De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 575]
| |
Kunst en wetenschap op hetzelfde terrein.De perspektief.
| |
[pagina 576]
| |
zij bij dat onderwijs tot kleinigheden af; alleen de groote massa der voorwerpen leerden hunne discipelen naar perspektievische regelen uitvoeren, maar dit zoo grondig, dat zij die voor de détails niet meer noodig hadden, en zich bij deze door het juiste gevoel konden laten leiden, dat zij zich door de degelijke studie der beginselen verworven hadden. Goed en met kennis in de natuur zien, was dus het eerste vereischte. Wat was dus natuurlijker dan dat de leermeesters hunne lessen begonnen met de verklaring der eigenschappen van het licht, de beschrijving van het oog en van het zien? De leerlingen hadden van hunne zijde geene andere voorbereiding dan zooveel kennis van de lagere meetkunst en de daarbij behoorende werkstukken als noodzakelijk, maai ook voldoende was, om de Perspectief goed en grondig te leeren begrijpen. Men plaatste dus, om met het eenvoudigste aan te vangen de leerlingen voor een glas, waarachter een eenvoudig rechtlijnig voorwerp was geplaatst, en deed hen opmerken hoe door de lichtstralen eene getrouwe afbeelding zou gevormd worden, wanneer zij, van het voorwerp naar het oog gaande, ieder een punt op het glas achterlieten, en dat het onderwijs niets anders beoogde dan juist hun te leeren die punten op eene werkelijke teekening even zoo te bepalen, als zij in de gegeven onderstelling door de natuur zelve op het glas zouden worden aangestipt. Men liet hen vervolgens den invloed van den afstand op den vorm zien, door hen voor- en achteruit te laten gaan; en dit geleidde van zelf tot het bespreken van den gunstigsten afstand en den gezichtshoek. Men plaatste ook het glas dichter bij of verder van het voorwerp, en deed uitkomen hoe eene teekening, bij gelijke natuurlijkheid. grooter, even groot of kleiner dan de natuur kan zijn, terwijl men dit verder uitlegde door op het bord, met lijnen in stede van lichtstralen, den gezichtshoek te teekenen en dien op verschillende plaatsen met eene lijn, in plaats van met het glas, te doorsnijden. De gelijkvormigheid der driehoeken deed dan dadelijk uitkomen dat de grootte der afbeelding onmiddellijk evenredig aan die van den afstand is. Zoo handelde men met alles. De leerlingen moesten in de eerste plaats alles duidelijk leeren zien, en eerst wanneer zij de verschijnselen juist hadden waargenomen, verklaarde men hun de wet waarop zij rustten. Met een horizontaal vlak in de handen, leerde men hun den invloed van den horizon op de geheele omgeving en tevens de doorsnede met | |
[pagina 577]
| |
het glas kennen. Men deed hun de verschillende schijngestalten van hetzelfde voorwerp boven en onder den horizon en in verschillende standen zien, en opmerken, dat lijnen evenwijdig met het glas in al die standen daarmede evenwijdig blijven. Niets treft den leerling meer, dan het spoedig kleiner worden der voorwerpen bij toenemenden afstand van het glas, wanneer men hem dit op het glas doet zien. Om hem de wet van die verkleining te doen kennen en hem op eenmaal den algemeenen indruk van het bij elkander komen der evenwijdige lijnen te geven, plaatste men hem aan het einde van eene groote zaal of van eenen doorgang, en deed hem dan daar op een bord de schijngestalte van het andere einde afschrijven. De kleine afmeting die hij dus verkreeg, vergeleken met de hoogte en de breedte van de zaal of den doorgang op de plaats waar hij stond, lokte dan gewoonlijk een uitroep van verbazing uit. Hij begreep dan uit zich zelven dat indien die gang bleef doorloopen, de lijnen van den grond en het plafond eindelijk bij elkander zouden komen. Had hij zich op die wijze overtuigd en het denkbeeld goed in zich opgenomen, dat onderling evenwijdige lijnen zich ten laatste steeds in één punt verzamelen, dan wees men hem de algemeenheid van die waarheid, door een zeer eenvoudig wiskundig bewijs, namelijk door het gedurig kleiner worden der gezichtshoeken bij vermeerderden afstand. Dit is trouwens gemakkelijk genoeg te begrijpen; maar moeilijker is het, om dit bij kleine op zich zelf staande en naar alle zijden gekeerde vormen in de natuur te zien, wat toch voor den kunstenaar het voornaamste is. Daarom moesten de leerlingen zich oefenen om de verzamelpunten van op verschillende wijze geplaatste rechtlijnige voorwerpen op het glas te zoeken; eene vaardigheid die zij na eenigen tijd van oefening meester werden. Men leerde hun dan die verzamelpunten vinden, door eenvoudig eene lijn evenwijdig met die van het voorwerp uit het oog op het glas over te brengen. Zoo leerden zij dan dat horizontale lijnen, te lood tegen het glas staande, zich in het oogpunt, en dat lijnen die eenen hoek van 45° met het glas maken, zich in het distantiepunt verzamelen, enz. Waren zij zoo voorbereid, dan leerde men hun de gewone hulpmiddelen, het overbrengen van het voorwerp en van het oog in het vlak van de teekening enz., en eindelijk het in het perspectief stellen van eenvoudige zaken. Dit herhaalde men eenige malen, maar dan moesten zij zelven aan het | |
[pagina 578]
| |
werk en door eigen nadenken en overleg zelven leeren opbouwen. Bij elke nieuwe zaak wees men hun den weg, leerde hun hoe die in de natuur kon gezocht worden, en liet hen dan aan hun lot over. Stonden zij voor eene moeilijkheid, dan moesten zij die zelven leeren overwinnen en zoolang zoeken, tot zij het middel gevonden hadden, en men hielp hen slechts met een enkel woord wanneer de krachten te kort schoten. Zelf ontdekken, zelf denken, op eigen beenen staan, ziedaar wat tot kunst geleidt, wat den geest levendig houdt, wat de hoop en het zelfvertrouwen geeft dat men zich overal door zal redden! Vlug en spoedig denken, zeker en met vastheid uitvoeren komt dan door het gedurig handelen van zelf. Maar de leerlingen moesten ook tevens in alles, zelfs in het geringste, zich de eigenaardige opvatting van den kunstenaar eigen maken, dat is door contrasten in de afmeting en in de richting der lijnen, door den goed gekozen horizon en den gunstigen afstand van afzonderlijke gedeelten, al waren dat zoovele blokken, een schoon geheel leeren vormen. Streven naar grootschlieid, naar veredeling en verfijning in de vormen, zuivert den smaak en verheft den geest, en des kunstenaars lessen in de Perspectief leenen zich bijzonder daartoe. Men leerde den jongen kunstenaars vervolgens allerlei indeelingen in de ruimte maken of zelven zoeken, en oefende hen in het teekenen van fraai ingelegde vloeren en zolderingen, van zalen en verschillende gewelfde doorgangen, van gebouwen in verschillende standen, op horizontale, rijzende of dalende gronden, enz. Dan kwam de schaduwleer met zon-, maan- en kunstlichten, de spiegeling in het water, de perspectief op plafonds en vlakke spiegels aan de beurt. Van dit alles leerde men hun het beginsel, legde dit duidelijk en met gedurig wijzen op de natuur uit, gaf hun één of twee voorbeelden, en liet hen dan, met kennis gewapend, al het overige zelven in de natuur zoeken. Casper Philips drukte dit, nu ruim honderd jaren geleden, in de voorrede van zijn boek volkomen uit. ‘Het ware doel-wit,’ zegt hij, ‘van alle zoo mondelinge als schriftelijke onderwijzing komt dan eigentlijk hierop uit, dat men daardoor den beginnenden oefenaar vooraf bekwaam moge maken, en zo lange als by der hand geleiden, tot hy in staat is, om eindelijk by de natuur zelfs ter school te gaan en zich onmiddelijk door haar te laten onderwijzen.’ Op eene andere plaats zegt hij van iemand die de eerste beginselen is doorge- | |
[pagina 579]
| |
worsteld, ‘dat hy zich diend aan de grootste meesteresse in deze wetenschap, d.i. aan de natuur zelfs te adresseeren, en met dezelve raad te plegen..... Deze getrouwe en allerge-dienstigste leeraaresse’, dus gaat hij voort, ‘zal hem onfeilbare regelen aan de hand geven, die altoos bestendig en aan geene verandering onderhevig zijn, vermits ze haren grond in eene nimmer wankelende wet hebben,’ enz. Wil men zich voorstellen, hoe het met de lessen op de ateliers toeging, dan verbeelde men zich eene kamer waarin eenige jonge lieden van verschillenden leeftijd stil zitten te werken. De kunstenaar komt uit zijn eigen atelier en ziet een der jongste leerlingen verdrietig en met het hoofd in de hand zitten. ‘Gaat het niet?’ vraagt hij lachende. ‘Och neen, mijnheer! ik kan die deur niet in de opening doen passen.’ - ‘Wel ga dan maar eens naar de deur en vraag haar zelve, hoe zij het doet. Bestudeer goed hoe zij open- en toegaat, en dan zult ge het wel vinden.’ En de knaap gaat naar de deur, doet die open en toe, herhaalt dit eenige malen, denkt na, maar vindt niet. ‘Zijt ge er?’ vraagt na eenigen tijd de leeraar. ‘Och neen, ik kan het niet vinden.’ - ‘Welnu, verbeeld u eens dat er een stukje wit krijt onder aan het einde der deur zit, en vraag nu eens wat dat op den grond zal schrijven.’ - En zie, het oog van den knaap verheldert, hij heeft het idee gevat, vertoeft nog eenige oogenblikken, spoedt zich naar zijne plaats en komt na eenigen tijd, niet weinig trotsch op hetgeen hij volbracht heeft, zijn afgemaakt werk laten zien. Hij heeft boven en onder met den straal van de opening een halven cirkel in het perspectief gelegd, en nu moge hij de deur plaatsen zooals hij wil, zij past altijd. ‘Flink gedaan,’ prijst de leeraar, maar zegt tegelijk tot een der oudere kameraden: ‘Och leer hem eens hoe hij dit korter had kunnen doen.’ Deze, die niet gaarne gestoord wordt, en daarenboven het geduld van den leeraar nog niet heeft, voegt hem niet malsch toe: ‘Lomperd, weet ge niet dat evenwijdige lijnen bij elkander komen?’ - ‘Ja wel zeker.’ - ‘En waarom hebt ge dan die onderste lijn niet tot den horizon verlengd? waartoe dient die tweede cirkel?’ - ‘Gevonden?’ vraagt de leeraar, en op het bevestigend antwoord zegt hij: ‘Welnu, maak mij dan eens een luik voor een raam dat met drie bladen toevouwt, maar zet het wat gracieus in elkander en teeken liever de geheele kamer; dan hebt gij plaats voor een mooien vloer. Kijk | |
[pagina 580]
| |
eens naar dat ornament: het komt mij voor dat daaruit een fraaie marmeren grond kan gecomponeerd worden.’ Op deze wijze dan hebben wij in onze jeugd, en velen met ons, de Perspectief geleerd, van hen die zelven nog élèves waren van de leerlingen der groote meesters uit het laatst van den bloeitijd onzer kunst, van mannen dus wien nog de traditiën van den goeden tijd in het geheugen lagen, al was de geest lang van hen geweken. Men zonderde, bij jonge lieden die den geheelen dag teekenden, eenige uren in de week voor die hulpwetenschap af, en begon er vroeg mede, opdat zij die spoedig achter den rug zouden hebben; want de Perspectief, goed onderwezen, is het gemakkelijkste gedeelte der studie van den kunstenaar. Dit zij genoeg over de methode in vroeger tijd gevolgd. Doch eer wij afscheid nemen van de kunst onzer vaderen en van hun onderwijs in dit gedeelte van hun vak, moeten wij eene algemeene waarheid herinneren, die, ofschoon genoeg bekend, dikwijls uit het oog wordt verloren. Zij is deze: Wanneer veelvuldige waarnemingen tot de kennis van eene waarheid geleid hebben, en de kunstenaar en de geleerde beiden daarvoor staan, maakt zij op ieder van hen een verschillenden indruk. Beiden gaan van haar uit, om ieder zijn eigen weg te volgen. De kunstenaar gebruikt die als een vasten grond voor zijne scheppingen, de geleerde is niet tevreden voordat hij de oorzaken kent. Terwijl de eene er mede opbouwt, daalt de andere af om naar den grond te zoeken waarop zij steunt. Van hetzelfde punt uitgaande, loopen hunne wegen ver, zeer verre suit elkander, en ieder gehoorzaamt daarbij aan zijne eigene schoone roeping. Zoo is het met alles, hetzij het tot het gebied van de stof of van den geest behoort. Wanneer eene nieuwe verfstof gevonden wordt, grijpen zij die beiden aan, de een om te onderzoeken uit welke bestanddeelen zij bestaat, de ander, wien dit volstrekt onverschillig is, alleen om te vragen wat hij er mede doen kan. Daarom eischt ook ieder hunner eene afzonderlijke opvoeding en ontwikkeling, en treurig is het wanneer het onverstand, al geschiedt het ook met de beste bedoelingen, die tweeërlei richting van onderwijs dooréénhaspelt; want tien tegen één, dat daardoor bij den leerling òf het scheppingsvermogen òf de geest van analyse gedood wordt. Door het verlies van het eerste wordt de kunstenaar, door dat van het tweede de geleerde in hem vermoord. Produceerende en | |
[pagina 581]
| |
analyseerende geesten zijn voor den vooruitgang der maatschappij, voor de volle ontwikkeling van de krachten door den Schepper in den mensch gelegd, even noodzakelijk. Ondersteunen zij elkander, zonder zich in elkanders plaats te dringen, dan kan dit niet anders dan tot eene goede uitkomst geleiden. Maar de hemel bescherme ons geliefd vaderland tegen hen, die zich met het onderwijs van den kunstenaar bemoeien zonder iets van zijne roeping te verstaan, en blind zijn voor de bijzondere eischen die aan de opleiding van den kunstenaar moeten gesteld worden! Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Uit hetgeen wij geschreven hebben zal nu wel genoegzaam gebleken zijn, hoe in allen deele voldoende de kennis van de wetten en regelen der Perspectief sedert lang voor de kunstenaars was, die geleerd hadden die als gehoorzame werktuigen van hunnen geest te gebruiken. Maar voor de geleerden bleef er altijd iets duisters over. Men bleef het antwoord schuldig op het ‘waarom’ van sommige handelingen. Dat duistere werd echter geheel weggenomen, toen Gaspard Monge, in 1746 geboren, zijne beschrijvende meetkunst uitgaf. In zijne jeugd als teekenaar aan de artillerieschool te Messières geplaatst, verzamelde hij de traditiën der verschillende ateliers, en bracht de verspreide fragmenten van de kennis die men van de beschrijvende meetkunde bezat, bij elkander. Op later leeftijd ontleedde en verwerkte hij die met eene verwonderlijke scherpzinnigheid en vormde daarvan eindelijk het schoone en volkomene geheel dat zijnen naam vereeuwigd heeft. Hij gaf zijne ‘Géométrie Descriptive’ in 1794 in het licht, en door de toepassing van zijn systema op de Perspectief wordt alles wat daarin tot nu toe duister was gebleven, opgeklaard en de theorie van die wetenschap wordt volkomen helder. Monge onderstelt eenen straal die uit het oog langs de schijngestalte van een voorwerp glijdt en die dan, naar gelang dit voorwerp uit rechte of ronde lijnen is samengesteld, het oppervlak van eene piramide of eenen kegel doorloopt die dit voorwerp omhult. Denkt men zich nu tusschen het oog en het voorwerp ergens een doorschijnend vlak geplaatst, dan zal dit die piramide of dien kegel doorsnijden, en deze doorsnede is dan tegelijk de perspectief en de afteekening der schijngestalte zooals zij op die plaats door het oog gezien wordt. Voor hem nu die de vakken welke aan de beschrijvende meetkunst voorafgaan (en | |
[pagina 582]
| |
(zij wordt eerst in het vijfde jaar der Hoogere Burgerschool en verder op de Polytechnische school onderwezen), en die de projectieleer in haren geheelen omvang, met al de werkstukken die er bij behooren, goed bestudeerd heeft, is het construeeren van die doorsneden eene zeer eenvoudige zaak, die alleen wat meer of minder arbeid vordert, naarmate de samenstelling van het voorwerp meer ingewikkeld is. Maar hij die op deze wijze tot de kennis der Perspectief komt, heeft eenen geheel anderen weg doorloopen dan door den jongen kunstbeoefenaar is afgelegd. Bij eerstgenoemden komt eigen zoeken, komen eigen waarnemingen in de natuur niet te pas. Voor hem is de zaak eene zuivere, maar koude werkzaamheid des verstands. Hij is van de eene bewezene waarheid tot eene andere opgeklommen, die weêr tot grond heeft gediend van eene volgende, totdat hij, die eindelijk allen meester zijnde, al de projectiën van een regelmatig recht- of rondlijnig voorwerp heeft leeren construeeren, met wier behulp hij dat voorwerp in perspectief kan stellen. In de leerboeken in die richting geschreven, wordt dan ook nooit op de natuur, maar steeds op eene voorafgaande stelling gewezen, en de voorbeelden tot uitwerking zijn regelmatige wiskundige figuren, een cubus, een cilinder, een kegel, een regelmatig veelvlak, een trap, enz. Van trap tot trap wordt men zoo geleid tot het met wiskundige nauwkeurigheid in het perspectief stellen van dikwijls zeer ingewikkelde, maar altijd regelmatige gebouwen; of van machineriën, volgens van te voren ontworpen of gegeven projectiën. Maar daarmede is dan het doel bereikt en de taak der Perspectief bij den geleerde en den wiskundigen teekenaar is hiermede afgeweven. Zooals men ziet wordt hier weder dezelfde zaak zeer verschillend opgevat in de studeercel van den geleerde en in het atelier van den kunstenaar. De wegen die de leerlingen doorloopen, de geestontwikkeling die zij er door verkrijgen, zijn even verschillend als het doel dat beiden wenschen te bereiken. Wil men eene ernstige kunstbeschaving aan den leerling geven, dan is daartoe een scherp waarnemingsvermogen, een heldere blik in de bron van alle schoon, in Gods heerlijke natuur, een hoofdvereischte, en dan kan men geen slechter weg volgen, dan die waarop nooit op de natuur gewezen wordt. Dit neemt niet weg dat het voor het onderwijzen der Perspectief aan de jonge kunstenaars van het grootste nut is, dat in de lessen die ons | |
[pagina 583]
| |
door onze groote voorgangers zijn nagelaten, de later verkregen resultaten van het wetenschappelijk onderzoek worden opgenomen, en dat de kunst uit de hand der wetenschap dit geschenk met dankbaarheid behoort aan te nemen, wanneer het haar ernst is naar de best mogelijke resultaten te streven. Intusschen waren de groote meesters uit den bloeitijd der kunst sedert langen tijd van het tooneel getreden en hunne onmiddellijke leerlingen waren niet meer in het land der levenden. De geest die hen had bezield, was met hen in het graf gedaald, en de kunsten waren weder langzamerhand een van die perioden van verval ingetreden, die meermalen in de geschiedenis voorkomen. In den tijd van Monge waren zij ‘en pleine décadence’. Kort voor en na hem verschenen in alle landen eene menigte werken over de Perspectief, maar daar zij bijna uitsluitend door wiskundigen, en dus naar hunne opvatting, geschreven waren, konden zij der kunst weinig nut doen. De kunstenaars die in dezen tijd leefden, en waarvan sommigen niet van talent ontbloot waren, hoewel zelfs de besten in de verste verte niet meer konden vergeleken worden met wat hunne vaderen waren geweest, hadden echter, zooals wij reeds opmerkten, velen van hunne traditiën bewaard, en dezen waren gedeeltelijk in de ateliers, gedeeltelijk in de akademiën en teekenscholen blijven leven. Toen later de kunsten herleefden en ook in ons land weder kunstenaars opstonden waarop wij met trots mogen wijzen, waren de kunstvoortbrengselen van karakter veranderd. De groote schilderijen van vroeger waren nu uitzonderingen geworden. De verkortingen op plafonds en op groote paneelen, dikwijls ver boven het oogpunt geplaatst, kwamen niet meer te pas, en daardoor waren vele van de moeilijkste toepassingen der Perspectief schier geheel in onbruik geraakt. De kunstenaars drukten nu hunne gedachten doorgaans uit in kleiner vorm, op wat men kabinet-stukken noemt, en behielpen zich, wat de Perspectief aangaat, met de overgeblevene traditiën, terwijl hun kunstvermogen aanvulde wat aan deze ontbrak. Maar bij het Nederlandsche volk was gaande weg de vroegere liefde tot de kunst geheel uitgedoofd, en daarmede dat scheppend vermogend, die activiteit, waaraan wij vroeger niet alleen den hoogen stand der zuivere kunst, maar ook tevens de prachtige nijverheidsvoortbrengselen onzer vaderen te danken hadden. In alles was de geest des tijds veranderd, en de kunsten waaraan ons vaderland eenen Europeeschen roem te danken had en heeft, werden bitter ver- | |
[pagina 584]
| |
waarloosd. De kunstenaars, niet meer gewaardeerd en schier nooit geraadpleegd, trokken zich in hunne stille ateliers terug, en hunne lessen werkten niet meer naar buiten. Wel werden de Akademie van beeldende kunsten en de Teekenscholen volgens wettelijke verordeningen ingesteld, maar zij werden slecht ondersteund en niet aangemoedigd, en in de kleinere plaatsen werd het bestaan, de regeling en de aanmoediging aan de gemeentelijke besturen overgelaten, en men kan denken met welke kleingeestige denkbeelden zij daar te strijden hadden. Bekwame mannen die aan het hoofd stonden en wier middelen of talenten het toelieten, ontmoedigd door die geestelooze bekrompenheid, onttrokken zich aan de ondankbare taak. Toen verviel het kunstonderwijs, op weinige uitzonderingen na, al meer en meer, en daalde af tot wat men eene aangename uit-spanning, een tijdverdrijf noemde, en het ernstig onderwijs, waarvan de kunsttoepassing der Perspectief een noodzakelijk gedeelte vormt, ging daarbij natuurlijk geheel verloren. Die verwaarloozing heeft onzen kunstenaars slechts weinig kwaad gedaan: zij studeerden en werkten in hunne ateliers en zochten in het Buitenland de aanmoediging die zij in hun uitgedoofd Vaderland niet meer vonden; maar de hoogere nijverheid plukte daarvan de wrange vruchten en doet het nog dagelijks. Van tijd tot tijd verhieven echter eenige kunstenaars hunne stemmen, en daaraan hebben wij o.a. ook eenige werken over de Perspectief te danken. Van den Berg, met zijn ernstig talent, zag met leede oogen dat men de wetenschap slechts volgens eenige traditiën kende en voortplantte, zonder de gronden te leeren kennen waarop zij steunde, trachtte dit te verhelpen en gaf zijne ‘Leerwijze der Perspectief’ in het lichtGa naar voetnoot1. P. van Schendel gaf zijne eigenaardige kunstenaarsopvatting van die wetenschap, eenen nieuwen blik op eene oude zaakGa naar voetnoot2. Maar beiden schreven voor kunstenaars die de beginselen reeds machtig waren. De bouwkundige J. Schaap schreef zijne ‘Architectuur-Perspectief’: uit zijn standpunt gezien, een zeer goed werk, dat verschillende methoden omvat, en nu reeds uit vier deeltjes en 53 folio-platen bestaat, en waarvan het vervolg met ongeduld verwacht wordtGa naar voetnoot3. Aan den heer Kram hebben wij eene vertaling van één der menigvuldige werken van Thenot over | |
[pagina 585]
| |
deze wetenschap te danken, welke later herdrukt is door de zorg van Dr. WapGa naar voetnoot1. Dit werkje geeft uitmuntende kunstenaarstoepassingen, maar zonder opgave van de gronden waarop zij rusten, zoodat het voor kunstenaars eene menigte nuttige wenken geeft, maar minder voor een ernstig onderwijs geschikt is; en datzelfde kunnen wij van nog eenige andere vertalingen, o.a. van het werk van den heer Aug. Allebé zeggen. Verder hebben wij aan kunstbeoefenaars nog slechts eenige kleine werkjes over de eerste beginselen te danken. Daarentegen werden er tal van boeken en boekjes geschreven waarin de waarheden op welke de Perspectief berust, grondig bewezen zijn - maar door wiskunstenaars, en uit hun standpunt gezien. Met den besten wil kon de jonge kunstenaar hun niet dankbaar voor hunne moeite zijn; want het waren uit den aard der zaak dorre en drooge stellingen, zonder eenige verwijzing naar de natuur, geheel vreemd aan de kunst, hare toepassing en hare behoeften, en met zulke smakelooze en geestdoodende voorbeelden, dat zij een gruwel waren in de oogen der opgewonden kunstenaarsjeugd, die er daarenboven niets van begreep. De weinigen die desniettemin die studie voortzetten, vonden ten slotte de regelen zoo omslachtig en onpraktisch, dat zij die bij hun werk niet konden toepassen. Wat was nu daarvan het gevolg? Dat die jongelieden verdrietig eene oefening staakten waarin zij geen vertrouwen stelden, passer, liniaal en den geheelen toestel wegwierpen, en op eenige traditiën en eigen waarneming vertrouwende, zich om de regelmatige beoefening der Perspectief in het geheel niet meer bekreunden. Daarom zijn wij, en zeker ieder die het goed met de kunst en hare beoefening meent, dankbaar aan de ontwerpers van het Programma van het middelbaar onderwijs, dat van de leeraars in het handteekenen eene grondige kennis der Perspectief eischt. Het komt er maar op aan wat men er door verstaat, en hoe men die goede bedoelingen bij het onderwijs in de kunst, aan die scholen gegeven, en waarvoor uit den aard der zaak slechts weinige uren afgezonderd kunnen worden, het best vrucht kan doen dragen. Er moet dus mede gewoekerd worden, en men moet zoo recht mogelijk op het doel afgaan, dat is, de kunsttoepassing dier wetenschap onderwijzen. | |
[pagina 586]
| |
Wij vertrouwen dat wij nu genoeg hebben doen uitkomen, dat de kunstenaar met die studie niet alléén het in het perspectief stellen van eenige voorwerpen bedoelt, maar die wetenschap vooral beoefent, om de wetten die de schijngestalten van alles in de natuur regelen, zoo goed en grondig te kennen, dat hij daardoor gemakkelijk, dat is op weinig omslachtige wijze, aan alles wat hij teekenen wil, de ware plaats, grootte en richting kan geven. Hij moet die plotseling, zoodra zijn oog op iets valt, overal en in alles leeren zien, zoowel in het door den wind omgeslagen blad eener plant, als in het lijstwerk van een meubel, zoowel in den vorm van den mensch, als in een gebouw dat voor hem staat. Die wetenschap moet hem een hulpmiddel zijn, dat hem leert met zekerheid uit te voeren wat hij met, gedeeltelijk door hare hulp, geoefende oogen in de natuur heeft opgemerkt. Stemt ge dit toe, wat dunkt u dan van de volgende definitie, waarmede een boek over de praktische Doorzichtkunde begint, en wel een boek dat wij in de dagbladen hebben aangeprezen gezien, als geschikt om bij de lessen in het handteekenen aan de scholen van middelbaar onderwijs gebruikt te worden? Wij schrijven het volgende over (blz. 1): ‘De Doorzichtkunde (Perspectief) leert ons: 1o. Allerlei voorwerpen op een vlak af te beelden volgens opgave van hun vorm, afmeting en plaatsing, zoodanig als zij zich onder die gegevens aan het oog zouden vertoonen (lijnperspectief). “2o. De belichting der voorwerpen,” enz. - - en nu verder: Hetgeen de teekenaar naar de natuur verricht, leert de Doorzichtkunde ons tot stand brengen zonder behulp van de rechtstreeksche zinnelijke waarneming, terwijl deze laatste wordt vervangen door nauwkeurige beschrijving. Behalve de bovengenoemde gegevens, moet men daarbij kennen de plaatsing van het oog en van het vlak, waarop men de voorwerpen wil afbeelden.’ Het staat er letterlijk zoo! Is het niet bitter treurig, dat in een land dat zulk eene kunstgeschiedenis achter zich heeft, de kennis en het gevoel van kunst zoo geheel is uitgedoofd . dat zelfs beschaafde en in hun vak bekwame mannen daarvan zoo als het aangehaalde boekje getuigt, niet het minste denkbeeld meer hebben? Rijst niet onwillekeurig de vraag op: wat | |
[pagina 587]
| |
moet de rest dan zijn? al weet men bij ondervinding, dat eenige weinigen in den lande het gebruik van zulke boeken bij het kunstonderwijs niet aanprijzen zullen. Verwondert het u dan nog, dat de vreemdeling op de tentoonstellingen, onze producten van hooge nijverheid ziende, - en dat is de geestbeschaving des volks in stoffelijke vormen in plaats van in woorden uitgedrukt, - indachtig aan wat wij geweest zijn, schouderophalend voorbijgaat en medelijdend fluistert: ‘une nation éteinte’. Gelukkig protesteeren onze kunstenaars met al de macht van hun uitstekend talent, en houden zij onze nationale eer op, zooals zij in het vorige jaar weêr te Parijs gedaan hebben. Maar op hen berust ook de zware taak, om te zorgen dat de kiem voor de schoone en edele gaven, die ons volk zijn toebedeeld, bij onze jongelieden niet verloren gaat: - eene kiem die wij hopen dat later nog eens weêr tot eene bloeiende plant zal opwassen en schoone, kostbare vruchten zal doen rijpen, niet alleen voor de kunst, maar ook vooral voor haren verren bloedverwant, de hooge nijverheid. Zij moeten dus plichtshalve, zelfs huns ondanks, elke valsche voorstelling bestrijden, die onze jongelieden op den dwaalweg kan helpen, - eene taak, die we thans gaan volvoeren, hoe weinig aangenaams zij ook hebben moge. Gij zegt dan, Mijneheeren! dat de Doorzichtkunde (d.i. uwe wiskundige opvatting daarvan) hetzelfde leert tot stand brengen wat de teekenaar naar de natuur verricht, wanneer gegeven zijn: 1o. vorm, 2o. afmeting, 3o. plaatsing van het voorwerp, het oog en het tafereel, en dat wel zonder behulp van de rechtstreeksche zinnelijke waarneming, dus, zonder dat men de natuur behoeft te zien, dewijl dit laatste door eene nauwkeurige beschrijving vervangen wordt. Wij bekennen volgaarne dat wij er niets van begrijpen, maar wat wij wel weten is, dat de eischen die gij stelt, nog al lastig zijn. Want hoe zult gij, bij voorbeeld, ons den vorm bezorgen van iets dat leeft, op geen enkel punt van zijne oppervlakte zich gelijk blijft en daarenboven aandoeningen ondergaat en beweging heeft? Hoe zult gij hier ooit den vorm van de natuur scheiden, waarvan ge intusschen beweert de rechtstreeksche zinnelijke waarneming niet te behoeven? Wij zien er geen kans op. - Ziet gij het? Stellen wij eens een voorbeeld, en laten wij u tegelijk zeggen hoe de kunstenaar handelt, bijv. bij het maken van een portret. Stel eens dat een teekenaar het portret van uwe tante zal | |
[pagina 588]
| |
maken, een levendig, zeer bewegelijk vrouwtje, bij wie de ziel uit al hare trekken spreekt. Het lieve en bevallige zit nu juist in die uitdrukking en het voornaamste van de taak is nu om dat terug te geven. De teekenaar tracht over een onderwerp te spreken waarin zij belang stelt, bestudeert al pratende de uitdrukking op die gelaatstrekken, vat dan spoedig potlood of penseel, en tracht nu zooveel van die levendige natuur in zijn werk te brengen, als zijn talent hem toestaat. Gij ziet, dat hij zijne rechtstreeksche zinnelijke waarneming zeer behoeft, dat hij flink en zeer aandachtig zijne oogen gebruiken moet en dat deze hierbij zijne voornaamste hulpmiddelen zijn. Gij integendeel behoeft om hetzelfde voort te brengen, wat de teekenaar hier naar de natuur heeft verricht, uw model niet te zien. Dat is zeker een groot voorrecht, want nu wordt de afstand onverschillig: de dame kon in de Oost zijn. - Maar hoe nu aan uwe eischen voldaan? hoe komt gij nu, in 's hemels naam, aan den vorm van uwe overzeesche tante? Dat begrijpen wij niet; want laat ge ze afgieten, dan is er alle ziel en alle leven uit! En gesteld verder, dat die dame er niet tegen op zou zien, om, ter liefde van uw wonderwerk, zich zoo indiscreet langs alle zijden te laten opmeten, hetgeen uw tweede eisch is, zoudt ge dan werkelijk gelooven dat de dorre constructie-lijn, die gij puntje voor puntje uit die projectiën zoudt voortbrengen, de afbeelding zou zijn van uw tantes levenden nens? Het is waar, dat u de nauwkeurige beschrijving nog overblijft, en dat ge er bij kunt schrijven: ‘dit beteekent tantes neus; maar dit en dat ontbreekt er aan.’ Dit alles te zamen zal intusschen, wel bezien, duidelijk genoeg doen uitkomen, dat wat gij beweert onmogelijk is. Wij gelooven wel te doen met aan te nemen, dat in dit geval de Doorzichtkunde niet hetzelfde tot stand leert brengen wat de teekenaar naar de natuur verricht, zelfs al had men de hulp der rechtstreeksche zinnelijke waarneming en die der nauwkeurige beschrijving er bij. Maar dan vervalt om dezelfde reden het afbeelden van alle menschen en alle dieren en verder ook van alle boomen, bloemen en planten, in één woord, van alles wat leeft, aandoeningen ondergaat en zich beweegt. Gij zult bekennen, dat dit te zamen een aanmerkelijk, en wel het voornaamste, het gewichtigste gedeelte is van alles wat bestaat, het gedeelte waarin zoowel de geniale kunst als de op hooge | |
[pagina 589]
| |
nijverheid toegepaste hare inspiratiën zoekt; en dat dus de bewering, dat de Doorzichtkunde leert tot stand brengen hetgeen de teekenaar naar de natuur verricht, sterk op een bluf gaat lijken, die zeker in een wiskundig boek allerminst op hare plaats is. Vindt gij dat ook niet, mijnheer de recensent, die het gebruik van dit boek bij het kunstonderwijs aanprijst? Maar, mogelijk zondert gij de levende natuur uit. Die is ook zoo lastig, daar komt zoo geene enkele rechte of regelmatig gebogen lijn in voor. Nemen wij dan wat anders, iets wat meer op mathematische vormen lijkt en dus meer binnen het bereik valt, bij voorb. eenige gebouwen, een dorpsgezicht. Rechts ziet gij toren en kerk, vlak voor u eene markt met allerlei soort van zeer oude huizen, links een gedeelte van het dorpshuis en in het verschiet den ingang van eene straat. Menschen en dieren, boomen en planten denken wij maar weg. Nu zullen wij u vooraf zeggen hoe de teekenaar, die dit alles schetsen wil, zijne taak aanvat. Verbeeld u een kunstenaar op reis, die door dat geheel getroffen wordt, die daarin iets schilderachtigs vindt (wij zullen u straks zeggen wat dat beteekent) en er een souvenir van bewaren wil. Hij kan nog over een paar uren beschikken en besluit die te besteden aan het maken van eene schets. Gij zult hem dan eenige oogenblikken zien rondwandelen, naar voren, naar achteren of een weinig ter zijde zien gaan, tot hij eindelijk zijn standpunt gekozen heeft. Hij heeft namelijk den schoonsten stand, de horizonshoogte, den behoorlijken afstand, enz., gezocht, en dat bijna instinctief gedaan; want de Perspectief is hem door veel handelen zoo eigen geworden, dat hij, zonder daarover bepaald na te denken, aan al hare eischen gehoorzaamt. Eens begonnen, zal hij van tijd tot tijd zijn potlood op de hoogte van het oog houden, maar alles gaat vlug van de hand. Hij toovert dien toren, die kerk, den grond, de markt en de geheele omgeving in onbegrijpelijk korten tijd op zijn papier, in losse en groote trekken. Hij heeft dan zijne schets bij elkander gezet en dit beteekent, dat hij de plaats van elk gedeelte, de onderlinge verhouding in afmeting, de richting der wijkende lijnen, enz., in andere woorden, het perspectievisch gedeelte van zijn werk heeft aangezet. Maar nu zult ge zien, dat zijne aandacht het meest gespannen is; want nu komt voor den kunstenaar het moeilijkste gedeelte eerst aan, namelijk, het geven van het ware karakter aan al die, in verschillende tijden, uit zoo vele bestanddeelen gevormde en van | |
[pagina 590]
| |
zoo vele verschillende stoffen vervaardigde gebouwen. Wij gaan u enkele van die moeilijkheden opnoemen. Op dien toren en die kerk heeft de tijd sedert eeuwen zijnen stempel gedrukt, en gij ontvangt, of gij er aan denkt of niet, op het oogenblik dat ge er naar ziet, daarvan den indruk. Wat is er in dien uiterlijken vorm, dat die aandoening bij u opwekt? Dat is de vraag die den teekenaar zoo ernstig doet zien, want hij moet dien indruk terug geven. In mindere mate heeft hetzelfde plaats bij alles wat zich aan het oog vertoont. Een oude muur, met zijne uitgezakte deelen, zijne afgeronde kanten en zijne opene voegen, is geheel wat anders dan een die er naast staat en eerst sedert korten tijd is opgemetseld; en wanneer felle zonneschijn, regen en wind jaren lang op houten balken hebben gewerkt, dan vertoonen zij een geheel anderen vorm dan in het eerste uur toen zij geplaatst werden. Zoo is het met alles wat u omgeeft. Verder speelt het licht op al die vormen, en terwijl het een zeker gedeelte krachtig doet uitkomen, maakt het andere deelen onzichtbaar, b.v. de ribben tusschen twee zijden, wanneer het licht met gelijke hoeken op beiden valt, en dat geeft dat zonderling en grootsch effect op de ornamenten van den toren. In de schaduwzijde, die alleen door de reflexie verlicht wordt, zijn sommige deelen zoo onduidelijk, dat ge die slechts ziet omdat ge weet dat zij er zijn moeten. Indien nu de teekenaar die ribben toch goed laat zien of te veel duidelijkheid in de schaduwen brengt, dan krijgt de teekening dat dorre en vervelende, dat de natuur nooit vertoont; maar teekent hij die in het geheel niet, dan wekt hij toch ook niet den indruk, dien de natuur geeft, bij den beschouwer op; zoodat hetgeen hij niet ziet, hem nog meer moeite veroorzaakt, dan hetgeen duidelijk voor hem staat. Verder plaatst zich de lucht tusschen het eene voorwerp en het andere en vermindert daardoor zoowel de kracht der schaduwen als de duidelijkheid van den omtrek, zoodat de vermindering in afmeting, die hij reeds aangewezen heeft, volstrekt onvoldoende is om het denkbeeld van wijking op te wekken, indien ook dit daarbij niet goed in acht genomen wordt. En zoo zijn er honderden zaken meer, zoodat ten slotte het perspectievisch gedeelte van zijne teekening een ondergeschikt en lang niet het moeilijkst deel van zijne taak is. Wanneer nu de kunstenaar dit alles heeft uitgedrukt, dan geeft zijne teekening het gevoel terug dat het zien van al die | |
[pagina 591]
| |
zaken bij hem heeft opgewekt. En daarom, wanneer op dezelfde plaats een ander kunstenaar hetzelfde naar de natuur teekent, zal hij alles anders uitdrukken. Meer nog, wanneer dezelfde persoon tien jaren later hetzelfde nog eens teekent, zal hij weêr iets anders voortbrengen; want hij heeft in dien tijd geleerd met meer kennis en meer geoefende oogen in de natuur te zien en wat hij ziet gemakkelijker uit te drukken; en is hij een geniaal man, dan zal hij met diepe kennis elk gedeelte kort en kernachtig karakteriseeren en zijn indrukken geestig teruggeven. Maar dezulken zijn schaarsch. Begrijpt ge nu, waarom een klein stukje papier van de hand van zulk een kunstenaar voor de weinigen die het schatten kunnen, zulk eene groote waarde verkrijgen kan? Nu is de beurt aan u, mijnheer de wiskundige; aan u, die beloofd hebt hetgeen de teekenaar naar de natuur verricht, door uwe Doorzichtkunde tot stand te brengen, en dat wel, o wonder! zonder er naar te zien. Wij bieden u dezelfde plaats aan, de vormen staan voor u, ge hebt dus slechts de afmetingen te maken, dan hebt gij alles wat ge "de noodige gegevens" noemt. Hoeveel zomersche dagen zult gij wel noodig hebben, om, van den morgen tot den avond werkende, de juiste hoogte, breedte en diepte van dien ouden toren en die kerk op te meten en de projectiën van al die détails te maken? Het is een schrikkelijk werk en gevaarlijk er bij, en dan hebt ge nog slechts een klein gedeelte van hetgeen van de plaats waar gij staat, gezien wordt. Hetzelfde moet nu gebeuren met elk huis en de verdere gebouwen en gebouwtjes, en dan moet nog de markt en de straat tot in het verschiet opgemeten worden, niet alleen voor die afmeting, maar ook voor de plaats die het ééne voorwerp ten opzichte van het andere op dien grond inneemt. Gij moet u noodzakelijk door eenige personen doen helpen, want, beken, dat het voor één mensch niet te doen is. Maar gesteld dat na verloop van veel tijd, met veel talent en veel vermoeienis, dat werk door u of door anderen, die gij in het werk hebt gesteld, is afgedaan, zoodat ge nu al uwe gegevens bij elkander hebt, dan is volgens uwe opvatting de natuur verder onnoodig. Gij kunt dan op uwe kamer die projectiën in het Perspectief stellen, des noods puntje voor puntje in elkaâr doen vallen om juister te zijn. Denkt ge dan ernstig, dat hetgeen ge met zooveel moeite en tijd hebt voortgebracht, de natuur zal teruggeven zoo als ge die ziet, of hetzelfde zal zijn wat de | |
[pagina 592]
| |
kunstenaar naar de natuur heeft verricht? Neen! gij zult in drooge en dorre lijnen het wiskundig gedeelte, de plaats, de lengte, breedte en diepte van die voorwerpen, perspectievisch gezien, hebben voorgesteld en niets anders. Niets van het gevoel, dat het zien van dat dorpsgezicht bij den mensch opwekt. Niets van de werking van den tijd met zijn gevolg van hitte en koude, droogte en vocht en van die duizenden toevallige omstandigheden, die niet te berekenen of te beschrijven zijn, maar die hunnen stempel op ieder voorwerp afzonderlijk drukken en gezamenlijk de vormen gemaakt hebben, zooals zij zich nu aan uw oog vertoonen. Zij zijn het allen te zamen die te weeg brengen, dat het werk van den mensch zijne plaats kan innemen in Gods schoon geschapen natuur, zonder eenen wanklank te veroorzaken; zij maken, gepaard aan liefelijke vormen, datgene uit wat door den kunstenaar met het zeer onmathematische woord schilderachtig (pittoresque) wordt uitgedrukt. Maar dat zult gij door eene nauwkeurige beschrijving vervangen. Och, beproef het eens met een enkel der talrijke ornamenten om den toren; dan zal die beschrijving slechts te beter doen uitkomen, dat gij, mijnheer de wiskundige, bewerende dat de Doorzichtkunde hetzelfde tot stand leert brengen wat de teekenaar naar de natuur verricht, over eene kunst gesproken hebt waarvan ge in de verste verte geen denkbeeld hebt. Wij twijfelen niet of gij zult, dit gelezen hebbende, van ons gevoelen zijn; daarvoor staat de verdienste van uw boekje ons borg, dat, uit uw standpunt beschouwd, werkelijk zeer goed is, al kan het ons niet dienen. Maar wij willen ons eens op dat standpunt plaatsen en onze kunstenaars-denkbeelden geheel ter zijde stellen. Wat gij door teekenen naar de natuur verstaat, is geheel iets anders dan wat wij er door begrijpen. Het is het construeeren der wiskundige blokken van Dupuis met de losse hand, iets wat men tegenwoordig in ons Rijk ook "teekenen" noemt, en op vele plaatsen op den voorgrond stelt, niettegenstaande het in alle andere landen, die ons in algemeene kunstbeschaving verre vooruit zijn, sedert dertig jaren als verderfelijk is afgekeurd. Wij bekennen gaarne, dat bij zulk teekenen dit en dergelijke boekjes van veel nut zullen zijn. De leerlingen zullen daardoor tegelijk een even helder denkbeeld van kunst krijgen, als gij zelf in uwe definitie hebt nedergelegd. Hun geest zal daardoor wel niet vatbaar worden om te ge- | |
[pagina 593]
| |
voelen wat schoon, edel of grootsch is, hetgeen den kunstenaar vormt, noch zin krijgen voor het liefelijke, sierlijke of gracieuse in de vormen, dat de hooge nijverheid behoeft; maar zij zullen daarentegen ernstig, koud en beredeneerd leeren handelen. Hunne studie zal hen hoe langer hoe verder van de natuur afleiden, waarvan zij alleen, in alle toestanden, de juiste afmeting zullen leeren schatten en bewonderen; en hunne verbeelding zal door het gedurig zien van die mathematische vormen zoo dor worden, dat men geene uit haren rijkdom vloeiende dwaasheden van hen behoeft te vreezen, evenmin als hun opgewekt schoonheidsgevoel hen tot lastige bedillers zal maken. Zulke kunst, geholpen door zulke wetenschap, zal ons stille, bedaard redeneerende burgers bezorgen, misschien wel wat droog en wat vervelend, maar zeker geheel andere menschen dan onze voorvaderen waren, die gedurig in kunst en hooge nijverheid wat nieuws schiepen en met hunnen levendigen geest steeds onrustig waren, omdat hun altijd nog iets schooners voor de verbeelding zweefde, dat zij door het vermogen van hunne kunst in allerlei stoffen en in allerlei vormen zochten uit te drukken. Neen, daarvoor hebben wij, op dien weg voortgaande, geen gevaar! Maar of dat nu geheel is wat de wetgever bedoelde, toen hij het ‘teekenen’, dat is de taal en de uitdrukking der kunst, bij het onderwijs in de scholen voegde, dat zijn wij zoo vrij van in twijfel te trekken. Kunstenaars worden in ons Rijk zoozeer buiten alle zaken, op sommige plaatsen zelfs, zeer naïf, zoozeer buiten de regeling van hun eigen onderwijs gehouden, hun oordeel is zoo weinig bekend, dat het voor het goed begrip van hunne opvatting der Perspectief niet geheel nutteloos zal zijn om een gesprek op het atelier, over dat onderwerp gehouden, op te schrijven. Wij hadden, met het doel om ons voor te bereiden tot het schrijven van dit opstel, eene menigte werken over de Perspectief uit de boekenkas gehaald en op tafel gelegd, waarvan sommige reeds zeer oud waren, maar eenige andere ons achtereenvolgens in den loop der laatste jaren ter beoordeeling waren toegezonden. Men zal ons een lichten glimlach ten goede houden, bij de gedachte, hoeveel wijsheid hier op tafel lag, en hoe betrekkelijk weinig onze groote voorvaderen bezaten, die ons toch, en in het bijzonder ook in dit vak, zoo verbazend ver vooruit waren. Zij spraken minder, maar deden meer. Zullen wij, die | |
[pagina 594]
| |
zoo rijk aan boeken zijn, ooit weder op de hoogte komen van hen, die er zoo weinig bezaten en zooveel meer zelf zochten? Wij herinnerden ons hierbij het zeggen van van Hoogstraten, in zijne Hooge Schoole der Schilderkonst, in 1678 door dezen leerling van Rembrand geschreven, nadat hij het vlijtig aanleeren der Perspectief sterk had aangeprezen: ‘nu paste 't mij wel de gronden der Deurzigtkunde hier te verhandelen, maar andere hebben daar zoo breet en omstandig in geweyt, dat het my verveelt, hier ter plaetze daer iets af of toe te doen.’ Wat zoudt gij dan nu wel zeggen, kunstenaar! wanneer gij al die schatten eens op deze tafel zaagt liggen, gij, wien het met uwen scheppenden geest verveelt, om iets te doen of iets te schrijven wat reeds door een ander gedaan of gezegd was? Hadt gij eens vooruit kunnen zien, welke kritiek gij op onzen tijd neêrschreeft! ‘En,’ zegt hij verder, ‘en mooglijk, zoo 't my de tijdt en de lust toelaet, zoo zullen wy u door een toepad noch een veel korter weg aenwijzen.’ Jammer dat gij het niet gedaan hebt, vriend Samuel! gij die door uwe werken bewezen hebt de zaak zoo meester te zijn. Wij zouden u daarvoor tegenwoordig al uwe treurspelen en verzen hebben geschonken, hoe mooi de Heer Schotel die ook vindt. Want die toepaden, door eigen natuuronderzoek, door praktijk en langdurige ondervinding opgedaan, zijn somtijds goud waard en - ‘talent oblige’ - gij waart het aan de nakomelingschap verplicht, uwe wijze van handelen, uwen korteren weg, uwe opvatting en de regels die gij u gevormd hadt, op te schrijven en mede te deelen. Intusschen was een onzer kunstenaars binnengekomen en had een der vele werken in handen genomen. Hij bladerde het even door, zag hier en daar naar eene plaat en legde het stil weg op tafel. ‘Dat zijn prullaria op kostbare schaal,’ zeide hij, en stak eene sigaar aan. ‘Oho vriendlief! dat is te bar; het is het werk van een zeer knap man, en gij kunt er staat op maken, dat er geen woord in het boek of geene lijn op de platen staat, waarvoor het wiskunstig bewijs ontbreekt.’ Hij trok zijne schouders op: ‘Ik heb alle respect voor die bewijzen; maar als gij het mij niet kwalijk neemt, dan beoordeel ik het werk als kunstenaar: het is immers voor ons geschreven? Die tegenwoordige wiskundigen bemoeien zich te weinig met de kunst om er eenig denkbeeld van te hebben, en, gewend aan de logica van cijfers, beschouwen zij al- | |
[pagina 595]
| |
tijd maar ééne zijde van de waarheid, die welke gemeten, gewogen of becijferd kan worden. Tot zooverre neem ik er eerbiedig den hoed voor af, want niemand heeft er meer achting voor dan ik. Maar wanneer zij hunne waarheden tot algemeene willen verheffen, en uit dat standpunt werken der kunst beoordeelen, zich met kunstonderwijs willen bemoeien of boeken voor onze leerlingen schrijven, dan protesteer ik. Het zou er mooi met ons schilders uitzien, wanneer wij daarop wilden voortbouwen. Verbeeld u, dat wij ook eens, om een voorbeeld uit vele te nemen, als axioma aannamen, zooals zij het doen, dat het geheel gelijk is aan de som zijner deelen! Schilder daar eens een uwer landschappen mede! Wanneer men eenige deelen blauw bij eenige deelen geel voegt, dan is de som groen, en dus een geheel dat niets meer op een der deelen gelijkt. Wanneer zij zeggen dat een ons groen gelijk aan tien looden van die stof is, dan zijn zij op hun terrein, en daarvan is de waarheid duidelijk genoeg.’ ‘Maar wat in 's hemels naam hebt gij dan toch tegen deze platen?’ ‘Eenvoudig dat zij niet deugen, niettegenstaande zij mathematisch goed zijn uitgevoerd, zooals gij beweert; en dat ga ik u bewijzen. Hebt gij ooit eene kolom, die in de natuur rond is, zoo ovaal van vorm gezien, als zij hier geteekend is? Neen, niet waar? Welnu, dan is het eene fout. - Hebt gij ooit in een monumentaal gebouw, eene kerk of een paleis, de bijzonderheid opgemerkt, dat ronde kolommen in langwerpige ovale kapiteelen eindigen, die daarenboven van voren naar achteren scheef naar beneden hangen? Zeker niet, en toch doen zij dat op deze platen zoo erg, dat gij het nooit zoo in de natuur zien kunt - en daarom deugen zij niet.’ - En, voordat ik antwoorden kon, ging hij driftig voort: ‘Gij kunt nu zooveel redeneeren als ge verkiest, en mij bewijzen dat zij streng wiskunstig zijn uitgevoerd; ik houd vol dat zij niet deugen, en dat wel om de eenvoudige reden, dat zij de natuur niet voorstellen zooals een welgeschapen gewoon menschenoog die ziet. Nooit zult ge iemand doen gelooven, dat eene teekening goed is, wanneer zij niet in alle deelen het gevoel opwekt dat het zien van dezelfde zaak in de natuur hem geeft. De wijze waarop die teekening gemaakt is, wiskunstig of niet, doet niets ter zake, daar bemoeien ik of wie ook mijner confraters ons niet mede; wij beoordeelen eenvoudig wat | |
[pagina 596]
| |
voor ons staat, en ontvangen wij door de teekening den indruk van ovale kolommen, als zij rond moeten zijn, dan keuren wij die af, hetzij gij of de wiskundige dat goedvindt of niet.’ ‘Ja, maar nu zijt gij toch al te streng. Gij ziet, even als ik, dat het werk goed en zelfs zeer goed is, maar dat alleen bij de bewerking der platen de afstand te kort is genomen. Het is het werk van een bekwaam architect en van een goed wiskunstenaar; en daar zij hunne gebouwen altijd op den voorgrond plaatsen, nemen zij het zoo nauw niet met den afstand. Zij zijn tevreden wanneer hun werk duidelijk voorkomt, en zij wiskunstig kunnen bewijzen, dat hetgeen zij voortbrengen volkomen waar is.’ ‘Maar het is niet waar! dat is juist waartegen ik opkom.- Wanneer ik ergens te dicht bij ga staan, dan kan ik het niet zien, of als ik er mij toe dwing totdat de oogen mij pijn doen, dan zie ik het scheef en misvormd, en dus niet zooals het is, en dus onwaar. Wat baat het nu onze leerlingen, of gij al bewijzen kunt dat een werktuig goed is, wanneer hetgeen ge er mede voortbrengt, niet deugt, tenzij gij hun tegelijk leert om het goed te gebruiken. Ik twijfel geen oogenblik aan het juiste der wiskundige constructie, en neem aan, dat de zaken op dien afstand zich zoo misvormd zouden voordoen, - wanneer ge die dan zien kondt; maar dat kunt ge niet, en daar zit het gebrek: dat is vergeten, en daarom noem ik zulk eene voorstelling slechts voorwaardelijk waar. En dat komt in de kunsten niet te pas; wij moeten de geheele waarheid doen zien en wel “la vérité la plus vraie”, zooals Figaro zegt. En zelfs dat is ons kunstenaars nog niet voldoende; wij zoeken daarenboven naar de schoone waarheid, en daartoe moeten de regelen der Perspectief geleiden; en doen zij dat niet, zooals dikwijls gebeurt, dan zet ik haar eenvoudig ter zijde, om door het nalaten van die mathematische waarheid “la vérité la plus vraie” meer nabij te komen.’ ‘Nu, maak dat de wiskunstenaars eens wijs!’ ‘Dat zou weinig moeite kosten, wanneer zij maar eenige jaren op de banken van eene goede teekenschool gezeten hadden en zij geleerd hadden in de natuur te zien. Maar nu zie ik er geen kans op; daartoe staat onze verschillende ontwikkeling in den weg. Het is evenwel niet minder waar. Zie eens hier, hoe vindt ge die photographie?’ ‘Prachtig, wat karakteristiek hoofd! maar in 's hemels naam | |
[pagina 597]
| |
hoe komt die photograaf er toe, om zulke vreeselijk groote handen bij dat mooie hoofd te brengen? dat bederft alles.’ ‘Eenvoudig omdat hij zijn toestel heeft gebruikt, zooals de wiskundige schrijvers van die boeken de Perspectief doen; anders niet! De photographische toestel geeft streng mathemathisch de perspectievische schijngestalte der voorwerpen terug, die men er vóór plaatst. Daar is niets tegen te zeggen: de fout ligt niet aan de machine, maar aan de onkunde van den man die ze gebruikt. Plaatst hij zijn model, zooals hij daar gedaan heeft, met de hand op de ver vooruitstekende knie, of plaatst bij een der beenen ver naar achteren, dan teekent het licht wiskunstige monstruositeiten op het papier daar ge van gruwt. Had de man eenige kunstbeschaving gehad, dan had hij dit te voren kunnen berekenen, en het werktuig in de onmogelijkheid geplaatst om zulke misslagen voort te brengen, door eenvoudig die verschillende deelen zoo dicht mogelijk op hetzelfde plan te houden.’ ‘Maar dan kan hij ook nooit die pose aan zijn model geven!’ ‘Dat kan hij ook niet, en daarom moet hij het gezond verstand hebben om die te vermijden, of den afstand zoo groot nemen, dat het minder in het oog valt, om dezelfde reden waarom ik in mijne portretten de Perspectief ter zijde stel en de deelen in volmaakte proportie breng of slechts op het gevoel af zooveel verminder als voor de wijking noodig is, en wel, niettegenstaande zij in de natuur op verschillende plannen zijn. En ik geloof te kunnen verdedigen dat ik dan, met opoffering der Perspectief, der waarheid naderbij ben, dan wanneer ik mijn model met wiskundige gestrengheid misvormd had, wat onvermijdelijk gebeuren zou, wanneer ik dwaas genoeg zijn mocht om die regels te gebruiken.’ ‘Ja, dat is wat anders; dat gij de Perspectief opoffert om den wille van het schoone, daarin hebt ge zeker gelijk; maar dat gij het doet om den wille van de meerdere waarheid, dat zal moeilijker te verdedigen zijn.’ ‘Waarom? Hebt gij dan ooit een welgeschapen man zoo misvormd gezien als dat beeld dat hier de photographie vertoont, of als dat hetwelk de strenge toepassing der Perspectief onvermijdelijk geven zou? Waar komt het toch op aan? Wij stellen niet het beeld voor dat zich in uw oog vormt, wanneer ge naar iets ziet, maar wel den indruk dien uwe ziel daarvan ontvangt. Dat is onze taak; dat is het wat wij terug moeten | |
[pagina 598]
| |
geven: dat zult ge wel toestemmen, en dat vergeet ge. Daarenboven is ons oog geen stilstaande lens en ons zien geen staren. Wat wij kunstenaars door zien verstaan, is het oog als werktuig van ons gezicht gebruiken, met kennis, met verstand en met gevoel; of denkt gij bij geval dat het aan het oog ligt, dat die moeder dat kind zoo beelderig mooi, en gij zoo foei leelijk vindt? Is het u nooit voor den geest gekomen, hoe weinig wij van de tallooze eigenschappen die een voorwerp bezit, door onze oogen zien? Wilt ge een voorbeeld? Daar ligt een vel papier op tafel: wat zien wij nu? Niets dan dat het vierkant en wit is, de afmeting en de kleur; maar niet of het hard of zacht, warm of kond, droog of vochtig, broos of taai is, of het gebroken of gescheurd kan worden, kortom, geen van de menigte andere eigenschappen die het bezit. En toch staan zij ons alle plotseling voor den geest, wanneer het oog er op valt, niet omdat wij die zien, maar omdat wij ze kennen. Zoo corrigeert onze kennis hier het ontoereikende of gebrekkige van het zintuig. En omdat de gewoonte, door het dagelijks zien, aan iedereen in groote trekken de evenredigheden van den mensch heeft geleerd, al is hij er zich niet van bewust, daarom corrigeert die kennis de perspectievische misvorming die het licht misschien op het netvlies van zijne oogen teekent. En wat moet de kunstenaar nu volgen: het gebrekkige beeld op het netvlies of het gecorrigeerde en volkomene beeld in zijne hersenen? Ik geloof het laatste, en omdat de Perspectief mij slechts, wiskunstig juist, het eerste geven zou, leg ik haar, en ik geloof wijselijk, ter zijde, om juist daardoor der waarheid meer nabij te komen.’ ‘Ge zijt een zonderling artisten-hoofd; maar er is zeker veel waars in uwe voorstelling. Trouwens alle kunstenaars hebben altijd volgens dat inzicht gehandeld. Maar onder ons, ik ben blij dat geen mijner leerlingen ons gesprek hoort; zij zouden al spoedig de Perspectief als overtollig gaan beschouwen.’ ‘Daar zou ik wel op passen, want ik hecht er boven alles aan; maar ik zou hun tevens leeren, dat goede zaken met verstand moeten gebruikt worden, of dat anders ook de beste niet deugen. Onderwijs hun maar goed en grondig de Perspectief en zoo vroeg mogelijk: het zal dan in het vervolg tijd sparen, en zij zullen in het portret, om hierbij te blijven, de wijkingen in het hoofd en de verkortingen in den gebogen arm beter en in korter tijd leeren bevatten, al kunnen de | |
[pagina 599]
| |
regelen daarin niet gebruikt worden, omdat in het algemeen door die oefening het oordeel en het oog zich aan het begrip en het zien van verkortingen gewennen. Daarenboven moet het portret in harmonie met de omgeving gebracht worden, zoowel in de lijnen als in de kleur; en doe dat eens zonder Perspectief! Maar leer hun die wetten in de natuur lezen, dan dragen zij vruchten; in één woord, leer hun de kunstenaarsopvatting en wacht u voor het eenzijdige der zuiver wiskundige voorstelling: het verschil tusschen beiden is zeer groot. Wat hebben wij daarover al getwist! Herinnert gij u nog de geschiedenis van den bol aan de Akademie van Antwerpen, daar van Bree zich zoo kwaad om maakte?’ ‘Wel zeker herinner ik mij die. Het was eene ondeugendheid van onze oude kennis, om altijd den bol ver ter zijde van het oogpunt te leggen en dan bij kris en kras vol te houden, dat de leelijke langwerpige ellips die hij had voortgebracht, de ware afteekening was van den bol, zooals die op die plaats en dien afstand door het oog gezien werd.’ ‘Ja het was dol! Ik weet nog de sensatie die het onder ons maakte, toen hij met eenen brief van ik weet niet meer welken professor in de wiskunde aankwam, die verklaarde dat zijne teekening zeer mooi en volkomen naar waarheid was uitgevoerd. Ik heb in later leeftijd nooit kunnen begrijpen dat een zoo uitstekend knap man als van Bree was, die zaak niet met al den spot behandeld heeft dien zij verdiende, in plaats van er zich zoo boos om te maken.’ ‘Maar, vriendlief, de wiskundige had toch gelijk. Daar ligt eene autoriteit: de “Beschrijvende Meetkunst” van Badon Ghyben. Lees maar § 323. “De perspectief van een bol is de doorsnede van het glas met den omhullingskegel dien men uit het oog als top om den bol beschrijven kan. Daar die kegel een recht cirkelvormige is, is zijne doorsnede met eenig plat vlak, dat tusschen den top en den bol geplaatst wordt, altijd eene ellips, die slechts in een cirkel overgaat als het platte vlak loodrecht op de as des kegels is.” - Het is niet moeilijk te begrijpen, amice, en daar is niet veel tegen te zeggen.’ ‘Niet? Hebt gij dan ooit een bol langwerpig gezien, of anders dan bij vergissing een ellips een bol genoemd? Wanneer ge, volgens die stelling, zeven bollen naast elkander legt en recht voor den middelsten gaat staan, dan ziet ge slechts dien | |
[pagina 600]
| |
eenen als een fatsoenlijken bol in zijnen waren vorm, en de andere worden allen tot leelijke ellipsvormen uitgerekt. Och, werk die stelling eens uit! Breng die wiskundige waarheid eens in toepassing, maak ze eens algemeen; want gij zult mij wel willen toestaan, dat, indien dit met den bol gebeurt, hetzelfde ook plaats zal hebben met alle andere ronde lichamen, b.v. met het menschenhoofd. Wanneer ge dus aan een diné zit, ziet ge den persoon vlak over u geplaatst met het gezicht dat hij of zij van moeder natuur ontvangen heeft, maar die er naast zitten en de overigen met uitgerekte en verdraaide gezichten. Beken dat het niet aangenaam zou zijn, als de stelling waar was. En breng die wiskundige waarheid eens bij uwe kunst in praktijk. Gesteld dat ge de portretten van moeder en dochter op ééne schilderij wilt voorstellen. De dames zitten op eenigen afstand van elkander, en gij plaatst u nu zoo, dat de mama in de as van uwen gezichtskegel komt. Dan ziet ge die dame zooals zij werkelijk is; maar nu de dochter? Die heeft zich nog al ver ter zijde van uw oogpunt geplaatst. Gij laat nu, om de taal van die wiskundige heeren te gebruiken, een uwer oogstralen langs het gezichtje van dat mooie meisje glijden en snijdt dan den omhullingskegel die u beiden verbindt, met een plat vlak, en het lieve hoofdje toont zich uitgerekt en misvormd op dezelfde wijze als de bol en om dezelfde reden waarom deze in een ellips is veranderd. Wat monster zult gij dan voor den dag brengen? Zij vergeven u de domme beleediging nooit en gij hebt kans dat ge ter liefde der mathematische waarheid met schande aan de deur wordt gezet! Verbeeld u eens dat van der Helst zoo gehandeld had in zijn grooten “Schuttersmaaltijd”, waarop zoovele beelden ver ter zijde van het oogpunt zitten. Wat die heeren hem dankbaar zouden geweest zijn voor hunne misvormde gezichten, die bij hen die aan de uiteinden van de schilderij geplaatst zijn, niets menschelijks meer zouden gehad hebben. Het is jammer dat van Bree er niet aan gedacht heeft, anders had hij onze oude kennis veroordeeld om, zoo goed hij kon, de projectiën van het hoofd van Apollo te maken, en die ver ter zijde van het oogpunt te perspectieveeren; dan zou een der schoonste antieken in een zoo leelijk monster veranderd zijn, als ooit Breugel of Teniers in hunne wildste scheppingen hebben voortgebracht, en de twist die ons toen allen verdeelde, zou in eene kolossale lachbui zijn overgegaan.’ | |
[pagina 601]
| |
‘Bravo! dat is weêr een van uwe kunstenaars gevolgtrekkingen: maar, badinage à part: gij zult toch wel willen toegeven, dat de wiskundigen in hunne voorstelling van de zaak gelijk hebben’? ‘Dat is te zeggen, ik zal mij wel wachten om op hun terrein te treden, bleven zij ook maar van het onze af. Ik vind het zeer duidelijk dat eene mathematische voorstelling van eene zaak in een wiskundig boek staat, en dat een kegel door een vlak schuins op de as doorsneden den omtrek van een ellips geeft. Maar dat van den Berg en andere kunstenaars die voorstelling hebben overgebracht in boeken die zij voor hunne leerlingen schreven, daar kom ik tegen op. Zij hadden die resultaten der wetenschap vooraf in de natuur moeten contrôleeren, voor dat zij die als eene hunner waarheden verkondigden, en dan waren zij zeker tot een ander resultaat gekomen. L. da Vinci is hier weder, zooals in vele andere zaken, de eerste die het denkbeeld heeft aangegevenGa naar voetnoot1, maar hij heeft die wiskundige bui toch niet zoo ver doorgedreven, dat hij het ooit in praktijk heeft gebracht; anders zou zijn “laatste Avondmaal” zeker niet beschouwd worden als een der volkomenste schilderijen die ooit door het menschelijk genie zijn voortgebracht. Daarin is het oogpunt in het midden; verbeeld u dus eens wat de hoofden aan de uiteinden der tafel zouden geweest zijn!’ ‘Maar ziet ge duidelijk het onderscheid tusschen de mathematische voorstelling en de uwe? Wat is hier la vérité la plus vraie?’ ‘Dat zullen we eenvoudig op onze gewone kunstenaarswijze in de natuur zoeken. Leg dat boek maar weg en zie liever eens naar die oude kast. Gij staat er tweemalen de grootste uitgebreidheid van af, en ziet die dus binnen eenen hoek van 30°, zooals noodig is om, zonder het hoofd te bewegen, het geheel duidelijk te kunnen overzien. Gij ziet nu de schijngestalte verbonden aan de plaats waar uw oog zich bevindt, en ge krijgt den totalen indruk van het geheel; maar gij kunt geene enkele van de bijzonderheden in dat geheel, geen ornament of lijstje onderscheiden, of gij moet er afzonderlijk naar zien. Of neem dat boek, dat is nog eenvoudiger, en houd | |
[pagina 602]
| |
het tweemalen zijne afmeting van uw oog verwijderd. Och, lees nu eens het eerste en laatste woord van denzelfden regel te gelijk.’ ‘Dat kan ik niet, of ik moet het oog verdraaien. Ik moet zelfs naar ieder woord afzonderlijk zien, of ik kan het niet lezen.’ ‘Juist! en wat volgt hier nu uit? Dat ge uwe oogas achtereenvolgens van het ééne woord op het andere brengt, wanneer gij eene bladzijde lezen wilt. Intusschen blijft de plaats van het oog en het boek onveranderd. Gij verdeelt dus eigenlijk den gezichtshoek van 30° in kleine hoekjes van 1½ à 2° want met eenen grooteren hoek is het aan het menschelijk oog niet gegeven iets duidelijk te zien. De oogbal maakt eene bijna onmerkbare beweging in de oogkas en de as draait in den top van den kegel, totdat zij in de verlangde richting is, terwijl de groote gezichtshoek die afhangt van de plaats die uw oog met betrekking tot het voorwerp heeft ingenomen, in het minste niet verandert, of althans zoo weinig, dat het buiten onze waarneming valt. Het oog is in gedurige beweging en wordt zelfs spoedig vermoeid, wanneer men het dwingt om op dezelfde plaats te blijven, b.v. wanneer ge op iets staart. Welnu, pas dat toe op een tafereel, b.v., dat wat ge door eene ruit van uwe ramen ziet, en plaats u op behoorlijken afstand. Dan ziet gij in éénen oogopslag de schijngestalte van alles wat er buiten is, de verhouding die het eene voorwerp ten opzichte van het andere heeft, de verschillende richtingen der wijkende lijnen, de verkleining door den afstand veroorzaakt, in één woord, ge ontvangt den totalen indruk van de massa, zonder dat ge een der kleinere deelen bepaald onderscheiden kunt. Wilt gij nu één van die deelen afzonderlijk zien, zooals in den regel altijd gebeurt en gebeuren moet wanneer gij het teekenen wilt, dan vestigt zich instinctief uwe oogas daarop; en bevindt zich ergens een bol, dan komt de as te lood op den grooten cirkel en gij ziet den bol zooals hij is, dat is te zeggen rond, en even zoo de menschen met de gezichten die zij bezitten. Dat is de Perspectief der kunstenaars; want zoo en niet anders gebeurt het in de natuur. Elke blik dien gij om u heen slaat, bewijst het u, en elk middel dat niet geheel tot die waarheid geleidt, is, uit ons standpunt gezien, onvolkomen of gebrekkig.’ ‘Ja, maar ik geloof dat de wiskundigen iets anders bedoelen. | |
[pagina 603]
| |
Hunne meening is, dat, wanneer ge op behoorlijken afstand door eene kleine opening ziet, met het oog op het oogpunt gericht, en er ligt dan op eenigen afstand ter zijde een bol, deze zich dan zal voordoen zooals zij hem teekenen.’ ‘Dat moeten wij dan maar op goed geloof aannemen; want er ontbreekt aan die voorstelling maar eene kleinigheid, en dat is dat ge zoo iets nooit zien kunt - meer niet! Beproef maar. Ik heb er mijne oogen en die van al mijne vrienden, zelfs wiskundige oogen, aan gewaagd, totdat de tranen hun van vermoeienis over het gezicht liepen, maar zij zagen het niet. En hoe de bol zich aan het oog vertoont, als ge hem toch niet ziet, is misschien van belang voor wiskundigen, maar behoort in een werk voor beeldende kunstenaars niet te huis. Dezen nemen in hunne beschouwingen het oog met al zijne eigenschappen, zooals zij het van de natuur ontvangen hebben, maar de wiskundigen hebben bij de hunne het oog in een onbeweeglijk wiskundig punt veranderd, en de lichtstralen in gewone lijnen, die binnen zekeren hoek van 30° allen gelijke kracht hebben. Hiervan uitgaande, hebben zij op hunne gewone streng logische wijze voortgeredeneerd, en de een heeft die redeneeringen van den anderen overgenomen. Ronduit gezegd heb ik altijd dat stilstaande punt, dat onbewegelijk oog, die lijnen die allen duidelijke beelden overdragen, of zij schuins in het oog vallen of niet, dat rechte glas, dien bol in een leelijken ellipsvorm veranderd, kortom, dat alles bij elkaâr genomen, als een proefje van mathematische poëzij beschouwd, en gij zult met mij bekennen dat de zaken er niet fraaier door worden.’ ‘Waarlijk niet. Ronduit gezegd heb ik u dan ook maar tegengesproken om u op uwe gewone wijze te laten doorslaan; want wij zijn allen van gevoelen, dat de bol, die alle punten van zijne oppervlakte even ver van het middenpunt heeft, langs alle zijden dezelfde schijngestalte vertoont. Dikwijls hebben wij op het atelier een bol voor een muur geplaatst; waarop wij te voren een cirkel getrokken hadden, en bij elken voetstap veranderde de schijngestalte van dien cirkel, maar die van den bol nooit, en wij kunstenaars voeren de zaken uit zooals wij die in de natuur zien. Maar, amice, wanneer gij uw tafereel in het Perspectief stelt, dan gebruikt gij toch ook een stilstaand oog, even als de wiskunstenaars dat doen.’ ‘Wel zeker, maar een meuschenoog, en wel het gezichtsor- | |
[pagina 604]
| |
gaan van kunstenaars-hersenen. Zeker, in het construeeren van de massa van den gezichtshoek komen beiden overeen, hoe verschillend somtijds de middelen zijn die zij daartoe gebruiken. Maar dan scheiden zich de wegen en loopen dikwijls verre uiteen. De wiskundigen redeneeren, rustig op hunne studeerkamer zittende, logisch op hunne gegevens door, en de geheele natuur moet zich dan maar schikken naar de uitkomst die zij daardoor verkrijgen. Onder die gegevens behoort een plat vlak en een wiskundig punt. Dit laatste beteekent dan het oog. Men kan echter even goed een kaars daarvoor in de plaats stellen. Dan zal eene lichtstraal, om de schijngestalte van den bol draaiende, hetzelfde beeld afteekenen op een vlak achter den bol geplaatst, als de oogstraal op het glas er voor doet, en zoo wordt de denkbeeldige doorsnede der wiskundigen, eenigszins vergroot, voor een ieder aanschouwelijk. De vorm van dit schaduwbeeld zal dan meer of minder langwerpig zijn, naarmate het vlak eenen grooteren hoek met de as van den omhullingskegel maakt. Lijkt nu de vorm van deze schaduw iets op die van eene schijngestalte van den bol? Kunt gij u voorstellen dat het zien van dit langwerpig ovaal ooit het denkbeeld van den bol zal opwekken? Neen, door dat wiskundig punt en dat vlak, door die redeneering en die daarop gebouwde constructie, komt men slechts tot eene wanstaltige anamorphose, waardoor, zeer logisch, de bol een ellips en de mensch een monster wordt. Maar wij kunstenaars, die gedurig in de natuur studeeren, schikken onze middelen naar hetgeen wij daarin waarnemen. Wij vinden dat de afbeelding, door den doorgang van den oogstraal door een plat vlak verkregen, niet altijd volstrekt waar is, en gebruiken het menschelijk oog met al de eigenschappen die het bezit, en dat nog geholpen door onze verkregen kennis. Wanneer wij de massa van den gezichtshoek in het Perspectief hebben gesteld met al wat er zich in bevindt, dat is, den totalen indruk terug hebben gegeven, dan doen wij wat het oog in de natuur doet en wat de wiskundigen niet in acht nemen: wij draaien de as in den top van den gezichtskegel naar elk afzonderlijk gedeelte, bestudeeren dat zonder door een glas te zien, en zoo geven wij aan alles de schijngestalte die het op de plaats waar het zich bevindt, in de natuur vertoont. En zoo behoudt de bol, even als de mensch, zijn eigen schoonen vorm. Zoo gebruiken wij van | |
[pagina 605]
| |
de wiskundige constructie alles wat niet in strijd met de waarheid is, maar wij verlaten die dadelijk wanneer zij ons op het dwaalspoor zou voeren, en corrigeeren, doen af of voegen bij, door eigen oordeel, natuurstudie en schoonheidszin geleid, wat aan de wiskundige regelen ontbreekt. En dat geeft die vrijheid in het handelen, waardoor kunstenaars niet alleen aan het geheel, maar aan iedere bijzonderheid die natuurlijkheid geven, die aan hun werk dikwijls zulk eene onschatbare waarde bijzet. De Fransche wiskundigen, die er ook geen weg mede weten, maar toch gevoelen dat hunne opvatting onvoldoende voor de natuurlijke voorstelling des kunstenaars is, noemen dat “les licences perspectives”, en zij verstaan daardoor afwijkingen van hunne waarheid, en wij het veranderen en bijvoegen van wat in hunne voorstelling gebrekkig is en daaraan te kort komt. Ik geloof dus dat juist in die “licences” het verschil tusschen de twee opvattingen is gelegen, waarvan wij spreken. Daarenboven weet ge wel dat eene wiskundige waarheid slechts stand houdt, wanneer ge aan alle voorwaarden voldoet, en dat zou bij ons nog al lastig zijn.’ ‘Nu ja, dat zou wat moois geven! Verbeeld u, dat men den “Schuttersmaaltijd” niet anders dan door een klein gaatje zou mogen bezien, op tweemalen die groote afmeting van het oogpunt geplaatst. Dan had van der Helst zich veel moeite en studie kunnen besparen en een decoratieschilderij kunnen leveren. Zooals hij daarentegen zijne taak begrepen heeft, eischt hij dat ge voor de schilderij doet wat ge voor de natuur staande doen zoudt. Wilt ge eenige bijzonderheden, een hoofd, eene schaal, een beker, goed bezien, dan gaat ge er dicht bij, en gij verwijdert u wanneer ge eene groep wilt beschouwen; en wilt ge het geheel zien, dan plaatst ge u op behoorlijken afstand. En op al die plaatsen is alles even natuurlijk en mooi.’ ‘Och ja, dat is het gevolg van de kunstenaarsopvatting bij een zoo hoog begaafd man. Met nagenoeg dezelfde middelen bezorgt de decoratieschilder aan bijna alle plaatsen in de groote zaal het genot van eene schoone perspectievische illusie. Wanneer ge hier weder de zuivere wiskundige opvatting, zonder onze “licences perspectives”, wildet toepassen, zou ieder van de twee duizend toeschouwers eener opera, om de voorstelling goed te zien, op zijne beurt door een klein gaatje moeten gaan kijken, zoo wat in het begin van het parterre geplaatst. Ziet ge in de | |
[pagina 606]
| |
verbeelding reeds die wandeling, terwijl de actie op het tooneel voortgaat? Gij lacht om de dwaze voorstellng, maar zij is toch het logisch gevolg van de redeneering en van de Perspectief welke die heeren ons kunstenaars willen onderwijzen.’ Zoo al doorsprekende, had hij in een boekje gebladerd, en het mij nu overgevende, ging hij voort: ‘Ziedaar al weêr iets dat wij niet gaaf zullen toestemmen.’ Het boekje overnemende las ik: ‘Les objets de même grandeur sont représentés avec des grandeurs égales, lorsqu'ils sont dans le même plan vertical parallèle au tableau’. ‘Dit beginsel nemen toch alle schrijvers over de Perspektief aan, amice, en wanneer ge maar doorleest, zult ge zien dat Vergnaud zegt, dat het verschil in grootte verdwijnt, wanneer de afstand groot genoeg genomen wordt.’ ‘Dat kan hij veilig doen; want wanneer ge zoo ver achteruit moet gaan, ziet ge de voorwerpen geen van beiden meer, en dan houdt de vergelijking van zelf op. Maar dat is geen kunstenaars redeneering; kunstenaars staan op hun standpunt en moeten het gevoel teruggeven dat het zien in de natuur opwekt, en dan is de vraag eenvoudig deze: ziet ge een man boven op een toren geplaatst, kleiner dan een ander die aan den voet, op den grond, staat? Ja, niet waar? Welnu, dan deugt voor ons de regel niet. Die steunt denkelijk op de stelling, dat een willekeurig aantal lijnen uit één punt getrokken, van twee evenwijdige evenredige stukken afsnijdt; en dat punt is dan weêr hun wiskunstig oog. Maar wij, die met gewone menschenoogen zien, handelen volgens het optische beginsel, dat de gezichtshoeken waarmede men een voorwerp beziet, verkleinen in evenredigheid van den vermeerderden afstand. De oude kunstenaars begrepen die zaak beter dan de tegenwoordige schrijvers van die boekjes. De kolom van Trajanus, die een van de schoonste meesterstukken van Apollodorus is, staat daar al 1754 jaar om het te bewijzen. Zij maakten de verdeeling op een gedeelte van den cirkel, met eenen straal gelijk aan den afstand; en daardoor namen de beelden der basreliefs in afmeting toe, naarmate zij hooger klommen. Aan de kolom van Trajanus ziet men die nu, op den grond van het forum staande, allen van dezelfde grootte. Op de kolom van Antoninus, die 175 voeten hoog is, zijn de beeldjes beneden maar klein, maar zij vermeerderen trapsgewijze in afmeting tot de hoogste bijna de grootte van de natuur | |
[pagina 607]
| |
hebben, en hoewel deze kolom niet zoo schoon is als de vorige, kunt ge nu van beneden al de daden van Marcus Aurelius op dat gebeeldhouwde dichtstuk in beelden van dezelfde grootte lezen. Verbeeld u eens dat men die allen zoo groot had gemaakt als nu de benedenste beelden zijn, en dat gij dan zoo ver hadt moeten achteruitgaan, totdat zij allen van dezelfde grootte schenen, dan zoudt ge immers niets meer zien.’ ‘Maar in horizontalen stand zal toch wel hetzelfde plaats hebben als in den verticalen, en volgens uwe bewering zijn dan ook de kolommen in een zuilenrij niet allen even groot. Het zou toch een schrikkelijke misstand zijn, indien men ze anders teekende.’ ‘Och. dat is weêr hetzelfde wat wij reeds vroeger bespraken. Al die waarheden der Perspectief moeten met verstand worden toegepast, en onze kennis corrigeert instinctief ons zien. Daarenboven moet al wat wanstaltig is, altijd vermeden worden. Maar wanneer ge zoo iets op groote schaal moet uitvoeren, en de afstand van waar ge het zien moet, is niet groot genoeg, dan zijt ge wel verplicht om de verdeeling op halve cirkels in plaats van op rechte lijnen te maken, en dan verkrijgt ge een perspectievisch effekt gelijk aan dat, wat in het oog gebeurt; daarom zijn de panorama's zoo aangrijpend als optische illusie. Maar er zijn eene menigte omstandigheden meer die de kunstenaar bij het gebruiken van zijne middelen in acht moet nemen. Wanneer ik, b.v., architect was, zou ik zeker de beelden, boven op een groot monumentaal gebouw geplaatst, op die wijze berekenen, en kolossaal groot maken.’ ‘Ja, om ze in overeenstemming te brengen met de massa. Een beeld van eene gewone menschengrootte zou daar al een bitter slecht effect maken.’ ‘Niet alleen daarom; maar ook om te gemoet te komen aan de onkunde van het publiek, dat in den regel, om het gebouw goed te zien, te dicht bij gaat staan, en trouwens, willens of niet, dat dikwijls ook doen moet, omdat er geen ruimte genoeg voor is. Zie, als ik nu les in de Perspectief moest geven, zou ik zeker, als ik het te pas kon brengen, over al die dingen spreken, en doen uitkomen dat dorre regels niet voldoende zijn, maar altijd geleid en toegepast moeten worden door gezond verstand, een helder oordeel en een opgewekt schoonheidsgevoel.’ ‘Zoudt gij met uwe kunstenaars denkbeelden niet kunnen | |
[pagina 608]
| |
besluiten om eens eene Perspectief voor leerlingen te schrijven. Gij zoudt een nuttig werk doen.’ ‘Dankje wel. Er zijn waarachtig boeken genoeg, en onze opvatting kunt ge toch uit geene boeken onderwijzen. Het levenwekkend en gesproken woord behoort bij de lessen van den kunstenaar, die niets uitlegt wat hij niet te gelijk door eene menigte voorbeelden aanwijst, gegrepen uit alles wat hem omgeeft, en die, met de punt krijt in de hand, dadelijk toepast wat hij in de natuur heeft doen zien. Uit boeken kunt ge alleen het mechanisch gedeelte leeren, met de gronden waarop de handeling berust, maar het is eerst door hetgeen ge er mede voortbrengt, dat men de kunstontwikkeling verkrijgt. En hoeveel is er niet, dat ge onmogelijk in woorden kunt uitdrukken, maar dat ge moet zien! Breng den leerling eens door woorden aan het verstand, dat ge eene kleine afmeting onmeetbaar groot kunt doen schijnen door het verplaatsen van eenige lijnen in de rondte. Dat gaat niet; maar hij wordt er dadelijk door getroffen, wanneer ge hem doet zien dat een klein rechthoekje van een paar duim lengte in een groot gebouw, en een driehoekje in eene onmeetbare piramide wordt veranderd, wanneer ge die afsluit en den horizon zeer laag plaatst, met niets anders dan eenige stippen, als figuren, er bij, tot vergelijking. Och! de kunst moet de kunst onderwijzen in de taal der kunstenaars en niet in die der wetenschap. Dezelfde woorden hebben in beide verschillende beteekenis; ook komt het mij voor dat men de leerlingen al vroeg eenig denkbeeld van lucht-perspektief moet geven, of zij komen tot geen helder begrip van de wijking, zoo min in de natuur, als in eene schilderij of eene teekening.’ ‘Gelooft ge wel dat ik dikwijls gelachen heb met velen onzer kunstenaars, wanneer zij naar die hoekjes keken, zooals er hier zoovele liggen? Zij kouden maar niet begrijpen dat het construeeren van die lijnen, hellende met zooveel of zooveel graden, die kegeltjes en prisma's, die regelmatige twaalfen twintig-vlakken, tegenwoordig ook al tot hunne kunst behoort. Zij die de Perspectief zoo volmaakt meester zijn, dat zij in schilderij en teekening zaken van allerlei soort zoo flink vooruit doen komen, of zoo diep naar achteren brengen, dat ge door de illusie bedrogen wordt, begrijpen even veel van die wiskundige figuren, gevoegd bij die wiskundige uitleggingen, als de schrijvers van die boeken denkbeeld van hunne kunsttoepassing hebben.’ | |
[pagina 609]
| |
‘Ja maar, in den regel zijn groote kunstenaars evenmin als groote geleerden geschikte leeraars voor de beginselen.’ ‘Toegestemd! maar zij wijzen toch in hunne werken het doel dat men bereiken moet, en wanneer ge nu, bij weinig tijd, onnoodige slingerpaden doorwandelt, is het tien tegen één, dat ge vermoeid en afgemat zijt voordat ge het doel zelfs in de verte ziet. En het ergste is dat de weg zoo vervelend en dor is en dat ge er niets dan smakelooze zaken op ontmoet, die den geest verstompen en het gevoel voor het schoone zoo dooden, dat u de lust en de vatbaarheid om het schoone van de natuur te zien, er door vergaan.’ ‘Wanneer gij er niets tegen hebt, zou ik ons gesprek wel willen opschrijven: maar, ronduit gezegd, ik zie er tegen op, om denkbeelden die zoo ver afwijken van hetgeen gewoonlijk over de Perspectief geschreven wordt, zoo maar boudweg onder de oogen van het publiek te brengen.’ ‘Dat had ik niet van u gedacht! Sedert wanneer behoort ge tot de water-en-melk naturen? Waarom niet eens flink in kunstenaarstaal geschreven, wat wij zoo dikwijls op het atelier zeggen? Zoo hoort het publiek nooit ons oordeel, en wij hebben eigenlijk geen recht om te klagen, dat het aan onze opvatting geheel vreemd blijft. Daarenboven houd ik mij overtuigd, dat ge een dienst zult doen aan alle werkelijk beschaafde mannen, en in het bijzonder aan hen die aan het hoofd van het onderwijs staan; want die wenschen niets liever, dan door wrijving van denkbeelden de zaak zoo klaar en helder te maken als mogelijk is. Uit die wrijving komt altijd eenig licht, en dat licht strekt tot nut van het onderwijs; en dat is de hoofdzaak.’ ‘Ja maar, ge dringt u nooit vooruit, zonder hier of daar wel eens eenen stoot, en somtijds wel eens een gevoeligen, te geven.’ ‘Dat is dwaasheid! Op intellectueel gebied moet de waarheid door strijd gevonden worden, en die strijd raakt altijd de zaak en nooit de personen. En wanneer wij nu, b.v., vinden, dat onze leerlingen de kunsttoepassing der Perspectief niet uit een boekje kunnen leeren, zooals dat van de heeren S. Berghuis en C. de Gavere is, dan verhindert dat toch niet dat het, uit een ander oogpunt beschouwd, een uitmuntend leerboekje is. Maar waar ge strijden moet, waar ge niet sparen moogt, zelfs op gevaar af van pijn te doen, dat is, wanneer men door eene verkeerde voorstelling de edele kunstgave die ons volk is toebedeeld, die slechts sluimert en die wij hopen dat | |
[pagina 610]
| |
spoedig weder ontwaken zal, op eenen dwaalweg zou helpen. Dan is het plicht om te waken, - dan roepen wij allen toe: “Courez sus, s'ils touchent à la Reine.” Zorg er voor dat die deftige matrone van de wetenschap haren zwaren voet niet drukke op die liefelijke sylphide van de kunst. De arme souffreert al genoeg door verwaarloozing en onverschilligheid. En zeg tegelijk aan mijnheer den ingenieur Groneman, dat wij het niet aardig vinden, dat hij, die zelf een knap man in zijn vak is, ons zoo laag schat, dat hij gelooven kan dat 15 blz. schrifts over de Perspectief ons bij onze lessen van dienst kunnen zijn. En nu, vaarwel!’ En vaarwel zeggen wij ook aan de lezers, die het geduld hebben gehad ons tot hiertoe te volgen.
Tilburg, Junij 1868. C.C. Huysmans. |
|