen van het Sanskrit, acht Duitsche te kiezen. Zijne voor 't overige fraaije overzetting lijdt daardoor aan noodelooze omslagtigheid. De navolging van Boh- | |
| |
len zou in dit opzigt, schoon niet in andere, de voorkeur verdienen.
Een paar korte aanteekeningen ten slotte zijn welligt niet onnut voor het beter verstand van sommige in het gedicht voorkomende uitdrukkingen.
Str. 3. De slaap van Vishnoe, ook wel voorgesteld als rustend op de slang Ananta, is anders niet dan het gebruikelijk mythologiesch beeld voor den periodieken regentijd. In deze dagen (half Junij tot half October), welke meer dan de voorafgaande zeer heete tot reizen geschikt zijn, valt mede de bronstijd der olifanten. - Indra is de god van den hemel; zijn boog de regenboog.
Str. 6, 16, 18. Kâma en Kandarpa behooren tot de vele namen van den Indischen Amor.
Str. 9. Het meer van Mânasa is een heilig meer in den Himâlaya; vroeger meende men dat het de oorsprong van den Ganges was; doch ten onregte.
Str. 9, 10, 16. Dat de tjâtaka een vogel en de kadamba een boom is, zal men uit den tekst zelven wel reeds begrepen hebben. |
|