De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
De phases der bestrijding van het koloniale stelsel.
Nederland en Indië, door B. Heldring. Amst. 1868.
| |
[pagina 101]
| |
kan afzonderen tot het aankoopen van pretiosa's, die zij anders bij eenige ruimte van geld het eerst aankoopt.’ Maar dit is nog niets in vergelijking van hetgeen ons een Marktbericht van de heeren E. ten Brinck & Co. te Soerabaja dd. 13 Sept. jl. bericht. ‘Het onvermogen der bevolking’, dus lezen wij daar, ‘om lijnwaden tot den vroegeren maatstaf te verbruiken, blijkt meer en meer, terwijl haar aehteruitgang merkbaar is voor iederen bezoeker van het binnenland. De inlanders loopen in lompen gekleed, terwijl de pandjeshuizen overvuld zijn met hun huisraad.’ Het is dus duidelijk, dat, bij de ongunst dezer tijden, de beschermende hand die de patriarchale dessa-inrichting, gelijk men beweerde, over de gansche bevolking van Java uitstrekte, het vermogen om haar voor verval en ellende te bewaren, niet meer in toereikende mate bezit. Aan wien is deze ongunstige toestand, deze verachtering der welvaart van Java te wijten? Ziedaar eene vraag die onze staatslieden en vertegenwoordigers, die alle Nederlanders welke zich om de koloniale aangelegenheden bekommeren, evenzeer verdeeld houdt, als die omtrent de middelen welke tot herstel van dezen treurigen staat van zaken kunnen worden aangewend. De voor- en tegenstanders van het cultuurstelsel, de zoogenaamde conservatieven en liberalen, geven wederkeerig elkander de schuld. De bemoeiingen der wetgevende macht in het Moederland met de aangelegenheden der koloniën; de ondermijning van het gezag der inlandsche hoofden en de losmaking der banden van gehoorzaamheid en tucht die ‘den kleinen man’ vroeger gekluisterd hielden; de afbreking van een deel der gouvernements-cultures en de opgewekte en opzettelijk gevoede verwachting dat ook de overige door den steeds wassenden stroom der liberale begrippen zouden verzwolgen worden; de veelvuldige maar vruchtelooze pogingen om naast de gouvernements-cultures particuliere landbouwondernemingen te doen bloeien, berustende op den vrijwilligen arbeid der Javanen, - pogingen, die geheel ijdel gebleken zijn van het oogenblik af dat de ware aard van dien zoogenaamden ‘vrijen arbeid’, die niets dan ‘vermomde dwang’ was, is ontmaskerd; - in één woord, de proeven door liberale Ministers en Gouverneurs-Generaal genomen, om Westersche beginselen toe te passen op eene daarvoor geheel ongeschikte Oostersche maatschappij; - ziedaar wat volgens de conservatieven de ware oorzaken zijn van Java's treurigen toestand, die hierboven door ons werd geschetst. | |
[pagina 102]
| |
Welke middelen tot herstel van die zijde zullen worden aangeprezen, kan dan ook geen oogenblik twijfelachtig zijn. Den verkeerden weg dien men heeft ingeslagen, zoo spoedig mogelijk verlaten, redden wat nog van het prestige der hoofden, van de gouvernements- cultures, van de heerediensten, te redden is, en, als het geschokte gezag weder is bevestigd, langzamerhand terugkomen op hetgeen te kwader ure werd ter zijde gesteld, opdat de normale toestand eener Oostersche maatschappij en eener voor hare vreemde overheerschers arbeidende overheerschte bevolking terugkeere, - ziedaar het programma der maatregelen tot herstel, die in minder of meer duidelijke bewoordingen door de conservatieve partij worden aanbevolen. ‘Men zegt’, zoo sprak de heer Koorders in de zitting der Tweede Kamer van 4 Nov. jl.: ‘Indië is niet meer te regeeren in conservatieven zin. In het Tijdschrift, waarvan de Minister van Financiën eenmaal mede-redacteur was, hebben wij dat nog in de afgeloopen maand kunnen lezen. Zooals de heer v.d. Putte in de zitting van 27 April het uitdrukte: “Al heeft mijn programma de meerderheid nog niet, het geheele denkende publiek in Nederlandsch-Indië staat naast mij.” Het geheele denkende publiek in Indië! Even als wij weten dat hier te lande de kern der natie liberaal is! Ik vraag: waarom is Indië niet meer te regeeren in conservatieven zin? Waarom is het cultuurstelsel niet meer te handhaven? Waarom is de eerbied der bevolking voor hare hoofden, waarom het vertrouwen van de hoofden op het Nederlandsch Gouvernement niet te herwinnen? Waarom kan men niet ophouden met die organisatie op liberalen trant van al de Buitenbezittingen, die tot niets anders dan tot een schat van uitgaven en een tal van verwikkelingen leiden zal? Ik vraag nogmaals, waarom niet? Zal ik het zeggen? Omdat bij het Indisch Bestuur de kracht er toe, omdat hier aan de groene tafel de wil er toe wordt gemist.’ Wij hebben bij voorkeur woorden van den heer Koorders aangehaald, omdat wij hem verreweg den bekwaamsten en grondigsten verdediger van conservatief regeeringsbeleid in de koloniën achten, dien de Tweede Kamer heeft aan te wijzen. Wij zijn geene bewonderaars van den bitteren en heftigen toon dien hij somtijds aanslaat; maar ook tegenstanders zullen moeten getuigen dat zijne redevoeringen zaakrijk en ad rem zijn, dat hij zich vrij weet te houden van de blunders en naïveteiten, waardoor zijne bondgenooten telkens wapenen aan den vijand in | |
[pagina 103]
| |
handen geven, en dat zijne onverbiddelijke kritiek over regeeringshandelingen de ware misslagen en tekortkomingen weet te treffen. Zijn oordeel over de begrooting van Indië voor 1869 in de rede waaraan bovenvermelde woorden ontleend zijn, kan als een voorbeeld van kernachtige parlementaire welsprekendheid worden aangehaald, en zeker hebben niet alleen vrienden hem op vele punten gelijk gegeven. Hij is - wat hij overigens zijn moge - een superieur man, en indien hij in waarheid meent dat het conservatieve stelsel op Java deels nog te redden, deels te herstellen is, en dat daarvan alleen voor Java en Nederland heil is te verwachten, dan is aan die meening al het gewicht toe te kennen, waarop het gevoelen van een scherpzinnig man aanspraak heeft, die op het terrein, waarvan quaestie is, Πολλῶν ὰνϑϱώπων ἴδεν ᾄστεα καὶ νόον ἔγνω. Hetzelfde zouden wij vooralsnog niet durven zeggen van een ander evenzeer superieur man, van wien het ons nog altijd ongeloofelijk voorkomt dat hij werkelijk tot het conservatieve kamp behoort, al kunnen de laatste nommers van den door hem geredigeerden ‘Java-bode’, ten minste wat koloniale politiek betreft, niet langer twijfel daaromtrent overlaten. ‘Onzes inziens’, zegt de heer Busken Huet, in no. 29 der editie voor Nederland (29 Oct. 1868), ‘is eene voorname oorzaak van het kwaad dat men zich hersenschimmen heeft gevormd en blijft vormen omtrent de vatbaarheid van den Polynesischen volksstam voor die soort van maatschappelijke ontwikkeling, welke zelfs de Hindoe niet als eene weldaad beschouwt, en die alleen òf voor Europa schijnt weggelegd te zijnGa naar voetnoot1, òf voor die niet-Europeesche Staten, gelijk Amerika en Australië, waar de inboorling door eene Europeesche bevolking overvleugeld en uitgeroeid is.’ En ditzelfde thema wordt eenigszins meer uitgewerkt in een vroeger nommer der editie voor Nederland, dat van 21 October, waar wij lezen: ‘De geheele geschiedenis van Nederlandsch-Indië getuigt, dat de volksstammen van den Indischen Archipel geene vatbaarheid bezitten voor hetgeen de Europeesche en de daarmede verwante rassen onder emancipatie | |
[pagina 104]
| |
verstaan. Hunne ontwikkeling en hunne welvaart is aan andere wetten gebonden. Zij logenstraffen door hunne natuur-zelve het beweren, dat er een regeeringsstelsel zou bestaan, hetwelk onder alle hemelstreken het beste is. Nooit is het in hen opgekomen, uit eigen beweging die maatschappelijke en die staatsinstellingen te begeeren, waarmede men hen in naam eener uitheemsche opvatting der vrijheid zou willen begiftigen; en zoo immer de dag aanbreekt, dat ongevraagde adviezen hen tot het aannemen dier opgedrongen welvaart bewegen, zullen zij in hunne Mohammedaansche zielen de waarheid der heidensche spreuk gevoelen, dat lieden, wier ondergang in Jupiters raad besloten is, vooraf door hem met waanzin plegen geslagen te worden.’ Voor den heer Huet, die nooit in de gelegenheid was van den Indischen Archipel eene speciale studie te maken, en die, toen hij dit schreef, niets van Nederlandsch-Indië kende dan de hoofdstad, waar hij eenige weinige weken had vertoefd, behoorde er groote moed en zelfvertrouwen toe om zulke verklaringen, de quintessence der zuiverste conservatieve begrippen op dit gebied, te durven afleggen - afleggen à la barbe van zoovele uitstekende mannen die een groot deel van hun leven te midden der Javanen hebben doorgebracht, en van den antesignanus der behoudende koloniale politiek, van Jean Chrétien Baud zelven, die aan den avond van zijn leven niets zoozeer betreurde, dan dat de nood van het Moederland hem gedwongen had in zijne politieke loopbaan een ander stelsel te huldigen dan dat van vrijheid van bedrijf, hetwelk hij - want die woorden zijn van hem - niet aarzelde ‘onder alle hemelstreken het beste’ te noemen. Zeker ook de heer Huet is een superieur man; maar al weet hij zijne conservatieve wijsheid in behaaglijker kleed te steken dan de Amsterdamsche Courant, meer gewicht kan ze niet in de schaal leggen, en hij zal het ons in zijn hart wel niet al te kwalijk nemen, wanneer ons de gedachte een glimlach afperst, dat een man van zoo geringe kennis op dit terrein en zoo uiterst beperkte ervaring van Indische zaken, de taak gaat aanvaarden om de Europeanen in Indië, waarvan ook de geringste schier in bekendheid met Java en zijne bevolking zijn meerdere is, van hunne ‘vooroordeelen’ te genezen en tot de verafschuwde conservatieve begrippen te bekeeren. Nogtans, ik herhaal het, ook de heer Huet is een superieur man, en zal met de groote gave van de pen te hanteeren die hem geschonken is, zonder twijfel allengs menige zwakke ziel terugbrengen tot die behou- | |
[pagina 105]
| |
dende beginselen, die thans op Java onder mannen van naam buiten hem nauw een enkelen voorstander vinden. Vele menschen - ik durf zeggen de meesten - zijn in hunne opinies afhankelijk van de autoriteit van anderen, en aan wien zij die autoriteit toekennen, is geheel van het toeval afhankelijk. Zij zijn de volgelingen van den eersten den besten in wiens handen zij vallen, de aanhangers van hem die in de beste gelegenheid verkeert om hun druppelsgewijs bij telkens herhaalde giften de leer toe te dienen, die hij voor de ware houdt of die zijn belang hem leert voor de ware uit te venten. Wij zien het aan den invloed dien een dagblad, voor welks succes vermogende mannen groote offers veil hebben, zoodat aanvankelijke schade de uitgaaf niet belemmert, allengs, vooral in zijn naasten kring, begint uit te oefenen, zelfs dan wanneer geen fatsoenlijk gezelschap den redacteur in zijn midden zou dulden. En welke moet dan niet op den duur de invloed worden van een man wiens naam zulk een goeden klank heeft als die van den tegenwoordigen redacteur van den Java-bode, die zoo ‘every inch a gentleman’ is als de heer Huet! Toch schijnt mij zijne onderneming uiterst hachelijk. Want het Europeesch publiek in Indië is vrij wat minder volgzaam, vrij wat meer zelfdenkend, dan het groot publiek in Nederland, en het kan niet geloochend worden dat de conservatieve beginselen, waarin ook de batigslotleer begrepen is, daar op dit oogenblik al zeer weinig populair zijn. Men vergeve mij deze korte uitweiding over de reuzentaak die de heer Huet ondernomen heeft. Ik wilde eigenlijk slechts ook zijne getuigenis bijbrengen omtrent hetgeen aan de liberalen verweten wordt; want, zoo al zijne woorden minder de vrucht van eigen studie dan van de inspiratie van den heer Koorders zijn, toch zouden wij waarschijnlijk te vergeefs naar woorden van andere sprekers of schrijvers omzien, waarin de conservatieve grieven beter geformuleerd waren. Intusschen is de overeenstemming van twee zoo uitstekende mannen, zelfs al ware zij bij beiden de vrucht van even zelfstandige studie, niet genoeg om de waarheid hunner stellingen te bewijzen. De geschiedenis leert ons in tal van voorbeelden, dat ook de uitnemendste mannen op het gebied van wetenschap, maatschappij en staat dwalingen hebben aangehangen en verdedigd, wier verkeerdheid thans zoo duidelijk is geworden, dat zij door het eenvoudigst verstand wordt erkend. Vooral maakt de geschiedenis ons wantrouwig omtrent de verdedigers van behoudende beginselen, | |
[pagina 106]
| |
omdat zij leert dat alle conservatieve partijen in zooverre door den stroom van den vooruitgang worden medegevoerd, dat zij allengs met den staart komen op de plaats waar vroeger de kop was; omdat de ondervinding de duizend vreezen waarmede conservatieve gemoederen elke schrede op de baan van hervorming gadeslaan en die hen telkens den terugkeer der wereld tot een chaos van verwarring doen voorspellen, in duizenden gevallen heeft gelogenstraft. Ook de Cassandra's die aan ons Indisch Troje van de toepassing van liberale maatregelen zulk een treurige toekomst voorspellen, zijn nog niet door de ervaring in het gelijk gesteld, en zullen het ons ten goede moeten houden dat wij het pleit tusschen hen en ons nog niet beslist achten, zoolang het hun gelukt door handige wendingen de zuivere toepassing op eenigszins voldoende schaal van de liberale beginselen telkens te verhinderen, wanneer zij op het punt staat eene goede schrede voorwaarts te doen. ‘Met iedere mail’, zeide de heer Nierstrasz in de zitting der Kamer van 4 November, ‘stemmen èn bijzondere èn publieke berichten daarmede overeen, dat de toestand steeds slechter wordt en alles in Indië kwijnt.’ - ‘Kan men’, zoo laat hij volgen, na over dit thema een weinig te hebben uitgeweid, ‘een scherpere kritiek geven van het zoogenaamd liberaal bestuur dat de laatste jaren de teugels van het bewind in handen had?’ Maar ziedaar eene beschuldiging die de liberalen met alle kracht van zich werpen, en die nergens ter wereld bij eene billijke rechtbank gehoor zal vinden. Om met grond de schuld van Indië's rampen aan de liberale partij te kunnen wijten, moest men ten minste op één groot beginsel kunnen wijzen, waarin de liberale zienswijze heeft gezegevierd en in toepassing is gebracht. Wat is haar programma? Wij ontleenen het aan het eerste nommer der nieuwe serie van het Tijdschrift van Nederlandsch Indië, die in Januari 1867 haren eersten jaargang opende, omdat dit programma niet slechts het beste is wat wij ons herinneren, maar ook door openlijke bespreking in de Tweede Kamer eene zekere vermaardheid heeft erlangd. ‘In het algemeen’, zoo luidt het, ‘is het eene politiek van vooruitgang op zedelijk en stoffelijk gebied die wij voorstaan. Wij verlangen afschaffing van alle dwangcultures en heerediensten, erkenning en regeling van het eigendomsrecht der inlanders op hun vaderlijken grond, met wering van gedwongen deelgenootschap in gemeenschappelijk grondbezit. Wij verlangen onbelemmerde toelating voor Europeanen en ge- | |
[pagina 107]
| |
legenheid ook voor hen om op gunstige voorwaarden grondbezit te kunnen verwerven. Wij verlangen de instelling van gemeentebesturen waar de plaatselijke gesteldheid die gedoogt, verbetering van het rechtswezen, ijverige en verstandige behartiging van het volksonderwijs. En bij dit alles eene oordeelkundige herziening van de zonderlinge reeks van heffingen, waaruit de schatkist thans, doch voor een te gering gedeelte, voedsel put, opdat, bij een spaarzaam en ordelijk beheer der geldmiddelen, zoowel voor het financiëel belang van Indië als van Nederland behoorlijk worde gewaakt.’ Welnu, gij die zoo boud de schuld der rampen van Indië op de toepassing der liberale beginselen werpt, wijst ons, zoo gij kunt, onder deze beginselen een enkel aan dat werkelijk toepassing heeft gevonden. En zoo gij erkennen moet dat de dwangcultures en heerediensten nog bestaan en slechts hier en daar, waar gij zelven toegeven moest dat zij te drukkend waren, zijn getemperd; zoo het eigendomsrecht van den inlander op zijn geboortegrond nog altijd niet is erkend, en er voor den Javaan nog geen middel is om aan het gemeenschappelijk grondbezit te ontkomen, overal waar dit volgens oude gebruiken bestaat of om den wille van het cultuurstelsel het individueele bezit heeft verdrongen; zoo er nog geen middel voor den Europeaan is, om op gunstige voorwaarden grondbezit te verwerven, maar hij zich nog altijd vergenoegen moet met eene huur van woeste gronden voor een tijdvak van slechts 20 jaren, en waaraan eene reeks van de meest bezwarende voorwaarden verbonden is; wanneer er nog geen zweem van gemeentebesturen in Indië wordt aangetroffen; wanneer het rechtswezen, bij het groote aandeel van het administratief gezag in de rechtspraak, nog altijd door onkunde en willekeur ontsierd wordt; wanneer het volksonderwijs nog altijd zoo weinig voorwerp van de zorg der regeering is, dat op eene bevolking van 14 millioen Javanen omstreeks 7000 kinderen en jongelingen in scholen, van gouvernementswege opgericht, eenig gebrekkig onderwijs ontvangen; wanneer uit de zonderlinge reeks van heffingen, waardoor de schatkist gevoed wordt, behalve de reeds voor eenige jaren opgeheven bazar- en vischpacht, nog geene enkele is verdwenen om voor eene meer rationeele belasting plaats te maken; wanneer de belangen van Indië nog altijd aan de verkrijging van een groot batig slot voor het Moederland worden opgeofferd; dan mogen wij wel vragen hoe de schuld van den achteruitgang van Indië kan gegeven worden aan een | |
[pagina 108]
| |
stelsel dat tot dusverre geen enkel punt van zijn programma heeft verwezenlijkt gezien. En indien men ook wilde toegeven dat de zeer enkele maatregelen van liberale strekking die als voorbereiding eener meer omvattende hervorming zijn genomen, aan het oude stelsel een schok hebben gegeven, waardoor het, gebrekkig en slecht samengesteld als het was, uit zijn voegen is gerukt; met dubbelen nadruk mag men vragen hoe de ervaring bij mogelijkheid heeft kunnen bewijzen dat de liberale beginselen onvermogend zouden zijn de welvaart van Indië te verzekeren, wanneer werkelijk een daarop gebaseerd stelsel van bestuur in werking was gebracht. De bewering, dat de gansche geschiedenis van Nederlandsch-Indië leert dat de volksstammen die het bewonen onvatbaar zouden zijn om te worden bestuurd naar de beginselen die wij ‘onder alle hemelstreken’ de beste achten, hangt geheel in de lucht. Want nog nimmer is een gelukte poging gedaan om aan Indië datgene te geven, wat het naar de overtuiging der liberalen, even als ieder land ter wereld, voor zijne welvaart behoeft; steeds heeft de tegenwrijting der bewonderaars van het onde stelsel der Compagnie elken liberalen maatregel verlamd, verminkt en tot onvruchtbaarheid gedoemd. Indien de conservatieven aan de liberalen de schuld van den slechten toestand van Indië wijten, de beschuldiging wordt hun met woeker teruggegeven. Reeds nu en dan voor 1848, maar vooral sedert, ten gevolge der grondwetsherziening, ook over de Indische zaken meer licht opging, werden de gebreken van het koloniale stelsel door eene onverbiddelijke kritiek in het licht gesteld. Men wees er op dat Nederland in de behandeling zijner koloniën gelijk was aan den man die de hen slachtte welke de gouden eieren legde, om ze allen tegelijk meester te worden. Men toonde dat het cultuurstelsel, dat willekeurige beschikking over den grond en de arbeidskrachten der bevolking vorderde, was een uitputtend exploitatiestelsel, even verderfelijk voor de welvaart der Javanen als onvruchtbaar voor de ontwikkeling van hun land. Men schetste de gebreken die uit den aard der zaak kleven aan ieder stelsel waarbij de regeering hare eigenlijke roeping verzaakt, om zich met de taak van den industriëel en koopman te belasten; hoe noodlottig het is voor handel en nijverheid, wanneer de regeering zelve een concurrent moet zien in ieder die geld en tijd en talenten wil wagen aan ondernemingen waardoor het vertier wordt bevorderd. Men maakte opmerkzaam op de ongunstige voorwaarden waaronder | |
[pagina 109]
| |
een gouvernement de taak van den industriëel vervult, en wees aan dat zich dit ook weder openbaarde bij het cultuurstelsel, dat, na in de eerste jaren eene plotselinge en verbazende uitbreiding aan de productie gegeven te hebben, weldra moest blijven stilstaan, inkrimpen en verscheidene zijner takken zien vervallen. Men wees aan dat het stelsel aan het Moederland het deel van den leeuw toekende, dat het loon van den inlander ongenoegzaam was, dat de teelt zijner voedingsmiddelen onder het stelsel leed, dat hij er door verlaagd werd tot een werktuig en om den wille van dat stelsel zijne opvoeding tot meerdere zelfstandigheid werd verwaarloosd; dat al de gebreken die men aan den inlander toeschrijft en die men goed vindt als de eigenaardigheden van den Oosterling te beschouwen, door het stelsel zelf werden gevoed en bestendigd en in sommige gevallen in het leven geroepen; dat de opkomst van betere maatschappelijke toestanden, ook daar waar de elementen er voor in de inlandsche samenleving niet ontbraken, werd tegengehouden door een stelsel dat op het slechtste gedeelte der Oostersche instellingen gegrond was; dat rechtszekerheid, de eerste voorwaarde van allen socialen vooruitgang, aan den inlander werd onthouden en hij meêdoogenloos werd overgegeven aan de knevelarij zijner hoofden, wier invloed op den kleinen man als het meest gereede middel was aangegrepen om uit hem te persen wat uit hem te halen was. Men toonde dat de Oostindische Compagnie, die een soortgelijk stelsel gevolgd had, na de welvaart der onder haar bestuur geplaatste landen door haar uitzuigend en niets ontziend monopolie geknakt of te gronde gericht te hebben, eindelijk zelve niet meer had kunnen ademhalen in de atmospheer die hare eigene handelingen hadden bedorven, en dat ze door haar eigen toedoen met oneer en schande was ten grave gedaald. De liberalen, die bestendig en zonder wankelen of aarzelen in dezen zin over het koloniale stelsel gedacht, gesproken, geschreven hebben, zijn over den tegenwoordigen toestand van Indië niet verwonderd; zij zijn er niet door verrast. Zij kunnen er niets anders in zien dan de bevestiging van hunne voorspellingen. ‘Dit,’ zeggen zij met het bovenaangehaalde marktbericht der heeren ten Brinck & C0., ‘dit zijn nu tastbaar de gevolgen van het oude uitputtende regeeringsstelsel.’ Het kwaad waarvan zij de oorzaken meenen te kennen, waarvan zij al de verschijnselen hebben voorspeld, waarvan zij, zoo de toestand nog lang moet blijven duren, den geheelen onder- | |
[pagina 110]
| |
gang van Indië verwachten, zijn zij onvermogend geweest te keeren, omdat zich steeds eene hand tusschen hen en den lijder plaatste, die de krachtige geneesmiddelen welke zij wilden toedienen, afwees, en slechts nu en dan een zwak palliatief toeliet, dat meer tegen eenige te zeer in 't oog loopende uitwendige verschijnselen, dan tegen de oorzaak der kwaal was gekeerd. Hoe groot ook sedert 1848 de invloed der liberalen op den gang der zaken in het Moederland is geweest, in de koloniale zaken hebben zij met eene reeks van teleurstellingen te kampen gehad, en nimmer iets van hetgeen zij tot heil van Indië noodzakelijk achtten, tot stand kunnen brengen, zonder eene misvorming en verminking, die er alle waarde, alle weldadige kracht aan ontnam. In het eerste ministerie Thorbecke was het beleid der koloniale zaken in handen van een man, wien het nooit met de liberale beginselen recht ernst was, die. steeds tusschen de beide partijen laveerende, òf uit gebrek aan overtuiging, òf met opzet niets wezenlijks tot stand bracht, en ten slotte, bij de zoogenaamde April-beweging, zijne ambtgenooten verloochende en verried, om zich bij een kabinet der ‘tegenovergestelde richting’ aan te sluiten. De vaststelling van het Reglement op het Regeeringsbeleid in Indië bij de wet was, in weêrwil eeniger schijnbare concessies, eene besliste nederlaag voor de liberale partij; want wat de wet liberaals scheen te bevatten, was gehuld in dubbelzinnigheden, die het mogelijk maakten de uitvoering te ontduiken en ad calendas Graecas te verschuiven. Mr. P. Mijer, die zich in 1848 te Batavia mede aan het hoofd der liberalen geplaatst had, scheen van gevoelen veranderd, toen hij zich in 1856 op den ministerszetel nederzette om de plaats in te nemen die de heer Pahud had opengelaten, toen hij zoekende naar den meest geschikten man om Nederlandsch-Indië te besturen, dien gevonden had in zich zelven. De heer Rochussen, in 1858 in een ministerie van fusie tot het bestuur der koloniale zaken geroepen, nam aanvankelijk liberale allures aan, die in sommige opzichten niet zoo kwalijk pasten bij de maatregelen die hij vroeger als Gouverneur-Generaal had genomen; maar maakte in 1859 plotseling volte-face, hereenigde de strijders voor het behoud onder de leus dat alle vrije arbeid op Java een mystificatie is, predikte een kruistocht tegen de particuliere ondernemingen die onder het liberale bestuur van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist waren opgekomen, verbrak moedwillig de ont- | |
[pagina 111]
| |
luikende bloesems eener op meer natuurlijke basis rustende industrie, knelde zich op nieuw aan het oude stelsel vast, zonder in staat te zijn daaraan ook een nieuw leven in te storten, of zelfs de vaart te temperen waarmede het langs een sterk hellend vlak naar den afgrond glijdt, en werd de eigenlijke grondlegger van dien toestand van onzekerheid, wantrouwen, schuchterheid van het kapitaal en algemeene lusteloosheid, waardoor de laatste jaren in Indië werden gekenmerkt. Toen de heer Rochussen, ten gevolge der afstemming van zijne begrooting, zijn zetel had geruimd, en zijn liberale opvolger in hetzelfde kabinet, de heer Cornets de Groot (zelf ongetwijfeld verwonderd over de plaats die hij innam), na weinige weken, door de ontbinding van het gansche kabinet, zijn voorbeeld volgde, kwam het ministerie aan het bestuur dat bij monde van zijn hoofd de leer: ‘liberaal in Nederland, behoudend in de overzeesche bezittingen’, verkondigde; maar waarin voor Koloniën de heer Loudon zitting had, die al spoedig bewijzen gaf dat hij met den Premier verre van homogeen was en de heerschende denkwijze der liberalen over koloniale zaken, ofschoon met eene eigenaardige wijziging, was toegedaan. Bij zulk verschil in den boezem van het Kabinet moest echter de liberale minister van koloniën vrij machteloos zijn, al ware niet het gansche Kabinet der meerderheid van de Kamer ongevallig geweest, als voortzetting der parasietische politiek, die zich sedert een reeks van jaren aan de natie haars ondanks had opgedrongen. Het tweede ministerie Thorbecke beloofde, ook voor de koloniale quaestie, eene betere toekomst. Ongelukkigerwijze werd het beleid der koloniale zaken toevertrouwd aan een man, die, in een geheel andere loopbaan dan de politieke gevormd, bij uitmuntende bedoelingen, voor de moeilijkheden zijner taak niet bleek opgewassen. De eerste maanden van het liberaal bewind leverden wederom op het koloniaal gebied voor de liberalen niets dan teleurstelling op. Tot dusverre hadden de liberalen (ik spreek hier naar de opvatting hunner tegenstanders) nog weinig in Indië kunnen bederven; zij waren machteloos geweest. 't Is waar dat de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, zooveel de tegenwerking in het Moederland gedoogde, eenige liberale maatregelen had genomen, die tot in 1859 geoordeeld werden der welvaart van Indië bevorderlijk te zijn geweest, en wier goede resultaten zelfs aan de behoudsgezinden onwillige hulde afpers- | |
[pagina 112]
| |
ten. Maar de grondslagen van het oude stelsel waren onaangetast gebleven, en indien het werkelijk zoo voor Indië geschikt was, zoo onbepaalde levensvatbaarheid had, zulk een model was van politieke wijsheid, als waarvoor het door de conservatieven wordt gehouden, niets was gemakkelijker geweest dan het een nieuw leven te geven, door het te zuiveren van de woekerplant der vrije nijverheid, die een deel der voedende sappen aan zich trok, welke ten bate van de schatkist bestemd waren. Toch kon de samenwerking der heeren Rochussen in het Moederland en Pahud in Indië het niet verder brengen dan de vrije industrie te knakken, wier toestand - ik zal de laatste zijn om het te ontkennen - niet volkomen gezond was, daar zij gelijk was aan nieuwen wijn in oude zakken, of aan nieuwe lappen op een versleten kleed. Maar de oude boom, van zijne parasieten gezuiverd, bleef evenzeer kwijnen; de vruchten aan de oude takken verminderden, en hij schoot geene nieuwe loten. Men zou zeggen dat niets duidelijker kou aantoonen hoezeer het koloniale stelsel op den duur onhoudbaar is. En toch was er eene omstandigheid die de oogen der natie daarvoor verblindde. De vruchten van het cultuurstelsel, die gedurig schaarscher werden, stegen gelijktijdig gedurig in waarde: de batige saldo's voor het Moederland klommen tot vroeger ongekende hoogte. Indië kwijnde en bracht steeds minder vruchten voort; maar Nederland delgde zijne schulden en bouwde zijne spoorwegen van de overvloeiende Indische baten, en de behoudsgezinden konden in het Moederland den liberalen zegevierend toeroepen, dat al hunne voorspellingen hadden gefaald; - dat blijkbaar de hen niet, zooals zij beweerden, geslacht was, want dat de gouden eieren steeds overvloediger werden. Tot hoe zonderlinge illusiën de conservatieven door dien hoogen prijs der koloniale producten verleid werden, en hoe zeer door de klimmende saldo's de wezenlijke kwijning en achteruitgang der cultures aan hun oog werd onttogen, bleek misschien nooit duidelijker dan toen de Minister van Zuylen, in de zitting van 14 Mei 1861, verklaarde waarom hij in ‘zijn ouden bondgenoot’, den heer van Hoëvell, wat koloniale zaken betreft, geen vertrouwen stelde. Hij had dikwijls uit den mond van dien afgevaardigde voorspellingen gehoord, die niet waren uitgekomen. ‘Ik herinner mij,’ zeide hij, ‘altijd de eerste maal, dat ik het genoegen had, hem te ontmoeten. Hij was toen nauwelijks uit Indië teruggekeerd; ik zag zeer hoog tegen hem op. | |
[pagina 113]
| |
Toen vernam ik van hem dat, indien de zaken in Indië zoo bleven, als zij toen waren, er weldra geen of bijna geen koloniaal batig slot meer zou zijn, en Nederland een bankroet moest te gemoet gaan. Dat was zeker wel de beste wijze om aan zijne denkbeelden ingang te verschaffen, en dat deed niet alleen de geachte afgevaardigde, maar ook anderen namen dat middel ter hand. Ik herinner mij een, in vele opzichten merkwaardig, geschrift van den heer Steyn Parvé, in datzelfde tijdvak verschenen, waarin betoogd werd dat het cultuurstelsel nooit anders dan verlies had opgeleverd. Dat werd met cijfers betoogd, en die cijfers waren zoo kunstig gegroepeerd, dat het mij, ondanks herhaalde pogingen, niet is mogen gelukken te ontdekken, waarin zij faalden. Dat was toen het thema van de toenmalige oppositie: als het koloniale stelsel, zooals het nu is, blijft voortduren, geen batig slot meer. En wat hebben wij gezien? Hier komt geen redeneeren te pas; men kan zich hier beroepen op hetgeen is ondervonden. Later heeft ook, zeer terecht, de koloniale oppositie bespeurd, dat het zaak zou zijn, om door andere argumenten haar gevoelen te adstrueeren, en toen is niet het belang van Nederland en het batig slot, maar het belang van Indië en der Indische bevolking op den voorgrond getreden.’ Zoo sprak de heer van Zuylen, terwijl de gemiddelden der koffie-oogsten van het Gouvernement van 912,000 pikols in de jaren 1852-1856, tot 891,000 pikols in het tijdvak 1857-1861 waren gedaald. In het volgend vijfjarig tijdvak (1862-1866) ondergingen zij eene nog verdere vermindering en daalden tot 848,000 pikols, zoodat men in Indië van de koffiecultuur als van ‘een teringlijder’ begon te spreken. Maar niet slechts verminderde het gemiddelde der quantiteit, ook over de qualiteit werden en worden steeds toenemende klachten vernomen. En toch leverde hoofdzakelijk de koffiecultuur de groote winsten op, waardoor de batige sloten verkregen werden. Al de zoogenaamde kleine cultures: peper, kaneel, indigo, tabak en thee, gaven verlies of onbeduidende winst en moesten worden ingetrokken omdat, wanneer ze nog eenig voordeel aan de schatkist gaven, dat niet tegen het nadeel aan de bevolking berokkend, kon opwegen. Alleen de suikerproductie was en is nog eenigermate stijgend, niet evenwel door uitbreiding der teelt van het riet, maar door verbetering der fabricatie. Minder illusie van de zijde der behoudslieden, meer zucht om onpartijdig waar te nemen en te oor- | |
[pagina 114]
| |
deelen, zou reeds in 1861 de algemeene juistheid van de voorspellingen der tegenstanders van het stelsel hebben beaamd, al waren de teekenen van armoede en verval bij de inlandsche bevolking en den Europeeschen kolonist beide toen nog niet zoo duidelijk als zij sedert geworden zijn. Na den val van den heer Uhlenbeck trad een jong en energiek man als minister van koloniën op, die omtrent de hervorming van het koloniale stelsel denkbeelden koesterde welke destijds gedeeltelijk nog nieuw waren; een man die, warmer tegenstander van het cultuurstelsel dan een zijner liberale voorgangers, te gelijk inzag dat de vrije arbeid, zooals hij zich tijdens het bestuur van den heer van Twist nevens dat stelsel ontwikkeld had, om later weder door den heer Rochussen tot den ondergang te worden gedoemd, op ongezonde grondslagen rustte, en daarom ook de cultuurwet van den heer Uhlenbeck had bestreden. De heer Fransen van de Putte wilde dieper doortasten, en in eene erkenning en regeling van den grondeigendom der inlanders, naast de omschrijving der rechten van het Gouvernement op den onbebouwden grond, de basis vinden voor een beteren toestand der nijverheid en een meer rationeel stelsel van belastingen. Dit was de hoofdzaak van hetgeen hij zich voorstelde. Groot waren de verwachtingen die van zijn optreden gekoesterd werden; vooral onder de Europeanen in Indië waren alle blikken op hem geslagen en werd zijne komst aan het bestuur als de dageraad der verlossing begroet. Wat heeft ook hij kunnen uitwerken? De heer Fransen van de Putte heeft eene hervorming der Indische tarieven in liberalen zin tot stand gebracht, die als een overgang tot de geheele opheffing der differentiëele rechten moet beschouwd worden, - een belangrijke maatregel zonder twijfel, maar zonder ingrijpenden invloed op het stelsel waarnaar Indië bestuurd wordt. Hij heeft - wat meer beteekent - door zijne comptabiliteitswet aan de Staten-Generaal ook de koorden der Indische beurs gegeven, - een noodzakelijke maatregel op dat tijdstip, onmisbaar wegens den aard van den financiëelen band dien het koloniale stelsel tusschen het Moederland en zijne overzeesche bezittingen gelegd had, onvermijdelijk gevolg van den geheelen loop dien de strijd over de koloniale quaestie genomen had, maar een maatregel die omtrent de beginselen van koloniaal regeeringsbeleid niets besliste, of liever deze, meer dan wenschelijk was, aan de weifelende inzichten | |
[pagina 115]
| |
van de meerderheid der Kamer prijs gaf, en eene bemoeiing der Nederlandsche vertegenwoordiging met de détails der Indische huishouding noodig maakte, waartoe haar de noodige kennis ontbreekt, die door den grooten afstand der koloniën zeer bedenkelijk wordt, en die door de vaak zeer cynische wijze waarop vele leden hunne meening over de geheele ondergeschiktheid der Indische belangen aan die van het Moederland uitspreken, uiterst irriteerend werkt op de Europeesche Maatschappij in Indië, en misschien ook op die enkele inlanders die genoegzaam ontwikkeld zijn om iets te begrijpen van den strijd die ook over hunne belangen in Nederland gevoerd wordt. De groote moeilijkheden uit de aanvankelijke toepassing der regelen van de comptabiliteit in Indië geboren, hebben, ofschoon van tijdelijken aard, de populariteit dezer wet geenszins bevorderd. Ofschoon van het liberale kamp uitgegaan, voldoet zij in hare werking niet geheel aan de liberalen in Nederland, en nog minder aan de liberalen in Indië, en wordt zij door de behoudsgezinden wel gelaakt, maar als een nuttig werktuig gebruikt. Onvermijdelijk als een overgang, is echter haar groote nut misschien daarin voornamelijk gelegen, dat zij ons met gebiedenden nadruk wijst op eene andere, betere regeling, naar welker verwezenlijking thans met inspanning aller krachten moet gestreefd wordem. ‘Vaststelling der Indische begrooting bij de wet’, ziedaar het aanvankelijk door de comptabiliteitswet in werking gebracht beginsel, dat door de liberalen nooit kan, nooit mag worden losgelaten. De meer dan honderd millioen der Indische begrooting op nieuw prijs te geven aan de willeurige beschikking van één man, de geheele financiëele contrôle der Staten-Generaal weder te maken tot een wassen neus, de herhaling mogelijk te maken van rampen als in der tijd het stelsel van volharding over de natie gebracht heeft, ziedaar wat nooit in het hart van een liberaal man kan opkomen. Dan nog liever het tweesnijdend zwaard der comptabiliteitswet. Maar er is een andere, een betere toestand mogelijk. Als eenmaal die eigenaardige financiëele band tusschen Indië en het Moederland zal verbroken zijn, die daarin bestaat, dat Indië zoo zuinig mogelijk moet beheerd worden om jaarlijks de grootst mogelijke batige saldo's in de schatkist van het Moederland te storten; als eenmaal, naar welk beginsel dan ook, eene vaste bijdrage zal bepaald zijn, die Indië aan het Moederland heeft te voldoen, en het dus weten kan waarover het te beschikken heeft; dan zal | |
[pagina 116]
| |
elke rechtstreeksche bemoeiing der Nederlandsche Vertegenwoordiging met de Indische financiën onnoodig zijn; en zoo alsdan de elementen voor zulk eene nieuwe schepping in Indië te vinden zijn, zal het dan ook de tijd zijn om de vaststelling der Indische begrooting aan een ‘wetgevend lichaam in Indië’ op te dragen, oneindig beter geschikt om over de détails der Indische huishouding te oordeelen en de behoeften van Indië te peilen, dan ooit de Staten-Generaal op duizenden malen afstands kunnen zijn. De vaste bijdrage en de wetgevende macht voor Indië in Indië, dit zijn de beide zijden der hervorming van het Indisch regeeringsbeleid wat het formeele betreft, waarop thans meer en meer van verschillende kanten wordt aangedrongen. Zij behooren onafscheidelijk bij elkander als de voor- en keerzijde eener medaille. Met het opperen dier denkbeelden is de strijd over de koloniale quaestie wederom in eene nieuwe phase getreden. Het denkbeeld eener vaste bijdrage is niet nieuw; het werd ook in dit Tijdschrift reeds meer dan eens besproken. Van dat eener wetgevende macht voor Indië in Indië kan men bij vroegere schrijvers sporen aantreffen; maar de eerste die het duidelijk ontwikkeld en een tastbaren vorm 'gegeven heeft, is de heer Heldring in de brochures, wier titel aan het hoofd van dit opstel vermeld staat. Het is gemakkelijk na te gaan dat voor eene bevredigende oplossing der formeele quaestie van het koloniaal regeeringsbeleid tijdens het bestuur van den heer Fransen van de Putte de tijd nog niet rijp was, en het zou onbillijk zijn hem er een verwijt van te maken, dat hij eene onvoldoende wet gaf op een tijdstip waarop voor eene voldoende nog alle elementen ontbraken. En bij mij, gelijk ongetwijfeld bij velen, is het eene ernstige vraag, of ook nu nog de regeling der formeele quaestie niet praematuur is te achten en niet eenige materiëele hervormingen moeten voorafgaan, om de overbrenging der wetgevende macht voor Indië naar Indië behoorlijk te doen gedijen. Britsch-Indië, waarop vooral de heer Heldring wijst, was daarvoor in gunstiger toestand, zoowel om de minder ingewikkelde verhouding tot het Moederland, als om de ruimere keuze die het grooter aantal Europeesche ingezetenen oplevert, en de hoogere ontwikkeling van een deel der inlandsche bevolking. In ieder geval zou ik echter wenschen, dat, als eene oefening in zelfregeering, aan die plaatsen van Indië waar het aantal Europeesche ingezetenen een genoegzaam cijfer bedraagt, al aanstonds gemeentebesturen gegeven werden. | |
[pagina 117]
| |
De materiëele hervormingen die ik bedoel, zijn de zoodanige, waardoor niet alleen rechtszekerheid aan den inlander gegeven zou worden, maar ook gelegenheid aan den Europeaan om grondbezit op gunstige voorwaarden te kunnen verwerven. De kern der Europeesche maatschappij in Indië wordt thans gevormd door hen die op de zoogenaamde ‘particuliere landen’ gevestigd zijn. Zij zijn in Indië geworteld; de meeste andere Europeanen zijn er in meerdere of mindere mate trekvogels. De thans geldende bepalingen omtrent de uitgifte van gronden - huur voor twintig jaren slechts, om van de bezwarende voorwaarden niet te spreken - ‘doemen’, zooals onlangs zoo juist gezegd werd door een man die Java in den grond kentGa naar voetnoot1, ‘elke onderneming tot tijdelijkheid, en zijn de oorzaak van het absenteïsme, dat men ten onrechte hoofdzakelijk aan de personen wijt.’ Zou het niet zaak zijn, alvorens men de wetgevende macht voor Indië naar Indië overbracht, vooraf de vele hindernissen op te heffen, welke nu aan de particuliere industrie zijn in den weg gelegd, - hindernissen ‘die vele fatsoenlijke solide Nederlanders afschrikken om zich in zulke zaken te begeven, en eene voortdurende vestiging van Europeanen beletten’Ga naar voetnoot2? Ik waag hier geene beslissing, ik vraag slechts. In ieder geval was de aandacht van den heer Fransen van de Putte, nevens en boven de voorloopige regeling der formeele quaestie door de comptabiliteitswet, op de beslissing der groote materiëele quaestiën gericht. Al de verschillende belangen waren op meer of min bevredigende wijze geregeld in een omvattend samenstel van bepalingen, dat onder den naam van ‘de cultuurwet’ zulk eene groote vermaardheid heeft erlangd. Twee jaren waren met voorbereiding van den grooten maatregel voorbijgegaan en inmiddels elke ingrijpende beslissing uitgesteld om zoo min mogelijk te praejudicieeren. Middelerwijl was de zaak in staat van wijzen gebracht, en bij vriend en vijand bestond weinig twijfel of de cultuurwet zou, vermoedelijk nog met eenige wijziging ten voordeele der liberale beginselen, tot stand komen. Daar schoof zich weder de geheimzinnige hand tusschen den geneesheer en den patient en weder werd het krachtige middel afgeweerd, dat de kwalen van het koloniale stelsel in den grond | |
[pagina 118]
| |
had willen aantasten, en weder werd een toestand geboren die aanvankelijk slechts voor palliatieven ruimte schijnt te laten. Er ontstond scheuring in den boezem van het Kabinet, een deel der ministers trad uit, het gewezen hoofd van het ministerie voegde zich bij de tegenstanders van den maatregel die vroeger in zijn gezag bij velen eene aanbeveling had gevonden. Er ontstond eene discussie ongeëvenaard in spitsvondigheid en begripsverwarring; vrienden stelden, om de wet te redden, amendementen voor die haar voor hare ergste vijanden aannemelijk maakten, maar die haar in de oogen van den voorsteller zoo misvormden, dat hij ze niet langer verdedigen wilde. De Minister trok de wet terug en diende zijn ontslag in. Zijne ambtgenooten volgden zijn voorbeeld. De verdeeldheid der liberalen bracht een conservatief bewind op het kussen, dat echter geen steun had in het Parlement, omdat de vaneengescheurde deelen der liberale partij zich tegen den gemeenschappelijken vijand hereenigden. Men weet wat er verder gebeurde. Naast de kunstmatig opgewekte schoolwet-agitatie, bleef het koloniale vraagstuk de question brûlante. Drie ministers van koloniën traden in weinige maanden na elkander op, van wie elke volgende verder dan zijn voorganger op het terrein van het behound terugtrad en de hervorming binnen enger grenzen beperkte. Eene nieuwe cultuurwet, aanvankelijk nog noodig geoordeeld, ofschoon dan in meer behoudenden zin, werd eerst tot eene eenvoudige wet op de uitgifte van woeste gronden in erfpacht beperkt, en later verdween ook deze, onder den zonderlingsten hocus pocus pas, uit den beker van den goochelaar. Inmiddels moesten twee kamerontbindingen strekken om het Parlement van de ȁanti-nationaleȁ liberalen te zuiveren, wat echter in weêrwil hunner anti-nationaliteit niet recht lukken wilde. Eindelijk moest het conservatieve Kabinet de vruchtelooze worsteling opgeven. Een nieuw liberaal Kabinet trad op, dat echter, wegens de niet volkomen geheelde scheuring, de kracht van het vroegere niet bezit, en zich, als de uitkomst van de krachtsinspanning der conservatienven, in allen tegenover talrijker en meer aaneengesloten tegenstanders geplaatst ziet. De verademing die aan de voorstanders onzer constitutioneele instellingen, aan de vrienden van den vooruitgang in Nederland en in Indië, is geschonken, gaat maar al te veel met beklemming van de borst vergezeld, en niemand die niet het gevoel heeft dat, zoowel op het veld van het onderwijs, als op dat der koloniale | |
[pagina 119]
| |
belangen, een zware strijd zal gestreden worden, waarvan de uitkomst door niemand kan worden voorspeld Wat heeft Indië, wat hebben de koloniale belangen van den tegenwoordigen Minister van Kolonië, van de tegenwoordige Tweede Kamer, van de eerlang gedeeltelijk te vernieuwen Tweede Kamer te wachten? De houding van den Minister is niet geheel bevredigend (ik wil zeggen voor mij en wie als ik denken). Reeds bij zijn optreden vreesden had, maar hervormingen die niet diep genoeg zouden insnijden; dat hij behooren zou tot de zachte geneesmeesters, die stinkende wonden maken. Zijne Indische begrooting voor 1869 in verband met de Staatsbegrooting vertoont te weinig sporen van een ernstig streven om de Nederlandsche financiën onafhankelijk te maken van de Indische baten. Bij de discussiën over die begrooting heeft hij te veel nadruk op zijn ‘bedaarden stap’ gelegd, om niet de vrees te wettigen, dat hij de noodzakelijkheid niet genoeg inziet om aan de verderfelijke onzekerheid waarin Indië verkeert, een spoedig einde te maken, en dat hij zich door den drang der omstandigheden zal zien voorbijsnellen. Over het beginsel zijner financiëele politiek heeft hij in de Tweede Kamer bij de behandeling der Indische begrooting uitstekende verklaringen gedaan, maar zij zijn aanmerkelijk verzwakt door de slechts weining gequalificeerde adhaesie in de Eerste aan de drie punten van den heer Duymaer van Twist omtrent de vaste bijdrage geschonken, en door hetgeen hij later bij de discussies over hoofdstuk IX der staatsbegrooting tot verduidelijking zijner meening heeft gezegd. Nog erger is het dat hij gesproken heeft van, na regeling der vaste bijdrage, de vaststelling der Indische begrooting terug te geven aan het Indisch Bestuur; - wat eigenlijk op hetzelfde neêrkomt als of hij gezegd had aan den Minister van Koloniën, tenzij - wat ik gaarne zou aannemen indien ik er slechts genoegzamen gronf voor vond - ook hij daarbij gedacht hebbe aan een inmiddels geheel hervormd Indisch Bestuur, aan een wetgevend lichaam voor Indië in Indië, geregeld meer of min in overeenstemming met dat hetwelk thans in Britsch-Indië bestaat. Maar al konden wij omtrent de plannen van den Minister volkomen gerust zijn, zal hij ze kunnen verwezenlijken - ik zeg niet met de tegenwoordige Tweede Kamer, waarin reeds het Kabinet slechts op eene kleine meerderheid schijnt te kunnen | |
[pagina 120]
| |
rekenen, - maar met de gedeeltelijk vernieuwde van den volgenden zomer, die, bij den bedaarden stap van den Minister, alle kans heeft meer dan de tegenwoordige over de koloniale plannen van den heer de Waal te zullen beslissen? Het eigenlijk doel der schoolwet-agitatie ligt ongetwijfeld voor velen niet in, maar buiten de schoolwet; maar zij is een middel behendig aangegrepen en gebruikt om op de menigte te werken, en niemand kan bepalen in hoeverre het zijn doel zal bereiken. Maar in elken tegenstander der neutrale school dien zij in de Kamer brengt, heeft men ook een tegenstander van liberale hervormingen in de koloniën te wachten, de eerlijke katholieken en antirevolutionnairen gedeeltelijk uitgezonderd, wien het bij de school-quaestie werkelijk om de school-quaestie te doen is. Daarom zij de natie, voor zoover zij niet wil dat het exploitatie-stelsel, 'twelk Java als een vampyr uitzuigt, gehandhaafd blijve tot het aan bloed-armoede bezwijkt, ernstig gewaarschuwd. 't Is alles wat wij doen kunnen. Men herinnert zich de Sibylle van Cuma die driemaal tot Tarquinius Superbus kwam met de boeken die profetische onthullingen en waarschuwingen omtrent het lot van Rome inhielden, en ze driemaal voor denzelfden prijs te koop aanbood, ofschoon zij het aantal der boeken van negen tot zes, van zes tot drie had verminderd, door de overige te verbranden. De Koning, driemaal vermaand, nam ten laatste de waarschuwing aan, en kocht de drie boeken voor den prijs waarvoor hij er negen had kunnen bekomen. Ook tot ons is de Sibylle driemaal gekomen in de drie phases van den strijd over het koloniale stelsel, telkens met dreigenden vinger wijzende op het gevaar dat Java over het hoofd hing, zoo onze uitputtende politiek ten opzichte onzer schoonste bezitting niet gewijzigd werd. De eerste maal was haar eisch nog gematigd. Zij vroeg, bij monde van den heer van Hoëvell, noch dadelijke opheffing van het cultuurstelsel, noch afstand van het batig slot. Zij zou zich hebben tevreden gesteld met de eerlijke opheffing der hindernissen aan den vrijen arbeid in den weg gelegd, met de eerlijke uitvoering der denkbeelden in de zes punten van art. 56 Regeerings-reglement nedergelegd, mits niet door de conservatieve uitlegging der préambule krachteloos gemaakt. Hare stem werd niet gehoord. De tweede maal ging haar eisch reeds veel verder. Bij monde van den heer Fransen van de Putte vroeg zij eene doortastende hervorming der inlandsche maatschappij, waarbij | |
[pagina 121]
| |
recht en rechtszekerheid in de plaats van geweld en willekeur werden gesteld. Hare woorden vonden geen ingang. Thans komt zij voor de derde maal tot ons en doet, bij monde van den heer Heldring, haren derden, nog meer omvattenden eisch. Zij zegt ons dat het stelsel waarnaar wij Indië besturen, ofschoon onvermijdelijk zoolang de baatzuchtige politiek wordt gehandhaafd die Indië als een groot staatsdomein beschouwt waarvan al de opbrengsten, liefst zoo hoog mogelijk opgedreven, na aftrek der volstrekt noodige administratiekosten, ten bate der Nederlandsche schatkist komen, inderdaad onhoudbaar is en het slechtste wat men zich denken kan. Zij herinnert ons de gouden woorden van John Stuart Mill: ‘De regeering van een volk door zich zelf heeft eene beteekenis en eene realiteit; maar eene regeering van een volk door een ander bestaat niet en kan niet bestaan. Een land kan een ander behandelen als zijne voorraadschuur, als eene plaats om geld in te maken, als een menschelijke veestapel om voor zijn eigen voordeel te gebruiken. Maar als het welzijn der bestuurders de roeping is van een goede regeering, dan is het ten eenenmale onmogelijk dat een ander volk op onmiddellijke wijze die roeping vervullen kan. Het beste wat het doen kan is, om daartoe eenige zijner bekwaamste mannen aan te wijzen; mannen, aan wien de opinie van hun eigen land niet strekt tot gids voor de uitvoering hunner taak, of tot beoordeelaarster van de wijze waarop die taak wordt uitgevoerd.’ Zij wijst ons op de treurige tooneelen van onkunde en partijzucht en onhebbelijk gekijf, die onze discussies over de koloniale aangelegenheden opleveren, en eischt van ons dat wij afstand zullen doen van onze aanspraken om voor Indië wetten en begrootingen te maken, en die taak aan een wetgevenden raad voor Indië in Indië zullen overdragen. Maar waarom noemde ik dien eisch den meest omvattenden? Omdat hij tevens impliceert dat wij afstand zullen doen van onze batigslot-politiek, en ons vergenoegen met den werkkring en de welvaart die Indië aan de energiekste onzer zonen kan schenken, en met de natuurlijke vermeerdering van nationale kracht en nationalen rijkdom die het bezit van Indië met zijne onmetelijke hulpbronnen, mits de toegang daartoe voor allen ontsloten worde, ons verschaffen kan. Omdat hij tevens impliceert dat wij ons haasten zullen alle hindernissen voor eene vrije ontwikkeling der nijverheid weg te ruimen, en daaraan door de verwezenlijking van zuivere rechtsbegrippen ook in de inlandsche maatschappij eene breede basis te geven, opdat | |
[pagina 122]
| |
Indië, nevens de mannen die aan zijne welvaart arbeiden, zoo spoedig mogelijk ook de mannen bezitte, in staat en geneigd om het overeenkomstig zijn eigen belang en zijn eigen behoeften te regeeren. Geen der beide vroegere eischen is losgelaten: zij moeten vervuld worden, opdat ook de laatste zijne vervulling erlange, en slechts daardoor kan naar de noodwendige voldoening van den laatsten gestreefd worden, dat met de voldoening aan de beide eersten de meest mogelijke spoed wordt gemaakt. Maar zal ditmaal gehoord worden naar de stem der Sibylle, nu zij meer dan vroeger vraagt, en, schijnbaar althans, minder in ruil biedt. Wie weet het? Want zoo als Tarquinius de oogen opende toen de profetes ten derden male tot hem kwam, zoo zal ook Nederland misschien bij dezen derden eisch de oogen openen, nadat het maar al te lang met blindheid is geslagen geweest.
P.J. Veth. |
|