| |
| |
| |
Nieuwe lectuur.
't Is mij altijd onverklaarbaar gebleven, hoe nog voortdurend zoo menig novellist humble life kan verwarren met low life. Den nederige en eenvoudige, wiens leven dikwijls even rijk is aan ontberingen als arm aan ontevredenheid en die ons, ruimer beweldadigden, daardoor bijna tot jaloezij moest doen stemmen, hèm niet te kunnen onderscheiden van dien ruwe en onmatige, van wiens lippen de vloek nooit wijkt en wiens leed zelfs ons eer met walging dan met medelijden vervult, 't is nauwelijks te gelooven. Alsof niet elke groep in de woelige straten der digtbevolkte stad, alsof niet tot het kleinste dorp toe dagelijks ruimschoots gelegenheid bood om dat verschil op te merken. Dan nog, wie moeite moge hebben om uit de rustelooze letteren, waarmede het groote boek des levens geschreven wordt, woorden en gedachten te vormen, hèm wacht in de stille boekerij schrijver aan schrijver, uit den vreemde vooral, die hem in een oogwenk de breede kloof zal doen ontwaren welke tusschen humble en low ligt. Neem welken Engelschen novellist ge maar wilt ter hand, en de enkele bladzijden die ge vlugtig moogt hebben doorgeloopen zullen u doen zien, dat hij zijn Franschen nabuur volkomen evenaart in bepaalde huivering om ook zelfs maar eene poging te wagen tot schildering van iets wat tot het gebied van low life behoort. Maar humble life? De namen te noemen van Dickens en George Eliot en Erckmann-Chatrian alleen, is al tevens antwoorden op die vraag. Ge hebt aan hunne hand menigen drempel overschreden waar u zeker alles wachtte behalve weelde en overdaad, en toch heeft nooit eenig onvertogen woord er u aan herinnerd dat uwe omgeving minder dan gij bevoorregt was geweest in haar opleiding. 't Zijn arme zielen waarmêe de goede von Horn u bekend maakt,
eenvoudige lui die Auerbach u schildert, bekrompen dorpelingen
| |
| |
in wier midden Herman Schmid u voert, ja halve natuurkinderen waarvan mijn vriend Felder al het karakteristieke zoo getrouw doet uitkomen, en toch, hoewel niet één hunner u de kennismaking met menigen onverlaat spaart, geen woord, geene gedachte wordt geuit, die tot de meest preutsche juffer toe zou doen blozen. Alleen dan wanneer de Duitscher een oogenblik zijne natuur vol gemoedelijkheid vergeet, en soms de meestal hopelooze poging waagt om den Brit te evenaren in zijn droogen humor of den Franschman in zijne geestigheid van opvatting, overschrijdt ook hij dikwijls de grens die low van humble scheidt. Maar juist de Duitsche dorpsroman en de Duitsche humoristische bladen staan daar, in hun contrast, als de sprekende getuigen, van wat tot elk dier beide, streng afgebakende terreinen behoort.
Niet altijd zijn wij Nederlanders zoo gelukkig om die grenzen te eerbiedigen. Menigeen van onze novellisten schijnt de jagtpalen niet spoedig te onderkennen, wanneer hij op het ruime veld der fantasie vaak meer ronddoolt dan dat hij daar vooral op elk zijner schreden let. Maar al te dikwijls wil hij echter ook van die grenzen niets weten, ja ontkent hij het verbindende van die wetten voor hem. Waag 't hem te wijzen op den ruwen toon die uit menige bladzijde van hem tot den lezer spreekt, en hij zal juist dat triviale verdedigen als het karakteristiek nationale van zijn arbeid. Wij Nederlanders zijn nu eenmaal ruwe mannen: de vrije toon onzer oude schrijvers en dichters getuigt het; onze beroemde schilderschool, de onderwerpen die een Jan Steen en een Paul Potter bij voorkeur kozen bewijzen 't, is dan zijn antwoord. Een geheel ander man is de Britsche gentleman en de spirituële Franschman of gemoedelijke Duitscher dan de ronde Hollander, en strijdig met onze nationaliteit zou 't zijn als wij ons naar hun voorbeeld wilden voegen. Geve al de vreemdeling een minder vleijend woord aan wat wij nu eens gewoon zijn onze kracht te noemen: niet zijn standaard past voor ons. In de meesterstukken van ons voorgeslacht, op hunne doeken en in hunne bladen moeten wij het karakter van ons volk leeren kennen en dat trouw bewaren, wat ook de preutschheid dezer eeuw daartegen moge inbrengen. Groot en magtig waren wij, toen onze schilders zulke onderwerpen kozen en onze dichters en schrijvers zulke beelden en woorden gebruikten, grooter en magtiger waarlijk dan nu die hedendaagsche fijngevoeligheid in de plaats dreigt te treden van kracht en oorspronkelijkheid. En half schertsend wordt dat
| |
| |
fraai beweren gewoonlijk besloten met de vraag: of dan Klaasje Zevenster en Lidewijde wel ooit zulk eene bekendheid in ons land zouden gewonnen hebben, zoo de beide bekende hoofdstukken door de schrijvers uit hunne werken geligt waren?
Uitnemend pleidooi voor de losbandigheid van onze kermissen, waagde ik soms zulk een dwaas verheffen van wat niet meer in onze zeden en gewoonten past, te noemen. Toegegeven toch dat ons volk, somber en ingetrokken van natuur, krachtiger opwekking noodig heeft dan het glaasje eau sucrée waarbij de Franschman toch tintelt van vernuft, of het hooggestemde lied dat den Duitscher van bovenaardsche genietingen doet droomen, maar ook de Brit eischt degelijker kost voor zijne uitspanning dan zij. Wie met mij het voorregt heeft genoten volksfeesten in verschillende gedeelten van Engeland bij te wonen, hij zal een weinig vleijender oordeel over de massa aldaar uitspreken dan John Bull zoo graag over onze kermisvermaken laat hooren. Maar bij hem zoowel als bij ons wordt gelukkig het aantal al kleiner van hen, die uitspanning alleen in uitspatting kennen. Sedert het onbezield werktuig meer en meer dat gedeelte van den menschelijken arbeid verrigt wat enkel door brutale kracht geleverd kan worden, rijst ook het zelfgevoel van onze lagere klassen. En wanneer ons volksonderwijs nog meer uitgebreid en algemeen wordt, vrij vooral van de inmenging van hen die reeds door hun leven en door hun stand onbekend zijn met de behoeften van het gezin en van de werkplaats, dan zal de man, die tot het verrigten van al edeler arbeid geroepen wordt, nog meer klimmen in zedelijk gevoel. Maar daarenboven, moet de novellist, de man die zijne hoogere gaven van hoofd en hart ten dienste stelt van zijne landgenooten, dan heulen met dat gedeelte van zijn volk 'twelk hem gedurig beleedigt in zijn gevoel van betamelijkheid zelfs? Veredelen en ontwikkelen en vormen moet hij zijn volk, niet het vermaken en bezighouden alleen. Toen Beets een werkelijk vrolijker toon aan geheel ons land gaf door zijn
Camera Obscura, ontging 't voorzeker niemand, dat hij daarin den burgerstand, om diens bekrompenheid vooral, tot den bloede toe geeselde. Maar hoe kras hij het leven van de kleine lui die hij tot typen koos ook in al hun zelfbehagen en gezetheid teekende, en hoe ook op iedere bladzijde zijn kennelijk doel uitkwam om hen als ten toon te stellen op hun laag peil van beschaving en ontwikkeling, toch werd door woord noch daad ooit het fijnst beschaafd oor of oog gekwetst. En wie zal 't
| |
| |
wagen te ontkennen, dat de kastijding ook wel degelijk verbetering heeft gewekt? Geen deftige kring noch verheven daad werd door Potgieter in zijn Blaauw-Bes geschilderd; evenwel blijft die schets van ons volksleven een nog altoos ongeëvenaard meesterstuk van fijn beschaafd en waarachtig diep gevoel. En Beets of Potgieter zal men toch wel niet beschuldigen geen sympathie te hebben met Hollandsche toestanden en Hollandsche karakters!
Alweêr waren een tweetal schrijvers voldoende om het bewijs te leveren, dat waarlijk verloochening van nationaliteitsgevoel niet noodig is om eene getrouwe schets van ons volkskarakter te geven, gekuischt van opvatting zoowel als van vorm. En weinig moeite zou 't gelukkig kosten om nog tal van andere Nederlandsche novellisten te noemen wier werken evenzeer den toets kunnen doorstaan van den strengsten zedepreker en die toch een zuiver nationaal karakter dragen, hoewel ze ons verre van de élite onzer maatschappij voorstellen.
Maar nog scherper komen die schrijvers in hunne edeler gedachten en vormen uit, wanneer wij er anderen onzer auteurs tegenoverstellen, die nog altijd de oude leer blijven huldigen, dat alleen een ruw man een echt Hollandsch man en dat alleen ruwe taal de echt Hollandsche spreektaal is. Immers juist dat toegeven aan die zoogenaamde nationale vrijheid van toon en gedachten en handeling, ontsiert hunne anders zoo verdienstelijke werken. Anna Rooze, om één voorbeeld uit velen te noemen, is tegenwoordig in bijna een ieders handen, en teregt worden algemeen vele tafereelen uit dat boek genoemd als meesterstukken van gelukkige voorstelling van feitelijke toestanden, waaraan de rijke verbeelding en de gemakkelijke stijl van den schrijver gloed en leven bijzetten. Maar zal ook niet bijna ieder lezer 't betreuren dat een man, die voldingend getoond heeft een rijke fantasie te bezitten en wien waarachtig gevoel eer overheerscht dan faalt, zulk een triviaal onderwerp tot thema van zijn roman gekozen heeft? Zoo iemand, hèm vooral zou 't weinig moeite gekost hebben edeler stof tot bewerking te kiezen. En eens op dat terrein der trivialiteit gekomen, is hij al verder en verder daarop voortgedreven. Tal van tafereelen toch ontsieren een werk, waarin te veel goeds en schoons nu weinig meer dan schuilt, om niet van harte te betreuren, dat een verstandig vriend niet weelderig het snoeimes heeft mogen gebruiken, op bladzijde aan bladzijde. Hoe wil men sympathie gevoelen voor een meisje dat voortdurend allerlei gewaagde toe- | |
| |
standen bijna opzoekt, en dat gedurig onder de verdenking komt van handelingen die dreigen ridicuul te worden, wanneer men ze met een vrouw van eenige opvoeding in verband brengt! Maar vooral de voorstelling van enkele
tafereelen uit het gemeenzame leven zijn bijna kwetsend voor den lezer. Dat vies gemors met de druiven, dat gevloek van dien tapper, dat gesprek in de diligence en, last not least, dat tooneel in den Amsterdamschen winkel, 'twelk ik ter liefde van den auteur wel uit het boek had willen scheuren toen ik het las, wanneer ik maar de kopy en niet wie weet het hoeveel duizendste exemplaar ter lecture gekregen had, ze dreigen immers den gunstigen indruk weg te nemen van zoo menig werkelijk fraai en fijn opgevat tafereel. 't Is mogelijk, ja wel zeker, dat enkelen hier te lande zoo spreken, mits men dat ‘hier te lande’ in den universelen zin opvatte van het bekende: à Paris et..... ailleurs! Maar nog eens wil ik de vraag stellen: of dan de novellist de gemeenheden van zijn volk, die een ander gaarne verbergt en bedekt, moet doen uitkomen en zelfs met studie zóó naar het leven teekenen, dat men bijna tot de gemeene troniën toe der sprekers voor zich ziet, als ware het opdisschen van hun ergerlijke taal nog niet stuitend genoeg.
Beweer niet dat ik onbillijk handel jegens Cremer, door juist hèm tot type te kiezen van datgene wat ik verkeerd acht. Had ik tot voorbeeld genomen een auteur van geringe krachten en van weinig naam, dan zou ik te kort geschoten zijn in mijn bewijs. Want aan de onhandigheid van den schrijver zou men dan de trivialiteit van dat werk geweten, en alligt op dien grond de algemeenheid der kwaal in onze literatuur zelfs ontkend hebben. Maar dat de man, die teregt hoog aangeschreven staat bij zijne landgenooten; die voldingend getoond heeft meester te zijn over den vorm, dat zelfs Cremer niet vrij gebleven is van de verwarring van humble met low, zie, juist dat feit staaft de waarheid mijner bewering. En daarom blijkt uit mijne oproeping van hem tot getuige, hoe hoog ik den auteur voor 't overige waardeer.
Maar geeft Keller in zijn Van Huis niet evenzeer gereede aanleiding tot dezelfde klagt? Zoo luidt misschien de vraag, die bijna als bewering klinkt. En onmiddellijk geef ik daarop een toestemmend antwoord, toestemmend vooral wat de keuze geldt van het onderwerp, minder wat de bewerking aangaat. Niet moeijelijk zou 't mij vallen nog meer namen te noemen
| |
| |
ten bewijze van de algemeenheid van het euvel hier te lande, om den minderen man nooit anders dan als den ook gemeenen man te schetsen. Doch waartoe de voorbeelden vermeerderd, wanneer de in de laatste jaren meest toegejuichte romans van gevierde Nederlandsche schrijvers nog zoo levendig voor de oogen onzer lezers staan. Dat ik den auteur van Lidewijde daaronder niet rangschik, begrijpt een ieder. Hij moge door de uitgave van dat boek in veel gezondigd hebben tegen den landgenoot, toen deze begeerig de hand uitstrekte naar zijn letterkundigen afscheidsgroet aan het vaderland, gezondigd door menige gedachte, door menig tafereel vooral, waarop híj wel allerminst het publiek door zijne vroegere pennevruchten had voorbereid, niet echter door ruwe en stuitende taal weêr te geven als de gewone vorm waarin de mindere man ten onzent zich uitdrukt, heeft hij zich aan onze nationaliteit vergrepen. Dat deed hij veeleer toen hij Ruardi's overdreven uitval tegen Nederland en alles wat met dat land en zijne bewoners in nauwe betrekking staat, blijkbaar opzettelijk onbeantwoord liet. Want geheel buiten den kring mijner beschouwing ligt het beruchte hoofdstuk, dat het treurig voorregt heeft van te wedijveren met het gelijksoortig tafereel uit Klaasje Zevenster, waarover de bevoegde critici 't nog niet eens zijn of het een dan wel het ander het scherpste vonnis verdient.
't Is eene aardigheid geworden om van enkele Fransche romans te zeggen, dat de moeders de lectuur er van aan hare dochters verbieden. Maar dat geldt alleen boeken die van onzedelijke strekking zijn, zegt men waarschijnlijk. Ik zou durven beweren dat in vollen ernst ook de werken van schrijvers die zich in het werkelijk gemeene leven vermeiden, onder dat verbod liggen. En immers teregt! Daarenboven, welk genot kan de lectuur van ruwe taal opleveren voor hem die maar eenige beschaving heeft? Zooveel zijn wij toch gelukkig in ontwikkeling toegenomen, dat trivialiteit van uitdrukking niet langer met geestigheid door ons verward wordt!
Wie humble life getrouw wil schetsen, hij ga ter schole bij Miss Evans, hij leere 't van Erckmann-Chatrian, hij leze wat vooral Duitschland op dat gebied, in zelfs bijna te kwistigen overvloed levert. Hij zal dan zien, dat niet het ruw en onvertogen woord den man van het volk kenschetst en dat niet het bezigen van slechte taal hem naar het leven teekent, - de dwaze onderstelling eens gewaagd dat de dagelijksche ervaring
| |
| |
een ieder dat nòg niet heeft doen inzien. Immers wanneer men over het hoog en laag op den maatschappelijken ladder zou oordeelen naar ‘wat ten monde uitgaat’, dan waarlijk zou menig aanzienlijke ettelijke sporten moeten afdalen, omdat zijne woorden het voldingend bewijs gaven dat hij, hoe edel ook van geboorte, toch geen gentle-man was. Rauwe taal, in den mond van den romanheld door den novellist gelegd, bewijst niets voor den stand van den spreker, maar alles voor de armoede van geest van den schrijver. Daaruit blijkt alleen, dat hij onmagtig is om den eenvoudige naar de wereld en naar het hart, op te vatten in al het eigenaardige 'tgeen hem kenmerkt, het gevolg van de weinige opvoeding die hij heeft mogen genieten, van de omgeving waarin hij leeft en zich beweegt, vaak van den ruwen arbeid die het lichaam maar al te dikwijls ten koste van het verstand ontwikkelt, of van de zorgen voor het dagelijksch brood, die tijd noch lust laten voor veredeling van den geest. Hij toont geen oog te hebben voor den man, die bekrompener is van inzigten maar nuchterder van opvatting dan de man van beschaving, die meêgaande is van aard en ligtgeloovig tevens, en die, door zijn natuurlijk gevoel gedreven, voortdurend zondigt tegen de wel wijze maar ook zoo koele les der Engelschen: ‘never let your heart get the better of your judgment.’ Dat smijdig geplooi naar de begrippen van anderen, dat zorgvuldig verbergen van elken hartstogt, van elke begeerte, wat de groote wereld het cachet noemt van fijne beschaving, 't ontbreekt hem ten eenemale. Onbillijker in zijn oordeel dan de meer ontwikkelde, zal hij echter evenzeer meer gereed zijn om zijn ongelijk te erkennen. Wie hem een groot kind noemt, en wie dat groote kind door
degelijk onderwijs tot wakker mensch tracht te vormen, hij toont den man van het volk niet alleen te kennen, maar hem ook lief te hebben. En dat laatste getuigenis zal men veeleer afleggen van den novellist die hem teekent in zijne kinderlijke deugden en mannelijke gebreken, dan van dengene die er zich als in vermeidt om hem photographisch getrouw weêr te geven in zijne uitspattingen, als een man van juist ‘andere bewegingen’ dan wij.
Dat ik hierbij niet alleen het oog heb op den daglooner, is natuurlijk. Ook den burgerman, die geheel afhankelijk is van de kleine inkomsten van zijn bedrijf, rangschik ik onder hen die een humble life leiden. Het Engelsche woord geeft de beteekenis zoo juist op. De nederige van stand, de bescheidene
| |
| |
in zijne aanspraken, de vergeten burger behoort er toe. De Duitsche novellist zoekt bij voorkeur daaronder de stof voor zijne volksschetsen. En gewoonlijk slaagt hij uitnemend in het weêrgeven van die eenvoudige toestanden. Ik hoop dan ook geen ondienst aan mijne lezers te doen wanneer ik 't waag hen weer eens te wijzen op enkele proeven die door onze naburen in den laatsten tijd in dat genre geleverd zijn, welke naar mijne overtuiging de aandacht van ons publiek wel verdienen te trekken. Daartoe heb ik te meer moed, sedert ik aangenaam verrast werd door de ontvangst van eene Nederduitsche vertaling van de ‘Zonderlingen’ van Franz Michael Felder, den Bregenzer boer en novellist tevens, dien ik verleden jaar bij ons publiek inleidde. Toen sprak ik wel den wensch uit, dat die alleraardigste en fijn gepenseelde karakterstudie ook Nederlandsch eigendom mogt worden, maar ik vreesde dat menigeen zou opzien tegen de lang niet gemakkelijke overbrenging daarvan in onze taal. Nu echter de heer Grottendieck getoond heeft eene volkomen bevoegde hand voor dergelijken arbeid te bezitten, waag ik 't ook den Nümma-Müllers, - niet meer Molenaar, - en het pas verschenen ‘Reich und Arm’, van denzelfden auteur, aan zijne zorgen te bevelen. In dat laatste boek spreekt reeds de meer ervaren schrijver. De juiste uitdrukking voor elke gedachte behoeft niet meer gezocht te worden, het langzaam afspiunen der intrigue wordt niet door gebrek aan tact overhaast, elk karakter blijft eene consequentie bewaren, die zelfs in de praktijk moeijelijk hare wedergade vindt. Geen wonder dat deze novelle in Duitschland dan ook grage lezers vindt, en dat te meer, nu de naam van den schrijver bij onze naburen zekere vermaardheid verkregen heeft door
eene vervolging, die ons Nederlanders bijna ongeloofelijk moet voorkomen. Een enkel woord daarover duide niemand mij euvel, zij 't dan ook dat ik daardoor voor een oogenblik van mijn thema afwijk.
De reeds vroeg vaderlooze Felder had van jongs af een onverzadelijken lust tot lezen en schrijven. Maar hij moest hard werken voor het onderhoud zijner arme moeder, en kon dus alleen de uren die andere knapen met spelen doorbragten, aan zijne liefhebberij besteden. Geen wonder dat hij iets eenzelvigs kreeg, een type van Scott's bekende regelen, zoo fraai door Beets overgebragt:
Reeds in de eerste kinderdagen, plooide een vreemden trek mijn geest; 'k Ben als knaap altijd afkeerig, van wat knapen streelt, geweest. In mijzelv' gekeerd en zwijgend, ging ik peinzende daarheen, En beminde in eenzaam mijmren, slechts mijn harp, mijn harp alleen.
| |
| |
Want lees: boek voor harp, en ge hebt den jongen Bregenzer voor u, die alweêr de waarheid der bijbelsche uitspraak bevestigt ‘niemand kan twee heeren dienen.’ Al haatte hij zijn boerenwerk niet, met veel meer opgewektheid greep hij toch des avonds naar boek en pen, dan des morgens naar spade en hooivork. Maar toen hij zoo opgroeide tot man, en als huisvader de enkele weetgierigen onder de boeren aan zijn haard ontving, hun dan vertelde van alles wat daar in de wereld van beschaving en geleerdheid, die verre achter de hooge bergen lag die het kleine Schoppernau tot een geïsoleerd en vergeten schuilhoekje maken, voorviel; toen bij hen door het oprigten eener leesbibliotheek gewende aan eigen lectuur, en de mannen, die tot nu toe meenden dat in de boeken dezer eeuw niets dan boosheid stak, de oogen opende voor de gezonder en vrijer begrippen van dezen tijd, toen meende de pastoor van het dorp, die reeds lang met zekeren wrevel den nieuwigheidspreker in zijne hervormingsplannen had gadegeslagen, dat 't eindelijk tijd voor hem werd om die krachtig aangroeijende beweging te stuiten. Hij koos daartoe een uitmuntend oogenblik. De Zonderlingen waren ter perse, en heimelijk wist hij een paar proefbladen van de drukkerij meester te worden. Daarenboven had Felder nu en dan een daglooner gehuurd, om het zwaarste boerenwerk voor hem te verrigten. Toen begon de vervolging. Toegerust met die bladen en gewapend met het feit, dat de vroeger zoo arme man thans bij magte was om een arbeider te huren, heette 't weldra, dat de verwaten boer en auteur een gevaarlijke vrijdenker was, die blijkbaar door de vrijmetselaars betaald werd om zijne vrome dorpsgenooten van het geloof hunner vaderen afkeerig te maken. Tot van den kansel toe werd de vervolgingskrijg tegen
hem gepredikt, en weldra was de domme boerenschaar zóózeer in woede tegen hem opgezweept, dat de aanzienlijken van het dorp en zijne vrienden, ja zelfs zijne vrouw, hem aanraadden, tijdelijk althans maar ijlings, het gevaar dat hem dreigde te ontvlugten.
Zoo stond hij dan ook werkelijk bij het aanbreken van den 13den Mei van het jaar 1867, met zijne vrouw, op de nog in ijs en sneeuw gehulde toppen der hooge Alpen, om de blinde woede te ontvlugten der dweepende schaar, aan wier ontwikkeling hij zich geheel had gewijd. Het boek, dat hij geschreven had met het doel om in zijn bekrompen omgeving helderder begrippen te brengen, werd uitgekreten als uit den booze te zijn en hem in het aangezigt geslingerd door degenen, wier ontwikkeling hij
| |
| |
er door wilde bevorderen. Somber en droef was 't hem toen daar binnen te moede. Zou in waarheid zijn streven verderfelijk zijn? zoo sprak reeds de stem der twijfeling hem half fluisterende toe. Maar toen zijne Nanni hem wees op het dal dat aan hunne voeten lag, waaruit de eerste stralen der morgenzon langzaam de dampen van den nacht verdreven, zoodat de reeds bottende takken van eik en beuk en de groenende weiden, door de ontwikkelende kracht der lente, zigtbaar werden, toen verdween eensklaps ook alle twijfel uit zijn hart. Even als die zon van den hemel de dikke duisternis van de aarde verdreef, en even als de koesterende lentewarmte de geheele natuur deed herleven, zoo ook, dat gevoelde hij sprekend, zou weldra de zon der beschaving en verlichting opgaan voor zijne nu nog in diepe onkunde verzonken dorpsgenooten, en ook hunne voor alle kennis nog ijskoude en verstijfde harten zouden eens ontdooid worden door den bezielenden adem der mannen, die in de wereld van wetenschap ijverig arbeiden aan de ontwikkeling hunner medemenschen. En als een echte Bregenzer, die zonder zijn trouw pijpje werken noch spelen kan, flikkerden weldra vuurslag en tonteldoos in zijne handen en stegen al spoedig de fijne blaauwe rookwolkjes naar boven, terwijl luide van berg tot berg en van dal tot dal het vrolijk gejoedel weêrklonk, dat hij oogenblikkelijk met zijne Nanni aanhief. Heinde en verre wilden de arme bannelingen zeker verkondigen, dat zij vol moed waren voor de toekomst nu de natuur hen zoo aanschouwelijk had doen zien, dat ja langzaam en niet dan geleidelijk maar toch onfeilbaar, de nu nog slapende en verstijfde geesten wakker worden en tot een vrijer leven zouden ontwaken.
Vier weken lang duurde zijne ballingschap. Maar toen hij kon terugkeeren tot de dorpsgenooten die hem voor altoos onschadelijk meenden gemaakt te hebben, kwam de door zijn martelaarschap overal bekende en gevierde man de plaats innemen, pas door het bescheiden en vergeten boertje verlaten. Toen moest de geleerde wereld van Leipzig den hedendaagschen martelaar van gezonde begrippen kennen. En na ook aldaar tal van vrienden, doch, wat meer nog zegt, tal van nutte leeringen en wenken gewonnen te hebben, was hij naar het hart de oude trouwe Schoppernauer gebleven, maar naar het hoofd en wat moed betreft een tiendubbele tegenstander van bekrompenheid en geloofshaat geworden, die nu even gereed was om zijn vervolger op te zoeken en te gaan bestoken, als hij hem vroeger liever vermeed:
| |
| |
Genoeg evenwel over Felder. Was deze episode uit zijn leven niet een dier feiten, waarvan men in bepaalde tijden zeggen kan: it speaks volumes, ik zou misschien nauwelijks zijn naam hier genoemd hebben. Want niet hèm bedoelde ik, toen ik vrijheid vroeg een wakker Duitsch novellist bij ons publiek bekend te maken. Natuurlijk evenmin Auerbach, want zijne Dorfgeschichten en vooral zijn Barre Voetje, zijn bij ons sinds lang publiek domein geworden. Toch zou zijn ‘Auf der Höhe’ mij uitnemend voor mijn doel geleken hebben. Want ik beken gaarne te dweepen met die zoo eenvoudige en toch zoo verstandige moeder van Walpurga en met haren inderdaad meesterlijk geteekenden man, die met het weêrgaloos Pechmännlein een paar typen vormen van nuchtere en trouwhartige maar daarbij tevens slimme boertjes, zooals ik mij niet herinner ze in druk ooit beter ontmoet te hebben. Aardig, hoe dezelfde schrijver die zulk een kostelijk klaverblad uit de boerenwereld weet te geven, ons daarentegen uit de aanzienlijke wereld menschen voorstelt, die bijna onzen lachlust wekken. Die pedante koning met zijn dwaze ega, die overdreven Irma en, ik moet tot mijn leedwezen er bijvoegen, die evenzeer overdreven Walpurga, hoe lief zij ons ook gedurig is zoodra zij optreedt als vrouw en als moeder en niet als de gouvernante van hare meerderen, ze mogen al bij den schrijver de hoofdrol vervullen, bij den lezer waarlijk niet. Alleen de broêr van Irma is een gelukkig geslaagde aanzienlijke figuur, vooral in de keurige uitwerking der détails.
Maar wanneer ik nu eindelijk E. Marlitt noem als de schrijfster waarover ik hier wel een woordje wilde zeggen om haar burgerregten onder ons te doen winnen, dan toont alligt een glimlach die op de lippen mijner lezers speelt, dat ik dwaal in mijne onderstelling, als ik haar eene vreemdelinge onder ons acht. Goud Elsje, voert men mij misschien te gemoet, is een roman die in Duitschland al drie uitgaven beleefd heeft en die daarenboven in schets, reeds tot sieraad van de Gartenlaube verstrekte. Zou die onbekend zijn in Nederland? Ik meende 't in waarheid, ja ik meen 't nog, te oordeelen althans naar wat ik in mijne omgeving daarover vernam. En moge al Gold Else, misschien door de Gartenlaube, enkele kennissen bij ons opgedaan hebben, dat kan niet het geval zijn met het Geheim der Oude Mamsell, dat niet alleen bij onze Duitsche naburen tal van lezers vindt, maar waarvan reeds Engelsche en Zweedsche en Russische en Italiaansche vertalingen aangekondigd, zoo niet
| |
| |
verschenen zijn. Ik weet niet of het eerste boek al dezelfde onderscheiding genoten heeft, maar wel weet ik dat één enkele roman als die mij meer waard is, dan een tiental novellen als de tweede. Laat ik u beide met een paar woorden schetsen. De intrigue van het verhaal zal ik echter zoo zorgvuldig mogelijk sparen. Daarin toch stelt de lezer gewoonlijk veel meer belang dan in de behandeling der stof, hoewel die behandeling dikwijls vrij wat meer talent eischt en ook toont, dan het leggen van dien nu eens onmisbaren knoop in een verhaal. Moge de nieuwsgierigheid mijner lezers eenvoudig geprikkeld, maar verre van bevredigd worden, zoodat zij eenige begeerte hebben om nader kennis te maken met de hoofdpersonen dezer novelle. Dat ik u echter in een burgergezinnetje breng, hebt ge wel al reeds begrepen.
Het begin is heel aardig geschreven. 't Is een tooneel in de hoofdstad B. 't Heeft er den geheelen dag zoo digt en onophoudelijk gesneeuwd, dat alle daken en vensterbanken en straten als bedekt zijn met een dikke smetteloos witte peluw, waarin het gewoel en geraas der zich ijlings voortspoedende menigte geheel verdoofd wordt. Tegen den avond komt een hevige stormwind opsteken die de dwarrelende sneeuwvlokken zoo wild en woest door elkander jaagt, dat de talrijke voetgangers in de drukste straat der stad, met hunne verkleumde gezigten en onvasten tred op de glibberige trottoirs, een werkelijk aardig gezigt opleverden voor degenen, die veilig achter de kolossale spiegelruiten der prachtige winkels gezeten de diep in kraag en bont gehulde figuren van den meest verschillenden aard zien voorbijwaggelen. Daar komt echter uit een zijstraatje een alleraardigst meisje met zoo elastischen en nog waarlijk vluggen tred de hoofdstraat oversteken, dat ge overtuigd kunt zijn met eene even gracieuse nijging door haar begroet te worden op dat gladde trottoir als stond zij op het parket van een salon, wanneer ge het voorregt zoudt mogen genieten aan haar te worden voorgesteld. Dat zij geen groote dame is, weet ge reeds door haar in de drukke straat, bij dat weer en op dat late uur, alleen te zien, en daarenboven door haar wel proper, maar toch meer dan bescheiden toilet. Het nauwe en veel te kleine manteltje sluit eng om de slanke taille en een oude half uitgepluisde mof, vast tegen de borst gedrukt, beschermt de afhangende tippen der katoenen voile voor de wilde vlugt, waarmede de stormwind ze anders op en
| |
| |
neêr zou jagen. Maar achter dat ruwe weefsel schitteren een paar heldere en vriendelijke kijkers in den vollen zonneglans der vrolijke
jeugd. Hoe snerpend de sneeuwjagt ook moge zijn, die vermag hij toch niet te doen neêrslaan, en gedurig hechten ze zich begeerig aan de rijk geschakeerde bouquetten van half ontloken roosjes en donkere viooltjes, die zoo loos en schalks achter het spiegelglas der modewinkels van bals en concerten vertellen. Alleen dan, wanneer soms een ondeugende ijspegel zich onder de wollige sneeuwvlokjes mengt, dalen de lange wimpers ijlings neder, maar om ook weêr onmiddellijk omhoog te rijzen, zoodra het gevaar voorbij is. Met een zeker genot zelfs en blijkbaar met opzet, biedt zij de heete en hoog gekleurde wang aan den kouden wind ter afkoeling, als had zij verfrissching noodig na vermoeijenden zoo niet onaangenamen arbeid. Maar dat zal niemand verwonderen die weet, dat Elisabeth Ferber zich snel huiswaarts spoedt van de meisjesschool, alwaar zij twee uur achtereen de guitige en niet altijd even attente nufjes pianoles heeft gegeven.
Pijlsnel vloog het meisje door straat en steeg, die nu eens doodstil en somber en dan weêr schitterend verlicht en woelig waren, maar zij bemerkte van al die afwisseling rondom haar niets, omdat zij van binnen geheel vervuld was van het genot waarmede zij in de ouderlijke woning zou worden ontvangen. Daar zou zij haar vader vinden, aan de kleine tafel druk zittende te schrijven, maar die altijd, zoodra hij Elisabeth's tred op de trappen hoorde, het bleeke gelaat, dat zoo vriendelijk uitkwam onder de kap van de kleine lamp die het half bescheen, onmiddellijk naar de deur wendde. De pen, die den ganschen dag onverpoosd over het papier was heengevlogen, ging dan voor een wijl in de linkerhand rusten, terwijl de regter het aardige meisje naar den ziekelijken man toetrok, die zijn lieveling met een vriendelijken kus welkom t'huis heette. De moeder zat met haar mand vol naaiwerk tegen hem over, maar zoo in de diepte gedoken, dat ook op haar arbeid de zwakke verlichting vallen kon. Nauw had ook zij de binnentredende hartelijk begroet, of zij wees al met den vinger naar de pantoffels, die gewoonlijk reeds lang naast het vuur op de verkleumde stonden te wachten. Op het deksel van de kleine kookkachel sisten vrolijk eenige appelen, terwijl het flikkerende pitje onder de koffijkan, die op de tafel stond, met een flauw en blauwachtig schijnsel eene gansche compagnie tinnen soldaatjes ver- | |
| |
lichtte, die de zesjarige Ernst al met mannenmoed kommandeerde.
Vier smalle trappen hoog moest zij klimmen, eer zij ademloos aan de ouderlijke deur stond. Daar gekomen, nam zij snel haar hoedje af, en bragt van onder haar manteltje een nagelnieuwe en met een dikken bonten rand prijkende jongensmuts te voorschijn, die zij haastig op de gouden lokken drukte. En zoo getooid, trad zij triomfantelijk de kleine kamer binnen, waar zij door den kleinen Ernst, die dadelijk naar haar toeschoot, met een blijden jubelkreet ontvangen werd.
Ik zal de vreugde van den kleinen jongen niet schetsen noch de blijdschap der moeder, toen Goud Elsje daar het eerste viertal blanke daalders met zekeren trots voor haar op de tafel uittelde, het eerste geld dat zij zelve, door eigen inspanning, ten beste van het gezin verdiend had. Liever leid ik u bij het gezin in, waarvan ge toch eenigermate de geschiedenis moet kennen, zoo ge er u gemeenzaam in zult vinden.
Goud Elsje's moeder was eene arme freule, die als verlaten wees opgenomen was door een verren naastbestaande, de laatstovergeblevene van haar zoo oud adellijk geslacht. De baron von Gnadenwitz was zeer rijk en leefde vroeger als weduwnaar, op hoogen voet, met zijn eenig kind, waarop hij al de hoop voor de verdere toekomst van zijn naam bouwde. Ongelukkig was de jonker echter een verwaten dwaas, die in zijn overmoed een zijner jagers zoodanig mishandelde, dat de man hem uit wraakzucht om het leven bragt. Zoo waren dan op eens al die luchtkasteelen van roem en eer vernietigd, en hij bleef alleen met de achttienjarige wees over, van de eens zoo breede rij die zijn geslacht aan het hof en in het leger vormde. Hij nam het meisje bij zich, meer uit hoogmoed echter dan wel uit medelijden, en weinig vermoedende dat het arme kind nog eenigen invloed op hem, den somberen en hooghartigen man, zou kunnen hebben. Toch bleek die mogelijkheid al zeer spoedig. Het beeldschoone meisje was jong en vrolijk, tintelende van levenslust en schalkschheid. Weldra weêrklonk weêr blij gelach in de deftige veste, en soms plooide weêr een glimlach de fijn gesloten lippen van den baron. Hij zelf voelde zich opgewekter in haar bijzijn, en al spoedig rees de vraag bij hem op: wanneer hij eens meer deed dan enkel barmhartigheid aan haar oefenen? Wanneer de laatsten der Gnadenwitzen eens een naam bestendigden, wiens ondergang immers
| |
| |
reeds historisch een onherstelbaar verlies zou moeten heeten? Wel was hij zestig jaar oud, maar nog fier was de houding, nog flink de stap, nog niet gebogen de rug, helder vooral nog het hoofd, en, wat meer nog zegt dan dat alles, hoog nog het hart en vol nog van het bewustzijn telg te zijn van een geslacht, dat nooit anders dan grooten en magtigen onder zijne zonen geteld had. Maar, helaas! alweêr zou de hoop, die voornamelijk op trots gegrond was, verijdeld worden. Zijn meer eischend nog wel dan vragend woord werd met eene weigering begroet, die hij aanvankelijk onbestaanbaar achtte met de werkelijkheid. Een militair, even arm aan adellijke kwartieren als aan geld, won de hand, waarover de magtige baron meende dat de wees zelfs geen regt had te beschikken, om de groote verpligtingen die zij aan hem, haren weldoener, en aan hare geboorte had. Maar twintig jaar oud te zijn en vol levenslust, en dan de keus te hebben tusschen een stijven ouden baron en een wakker jong officier, is daar weifeling zelfs mogelijk?
Had vroeger leed den hooghartige somber gemaakt, de nu ondervonden smaad maakte hem daarenboven bitter. Niet ongestraft echter zou de beleediging blijven, den laatsten van zulk een geslacht aangedaan. In een eigenhandig geschreven testament vermaakte de baron zijn groot fortuin aan verre betrekkingen zijner lang overleden gemalin, en aan Anna Maria Ferber, de onwaardige afstammelinge van zoo roemruchtige vaderen, alleen het half tot ruïne vervallen stamhuis, slot Gnadeck, ‘opdat zij ten minste later, in hare onvermijdelijke armoede, een dak boven haar hoofd mogt behouden’. Overbodig was daarbij elk verder legaat, want die muren waren gewijd door tallooze herinneringen aan haar edel geslacht; en nog nooit had een bcwoner dier oude veste daarin iets anders genoten dan zegen en achting. Mogt de afvallige echter ook de waardij dezer gave nog miskennen en haar stamhuis voor geld veil hebben, dan wees dit testament het erfstuk toe aan het weeshuis van een naburig dorp.
Wat aanvankelijk satire scheen, bleek helaas! maar al te spoedig een vloek te worden. De voorspelde armoede kwam in waarheid. Jaren van onbeschrijfelijk geluk waren lang het deel van ons jolig paar, maar daar sloop eene kwijnende ziekte de deur der woning binnen, en weldra was die krachtige en opgewekte militair genoodzaakt den dienst vaarwel te zeggen en kantoorwerk te zoeken, wat hem juist ontviel, toen zijn tweede
| |
| |
kind, een prachtige jongen, geboren werd. Toen was goede raad duur. Met moeite werd nog genoeg schrijfwerk opgespoord, om met de schrale opbrengst het leven der zijnen te rekken. En wanneer de eenige dochter haar meesterlijk talent van pianospelen in de vroegere dagen van voorspoed niet zóó flink ontwikkeld had dat zij al zeer jong, door les geven, eene aanzienlijke bijdrage in de ouderlijke kas kon brengen, dan zou het karig brood der bedeeling het deel geworden zijn van haar, die, had zij maar gewild, eene eerste plaats had kunnen vervullen in de hoogste kringen van het land.
Maar vrolijk gestemd vond Goud Elsje hare ouders, toen zij zoo even bij hen binnentrad. Immers daar lag de brief voor hen van Ferbers eenigen en ongehuwden broeder, die als rentmeester diende in de onmiddellijke nabijheid van hunne bijna belachelijke bezitting, slot Gnadeck. Hij deelde hem daarin mede een schrijver noodig te hebben, omdat zijne bezigheden vermeerderden en zijne krachten daarentegen verminderden. Zou die betrekking den broeder misschien lijken? Maar, zeer klein was het loon, geheel onvoldoende om er met vrouw en kind van te leven. Wanneer echter eens in het oude nest Gnadeck zooveel bewoonbare ruimte te vinden ware, dat het gezin althans kosteloos gehuisvest kon worden, en het talent der dochter in de buurt gelegenheid vond om de kleine bron van inkomsten wat ruimer te doen vloeijen, was dan het aanbod niet althans der overweging waard? Want al mogt dan een sober bestaan onvermijdelijk zijn, armoede en gebrek bedreigden hen toch niet langer.
Kon van wikken en wegen hier wel veel sprake zijn? Als een blijde uitkomst veeleer werd het aanbod begroet, als maar dat verblijf in de ruïne mogelijk was, en zoo maar de dochter met den vader werken kon voor het dagelijksch brood! Niet lang duurde 't dan ook of het gezin was voorloopig in de enge woning van den goedhartigen rentmeester opgenomen en ijverig in de weer, om een paar vertrekken in de ruïne zoo op te knappen en in te rigten, dat ze althans een geschikt verblijf voor het viertal aanboden. Boven wensch gelukte die poging. En toen Goud Elsje, met dat ongeëvenaard talent van vele vrouwen, de karig gemeubelde woning door allerlei bloemen en snuisterijen een waarlijk vrolijk aanzien had weten te geven, daalde ook weêr een straal van hoop in de harten der zwaar beproefden. In waarheid was nu het voorva- | |
| |
derlijk Gnadeck het beschuttend dak geworden voor den laatsten telg van het geslacht der stichters. Na de rampzalige vervulling der eerste voorspelling van het testament, was nu ook de tweede gelukkig vervuld. Maar de derde, zegen en voorspoed voor iederen bewoner der oude veste, zou die nu ook nog bewaarheid worden? zoo vroegen de ouders en kinderen elkander half lachende en half hopende, af.
Aanvankelijk wel degelijk. Want nauwelijks had het blond gelokt kopje in dat voorvaderlijk slot eenige rust genoten van den vermoeijenden arbeid, om zich in dat spookachtig kasteel eenigzins behagelijk te nestelen, of nieuwe arbeid, maar ook juist de begeerde, werd haar aangeboden. Meer dan verdubbeld werd daardoor het sober inkomen van het gezin, want de talenten der dochter golden nog hooger dan die van den vader. De barones von Lessen, die bij haren ongehuwden broeder, baron von Walde, op het vroeger ook aan de von Gnadewitzen toebehoorende landgoed, naast het slot Gnadeck, woont, heeft uit haar tweede huwelijk eene eenige dochter, waaraan de jeugdige virtuose muziekles moet geven, zoodra de mare van haar talent ook buiten de ruïne is gedrongen. Zij is eene stijf regtzinnige vrouw, maar even trotsch op haar adel als op haar inderdaad nog groote schoonheid. Heerschen en bevelen en intrigeren zijn haar tot een ware behoefte geworden. En zelfs de eenige zoon uit haar eerste huwelijk, met een baron von Hollfeldt, gehoorzaamt haar nog als een kind, hoewel hij sedert jaren als een mauvais sujet in geheel den omtrek bekend staat. De douairière is arm, maar de zoon heeft eenig fortuin, niet genoeg echter om te wedijveren in geldverspillen met de adellijke jongelui der nabijgelegen hoofdstad. Maar de erfenis van oom von Walde kan hem immers niet ontgaan? Die toch is niet jong meer en altijd reizende en trekkende; aan trouwen denkt hij niet, de man van ernst en wetenschap en hooghartig zoo als weinigen. En de jongste van het drietal, de arme Helene, is, ja een engelenkopje en lief en vroom en zacht, maar helaas! kreupel, zoodat voor haar hand wel geene pretendenten te duchten zijn. Immers zoo iemand haar alleen ter wille van het fortuin haars broeders vragen
mogt, dan zou nog altijd hijzelf die persoon zijn. Daarvoor toch had hij wel zorg gedragen dat het onschuldig kind, hetwelk aan uitgaan noch gezelschap ontvangen denken kon, hem, den bevalligen en zoetelijk lispelenden jonker, als het ideaal van een bruigom bijna ver- | |
| |
goodde. Want de ongelukkige hoorde natuurlijk nooit welke angstkreet uit menige schamele woning al over hem opgegaan was, wanneer het vrolijk opgroeijend kind, de hoop der moeder en de trots van den vader, aan de minachting der andere dorpelingen was blootgegeven, omdat het de vleijende tong van den grooten heer niet tijdig had gewantrouwd.
't Was in die omgeving, dat ons Goud Elsje nu voortaan tweemaal 's weeks verkeeren zou. De goede Helene was zelve eene uitnemende pianiste, maar in de laatste jaren had zij weinig gelegenheid gevonden om haar talent te versterken, door zich met anderen verder te oefenen. Daarenboven was de barones altijd vol van plannen die eene geestelijke revolutie in de geheele buurt moesten brengen; en een hoekig en streng candidaatje, arm naar de wereld maar schatrijk aan orthodoxe formulen, stond haar daarbij wakker ter zijde. Geestelijke liederen alleen duldde zij in hare salons, en de meêgaande Helene was te schuchter, dan dat zij hare zuster daarin zou willen tegenwerken. Maar toen Goud Elsje aan de kleine bedorven Bella de beginselen der muziek zou leeren, greep zij gretig die gelegenheid aan om ook zelve haar oude liefhebberij voor de piano weêr op te vatten. En weldra zaten beide meisjes dikwijls uren lang zamen te musiceren, zoodra de taak van het eigenzinnige kind ten einde was, en dan wisselden die twee onbedorven zieltjes zoo open en vrij van gedachten en opwellingen, dat er allengs geen gelukkiger oogenblik voor de hulpelooze freule aanbrak, dan wanneer de opgewekte en lieftalige pianiste hare kamer binnentrad. Ons klein heldinnetje was dan ook nog niet lang in dien hoogen kring geweest, toen reeds allen haar lief hadden. Miss Mertens, de zoo beschaafde Engelsche gouvernante van Bella, zag dankbaar den invloed dien het jonge meisje op haar pupil oefende, en de geestige arts uit de naburige stad, Docter Fels, had blijkbaar een welgevallen aan die jeugdige, nog zoo geheel schuldeloos naïve ziel. Dat ook de heer von Hollfeldt al spoedig behagen had in de prachtigste blondine die hij nog ooit gezien had, is natuurlijk, al liet hij daarvan nooit het
minste blijken in Helene's tegenwoordigheid.
Moeijelijk was de houding van ons Elsje in dien kleinen kring echter ook. 't Duurde lang eer de verwende Bella haar anders dan met minachting en onder half spottend gelach ontving. Maar vooral werd de taak haar zwaar, toen de barones haar scherpe verwijten deed hooren over hare te weinig regtzinnige
| |
| |
begrippen. Schandelijk hadden hare ouders de geestelijke opvoeding van hun kind verwaarloosd, zoo klonk 't al spoedig van die hooge lippen. En het arme meisje kromp ineen van schrik en ontzetting, toen zij daar voor 't eerst een afkeurend oordeel hoorde uitspreken over de handelingen van hen, die haar 't liefst op aarde waren, en die zij overtuigd was dat alles deden om haar geluk te bevorderen. Met grievende hoogheid werd zij weldra weinig meer dan geduld in de tegenwoordigheid dier strenge vrouw, en 't kostte de goede Helene dikwijls veel moeite om haar nieuwe vriendin het juk der dienstbaarheid dragelijk te maken. Maar dan die von Hollfeldt? Hoe te ontkomen aan de voortdurende vervolgingen van dien man, die haar gedurig schijnbaar toevallig ontmoette, wanneer zij langs den eenzamen weg door het park huiswaarts keerde? Wat wilde die man van haar, en hoe zijne houding daar buiten te rijmen met zijn koel, ja bijna beleedigend voorbijgaan van haar, zoodra zij elkander bij Helene troffen! 't Scheen daar wel als bemerkte hij de tegenwoordigheid niet eens van dat burgerlijk pianojuffertje, waarvoor hij anders woordjes in overvloed had, die zij zelfs nauwelijks begreep. En toen zij hare moeder van den jonker sprak, en deze haar bijna verschrikt aanzag en ernstig waarschuwde toch nooit of nimmer zijn geleide aan te nemen, gevoelde zij zich nog meer onthutst. Daarenboven had ook haar oom een afkeurend oordeel over dien jonkman uitgesproken, maar blijkbaar kende die hem toch niet, zoo meende zij, want geen eerbiediger en gehoorzamer kind dan hij, wanneer hij met zijne moeder of Helene sprak. Eén ding wekte daarenboven in hooge mate haar bevreemding. Haar oom had een ouderloos meisje aangenomen, dat nu, onder zijne huishoudster, allerlei kleine bezigheden
verrigtte. Sabine was eene zonderlinge schoonheid, maar ruw en schuw, en ontweek de nieuwe gasten bij elke gelegenheid. Maar eens, toen de jonker haar weêr in het bosch had aangesproken, meende zij de schitterende blikken van dat meisje door het kreupelbosch heen gezien te hebben. En daarvan was zij zeker, sedert dien dag sprak zij nooit een enkel woord meer tegen Elize, maar volgde haar op verren afstand bij elken togt naar het kasteel, als wilde zij iedere handeling van haar bespieden.
Daar komt de baron von Walde onverwachts van eene verre reize t'huis. En wat Elize al liefs en goeds van Helene, en strengs en strafs van de barones en hoogs en ijdels van den
| |
| |
jonker over hem vernomen had, de eerste indruk dien de hooge mannelijke gestalte, met den diep doordringenden blik en de gebiedende stem, op het eenvoudig meisje maakte, was alleen die van zekeren angst. Hij was vriendelijk jegens haar, maar genadig. De weinige woorden die hij tot haar rigtte schenen wel met opzet zoo gekozen te zijn, dat een antwoord overbodig was. Scherp was hij tegen de barones, onaangenaam tegen den jonker, maar zoodra was hij niet met de hulpelooze Helene alléén, of hij sprak zoo warm en deelnemend en hartelijk met de arme lijderes, dat Elsje in hem eer den teedersten vader dan den als zoo streng geheeten broeder zag. Zijne komst bragt dan ook een geheele verandering te weeg in het leven op het kasteel.
Ziedaar de figuren van Marlitt's novelle. Maar de intrigue blijve het raadsel van den lezer. Ik zal daarvan geen woord zelfs laten vallen. Dat ze goed gekozen en volgehouden is, wil ik echter gaarne betuigen. En ik voeg er even gaarne de verzekering bij, dat de karakters geteekend zijn met een studie en een kennis, die waarlijk te bewonderen zijn. Dat geldt niet alleen van de adellijke personen, maar wel degelijk evenzeer van de eenvoudige lui die in de eenzame ruïne een zóó gemoedelijk en rustig leventje leiden, dat 't menigen beproefde wèl zou doen eene wijle in zulk een trouwhartig gezin, zij 't dan ook alleen maar in zijne verbeelding, te mogen verkeeren, 't Zal hem verzoenen met de wereld, verzoenen ook met zijn eigen lot, die zekerheid, dat liefde en opoffering niet alleen woorden, maar nog altijd feiten zijn, al zijn ze al moeijelijker op te sporen. De derde voorspelling is nu ook bewaarheid, dat slot Gnadeck zaligheid schenkt aan wie binnen zijn muren eene toevlugt zoekt, en 't is een behagelijk ja weldadig schouwspel dat de schrijfster er ons van aanbiedt. Humble life, gelukkig opgevat en gelukkig weêrgegeven, vindt men daar in dat enkele paar vertrekken; en ge treft het weêr aan in die eenvoudige rentmeesterswoning, wanneer de ruwe maar goedhartige heer des huizes, in het hoekje van den haard gezeten, dikke rookwolken uit zijn meerschuimer laat oprijzen en zich vermeidt in de beuzelpraat zijner huishoudster. Geen wonder dan ook dat E. Marlitt een tal van lezers gelukkig maakte, toen zij haar Gold Elsje al spoedig door das Geheimniss der alten Mamsell liet volgen. Want niet ten onregte beweerden de lezers die meer nog in een roman zoeken dan aangename
| |
| |
tijdkorting alleen, dat zij, die met eene zoo vaste hand de pen hanteerde, en die zich niet met het geven van vlugtige croquis vergenoegde maar die den arbeid niet opgaf tot dat het geheele beeld als levende en werkende en gevoelende voor ons stond, ook den criticus tot groote verwachtingen regt gaf.
En inderdaad heeft het Geheim der oude Juffer meer lezers, meer bewonderaars ook nog in Duitschland gevonden, dan haar eerste werk. Vertaling op vertaling, in allerlei vreemde talen, volgden snel op elkander. En onwraakbaarder getuigenis van de sympathie die het boek bij het groote publiek opwekte, is wel moeijelijk te vinden. Ik zal ook de laatste zijn om niet met den lof in te stemmen door menig bevoegd beoordeelaar onder onze naburen er aan toegebragt. Maar ik mis toch in dit boek dien zoo gemoedelijken toon, dat trouwhartige, wat over Goud Elsje's leven zulk een liefelijk waas legt. Wel is 't weêr een burgergezin dat wij voor ons zien; wel komt geen enkele groote der aarde in deze novelle voor, maar toch heeft de schrijfster blijkbaar willen toonen dat haar pen tot meer in staat is dan om alleen dien goedhartigen Hans Michel te teekenen in zijne bijna vrouwelijke teêrheid, en wel degelijk ook forscher beelden weet weêr te geven. Al ben ik geheel onbekend met de begaafde novelliste, dit durf ik toch wel te verzekeren, dat Mrs. Wood en Miss Braddon, de heldinnen van Belgravia en de fashionable thirty shillings novels, niet alleen geene vreemdelingen voor haar gebleven, maar zelfs benijdenswaardige voorbeelden - ter kwader ure zeg ik bijna, - voor haar geworden zijn. Want door dit boek heeft Duitschland het bewijs geleverd, dat het in Engeland, en helaas! ook daar buiten zoo gretig gelezen genre van romans, die men bijna boeken der verschrikking zou moeten noemen, ook daar geschreven kunnen worden. Moge dit bewijs dan ook maar voldoende worden gerekend, vooral wanneer men alleen eene proeve van bekwaamheid heeft willen afleggen. Mij althans zal 't eene aangename gedachte zijn de verzekering te erlangen dat Marlitt blijft bij haar eerst gekozen
genre, 't welk daarenboven de verdienste heeft van zuiver nationaal te zijn. Immers nergens anders dan in Duitschland, of, wilt ge 't geographisch nog juister omschreven hebben, dan in het bekoorlijke Thüringen, waarvan een ieder die het voorregt genoot, in zijne bosschen en op zijne bergen rond te doolen, vol van de liefelijkste herinneringen aan zooveel schoons en stouts tevens huiswaarts keert, kan een Goud Elsje gevon- | |
| |
den worden, zooals het ons daar in die weinige bladen onvergetelijk geschetst wordt. Een zuivere, ja een uitsluitend Duitsche geest, ademt in dat boekske. Breng het over in welke taal ge wilt, ge behoeft op het titelblad niet eens te vermelden uit welke taal het is overgezet, omdat niemand er een oogenblik aan twijfelt dat hier Duitsche gemoederen ons door hun diep gevoel tot in de ziel toe treffen en roeren.
Onwillekeurig moest ik onder de lectuur denken aan die beide juweeltjes van een gelijksoortig genre, die Amerika ons voor weinige jaren schonk. Ik bedoel Faith Gartney's Girlhood en het verhaal der Gayworthy's. Misschien kennen de meeste mijner lezers die werkjes; zoo niet, dan beveel ik hun de kennismaking aan. Voor een enkelen Engelschen schelling zijn ze tegenwoordig verkrijgbaar. Maar hoewel het geheele tooneel en de wijze van opvatting en bewerking daarvan veel overeenkomst heeft met Gold Else vooral, zoo kunnen weêr de personen die daarin optreden en die ons even lief worden en evenveel belangstelling van ons winnen als de kleine gevoelvolle pianiste, nergens anders wonen dan in de - ja praktische en materiële, maar daarom niet ongevoelige Nieuwe Wereld. En dat acht ik eene groote verdienste van de schrijvers, wanneer ik het harde woord niet gebruiken wil dat men dien eisch aan hen mag, ja moet stellen.
Het Geheim der Oude Juffer daarentegen kan tot tooneel elk land kiezen, waar het als vertaling burgerregten verkrijgt. Bijna zou ik iederen vertaler, onverschillig of hij Rus of Nederlander of Engelschman zij, zelfs aanraden, ook de personen in zijn land een domicilie toe te kennen. Dan begoochelt het verhaal den lezer misschien nog meer. Velen zullen de mogelijkheid daarvan, met mij, een fout van het boek noemen. Maar de billijkheid eischt dat ik, die de veroordeeling uitlok, er dan ook bijvoeg, dat dit werk bijna uitsluitend eene karakterstudie geeft, waarop de uitwendige omgeving eigenlijk zonder eenigen invloed blijft. En nu dat karakter daarenboven gekozen is uit de wereld der sensational novels, zoo is 't natuurlijk meer cosmopolitsch dan nationaal. Ligt ook misschien daarin het geheim der overbrenging van dit boek in allerlei talen, en dat wel zoo onmiddellijk nadat het uitgekomen is? Alweêr zal ik mij tot een schets der hoofdpersonen en zorgvuldige eerbiediging der intrigue beperken. Daarenboven, het boek draagt tot titel: het Geheim, en ik ben zeker dat de lezer lang gespannen zal blijven op de ontknooping.
| |
| |
De Poolsche kunstenmaker Orlowsky zal in het stadje X. eene voorstelling geven. Zijne vrouw gaat de huizen rond met een inteekeningslijst, en bijna overal teekenen de heeren graag, waar zulk eene zeldzame schoonheid als smeekster voor hen staat. In dat groote deftige hoekhuis van den koopman Hellwig evenwel is mevrouw de persoon aan wie zich een ieder te wenden heeft die daar den stoep betreedt. En de regtzinnige, ernsthafte matrone beveelt den goeden Hendrik, de oude en trouwe huisknecht, dat vrouwspersoon oogenblikkelijk van haren drempel te verwijderen. Want fatsoenlijke christenen wonen in dit huis, die een gruwel hebben van zulk kermisvolk, zoo klinkt de gebiedende stem van kamer tot voorhuis. Naauwelijks echter is de deur der woonkamer weêr gesloten, of zachtkens gaat die van het kantoor open, en in een oogwenk heeft mijnheer een biljet genomen van de werkelijk prachtige vrouw, die hij dadelijk daarna ook laat vertrekken.
't Is de avond der voorstelling. Nog lang eer ze begint, is de zaal al overvol. Hendrik heeft ook een uitgang weten te bedenken en is onder de toeschouwers. Wat zou er wel gebeuren, wanneer mevrouw eens wist dat heer en knecht beide hier zijn? zoo fluistert hij een vriend in 't oor. Want in vollen luister prijkt de rijke koopman Hellwig daar onder de eersten der stad. Weldra treedt de Pool binnen. Zijne vrouw zal de voorstelling openen. Zes soldaten zullen hunne geladen geweren op haar afschieten, maar zij zal de kogels met haar sabel doorhakken. Zelf klopt hij met een hamer den kogel op de patronen, opdat niemand hem verdenke van bedrog. Daarna verschijnt de vrouw. Betooverend ziet zij er uit in haar zilveren harnas en korte witte tuniek, met den helm op de gitzwarte haren, het blinkend schild aan den linkerarm, en het zwaard in de fijngevormde regtervuist. De zes soldaten vormen een kring om haar heen, bijten den patroon af, leggen aan, geven vuur en..... een wanhopende kreet doet een ieder het bloed in de aderen stollen, want met den uitroep: ‘o God, ik ben getroffen!’ zinkt de stervende terneêr.
De zaak was zeer eenvoudig. Onder den schijn van de patronen af te bijten, moesten de soldaten den kogel in den mond houden en dan schieten. En zie, een van hen was verlegen geworden, hij had den kogel niet afgebeten en daarmede de ongelukkige natuurlijk doodelijk getroffen. De vijf vertoonden den kogel, de zesde had alleen een weinig kruid in den mond.
| |
| |
Aandoenlijk is het sterfbed der vrouw, roerend de wanhoop van den man. Zij is gevlugt uit het ouderlijk huis en heimelijk met hem gehuwd, weldra echter tot armoede en eindelijk tot dit avontuurlijke leven vervallen. Eene bede nog heeft zij eer zij rustig de oogen sluiten kan. 't Is deze, dat haar eenig kind, de kleine Felicitas, in een stil burgergezin opgevoed worde, en haar vader niet volge op zijne zwerftogten. Groot, onbeschrijfelijk groot, zij weet dit, is het offer dat zij van haren man vraagt, die dan op eens alles verliest wat hij dierbaar had in de wereld. Maar mogen ouders hun leven wel anders opvatten dan als eene voortdurende opoffering voor hunne kinderen?
Al verder en verder loopt de wijzer op de fraaije pendule in de eetkamer van mevrouw Hellwig, en nog altijd laat de heer (?) des huizes zich wachten. Schromelijke verwaarloozing zijner wettige huisvrouw; kan ze grievender getoond worden dan in het eindeloos wachten aan de keurig gedekte tafel? Eindelijk klinkt de huisschel, de welbekende deftige stap nadert, maar, hoe nu? Een kinderstem in den gang? Daar treedt Hellwig binnen en vrolijk lacht de kleine Felicitas, op zijn forschen arm gezeten. 't Is een kleine gast dien hij medebrengt. Toch alleen voor dezen eenen nacht? Neen, blijvend. Onmogelijk; en van wie is dat schepsel? Het weesje der arme Poolsche. Nu kent de ontzetting der vrome christinne geene grenzen meer. Oogenblikkelijk moet de dienstmaagd binnenkomen om het kind naar de keuken mede te nemen, maar ze vlugt ijlings op Hellwig's bevel. Maar nu ook ontwaakt het zelfgevoel van den man, en, even ongehoord als de geheele zaak, luidt nu ook de toon waarmede hij, voor de eerste maal in zijn huwelijk, eischt, dat zijn wil wet zij in zijn huis. Hij is het hoofd, hij de man die de nu zoo hooge dame, maar eens zoo arme weeze, tot meesteres gemaakt heeft van deze woning, en wil zij, die vromer wil geacht worden dan wie ook in de geheele stad, de zorg voor de arme verlatene niet op zich nemen, dan zal hij zelf het bestuur der huishouding aanvaarden. Tot dat uiterste is hij gedreven; en eens daartoe gekomen, zal hij ook geen stap terugtreden.
Wat was de goedhartige Hellwig begonnen! Blijkbaar was hij een vreemdeling in zijn eigen huis. Nauwelijks had hij zijn Nathanael bij de kleine gebragt en haar zijn zusje genoemd, of de jongen, het evenbeeld zijner moeder, werd half woedend. En toen hij de oude dienstmaagd verzocht den eersten nacht het kind op haar kamer te nemen, stoof het mensch al hui- | |
| |
lende op dat zij, eene eerlijke vrouw, met het heidensch gebroed van liederlijke kermislui gelijk gesteld werd. Zwijgend, maar met een zegevierend glimlachje om den gesloten mond, zag mevrouw Hellwig dat alles aan. - Maar de lezer geniete zelf die zoo meesterlijk, naar het leven geteekende tooneelen.
Niemand zou in den regelmatigen gang der huishouding de minste verandering opgemerkt hebben, sedert de kleine Felicitas daarin opgenomen was. Maar had Hellwig al sedert jaren geleden onder het juk, hem opgelegd door de arme wees, die hij tegen den zin zijner goede moeder tot vrouw genomen had, de koele verstandhouding tusschen de beide echtgenooten was van nu aan eene nauw langer duldbare geworden voor den zoo goedhartigen man. Zijn lijden zou echter van korten duur zijn. Eene lang gevreesde hartkwaal nam in hevigheid toe. En weinige dagen nadat hij Felicitas schriftelijk aan de zorg van zijn oudsten zoon, Johannes, die bij een predikant aan den Rijn zijne opleiding genoot, had opgedragen, ging hij welgemoed de eeuwige rust in.
Dood was haar weldoener, dat hoorde de kleine. Maar begrijpen deed zij 't niet. Heimelijk sloop zij in het vertrek, alwaar het lijk gebragt was. In volle twee dagen had zij haar oom, zooals zij Hellwig gewoon was te noemen, niet gezien, en een onbeschrijfelijk verlangen dreef haar naar hem toe. Maar hoe ontstelde zij bij het naderen van het hooge ledikant. Daar stond aan het hoofdeind eene vrouw, bleek en mager, met zilverwit haar en gekleed in een nauwsluitend zijden gewaad, sprekend gelijkende op den overledene. De onbekende had de regterhand van den doode in de hare, en fluisterde met een zachte en vriendelijke stem tot hem die hare woorden immers niet meer hooren kon: ‘Niet waar Frederik, ge weet alles, even als uw vader en uwe moeder 't wisten, maar dat ge onregt deedt, dat wist ge niet. U heb ik dan ook alles vergeven. Slaap zacht, slaap zacht,’ riep ze nog eens en drukte een kus op de verstijfde lippen.
Daar treedt de vrouw des huizes binnen. ‘Wat wilt ge hier, tante?’ klinkt de ijskoude vraag ‘Hem zegenen’ is het antwoord. ‘Maar de zegen van den ongeloovigen is een ijdele.’ Zwijgend heft de oude vrouw den vinger omhoog. ‘Rigt niet,’ zoo klinkt plegtig haar stem. ‘Doch neen, geen enkel woord store uwen heiligen vrede. - Slaap zacht’ wenkt ze den doode toe en langzaam verlaat zij het vertrek.
| |
| |
Hoog, boven in huis woonde de oude heks, die tot den zondag toe plagt te ontheiligen door haar kermisgezang en pianogetrommel. Mevrouw had haar eindelijk op de zolders verbannen, alwaar zij nu haar hart kon ophalen aan alle hare dwaasheden. - Dat was alles wat Felicitas over de oude dame van de dienstbode kon te weten komen. Hoe de nieuwsgierigheid het kind prikkelde, en de begeerte bij haar toenam, om die zonderlinge maar liefdevolle verschijning nog eens te aanschouwen. Op welke wijze echter tot haar te komen?
Want behoefte aan liefde gevoelde de arme verlatene maar al te zeer, na den dood van haren weldoener. Tot de kleine Nathanael toe, scheen er nu een genot in te vinden haar te grieven. Eens zelfs dreigde hij haar dat zij, het kind der bedelares, van de vrouw die zoo slecht was geweest dat zij nooit in den hemel kon komen, weldra de deur zou worden uitgezet. Dan kon zij ook bedelen, net als haar moeder, die al lang dood was. En toen het kind, dat nooit van haar moeder had hooren spreken, maar voor wiens geest altijd eene bleeke kwijnende vrouwengestalte zweefde, waardoor zij in hare droomen dikwijls meende geliefkoosd te worden, nu allerlei scheldwoorden over haar vernam en ook dat zij dood was, dood, voor altijd van haar verwijderd, zoo als haar weldoener, toen barstte het uit in een zoo luid geween, dat de goede Hendrik moeite had om het weêr tot bedaren te brengen, door alles te vertellen wat hij van het sterven der Poolsche wist. Met ingespannen aandacht hoorde het kind naar den goeden man en 't scheen wel alsof zij inwendig een nieuw leven ware ingegaan. Blijkbaar leefde er van toen aan maar ééne gedachte in haar, die haar geheele ziel vervulde. Het graf harer moeder wilde zij opsporen. Eindelijk gelukte 't haar, eens op een middag, stil het huis te verlaten; de weg naar het kerkhof was spoedig gevonden. En toen zij den doodgraver hare begeerte meêdeelde, lag het eenig kind weldra, op de knietjes gebogen, op het graf der moeder, die haar wel niet meer hooren kon, maar aan wie zij toch onder bittere tranen de plegtige verzekering opzond dat zij haar lief had boven alles wat er op de wereld was, al mogt dan ook de goede God haar niet in zijnen hemel hebben willen opnemen.
Stil was zij weggeslopen, onbemerkt ook, zoo als zij meende. Maar zij had den kleinen Nathanael vergeten. Waar was zij geweest? klonk nu de strenge vraag der weduwe. Wilde zij,
| |
| |
even als haar slechte moeder, ook al zoo jong eene vagebond worden? Dat kon het kind niet aanhooren. Eene vreeselijke scène volgde, en toen zij halsstarrig weigerde den afgelegden gang, als ware die te heilig, te noemen, maar kleed en schoenen de sporen droegen van een togt buiten de stad, heette 't dat zij zeker fruit had willen stelen in den tuin, dien de Hellwigs buiten de poort hadden. En hoewel zij alle schuld ontkende, werd zij van nu aan naar de keuken verbannen, om met haar dienstbaar leven reeds dadelijk een begin te maken. Dit alleen eischte de oudste zoon, in gestrengheid zijner moeder gelijk en die uit den half voleinden brief zijns vaders de opdragt vernomen had om voortaan voor het kind te zorgen, dat zij de school zou blijven bezoeken. Van den beginne af had zij daar uitgemunt door haar helder verstand.
Somber en troosteloos spon haar leventje zich voort. Alleen de goede Hendrik was vriendelijk tegen haar. Kon zij de vriendelijke trekken van haar weldoener maar weêr eens terugvinden in het gelaat der oude tante! Ook die wensch zou eindelijk vervuld worden. Toen op een prachtigen avond het gezin naar buiten en het huis eenzaam en stil was, sloop zij naar boven. Het eerste wat zij op den zolder vond was eene kist, met zonderlinge kleeding, een harnas, een schild en daarbij een pakje kinderkleertjes. Dat moest de nalatenschap harer moeder zijn, begreep zij oogenblikkelijk. En met tranen en kussen bedekte zij elk stuk, en eene stem in haar binnenste riep haar juichend toe dat zij niet langer verlaten was, nu zij aan deze kostelijke reliquien haar leed vertellen en het daarbij ook vergeten kon.
Daar hoort zij de volle accoorden van eene piano. En aan de overzijde der binnenplaats is het dak met klimop begroeid en prijken de heerlijkste bloemen voor de geopende zoldervensters. Zou de oude tante daar wonen? In een oogenblik was het kind het dakraam uit en de goot langs naar de overzijde geklouterd en.... de oude vrouw stond voor haar.
Van nu aan had Felicitas eene moeder hier op aarde gevonden. De onverschilligheid, waarmede ieder die in huis was haar bejegende, gaf haar ruimschoots de gelegenheid om bij de oude vrouw uren van ongekend genot door te brengen en om daar, door lectuur en muziekonderrigt, een geest te beschaven, die begeerig was om veel te weten en willig om al het geleerde ook te onthouden en te verwerken. Daar ook won zij de kracht om geduldig het zware juk te dragen, dat haar was
| |
| |
opgelegd. Wie meer bij magte en meer bevoegd ook om haar dat te leeren, dan de zoo zwaar beproefde oude dame!
Negen lange jaren gingen zoo voorbij. Felicitas was volwassen geworden, en blijkbaar had de uitnemende opvoeding van haar werkelijke pleegmoeder niet alleen haar verstand verrijkt, maar ook haar gemoed tot meer zachtheid en inschikkelijkheid gestemd, dan bij haar heftig karakter en de vernederende bejegening die zij dag aan dag van de vrome weduwe moest lijden, mogelijk zou geweest zijn. Maar ook uiterlijk was zij veel veranderd. Zij was tot eene ware schoonheid opgegroeid. Wie de bevallige moeder gekend had, vond in de dochter het evenbeeld terug, maar fijner gebouwd en strenger nog van lijnen. Mogt ook hare grove en bijna armelijke kleeding nadeel doen aan hare slanke taille en aan de gratie harer bewegingen, op ieder die haar zag maakte zij toch den indruk van eene in waarheid liefelijke verschijning. In den gewijden kring van haar meesteres was dan ook weldra een oefenaar, een man, onhebbelijk van manieren en terugstootend van uiterlijk, daargelaten nog dat zijne handelingen verre van gunstig getuigden voor zijn karakter, genegen om de verloren ziel te behouden, door het verlaten schepsel in zijne echtelijke armen op te nemen. Welk een uitkomst voor de bijna vondelinge, voor het kind van vreemde kunstenmakers, was de juichkreet waarmede mevrouw Hellwig dat aanzoek ontving, terwijl zij zelve daarin tevens een ongedacht spoedige verlossing van dien lastpost begroette. Maar o, ergernis der ergernissen, waarvan de maat wel nooit vol scheen te zullen worden, de onwaardige wees het aanzoek af, en dat wel op smadelijke wijze nog. Maar de oudste zoon des huizes, nu de beroemde arts en professor te Bonn, die binnen kort ontspanning van overmatige studie zoeken zou in het ouderlijke huis, moest de weêrbarstige teregtstellen. Hij zou een krachtigen steun daartoe
vinden in de bekoorlijke weduwe van een regeringsraad, dochter van den predikant bij wien Johannes zijne opvoeding genoten had, en die sedert langen tijd met haar ongelukkig ziekelijk kind bij mevrouw Hellwig woonde. En die steun werd al spoedig een zeer krachtige zelfs, toen 't na de aankomst van den hooggeleerde bleek, dat Adele volstrekt niet ongenegen was om den titel van weduwe met dien van Frau Professorin te veranderen.
Maar de hoogleeraar was even onmagtig tegenover den vasten wil van Felicitas. Hij was de strenge man gebleven van vroeger,
| |
| |
streng vooral ook voor zich zelven. Weinig beminnelijks had hij, hoe vriendelijk en deelnemend hij ook met de kranken sprak die zijn raad inriepen. Pligt, dat éene woord was zijn alles; hoofd en hart beide schenen geen andere drijfveer in dit leven te kennen. Koud tegenover zijne moeder, was hij uit de hoogte jegens Adele. Hopeloos speelde deze de coquette voor hem; en terwijl zij voortdurend hoog opgaf van de behoefte die zij had aan liefde en welke zij trachtte te vervullen door alles op te offeren voor haar eenig kind, het ziekelijk meisje, dat geheel aan een onbedreven dienstbode overgelaten werd, wist hij haar daarop gedurig te betrappen, en dan alleen kwam een spottende glimlach om den strengen mond. Felicitas behandelde hij als de weêrbarstige pupil, wier wil moest gebroken worden. Maar toen zij op zekeren dag in den tuin de kleine Anna, wier ligte kleertjes door het spelen bij de moeder met lucifers, in eens in lichte laaije vlam stonden, ijlings in hare armen sloot, met het kind in de beek sprong, en dag noch nacht de kleine zieke verliet, totdat het gevaar, door haar onvermoeide zorg vooral, geweken was, toen veranderde toch de houding van den strengen man jegens haar. Maar te laat. Nooit, zoo sprak zij, zou het kind degenen liefhebben die alle geestelijk leven in haar had willen dooden en die het heiligste wat zij bezat, de nagedachtenis harer moeder, hadden beschimpt en bespot.
Daar boven, aan de zijde der evenzeer verstootene en moederlijke vriendin, daar alleen voelde zij zich gelukkig. Hoe heerlijk waren de uren die zij bij haar mogt doorbrengen, wanneer het gezin naar buiten was getogen. Dan snuffelde zij rond in kist en kast en lade, en allerlei oude boeken en platen en muziek deden haar de geheele wereld rondom vergeten. Eens op een dag, toen zij weêr aan het snuffelen was, vond zij een groote spanen doos, waarin een breede gouden bracelet lag, zonderling bewerkt en met een medaillon in het midden, waarop in 't oud Duitsch deze regelen gegraveerd waren:
Wo zwei Lieb' einander meinen
Herziglich in rechter Treu,
Und sich beide so vereinen.
Maar hoe hevig ontstelde de oude vrouw, toen Felicitas haar naar de verdere regels vroeg. Waar had zij dat stuk gevonden? luidde verschrikt de vraag. En toen zij ook dat kartonnen kistje daar naast, onder het bereik van het meisje zag, nam zij
| |
| |
beide snel weg en sloot ze dadelijk in haar schrijftafel. Onmiddellijk moest Felicitas haar alleen laten; blijkbaar was zij tot in de ziel toe geschokt die voorwerpen in de handen eener vreemde te hebben gezien. Welk geheim mogt daarin schuilen? vroeg Felicitas zich zelve dikwijls af.
Weinige dagen later was een groot gezelschap in den tuin der Hellwigs bijeen. Adele was prachtig uitgedost, en een zware gouden bracelet omsloot de fijn gevormde pols. De vriend der jeugd van den hoogleeraar, de even geestige als bekwame advocaat Frank, zat naast haar, en vroeg verlof het curieuse stuk te mogen zien. En juist toen Felicitas toevallig de tafel naderde, hoorde zij hoe hij de volgende regelen, die in 't oud Duitsch op het medaillon gegraveerd waren, voorlas:
Dass die Lieb' ist immer neu,
Die hat Gott zusammengeben,
Auf ein wonnigliches Leben.
Een stuk uit de oude Minnezangers, van Ulrich von Lichtenstein, beweerde hij. Maar blijkbaar is deze bracelet de helft van een pendant, waarop ongetwijfeld de eerste regels, die hij dadelijk opzei, staan. Was ook dat in Adele's bezit? klonk de vraag. Met hoogroode kleur noemde zij dit stuk een geschenk van haren vader, dien het waarschijnlijk bij eene erfenis ten deel gevallen was. Maar Felicitas wist nu, dat een familiegeheim aan deze beide stukken verbonden was.
Welk geheim? Dat vraagt voorzeker de lezer mij niet. De lectuur van het boek begeerlijk, niet die onnoodig maken, is mijn doel. Wel kan ik zeggen dat in dit geheim veel van het sensational karakter ligt, 'twelk ik er aan verweet. Goed bewaard, trouw verborgen, dat is het, maar toch zou ik niemand aanraden juist daarom kennis te nemen van dit werk. Voor het karakter der kleine Felicitas, wild en hartstogtelijk maar ook gevoelig, vraag ik veeleer uw aandacht; voor het meisje, dat schijnbaar stug is en onbuigzaam, maar dat in waarheid dorst naar liefde en genegenheid, om dan ook met hart en ziel toe te behooren aan wie haar die liefde betoont. De goed gelukte figuur der hooge mevrouw Hellwig zal uwe belangstelling tot den einde toe levendig houden, en in hare geheele verschijning zullen velen hier en elders en in den verren vreemde, een portret meenen te aanschouwen, wat niet weinig voor de teekening getuigt.
| |
| |
Welwillende menschen als de oude Hellwig en zijn knecht, winnen altijd de sympathie, waar zij zich ook vertoonen. En menigmaal zal een glimlach op uwe lippen spelen wanneer ge die jonge weduwe, te ligtzinnig en te harteloos om zelf hare moederpligten aan haar eenig en nog wel ziekelijk kind te vervullen, gedurig wonderen juist van hare moederliefde hoort opdisschen. Ge zult schik hebben in dien jongen advocaat, al komt hij u soms voor zijn stand en roeping wel wat al te gereed voor om zelfs datgene te doen wat de wereld vrij wat erger nog veroordeelt dan elke zonde, eene sociale dwaasheid namelijk. Hij alleen, en dan ook enkel nog maar om dat poëtische zich verheven wanen boven de zamenleving met al hare gewoonten en wetten en eischen en gebruiken, zou aan deze novelle de nationaliteit der schrijfster doen toekennen, want alle de overige personen maturaliseert ge overal, door eenvoudig hunne namen te veranderen. Bovenal geldt dat van de oude Mamsell en van den hoogleeraar, de beide figuren die ik niet heb durven noemen onder die anderen, wier evenbeeld ik beweer dat ge dagelijks, enkelen uwer misschien onwetend, maar de meesten voorzeker met volkomen wetenschap, op straat of in huis ontmoet. Soms staan die beide zoo betooverend duidelijk voor ons, dat wij hun onze meening wel zouden willen toeroepen; maar dan ook weêr dwalen zij zoo geheel van de natuur af, dat zij als gehéél toch beter voor Belgravia dan voor een Duitschen roman geschikt zijn, wat met andere woorden hen veroordeelt als charge! Hoeveel zou het boek gewonnen hebben, wanneer de schrijfster bescheidener gebleven ware in hare eischen, eenvoudiger in haar opvatting. Niet het geheim, hoe verrassend en fijn gesponnen ook, boeit den lezer 't meest, maar de natuurlijke
menschen, zoodra ze zich in de gewone toestanden des levens bevinden. Ik weet wel, dat de teekening daarvan, op eene wijze die de belangstelling wekt en gaande houdt tevens, ook juist het meeste talent vereischt. Maar ik weet ook dat de novellist, die in vreemde en verrassende toestanden zijn heil moet zoeken om zijn onmagt te verbergen de karakters zoo te schilderen dat wij met hen leven en gevoelen, nooit kan rekenen op de sympathie van enkele weinige lezers zelfs. Dat over en over, en toch blijkbaar nog altijd niet genoeg herhaalde waarschuwend woord tot schrijvers en sprekers beide: ‘say simple things simply’, die leuze welker opvolging aan een ieder waardering belooft, ze geldt voor den vorm zoowel als voor den inhoud.
| |
| |
Maar voor ditmaal genoeg. Wanneer 't echter den lezer niet onaangenaam is dat ik nu en dan, maar vooral niet te dikwijls, met den vinger wijze naar enkele novellen die de buitenlandsche pers opgeleverd heeft en welke ik zijner kennismaking waardig acht, dan zal ik deze proeven gaarne nog met enkele vermeerderen van een schrijver, wiens naam in Duitschland algemeen en gunstig, bij ons echter - zoo ik meen - nog zeer weinig bekend is. En ik zal dan tevens gelegenheid vinden om in zijn arbeid het humble-, in den arbeid van een Engelschen schrijver daarentegen het low-life, sprekend te doen uitkomen.
Alsof dat nog noodig ware, glimlacht alligt de lezer. Mogt hij waarheid spreken! Het bewijs te ontvangen, ditmaal werkelijk nutteloozen arbeid te hebben verrigt, zou mij een welkom geschenk zijn.
P.N. Muller. |
|