De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
In Engeland.Studiën en schetsen, voornamelijk op kunstgebied.
| |
[pagina 518]
| |
kende voorbeelden aan van bijna iederen tak van kunst en industrie. Het is te hopen dat, in 't bijzonder, de handwerksman met nauwgezetheid de opmerkelijkste voorbeelden zal bestudeeren van die soort, waarbij hij een persoonlijk belang heeft; dat hij niet slechts een aantal bruikbare denkbeelden van hier zal met zich voeren, maar ook een versterkt begrip van de achting, die door ieder beschaafd mensch wordt gekoesterd voor de beste specimens van kunst-industrie, als zoovele bewijzen van den edelen zin der geslachten die in staat waren ze voort te brengen.’ Van het standpunt uitgaande, door deze woorden aangegeven, zullen ook wij, bij onze wandeling door deze afdeeling der Exhibition, meer bepaald stilstaan bij datgene wat artistiek of kunsthistorisch belangrijk is, zonder ons te verdiepen in beschouwingen van zuiver archeologischen aard, waartoe anders stof genoeg voorhanden is. Zelfs waar wij ons zelven aldus een nauweren kring afperken, zullen wij nog meestal alleen op het allervoornaamste de aandacht kunnen vestigen. De veelheid der voorwerpen verbiedt ons, ons bezig te houden met alles wat werkelijk die aandacht zou verdienen. Toch mogen wij niet verzwijgen dat, nog vóor wij de kapel der Infirmary binnentreden, - aan de middeleeuwsche kunstindustrie gewijd, terwijl in de aangrenzende vertrekken die der Grieken en Romeinen, der Celten en Anglo-Saksers, en in de daarop volgende galerij die der Renaissance en volgende eeuwen is vertegenwoordigd, - éen klein vertrek juist voor een gewichtigen tak van nijverheid hoogst opmerkelijke voorbeelden oplevert. Het is dat, waar de verzameling kant- en naaldwerk, door Mevrouw S.H. Lilla Hailstone bijeengebracht, is tentoongesteld. Wij vinden hier prachtig en zeldzaam Italiaansch kantwerk uit de XVIde eeuw (dusgenaamd point de Venise); Fransche en Brabantsche kanten (point de Bruxelles, point d' Alençon en Valenciennes); een merkwaardig altaarkleed (Engelsch naaldwerk uit de XVIde eeuw), met tafereelen uit de Passie, waarschijnlijk gekopieerd naar middeleeuwsche miniaturen; een ander altaarkleed, uit hetzelfde tijdperk, met vierkante vakken in point coupé en een rand in Van Dijk point bewerkt; Turksch naaldwerk en Spaansche kanten; - alles uiterst belangrijk, zoowel voor de geschiedenis dezer industrie, als voor de waardeering van den fijnen smaak, de levendige phantasie, de technische bedrevenheid, die door vroegere geslachten is tentoongespreid op dit gebied, waar | |
[pagina 519]
| |
het thans levende zoo vaak geneigd is, de voordeelen van werktuigelijken arbeid te roemen boven dien van door phantasie en smaak bestuurde menschenhanden. Laat ons nu de vroeger genoemde sectiën geregeld doorloopen, en de belangrijkste voorwerpen aanstippen, zonder telkens het lokaal aan te duiden, waar wij ze vinden zullen. Het ligt in den aard der zaak dat de Celtische en Anglo-Saksische oudheden, voor verreweg het grootste gedeelte, meer historische dan artistieke waarde hebben. Voor de kennis der zeden en gebruiken niet zelden van hoog gewicht, bieden die voorwerpen, door hunnen vorm, door hunne bewerking of versiering, slechts zelden nog iets anders dan een kunsthistorisch belang aan. Karakteristiek, goed van vormen, kloek bewerkt, zijn een bronzen paardengebit, eenige Anglo-Saksische gespen en een zilver-vergulde vaas uit hetzelfde tijdperk, met ornamenten aan het dieren- en plantenrijk ontleend. Fraaier evenwel zijn de Celtische gouden gespen, ringen, bronzen ornamenten en werktuigen, waarin gelijksoortige motieven nog altoos het hoofd-element der ornamentatie zijn. Het is opmerkelijk dat de zuiverst en uitvoerigst afgewerkte voorwerpen, - altoos met behoud van dezelfde hoofdvormen en denzelfden geest in de ornamentatie, - en waarvan sommige met Runische opschriften zijn voorzien, in Ierland werden gevonden. Allengs ziet men de christelijke wereldbeschouwing op den voorgrond treden, niet slechts in de bestemming en den aard der voorwerpen, maar ook in het karakter hunner versiering. Merkwaardig is een bronzen crucifix, met groote, ovale geslepen kristallen bezet, waarin de stijl van het Christusbeeld een werk uit de XIde of XIIde eeuw doet vermoeden. Maar het zijn vooral de dusgenaamde Limericksche bisschopsstaf en myter, zilver-verguld en rijk versierd met émail, graveer- en drijfwerk en edelgesteenten, die als een zeldzaam schoon specimen van middeleeuwsch-britsche kunst aandacht en bewondering verdienen. De techniek moge over 't algemeen gebrekkig zijn, iets ruws en onbeholpens hebben, - in het beeldwerk van den staf, zoowel als in de hoofdvormen en détails van dezen en van den myter, kondigt zich een zelfstandige en van diep en vroom bewustzijn vervulde kunstenaarsgeest aan. Zonder iets te willen afdingen op de waarde, welke de Babylonische cylinders van lapis lazuli, met opschriften in spijkerschrift, de Egyptische beelden in aardewerk en amuletten | |
[pagina 520]
| |
bezitten voor den archeoloog, ja ook voor hem die het kunst-historisch verband tusschen deze en de overblijfselen der Grieksche kunst zou willen aantoonen, acht ik mij gerechtigd hier alleen te gewagen van deze laatste. De zin voor schoone, edele vormen openbaart zich daarin met eene kracht, die niet missen kan den intelligenten handwerksman onzer dagen te treffen. Vooral, waar hij, gelijk hier, de toepassing dier vormen aan-schouwt op de meest gewone voorwerpen tot huiselijk of persoonlijk gebruik bestemd. Die amphora's, vazen en tazza's, met figuren en dieren beschilderd, die bronzen vaten, lampen en spiegellijsten, met beelden in relief, of met blad- en bloemwerk versierd, die glazen flesschen en schalen, waarin de afwisseling der kleuren niet minder dan de verscheidenheid der vormen het oog bekoort, - zij allen zijn voor hem minstens even opmerkelijk en leerrijk als de bronzen statuetten van Mercurius, Minerva, Camilla, enz., die van de kennis en den smaak der eigenlijke kunstenaars getuigen. Maar bovenal zijn het de gouden hoofdbanden, oorringen, halsketens en amuletten, die verrassen, zoo door de onuitputtelijk rijke phantasie, den zuiveren smaak en den edelen vormenzin dien zij verraden, als door de uiterst geacheveerde, vrije en toch zoo zorgvuldige bewerking. Ik noem slechts enkele zaken ten voorbeeld: een paar oorringen, uit door elkander gevlochten spiralen bestaande, die in zwaarte toenemen naar de uiteinden, welke met gehoornde Ibex-kopjes zijn versierd; een gouden halssieraad, bestaande uit acht plaatjes, in elk waarvan een Victoria is gedreven, en die verbonden zijn door een keten van achttien schakels, in den vorm van kamperfoeliebladen en stengels; een ander paar oorringen, waarvan het bovenste gedeelte bestaat uit een smaragd en karbonkel, door paarlen omgeven, en welker hangers den vorm hebben van dansende gevleugelde Cupidootjes, de een met een lier, de ander met castagnetten in de hand (opgegraven bij Athene); twee kolossale gouden gespen, in den vorm van griffioenen, met granaten versierd; - alle meesterstukken van goudsmidskunt. De Etrurische voorwerpen: vazen, bronzen en gouden sieraden bieden nog altoos hetzelfde karakter aan, dat, dank zij waarschijnlijk den Griekschen handwerksman, ook in de Romeinsche huis- en lijfsieraden zich veel sterker blijft vertoonen dan in de eigenlijke kunstwerken, de bronzen beeldjes en groepen der Romeinen. Toch is er iets zeer kloeks en breed be- | |
[pagina 521]
| |
werkts in het Romeinsche statuetje van een boogschutter, in de groep van Herkules en Antaeus, in de figuur van een jongeling met eene drinkschaal in de rechterhand en den levensgrooten kop van een jong man, fragment van een beeld, dat blijkbaar als studie naar de natuur was gemodeleerd; in eene fraaie Venus en andere Romeinsche bronzen. Ter loops wijs ik nog op de merkwaardige marmertabletten met theater-scènes in relief, die vermoedelijk bij wijze van uithangborden aan Romeinsche schouwburgen hebben geprijkt; op de geschilderde fresco's te Pompeji opgegraven en in den edelsten Griekschen stijl behandeld. De sectie cameën en gesneden steenen bevat eenige weinige, maar uitnemende specimens van de kunst der antieken op dit gebied: daarentegen een aantal andere die van de Renaissance, of uit de XVIde eeuw dagteekenen. Onder het fraaiste van deze laatste soort behoort een reeks van 39 cameën in onyx, waarop tafereelen uit het leven van Christus in hoog relief zijn gesneden. De verzameling manuscripten met miniaturen, die te Leeds werd ingezonden, is zóo rijk en zóo prachtig, dat ik, als mijn tijd niet beperkt was geweest, ongetwijfeld eene poging zou hebben aangewend om vergunning te erlangen tot het doorsnuffelen van enkele dier, zorgvuldig achter glas weggeborgen, voor hare geschiedenis zoo uiterst belangrijke gedenkteekenen der middeleeuwsche kunst. Ook nu nog bood de opengeslagen bladzijde van menig misboek of evangelarium rijke stof tot vergelijkende kunststudie. Bijzonder merkwaardig zijn de missalen in groot folio, met vierlijnige muziekbalken, uit de XIVde eeuw, door den deken en het kapittel van Westminster ingezonden. De geornamenteerde randen dier bladen, die van het perkamenten blad, uit het geslacht der Medici afkomstig en in de XVIde eeuw door Giulio Clovio met den marteldood van St. Blasius beschilderd; de reeksen van versierde hoofdletters (begin der XVIde eeuw) door den heer A. Barker ingezonden; het Officium, op perkament geschreven en met een uiterst fijn en gracieus in goud en kleuren geteekeuden kalender voorzien (XVIde eeuw), door den heer W. Bragge geëxposeerd; het niet minder fijn, in de XVde eeuw voor een Italiaanschen kardinaal bewerkte missaal van denzelfden verzamelaar; - ziedaar iets van het vele dat, door de levendige phantasie, de groote vaardigheid, waarvan het getuigt, den ornamentisten van onzen tijd ten voorbeeld | |
[pagina 522]
| |
kan zijn. Voor de studie der kunstgeschiedenis moeten b.v de drie bladen uit een groot Fransch manuscript der XVde eeuw, van den heer W.H. Forman, de curieuse Chronique de la Pucelle d'Orleans (gedagteekend 1512) en verschillende andere Fransche, Engelsche, Duitsche en Hollandsche geïllustreerde perkamenten onschatbaar zijn. En wat de banden betreft, - een Hollandsche band van 1663, met kleuren en goud versierd, de met zilveren, uitnemend fijn gegraveerde platen voorziene Duitsche banden, de Engelsche banden, door den hertog van Manchester ingezonden, overtreffen, met nog een aantal andere, het schoonste wat ik ooit in dit genre heb gezien. Op enkele goede marmeren busten, op de Bacchanten, den Lachenden satyr en andere schoone terracotta's van Clodion in sectie E. mag ik slechts in 't voorbijgaan wijzen, daar de volgende sectie, die der ivoren snijwerken, ons wederom door de veelheid en belangrijkheid van het ingezondene roept. Al het eigenaardige van Rubens' kunst vinden wij terug in den Bacchanten dans, in de Nymphen en Tritons, waarmede de Vlaamsche ivoren schenkkannen uit de XVIIde eeuw zijn versierd. Daarentegen springt de edeler vormenzin, de fijnere smaak der Italianen in het oog bij een Venetiaanschen helm met gesneden hout en ivoor ingelegd, uit de XVde eeuw, maar vooral bij een ivoren relief, de Kruisiging voorstellende, aan Benvenuto Cellini toegeschreven, en, hetzij het al of niet van zijne hand is, een meesterstuk van bewerking; bij een ander ivoren relief, Een satyr en twee jonge faunen voorstellende, aan Fiammingo toegeschreven. In schoonheid van vormen, in bevalligheid en zuiverheid van uitvoering staan daarbij de tabletten, diptychen en triptychen der middeleeuwen (men vindt er hier van de Xde tot de XIVde eeuw) merkelijk achter; ook in ivoren groepen en beeldjes uit dat tijdperk valt het hoekige en onbehagelijke der gothische kunst in het oog. En toch is er in de naieveteit der opvatting, b.v. van de Kruisiging en de H. Maagd en het kind in een diptychon uit de XIVde eeuw, door den rev. Walter Sneyd ingezonden; in de Dood der H. Maagd, op het blad van een ander diptychon, aan J. Malcolm Esq. toebehoorende, meer wat het kunstgevoel bevredigt dan in de gemaniëreerde Italiaansche, Vlaamsche en Duitsche ivoren snijwerken uit de twee eeuwen na de Renaissance. De reliefs en groepen van Faydherbe, Algardi e.a., de ivoren schenkkannen van Hollandschen of Duitschen oorsprong, en wat er meer in deze | |
[pagina 523]
| |
rijk voorziene afdeeling van dien aard te vinden is, lijden meestal aan zekere theatrale overlading in de compositie, aan iets conventioneels in de uitvoering. Slechts bij uitzondering biedt het zilver verguld, waarin het ivoren snijwerk is gevat, een voorbeeld van eenvoud en smaak in de ornamentiek. Tot gelijksoortige opmerkingen geeft de volgende sectie, die der snijwerken in hout, ons aanleiding. Zij is echter minder rijk aan voorwerpen, en als wij de voortreffelijk schoone spiegellijst van Antonio Barili (1453-1516) met hare sierlijke, phantastische, aan het dierenrijk ontleende vormen, of de rijk gesneden Venetiaansche blaasbalken hebben bewonderd, worden wij verder door niets afgeleid bij de beschouwing der hoogst merkwaardige specimens der Duitsche beeldhouwkunst uit de XVIde eeuw. Voor de echtheid der in hout gesneden Groetenis van Maria, aan Albert Durer toegeschreven, zou ik niet durven instaan; maar de bas-reliefs van zijn vriend Hans Springlink te Neurenberg, allegorische of bijbelsche onderwerpen voorstellende, zijn, wat de opvatting betreft, zoo naief gemoedelijk, en daarbij met zulk eene kloeke, vaste hand gesneden, dat zij als kunstwerk voor de Italiaansche alto-relievo's niet behoeven onder te doen. Ter loops nog wijden wij een blik aan het kapitale altaarstuk (triptychon) van gebeeldhouwd hout, waarvan de talrijke beelden (ronde bosse) zeker onlangs op nieuw zijn gekleurd en verguld. Mooi is het niet, maar als specimen van gothische beeldhouwkunst curieus. Het treft niet onaardig dat het eerste voorwerp, dat wij in de sectie H. (Art Bronzes) aantreffen, weêr van Duitschen oorsprong is: een buste in hoog relief, van Maximiliaan I, door Peter Visscher. Overigens is het echter hier weder de Italiaansche kunst der Renaissance en der volgende eeuw, die den boventoon voert: voortreffelijke statuetten, waaronder een van Apollo, aan Michel Angelo toegeschreven, onderscheidene van Zoffoli, Bernini e.a., waarvan vooral de oudste het kenmerk dragen eener met talent en geestdrift ondernomen poging om de antieken op dit gebied ter zijde te streven. En welke schoone vruchten die studie droeg, ook op het lager gebied der kunstindustrie, bewijzen de Italiaansche bronzen kandelaars, deurkloppers en andere voorwerpen, waarvan de vorm, zoowel als de ornamentiek en de wijze van bewerking, zeer duidelijk haren invloed verraden. Waar wij van het brons tot het ijzer en andere metalen over- | |
[pagina 524]
| |
gaan, wordt die invloed nog schitterender zichtbaar. Enkele fraaie specimens van Oostersche, vooral Perzische damasceerkunst, enkele groteske, en wat de techniek betreft, inderdaad hoogst opmerkelijke sloten, sleutels en andere voorwerpen uit het gothische tijdperk uitgezonderd, zijn het weder de Italiaansche cinque-centisten, die hier den palm wegdragen. Prachtig is b.v. die handspiegel van gedamasceerd staal, in een gedreven rand, waarboven twee Cupido's, die de wapens van Frankrijk houden, terwijl het handvatsel bestaat uit een gracieus vrouwenbeeldje: niet minder prachtig zijn die Venetiaansche gegraveerde schotels met gedreven randen. Toch zijn de Duitsche en Vlaamsche gesmede of gedreven kandelaars, lantarens, koperen schotels, sloten en sleutels uit de XVIde en XVIIde eeuw nauwelijks minder kunstig van bewerking. Zoo men nog twijfelen kon aan het rechtstreeksch verband, dat er bestaat tusschen den bloei der kunst in eenig tijdperk en haren bezielenden invloed op hetgeen, buiten dien invloed om, al ras in werktuigelijk, dor en koud handwerk ontaardt,- de volslagen machteloosheid der vorige en de eerste helft dezer eeuw tot het voortbrengen van eenigen arbeid in metaal, die aan de bescheidenste eischen, ik zeg niet van de kunst, maar van den goeden smaak beantwoordde, die getuigde van slechts een greintje phantasie of schoonheidsgevoel, zou dat verband zegevierend bewijzen. En mogen wij het niet als een verblijdend bewijs, zoo al niet van de wedergeboorte der kunst, dan toch van eene verbeterde kunstrichting beschouwen, dat de lust, de zin voor de artistieke bewerking der metalen, - ook al behooren zij niet tot de dusgenaamde edele metalen, - bij den industrieel begint te herleven, bij een ontwikkeld publiek aanmoediging vindt? Een uitstekend man in dit vak, Antoine Vechte, die onlangs aan zijn vaderland, Frankrijk, ontviel en van wiens vruchtbaar talent ook door Engelsche industrieelen partij is getrokken, is op deze tentoonstelling vertegenwoordigd. Zijne statuetten van Daphne en Prometheus zouden voldoende zijn om hem in de rij der kunstenaars te doen rangschikken; de gedamasceerde voetstukken waarop zij rusten, getuigen, krachtiger dan eenig vertoog, hoe het schijnbaar onaanzienlijkste metaal, mits bewerkt door eene hand, die door hoog ontwikkelden schoonheidszin wordt geleid, eene waarde kan erlangen, die het tegen goud doet opwegen. Toch trachtte men reeds in de middeleeuwen het kunstig be- | |
[pagina 525]
| |
werkte metaal ook nog door andere middelen dan schoonheid van vormen en sierlijkheid van ornamentatie, eene hoogere waarde te geven. Reeds in de XIIde of XIIIde eeuw werd het gebruik van émail uit het Oosten naar het Westen overgebracht. Het triptychon uit dien tijd, dat wij in de sectie K. aantreffen, biedt daarvan een merkwaardig voorbeeld. Vermoedelijk zijn een aantal geëmailleerde platen, welke wij daarvevens zien en die in kostbaarheid en zeldzaamheid met elkander wedijveren, op dergelijke wijze gemonteerd geweest; werkelijk zijn andere nog in de lijsten van gedreven zilver, van gesneden ebbenhout of ormolu gevat, waarin zij oorspronkelijk behoorden: bij enkele wordt de gekleurde, of als grisaille behandelde emailschildering door de in zilver of ander metaal gedreven voorstellingen der omlijsting aangevuld. Ik noemde de middeleeuwsche geëmailleerde platen merkwaardig; die, welke in den loop der XVIde en XVIIde eeuw werden geschilderd door kunstenaars van Limoges, wier namen de catalogus vermeldt, - zooals billijk is tegenover werken, die van zoo onmiskenbaar talent getuigen, - zijn niet alleen merkwaardig, maar veeltijds werkelijk schoon. De geheele afdeeling zou eene gedétailleerde studie waardig zijn. De mythologische of historische voorstellingen, welke wij op de geëncadreerde platen of schotels aantreffen, vinden wij niet zelden ook terug in tal van voorwerpen, waar het vernuft of de phantasie de vereeniging der zilver- en goud-smidskunst met die der émailschilders heeft toegepast. Het zijn cassettes, bekers, koelvaten, bisschopsstaven, ciboriums en andere voorwerpen tot kerkelijk gebruik, spiegellijsten, boekbanden, tafelserviezen, enz. Onder deze laatste zijn er, door S. en J. Courtois, J. de Court, Pierre Raymond, Jean Penicaud e.a. beschilderd, die voortreffelijk zijn; om zijne uitstekend fijne en artistieke bewerking, die de hand van den grooten Benvenuto Cellini zelven schijnt te verraden, wijs ik ook meer bepaald op een Italiaansch ornament in émail, de Opstanding voorstellende, in ronde bosse, gevat in een zilver-verguld en met opaalsteenen omzet kastje. Het drijfwerk van den deksel kan van niemand anders dan van Cellini zijn. Het portret, eindelijk, van Eleonora van Oostenrijk, tweede vrouw van François I, door Leonard Limousin, is een meesterstuk van émail-schilderkunst. Als ik mocht afgaan op mijn persoonlijken indruk, of de juistheid vertrouwen van mijn oordeel, - dat niet zoozeer vraagt | |
[pagina 526]
| |
naar de technische moeielijkheden die overwonnen zijn, als wel naar het resultaat dat verkregen werd, - zou ik zeggen dat de majolica's, waar wij thans toe genaderd zijn, over 't algemeen genomen, het schoonheidsgevoel minder bevredigen dan de émails. Of zou de maatstaf niet billijk zijn, wanneer men hunne kunstwaarde afmeet naar die van de eigenlijk gezegde kunstwerken uit den tijd en het land, waarin zij werden vervaardigd? Twijfel schijnt geoorloofd, waar wij hooren van de énorme prijzen, waarmede een goed geconserveerde schotel uit den bloeitijd der fabrieken van Faenza, Gubbio of Urbino wordt betaald. Hier te Leeds echter wordt de gedachte aan de kostbaarheid en zeldzaamheid der majolica's geneutralizeerd door den overvloed waarin men ze aantreft. Het is, zooals ik reeds elders zeide, alsof de drie genoemde fabrieken hier den ouden wedstrijd hebben vernieuwd, wie den schoonsten, den duurzaamsten arbeid zal leveren. De namen der kunstenaars, die de meestal mythologische, bij uitzondering slechts bijbelsch historische voorstellingen, op die schotels en vazen hebben geschilderd, worden niet zelden door den catalogus vermeld. Eene enkele maal is eene of andere bekende compositie van Rafaël door den porcelein-schilder onveranderd gekopieerd; maar meestal zijn het compositiën in zijn geest, figuren in zijn stijl, maar door zijne vereerders en onmiddellijke navolgers (de beste majolica's dagteekenen allen uit het tweede vierdedeel der XVIde eeuw), als ik 't zeggen durf, bedorven door hun maniërisme. Bovendien is het koloriet, - ik herhaal dat ik de technische moeielijkheden, waarmede de schilder en boetseerder (onderscheidene schotels en vazen vertoonen voorstellingen in gekleurd bas-relief) te worstelen had, volstrekt niet beoordeelen kan, - mijns inziens, doorgaans onbehagelijk en onnatuurlijk tegelijk. En nu, na deze algemeene karakteristiek, - waarop de kundige liefhebber misschien veel zal hebben af te dingen, - eene enkele aanwijzing van voorwerpen, die mij voorkwamen eene meer dan betrekkelijke kunstwaarde te bezitten. Bij de rijke verzameling, door A. Barker Esq. ingezonden: een zeer oude majolica-schotel met Cupidootjes, die een wagen trekken, waarop een geblinddoekte liefdegod staat; twee plateaux van Caffagiolo, éen met de Schaking van Helena, het andere met een Amazonenstrijd, in blauw camaieu op bruinen grond, beschilderd; een schotel van Urbino, met Apollo en de Muzen op den Helicon beschilderd; twee pelgrimflesschen van Urbino, door Orazio | |
[pagina 527]
| |
Fontana met heilige maar ook vrij onheilige voorstellingen versierd. Verder een schotel, met de voorstelling van Diana en Acteon en een zeer schoonen rand van Centauren, Amazonen en Faunen beschilderd, door Sir T.W. Holburne geëxposeerd; een majolica-vaas, met verwonderlijk schoon geteekende naakte, vechtende beelden beschilderd en met de fijnste arabesken versierd: in den catalogus, niet ten onrechte, als het vermoedelijk schoonste specimen van deze soort beschreven en toebehoorend aan Mark Philips Esq. Een majolica-plaat, van Robert Napier Esq., waarop in blaauw camaieu eene compositie van Rafaël, Adam en Eva, de verboden crucht etende, is geschilderd. Onderscheidene fraaie stukken van B. de Palissy, waaronder vooral uitmunt een schotel met de voorstelling, en relief, van de Onthoofding van Johannes de Dooper, en een andere met die van Perseus en Andromeda, behooren, evenzeer als enkele Duitsche navolgingen van het genre, in deze afdeeling te huis. Des noods nog de talrijke verzameling Perzisch aardewerk, door G.J. Durrant Esq. ingezonden, die zeer curieus, wat de kleuren betreft merkwaardig, maar overigens niet mooi is. De kannen en kannetjes echter, van Keulsch aardewerk, ofschoon de figuren en arabesken in laag relief, waarmede ze zijn versierd, minstens even veel kunstwaarde bezitten als de gekleurde der majolica's, werden, mijns inziens, wel wat willekeurig in deze rubriek opgenomen. De punten van vergelijking tusschen de sectie L., welke wij verlaten, en die van het buitenlandsch en Engelsch aardewerk en porcelein, welke wij straks zullen binnentreden, zijn niet talrijk genoeg om er de orde van den catalogus voor te verzaken. Deze voert ons nu in de sectie M., waar wij onderscheidene geborduurde kerkgewaden en kleedingstukken aantreffen, waaronder die van de XVde eeuw door den rijkdom der gebezigde stoffen uitmunten en voorts tapijten, uit de beroemde oude Vlaamsche fabrieken en oude Gobelins. Merkwaardig zijn bij de laatste die, welke de geschiedenis van Gabrielle D'Estrées voorstellen; bij de eerste die van den Markies van Exeter, naar de bekende cartons van Rafaël gevolgd, en die van den Hertog van Devonshire, Landschappen en Boerenkermissen naar Teniers voorstellende. De afdeeling zilverwerken vervult ons weder met verbazing over den rijkdom der Engelsche collectiën; de kostbaarste en zeldzaamste voorwerpen zijn er letterlijk opgestapeld. Het | |
[pagina 528]
| |
waarlijk schoone en smaakvolle is er, betrekkelijk althans, niet zoo overvloedig. Daarvoor is tweeërlei oorzaak, in denzelfden grond wortelend. Het zilverwerk, in vroeger eeuw en tot op onzen tijd, in Engeland vervaardigd, is meestal zeer kolossaal, zeer massief, maar niet sierlijk van vorm, niet smaakvol bewerkt. Zelfs waar vreemde zilversmeden en drijvers hun talent hebben geleend, ziet men hoe zij niet zelden hunnen smaak moesten ten offer brengen aan dien van de schatrijke groote heeren, voor wie zij werkten. En dier smaak en kunstzin liet veel te wenschen over: getuige de keus der meeste verzamelaars, die hunne schatten aan de Exhibition van Leeds afstonden. Na deze algemeene opmerking, behoeft het niemand te verwonderen, dat wij niettemin op onderscheidene uitnemend fraaie stukken te wijzen hebben. Eer zou het tegendeel bevreemding wekken, waar wij uit zoo ruimen overvloed kunnen kiezen. Zoo vinden wij bij het zilver van Sir T.W. Holburne een zilver vergulden schotel, achtkantig uitgeschulpt van vorm, met eene gedreven voorstelling van Alexander in de tent van Darius in het midden; drie zilver vergulde schilden, waarop twintig vorken van hetzelfde metaal, met kunstig bewerkte steelen als stralen van een cirkel zijn gerangschikt (al deze stukken gaan voor Engelsch werk door, maar ik vermoed dat ze in Engeland door buitenlanders zijn gemaakt); een zilver verguld plateau, met eene Temperantia in het midden en acht medaillons in de rondte, die in vrouwenfiguurtjes en zinnebeelden de wetenschappen voorstellen, - prachtig drijfwerk van den Franschman F. Briot; een ovalen gedreven schotel, met Silenus op een ezel in het midden en een breeden rand van bloemen, waarin ik, zoo al geen werk van onzen Vianen, toch onbetwistbaar de hand van een Hollandschen kunstenaar herken. Bij de talrijke zilveren koppen en bekers, door Robert Napier Esq. ingezonden, munt door hooge kostbaarheid uit een zilver vergulde kelk, met smaragden en robijnen versierd, in den stijl der eerste helft van de XVIIde eeuw; verder komen in deze verzameling eenige fraaie Florentijnsche, Hollandsche en Duitsche zilverwerken voor. Bij die van J. Rainey Esq. onderscheidt zich door eigenaardigheid van vorm en karakter een kop, in den vorm van een zandlooper, met fraai gedreven beeldjes der Vier Jaargetijden (Renaissance-stijl); bij de voorwerpen, door het gemeentebestuur van Lincoln ingezonden: een zwaard met zilver gedreven gevest en knop, van de XIVde eeuw dagteekenend. Door | |
[pagina 529]
| |
Sir S. Glynne is een curieuse zilveren kop gezonden in den vorm van eene pelikaan, die hare jongen voedt. Een zilveren boekband uit de XVIIde eeuw; het zwaard van staat (door het gemeentebestuur van Newcastle on Tyne afgestaan), met zilveren handvat uit de XVIde eeuw; een groote zilveren flesch, met eene gedreven voorstelling van Willem Tell en talrijke figuren, wapens, bloemen en vruchten, blijkbaar Duitsch werk; een zilver vergulde monstrans in gothischen stijl (Portugeeschen arbeid): een zilveren trompet, met drijfwerk van cherubkopjes, bladwerk en vruchten (ged. 1666): een zilver verguld schip, in den vorm van eene galei, met twaalf roeiers, soldaten en muziekanten; op den achtersteven vier edellieden aan een tafel gezeten; het geheel, waaraan geen enkel détail ontbreekt, rustend op een geciseleerden voet, - curieus en tevens fraai gewerkt, vroeger in het bezit der Malthezer ridderschap, - ziedaar een en ander dat zich meer bepaald door artistieke waarde onderscheidt. Die waarde ontbreekt bijna geheel in de vele zilverwerken uit de XVIIIde eeuw, waarin wij de smakeloosheid van den rococostijl ten toppunt zien gevoerd; in de enkele specimens der moderne Engelsche zilversmidskunst. De kolossale zilveren schotels en vazen van John J. Peters en Co. bewijzen dat het niet genoeg is, wanneer kunstenaars gelijk Stothard en FLaxman de teekeningen leveren, als de figuren hunner mythologische compositiën onder de hand van hen die ze in relief drijft, het karakter en de strengheid der vormen inboeten; als voor het lofwerk, waardoor zij zijn omgeven, wel de motieven aan de antieken zijn ontleend, maar in de uitvoering niets merkbaar is van hun zin voor edele, sierlijke vormen, van de gave om de stof te doen gehoorzamen aan den geest. Vreeselijk massief, - Droogstoppel zou misschien zeggen grootsch, - zijn zij; maar elegant, gelijk de catalogus ze noemt, voorwaar niet. Zij getuigen van de hooge noodzakelijkheid om in dezen tak van industrie het kunstelement krachtdadig te ontwikkelen en te versterken door de studie van goede voorbeelden. Engeland heeft die noodzakelijkheid begrepen; wij bespeuren hier reeds hoe het er in tracht te voorzien (zelfs de fabriekanten Hunt en Roskell hebben oud Italiaansche zilverwerken ingezonden, die doen vermoeden wat zij zich zelven en hunne werklieden ten voorbeeld stellen); wij zullen het elders nog duidelijker zien uitkomen. In de meeste allegoriën op den Vrede, ziet men de Kunst onder zijne kinderen, of althans in zijn gevolg afgebeeld. Ik | |
[pagina 530]
| |
zou geneigd zijn haar die plaats te betwisten, bij de herinnering hoe zij niet zelden het weligst heeft gebloeid onder den ijzeren scepter van den Oorlog, bij het zien van de bereidvaardige liefde, waarmeê zij zich in vroeger eeuw heeft geleend tot het versieren van het wapentuig zijner helden. Prachtig geciseleerde en gedamasceerde zwaarden en dolken, kunstig gedrevene gevesten, buksen, geweeren en pistolen, zoo sierlijk van vorm en ornamentatie, als gold het de vreedzaamste speeltuigen, getuigen hier te Leeds van dit haar zwak. De wapenrusting van een Visconti, helm, borstharnas en schild, door een Italiaanschen wapensmid uit het begin der XVIde eeuw met uitnemende zorg bewerkt, is een waar kunstwerk; maar alles wordt in deze sectie overtroffen door het dusgenaamde Cellinischild, hetwelk Koningin Victoria aan de Exhibition afstond. Het is geheel van ijzer, min of meer bolvormig. Uit het middenpunt springt eene geornamenteerde punt vooruit. Bijna elk deel is rijk gedamasceerd in goud en zilver met arabesken en lofwerk. De oppervlakte is verdeeld in vier compartimenten, die elk eene schoon gedrevene voorstelling uit het leven van Julius Cesar bevatten. De tallooze beeldjes daarvan zijn voortreffelijk geteekend; hunne wapenrustingen en verdere accessoires zijn op het uitvoerigst met goud gedamasceerd. De ciseluur der kaders, waarin elk compartiment is gevat, de breed bewerkte rand van arabesken, die ze gezamenlijk omgeeft, - alles draagt den stempel van den edelsten smaak, van de hoogste kunstvaardigheid. Een imposant, ongeëvenaard kunstwerk, waartoe het rijk gedreven en geciseleerd handvat van het zwaard van John Hampden, mede door de Koningin afgestaan, met zijne als fijn miniatuur drijfwerk bewonderenswaardig schoone tafereelen uit het leven van Koning David, met zijne meesterlijk gevormde mythologische en zinnebeeldige beeldjes, een waardig pendant aanbiedt. Mij deed ook dit voorwerp aan de hand van Cellini denken. Een geheel anderen indruk maakt de eerstvolgende sectie P. Hier verbaast in de eerste plaats het ongeschonden bewaard blijven van zoovele voorwerpen, uit zulk eene brooze stof als het glas is. Maar levendiger nog treft de verscheidenheid, de sierlijkheid der vormen van die Venetiaansche drinkglazen; vervolgens zijn het de grillig gevormde flesschen, de slanke fluiten, de kolossale Duitsche, met gekleurde wapens en ornamenten prijkende of fijn gegraveerde bokalen, die het karakter | |
[pagina 531]
| |
en den smaak, vooral der XVIIde eeuw verraden. Allerinterressantst zijn nog de Arabische glazen lamp uit de XIIIde eeuw, in een Koptisch klooster bij Kaïro gevonden, en eindelijk de specimens van glas uit de eerste eeuwen der christelijke jaartelling, de dusgenaamde Recupero-collectie, thans in het bezit van C.W. Wilshere Esq., uitmakende. Zij werden in de graven der eerste Christenen, bij Rome, gevonden en bestaan uit ronde stukken glas, die ten voet hebben gestrekt aan paterae of bekers, en door hunnen vorm en de sterkte der dubbele glaslaag zijn bewaard gebleven, terwijl de broozere gedeelten dier bekers verloren zijn gegaan. Zij zijn versierd met figuren, dieren, enz., uitgesneden in bladgoud, terwijl de omtrekken der beeldjes en de draperiën zijn geëtst met een stalen punt en op sommige plaatsen de achtergrond met rood is aangevuld. De afbeelding en beschrijving dezer uiterst zeldzame, vermoedelijk uit de IVde eeuw dagteekenende voorwerpen, vindt men in Garucci's Vetri ornati di figure in oro. In vergelijking met het meestal sierlijke glaswerk, biedt de verzameling kristallen en agaten voorwerpen weinig aan dat van goeden smaak getuigt. De vogels, schelpen, schepen, enz., van rotskristal, in zilver of zilver verguld gemonteerd, zijn meer curieus dan mooi; stijl en uitvoering zijn geheel van den rococo-tijd. Enkele kristallen bekers zijn beter; eene vrij groote cassette van geslepen kristallen platen, in vergulde metalen randen vervat, is weder meer opmerkelijk om hare kostbaarheid dan om hare artistieke waarde. Daarentegen zou de afdeeling messen, vorken en lepels de ruimste gelegenheid bieden om menige rijk begaafde kunstenaarshand te herkennen in de fraai bewerkte houten of ivoren heften, waarvan de ornamentatie, smaakvol, vindingrijk of phantastisch, beurtelings herinnert aan de Italiaansche, Nederlandsche of Duitsche kunst der XVIde en XVIIde eeuw. Meestal zijn de vorken en lepels zelven van staal; eene enkele maal ook het heft, waarin dan, even als bij sommige zilveren heften, geestrijke figuren of ornamenten gegraveerd en kostbare steenen of bloemen in émail zijn geïncustreerd. Zonderling en in 't oneindige gevarieerd zijn de vormen der gouden en zilveren horologiekasten, welke wij in de sectie S. aantreffen. Soms is het drijfwerk prachtig, wat de techniek betreft; compositie en teekening echter herinneren niet zelden aan den smaak der XVIIIde eeuw, waaruit de meeste dagtee- | |
[pagina 532]
| |
kenen. Evenzoo de émailschilderingen naar Boucher e.a., waarmede niet weinige op wijzerplaat of kas versierd zijn. De namen der Engelsche, Duitsche of Zwitsersche makers worden meestal door den catalogus opgegeven, waardoor deze afdeeling voor de geschiedenis der industrie dubbel belangrijk wordt. Bijzonder merkwaardig scheen mij een antiek achthoekig horologie, welks kas uit rotskristal, met zilver verguld gemonteerd, is vervaardigd (uit de collectie Soltikoff, thans in het bezit van Robert Napier Esq., die niet minder dan 28 horologiën heeft tentoongesteld). In de afdeeling byouterie zijn geheele vitrines ingenomen door de snuifdoozen, welker kostbare versiering met edelgesteenten en paarlen alleen reeds een aanzienlijk kapitaal vertegen-woordigt. Twee verzamelaars, J.B. Stanhope Esq. en J. Heywood Hawkins, hebben hier het rijkst geëxposeerd. De doozen zijn meestal van goud; somtijds zijn zij met émail schilderwerk versierd; somtijds ingelegd met schildpad, paarlemoer of Italiaansch mozaiek; bijna altijd bezet met diamanten en edele steenen. Onder die van laatstgenoemden inzender zijn er eenige, en niet de minst fraaie, geheel van agaatsteen, amethist, amber, lapis lazuli, kristal, enz. met goud, juweelen en émail gemonteerd. Curieus is de verzameling voorwerpen, tot het gebruik van den tabak betrekkelijk, door W. Bragge Esq. ingezonden. De Indische tabakspijpen, de Chineesche opiumpijpen, de prachtige pijpfoudralen in ivoor of gesneden hout, van Japanschen oorsprong, bieden echter weinig verscheidenheid van vorm of bewerking aan. Uit den overrijken schat van andere byouteriën wijs ik slechts op enkele voorwerpen van bijzondere kunstwaarde, zooals de gouden rozenkrans en crucifix van Maria Stuart, met de oorspronkelijke émails; het Cabinet de toilette (style Louis XV), uit stukken van gestreept agaat samengesteld, met gouden randen gemonteerd en versierd met edelgesteenten in den vorm van bouquetten; op een gouden halssieraad in filigrain, met wit en zwart émail, juweelen en paarlen versierd, een meesterstuk van XVIIde-eeuwsche juwelierskunst; een schildpadden doos, met een zeegezicht en figuren, naar Claude Lorrain, beschilderd (met nog een aantal andere kleinoodiën van zeldzame kunstwaarde, door de goud- en zilverfabrikanten Hunt en Roskell ingezonden); een vierkanten schildpadden doos met een Italiaansch landschap, wonderschoon in mozaiek uitgevoerd, op den deksel; onderscheidene chatelai- | |
[pagina 533]
| |
étuis, ringen, enz. en eindelijk eene historisch gerankschikte verzameling ringen van de oudste tijden af tot op de Renaissance en de XVIIde eeuw, ingezonden door W. Whincopp Esq. Het spreekt bijna van zelf, dat, nu wij tot de sectie buitenlandsch porcelein genaderd zijn, de beroemde Sèvres het eerst onze aandacht trekken. En in welken kwistigen overvloed zijn hier de schoonste, zeldzaamste, kostbaarste voortbrengselen dier fabriek ten toon gesteld! Wij weten waarlijk niet wat wij het meest zullen bewonderen: den eleganten vorm dier vazen; de helder witte kleur, de fijnheid, den glans van het porcelein zelf, dier koppen, schotels en geheele serviezen; of de smaakvol gekozen beschildering, waarbij nu eens de keurige reproductie der Arcadische of mythologische voorstellingen van Watteau, Boucher en hunne tijdgenooten, dan wederom de smaakvolle compositie der bouquetten, altoos de schitterende, rijk gevarieerde kleurenpracht ons treft. Tegenover eene verzameling Sèvres-porcelein als die van Robert Napier Esq. of van F. Davis Esq. wordt zelfs onze bedenking tegen het gemaniëreerde der Fransche kunst van de XVIIde eeuw opgewogen door het genot dat ons het aanschouwen biedt van de levendige gratie, het gedistingeerde dier compositiën en beeldjes, van de elegante weelderigheid dier ornamentatie, van de volmaaktheid der procédés, die zooveel gloed van kleur met zooveel fijnheid en doorschijnendheid van lazuur vereenigen. Inderdaad, de glans en de fijnheid van dat rose Du Barry, van dat Turquoise, van dat Gros bleu of Bleu de Roi zijn onovertreffelijk en wij kunnen het ons verklaren dat de vorsten van Pruisen, Saksen en Oostenrijk de zucht tot in het ongerijmde hebben gedreven om de voortbrengselen hunner porceleinfabrieken te Berlijn, Dresden en te Weenen in fijnheid van grondstof en lazuur, in rijkdom en gloed van kleuren en verguldsel, te kunnen doen wedijveren met die, welke hun welbeminde broeder, de Koning van Frankrijk, hun van de oevers der Seine toezond. Van de vruchten dier inspanning kunnen wij ons hier een denkbeeld maken. Zij zijn in vele opzichten voortreffelijk; dank zij de samenwerking van de mildheid der vorsten, den wetenschappelijken ijver van hunne intendanten, de krachtsinspanning van ervaren arbeiders, laat de technische bewerking der Duitsche porceleinen schier niets te wenschen over. De kleuren vooral zijn bijna even schoon als die der Sèvres. Maar waar is hier de onnavolgbare bevalligheid der vormen, het délicieuse fini, | |
[pagina 534]
| |
dat de Fransche serviezen kenmerkt? Somtijds echter worden ook de Duitsche porceleinen, hetzij dan door de getrouwe navolging van de modellen, zelfs van de beschildering der Sèvres, hetzij door de medewerking van bekwame kunstenaars, tot een hoogen trap van volmaaktheid opgevoerd. In de collectie van Robert Napier Esq. ziet men een theeservies op plateau van Weener porcelein, waar de teekening der gouden arabesken even sierlijk, de purperen grond waarop zij aangebracht zijn, even schitterend is als in de beste Sèvres; een schotel uit dezelfde fabriek, met gros bleu en witten grond, rijk verguld en smaakvol met randen van wit émail versierd; een oud Berlijnsch servies, gros bleu, rijk verguld en met medaillons van klassieke figuren in wolken beschilderd; in die van den Rev. T. Staniforth: een servies van Kopenhagensch porcelein met medaillons van beroemde schilders, zeer fraai in bruin camaieu geschilderd; in die van A. Joseph Esq. een paar uitmuntend beschilderde vazen en twee dergelijke schotels van Weener porcelein; in die van F. Davis Esq. eindelijk een voortreffelijk Weener servies, in 1799 met voorstellingen naar Angelica Kaufmann beschilderd. Het valt echter niet te ontkennen dat daarnevens een aantal stukken van Duitsch porcelein zijn ingezonden, die van een zeer dubieuzen smaak getuigen. In veel erger mate evenwel treft ons de smakeloosheid van het oud Engelsch porcelein, dat na de Sèvres, zelfs na de Duitsche porceleinen, schrikbarend afvalt. De vormen der hooggeroemde Chelsea-vazen, der Plymouth-vazen en schotels, der Bristol- of Worcester serviezen, zijn meestal stijf en plomp. Het Rockingham porcelein is wel niet veel fraaier, maar althans origineel en karakteristiek van vorm en soms niet kwaad in den rococostijl beschilderd. Het ontbreekt doorgaans niet aan kolossale afmetingen, aan rijkdom van verguldsel, aan verscheidenheid van kleuren, in de voortbrengselen van genoemde fabrieken; maar alles is even onbehagelijk van ornamentatie, even grof, ja gemeen van bewerking. Het best is nog eene Chelseavaas van den graaf van Chesterfield, met blauwen grond, met goud versierd en met Arkadische tafereelen in medaillons beschilderd. Een geheel anderen, vrij wat bevredigender indruk geeft de sectie Engelsch aardewerk. Hier is het de beroemde fabriek van Wedgwood, die den welverdienden palm wegdraagt. Wat de hoofdvormen betreft, vertoonen hare voortbrengselen natuurlijk meestal hetzelfde karakter dat wij in de Britsche porceleinen | |
[pagina 535]
| |
hebben gewraakt. Maar hier zijn het de détails, hier is het de volmaakte technische bewerking, die de gebreken in den hoofdvorm doen voorbijzien. Wanneer wij de geschiedenis der industrie van Wedgwood raadplegen, zoo als zij ons eenigen tijd geleden in het Art Journal werd medegedeeld, zoo als wij haar hier kunnen nagaan in de honderdtallen voorwerpen, uit verschillende tijdperken harer ontwikkeling, kunnen wij niet anders dan eerbied gevoelen voor de kunde, den ijver, de volharding, door hare grondleggers betoond in het streven naar volmaking der grondstof, naar de beste wijze om haar te bewerken, naar de middelen om haar geschikt en waardig te maken voor de rechtstreeksche inmenging der kunst. Dientengevolge is dan ook de fijnheid der stof, de bescheiden glans van het lazuur, de zuiverheid der bewerking in de beste stukken van Wedgwood alleropmerkelijkst. Geen wonder dus dat de beste Engelsche beeldhouwers en schilders, met Flaxman en Reynolds aan het hoofd, bereid werden gevonden om de compositiën te ontwerpen, de teekeningen te maken voor de groepen, beelden en ornamenten, waarmede die vazen, schotels en serviezen zijn versierd. Eene enkele maal zijn zij vlak geschilderd; meestal echter komen zij met eene helder witte kleur in flauw relief tegen zwarten, bruinen, blauwen of grijsgroenen grond uit, met eene zuiverheid en schoonheid van lijnen, die aan de antieken herinnert, zooals dan ook de onderwerpen der voorstellingen schier uitsluitend aan de Grieksche mythologie, de motieven der ornamentatie aan de beste voorbeelden der klassieke kunst zijn ontleend. Het is niet doenlijk hier nader te specificeeren; wij zouden te veel, bijna alles, moeten noemen. Eene algemeene opmerking mogen wij niet terughouden. Wij zien hier, hoe, in een hoofdtak der Engelsche industrie, dank zij de kunde en den kunstzin van eene enkele familie van industrieelen - die der Wedgwoods - de schoone resultaten zichtbaar zijn der samenwerking van nijverheid en kunst, der toepassing van de wetten waaraan deze gehoorzaamt, op de werkzaamheid van gene. Hoe is het mogelijk, vragen wij, dat het nog zoolang heeft geduurd eer men in Engeland tot het besef is gekomen van de noodzakelijkheid der artistieke opvoeding van het volk? Zonder ons te verdiepen in deze, trouwens alleen historisch belangrijke quaestie, willen wij elders gaan rondzien naar datgene wat thans in Engeland voor die opvoeding wordt gedaan, en wat overal elders zal moeten nagevolgd worden, waar de be- | |
[pagina 536]
| |
doelde noodzakelijkheid eenmaal is gevoeld. Daarom vermeld ik hier nog slechts ter loops de sectie Oostersche kunstindustrie, waar de vorm en de ornamentatie der voorwerpen in den regel meer tot waarschuwing dan tot voorbeeld kunnen strekken, maar waar daarentegen de voortreffelijkheid der technische bewerking den Westerschen werkman tot heilzamen naijver moet prikkelen; en eindelijk de sectie der meubels, die zonderling karig werd bedeeld, - eene fraai beschilderde Italiaansche trouwkoffer uit het tijdperk der Renaissance en enkele sierlijke meubelen in boule of met schildpad ingelegd, behooren tot de beste van de weinige nummers welke zij telt. Maar daarmede, - want de laatste sectie: miniatuurportretten, niet onbelangrijk overigens, moet tot het gebied der kunst gerekend worden, - kunnen wij dan ook ons overzicht van de ‘ornamental art’ op de tentoonstelling van Leeds besluiten. Mijne lezers zijn er, hoop ik, door in staat gesteld om over de waarde en de beteekenis dier tentoonstelling, in verband met het aangeduide doel, te oordeelen, en tevens behoorlijk voorbereid om het South Kensington Museum, dat, wegens zijn blijvend karakter, voor dat doel van nog veel hooger beteekenis is, uit hetzelfde oogpunt te waardeeren. | |
VIII. Nog een zwerftocht in en om Londen.Hoe belangrijk het hoofd-onderwerp dezer studiën moge zijn voor ieder die de kunst lief heeft én om haar zelve, én als element van volksontwikkeling en beschaving, toch zou het gewaagd zijn, zelfs voor den schrijver, die beter dan ik het geheim verstond om het, door de wijze van behandeling, aantrekkelijk te maken voor allen, van zijne lezers te vergen dat zij voor niets anders oog en oor hadden. Vooral niet, waar wij ons bevinden in éen van de middelpunten der modernen levens, dat nog zoo vele andere gewichtige en boeiende zijden ter beschouwing oplevert. Ofschoon ik mij in 't minst niet bevoegd reken of opgewekt gevoel tot het pogen om die veelzijdigheid te doen uitkomen, - ofschoon ik het integendeel raadzaam acht, voor mij zelven zoowel als voor mijne lezers, dat wij ons doel | |
[pagina 537]
| |
steeds in het oog houden, - zou ik hun dus niet durven voorstellen, zoo aanstonds onze schreden te richten naar het South Kensington Museum, nu de spoortrein, die ons van Leeds naar Londen heeft teruggevoerd, ons op eens weder te midden van het straatgewoel der hoofdstad werpt. Ik vraag dan ook geen verschooning als ik een langen omweg neem, of zelfs van tijd tot tijd een zijweg insla, die ons van het doel onzer reis schijnt te verwijderen. Schijnt...., want, al ronddwalende, zullen wij in de gelegenheid zijn nog menige opmerking te maken, die in meer of minder rechtstreeksch verband staat met het hoofd-thema dezer schetsen. Daarenboven: het is avond, nu wij op het plankier van den Great Northern Terminus uitstappen, en als wij op korten afstand van daar op dat van het King's Cross-station van den Metropolitan (Underground) railway zijn afgedaald, is gewis het verstandigste wat wij kunnen doen, den eersten trein den besten, - langer dan vijf minuten laat hij zich in geen geval wachten, - te nemen, die ons in de richting van Moorgate-station het nachtverblijf nader brengt, waar wij van de vermoeienis der spoorwegreis kunnen uitrusten, om morgen, met frissche krachten, de wandeling door Londen's straten te hervatten. Ware het een paar uren vroeger en hadden wij gelegenheid ons eerst te restaureeren door het gebruik van een full tea, - ditmaal, nu wij ons dinner reeds eenige uren achter den rug hebben, zou het copieuse van zulk een tea, met brood, ham en eieren, ons niet zoo onwelkom zijn, - misschien kozen wij nog de tegenovergestelde richting. Zij zou ons, onder Euston Square door, Portland-station voorbij, tot den Great Western Terminus brengen, als wij niet vóor dien tijd aan het station van Baker-street afstapten. Waarom juist dáar? Ik geloof dat schier niet éen vreemdeling, die in Londen heeft vertoefd, ons het antwoord zou schuldig blijven. Onder de dingen toch, die men er zien moet, op straffe van bij zijn terugkeer op het vasteland begroet te worden met den uitroep: ‘Hebt ge dát niet gaan zien? - hoe is het mogelijk!’ - behoort de ‘Unrivalled Exhibition and Historical Gallery’ van Madame Tussaud and Sons. En die Exhibition, - met andere woorden: dat wassenbeeldenspel op groote schaal, - vindt men in Baker-street. Men behoeft er, ook bij avond, niet naar te zoeken. Het wijst zich zelf aan door eene schitterende gaz-illuminatie in den voorgevel. Het is zelfs verkieslijk het bij avond te zien. Hij, die vatbaar | |
[pagina 538]
| |
is voor de illusie, die hier wordt beoogd, zal haar bij eene verblindend rijke verlichting schier tot volkomenheid vinden opgevoerd; hij, die er niet vatbaar voor is, zal dan althans al het genot hebben van de inderdaad merkwaardige mise en scène. Niet slechts schittert het kwistig aangebracht verguldsel dier ruime zalen sterker in het licht van honderden gazvlammen, dat aan alle kanten door kolossale spiegels wordt weêrkaatst; maar ook de gladde matheid van al die wassen troniën schijnt bij avond minder onnatuurlijk en vervelend, terwijl het effect van satijn en fluweel, van kant en borduursel, kortom van al den toestel van kostuum, waarmede hier gewoekerd wordt, door het kunstlicht niet weinig wordt verhoogd. Want dit moet gezegd worden: de Tussauds verstaan de kunst om te speculeeren op de zwakheden van het publiek. Zij geven het al de vorsten en vorstinnen van Europa, de geheele Engelsche hofhouding, beroemde mannen en vrouwen uit alle tijden en landen te zien. Al die heeren en dames hebben hun beste plunje aan: de goê gemeente kan zich naar hartelust vergapen aan de bontste uniformen, aan de schitterendste ridderorden. Met meer recht dan de meeste ondernemers van publieke vermakelijkheden, kunnen Tussaud and Sons dan ook verklaren dat ‘kosten noch moeiten zijn gespaard.’ Trouwens, waarom zouden zij ze sparen? Zij tellen hunne bezoekers bij duizenden en de toegangsprijs van een shilling dekt zeker ruim de kosten. Hun overwinst echter bestaat in de halve shillings extra, die zij beuren van de nieuws-gierigen, die de Chamber of Horrors willen zien. Horrors.... het mocht wat! Er is zelfs nauwelijks iets karakteristieks in de beelden van beruchte misdadigers, die men ons hier te zien geeft. Ge zoudt in die gelaatstrekken althans iets willen lezen van hetgeen in die rampzalige zielen is omgegaan. Al wat ge ziet, is was.... en misschien eene vage, oppervlakkige gelijkenis. Toch vindt ge hier éen voorwerp, dat zoo horribel is als ge maar wenschen kunt: de echte, origineele guillotine, waarmede gedurende de Fransche revolutie 22,000 menschenlevens, - waaronder dat van den ongelukkigen Lodewijk XVI, van Marie Antoinette, van Robespierre, - werden afgesneden. Het werktuig draagt al de sporen van veelvuldig gebruik.... Inderdaad: horrible, most horrible! Niet afschuwelijk, maar treurig toch om ze hier te zien, zijn al die relieken van den eersten Napoleon; die voorwerpen, door den grooten Keizer persoonlijk gebruikt in de dagen van zijn | |
[pagina 539]
| |
grootsten voorspoed, op den vergeldingsdag van Waterloo, in zijne ballingschap op St. Helena. Nog eens: de Tussauds kennen hun publiek, vooral het Engelsche publiek. Ik wil hun het recht niet betwisten om van die kennis gebruik te maken, maar wel dat om in hunne réclames den naam der kunst te misbruiken. Neen, de kunst heeft niets uit te staan met die wassen poppen, die, hoe dichter zij de illusie van natuurlijkheid schijnen te naderen, zich verder verwijderen van hetgeen wij als het wezen en het doel der kunst hebben leeren waardeeren. Zoo ik hier een raad mocht geven, het zou deze zijn: den naam der kunst buiten het spel te laten en te zorgen dat b.v. de kostumen en wapenrustingen hunner wassen Koningen en Koninginnen uit de middeleeuwen zoo streng en getrouw mogelijk het karakter des tijds weêrgaven. Zoo als het nu is, heeft de verzekering van den catalogus, dat zij ‘have been copied after careful research, from old English manuscripts etc. etc.’ machtig veel van een belachelijken bluf. Is de indruk, dien wij van de Exhibition in Baker-street bij avond ontvingen, niet van de beste, - als wij er een deel van onzen dag aan besteed hadden, zouden wij reden gehad hebben, ons te beklagen dat wij niet reeds aan Portland-station den waggon van den Metropolitan Railway waren uitgestapt. Wij hadden dan kunnen opwandelen, het grootste der Londensche parken, Regents-Park, met zijne frisch groene, uitgestrekte grasperken, met zijne breede waterpartijen, zijne fraaie lanen, door, tot aan de beroemde Zoölogical Gardens, die aan zijn noordelijken uithoek gelegen zijn. Ik weet wel: de uren, die gij in de Zoölogische tuinen van Antwerpen of Rotterdam, bovenal die, welke gij in het Amsterdamsche Artis hebt doorgebracht, hebben u op het punt van dergelijke inrichtingen weinig meer te wenschen overgelaten. Toch zult gij u die, welke gij hier slijt, niet beklagen. In verscheidenheid en aantal van dieren doet de Londensche dierentuin voor geen anderen onder; levende slangen hebt gij zeker nooit zoo fraai en in zoo grooten getale bijeen gezien; van sommige wilde dieren, vooral van leeuwen en tijgers, heeft men hier zeldzaam prachtige exemplaren; het aquarium is zoo interressant mogelijk. Maar vooral de aanleg van het uitgestrekte terrein, de inrichting der lokalen, zou u, zelfs waar gij meendet dat Artis op vele punten eene vergelijking niet zou behoeven te schromen, niets dan aangename herinneringen achterlaten. | |
[pagina 540]
| |
En als ik u dan, na den tunnel doorgegaan te zijn, die het éene gedeelte van den tuin verbindt aan het andere, dat aan de overzijde gelegen is van den rijweg, die rondom Regents-Park loopt, en na dáar de olifanten en hippopotami te hebben genoten, mocht voorstellen om naar Chalk Farm Station te wandelen, ten einde van daar, langs den North London Railway, naar dat gedeelte van Londen terug te sporen, waar wij ons hoofdkwartier hebben opgeslagen, zou ik vooral niet mogen verzuimen u aan te moedigen om onzen weg te nemen over Primrose Hill, van welks top men een treffend fraai gezicht op Londen geniet. Vooral in den laten namiddag, als men met honderden wandelaars de zachte helling van dien uitgestrekten, groenen heuvelrug is opgeklommen, zich verlustigend in het vroolijk gejoel van gansche scharen van kinderen, wie hij voor hun cricket- en andere spelen eene benijdenswaardige gelegenheid biedt, is het heerlijk rusten op een van de talrijke banken, die in een wijden cirkel op het hoogste punt zijn geplaatst. Hetzij wij, met de zon meêziende, den blik laten weiden over die nevelachtige massa, waarin ge allengs straten en huizen bij duizenden begint te onderscheiden en waaruit tallooze torenspitsen oprijzen, kantig, warm verlicht door de lager en lager dalende stralen; hetzij we, als de schaduw, die de heuvel voor zich uitwerpt, al breeder en breeder en de nevelachtige massa steeds grauwer wordt, ons omkeeren, om in het gloeiend getinte westen, ja ook de zich nog altijd uitbreidende voorstad maar daartusschen en daarachter toch groene heuvels, donkere boschpartijen, waarboven dorpstorens komen uitkijken, en nog verder de in wazig purper gehulde, bevallig golvende lijnen van den horizont te aanschouwen: - altoos zullen we er de herinnering aan een even grootschen als schilderachtigen aanblik, en voor zoo ver wij er vatbaar voor zijn, aan een poëtischen indruk van meêdragen. Als wij tot na zons-ondergang op Primrose Hill hebben vertoefd, is zeker de schemering reeds in avond overgegaan, eer wij Chalk Farm Station hebben bereikt. Toch, ofschoon het uitzicht dat wij uit de waggons van den Noord Londen spoorweg hebben, schier onveranderlijk niets dan daken en nog eens daken oplevert, - bij wijlen alleen een vluchtigen blik in een onafzienbaren Road, dien wij dwars overvliegen, - toch is het ons alsof wij sommige punten herkennen. Wij hebben dan ook dien weg nog eens gemaakt. Maar toen was het in den | |
[pagina 541]
| |
vroegen namiddag en het doel der reis lag in de tegenovergestelde richting, - eenige stations verder dan Chalk Farm. Dat doel was Kew, van waar de oevers van de Theems, stroomopwaarts, zulk een liefelijk, schilderachtig karakter beginnen aan te nemen. Zoo wij toen geen gehoor hebben gegeven aan den raad om de Kew Botanical Gardens te gaan zien en ons zelfs niet lieten verleiden door de verzekering dat wij den schoonst aangelegden tuin ter wereld, de prachtigste en zeldzaamste boomen, de keurigste bloembedden, eene kolossale serre met palmboomen, die tot aan het 64 voet hooge glasgewelf reiken, eene andere met ongeëvenaard zeldzame en gevarieerde cactussen, en wat al fraais meer zouden aanschouwen, - het was omdat wij een ander, nog rijker genot in het vooruitzicht hadden. En berouw hadden wij niet van onze keus. Wat was het een prettige rit, dien wij deden in het open rijtuig dat wij gereed vonden staan aan de overzijde toen wij de brug van Kew waren overgewandeld, eerst langs den botanischen tuin, weldra tot Richmond, waar wij even afstapten om een kijkje te nemen van het eerwaardige Richmond Park, met zijn eeuwenheugend geboomte, met zijne percées, die het verrukkelijkst uitzicht aanboden over het bevallige landschap: de Theems op den voorgrond, in welks bevallig kronkelend watervlak zich de dichtste bosschagen, de sierlijkste landhuizen spiegelden, en daarachter heuvel aan heuvel, welker schilderachtige lijnen, welker frissche, krachtige toonen zich redden tegen het fijn en fijner blauwend verschiet. Uit het park terug tot aan den ingang, waar het aristocratische hotel The Star and Garter, fier, grootsch, als een modern kasteel verrijst, maar zonder ons te verlokken om een proefje te nemen van zijne dinners of luncheons, waar op de spijskaart, ingericht voor andere beurzen dan de onze, de kolom der prijzen met ponden sterling is ingevuld. Liever weêr plaats genomen in ons rijtuig en tot het statige Hampton-Court doorgereden.... Wees gerust: wij zijn thans niet uit om schilderijen te zien en zullen uw geduld niet vermoeien met de opsomming van hetgeen Rubens en van Dyck er voor de Stuarts, of latere schilders er voor de Koningen uit het huis van Hanover schilderden, - te minder wijl de beroemde cartons van Rafaël, die er vroeger waren, thans in South Kensington Museum te zien zijn. Maar beklaag u dan ook niet dat wij de ‘state apartements’ van het paleis, waar zoo menige herinnering leeft | |
[pagina 542]
| |
aan dien grooten Oranje, die er als Koning Willem III heeft geleefd en geheerscht, ongezien laten, dat wij de beroemde kastanje-lanen van het park slechts uit de verte groeten, en zonder verder oponthoud den oever der rivier opzoeken, waar reeds de sierlijke roeiboot ons wacht, waarin wij ons zullen inschepen voor een van de bekoorlijkste watertochtjes, die hier, die ergens ter wereld te maken zijn. Het zijn geen verheven natuurtooneelen, zoo als Maas, Rijn of Elbe ze opleveren, die ons wachten. De oevers van de Theems, tusschen Hampton-Court en Kew, treffen ons niet door grootsche, maar boeien vooral door liefelijke schilderachtigheid. De zilveren stroom wringt zich niet voort door een nauw, bochtig dal, maar besproeit, in zijne breede sierlijke krommingen, zacht glooiende oevers, met het helderste, vroolijkste groen getooid; hij weêrspiegelt geen ontzaglijke rotsgevaarten, maar alleen de diepe schaduwen van het dichte geboomte, welks voet door zijne golfjes wordt gekust; het zijn geene middeleeuwsche burchten of teekenachtige ruïnes, waartegen men in 't voorbijvaren opziet, maar statige of sierlijke landhuizen, die, half tusschen het donkere loof verscholen, door hun uiterlijk reeds getuigen van de rust, het comfort, de Britsche gastvrijheid, die daar binnen troont. Geen wonder, zeggen wij, terwijl bij elke nieuwe wending van den stroom, een nieuw tafereel zich voor onzen blik ontplooit, in bevalligheid van lijnen, in frischheid en rijkdom van kleur met het vorige wedijverend, - geen wonder, dat tal van even sierlijke roeibootjes als het onze, ons te gemoet komt varen of met ons op den stroom afdrijft, en honderden met ons hier een hartverheffend natuurgenot komen zoeken. Geen wonder, dat de hertogen van Northumberland en Buccleuch, graaf Russell en zoo menig ander vertegenwoordiger der Britsche aristocratie gezocht hebben zich meester te maken van de schoonste plekjes in dit lustoord om er hunne mansions of seats te bouwen. Geen wonder, herhalen wij, als wij het liefelijke Twickenham voorbijvaren, dat het achtenswaardige vorstengeslacht, door de revolutie van 48 ter kwader ure uit Frankrijk verjaagd, dit oord en het schilderachtig gelegen Orleans House heeft gekozen, om er in de stille genoegens van den beminnelijksten huiselijken kring vergoeding te zoeken voor de bitterheid der ballingschap. En terwijl wij in de straten van Londen telkens werden herinnerd aan de tooneelen en toestanden, ons door Dickens meesterlijke pen geschetst, zoeken wij | |
[pagina 543]
| |
hier onwillekeurig naar de plekjes, waarmeê Bulwer's aristocratisch schrijvers-talent ons heeft vertrouwd gemaakt, - naar het stille verblijf, waar lady Montfort de lieve Sophie, de kleindochter van haar Darrell en den armen Waife, na hunne zwerftochten, eene veilige haven had aangeboden; naar het bootje, waarin Vance met Lionel en Sophie aan het roeien zijn en waarmeê de beide laatsten alléen moeten terugkeeren, omdat lady Selina den tegenstribbelenden schilder heeft geprest om meê te gaan dineeren in de Star and Garter, welks prachtige ligging wij juist van hier weder het best kunnen bewonderen. Jammer, niet waar, dat wij, na het stadje Richmond voorbij te zijn gevaren, en na nog een blik achterwaarts op zijne bevallige ligging aan de rivier geworpen te hebben, nog slechts een paar bochten van den stroom hebben te volgen om het einddoel van onzen watertocht, de huizen en de kerkspits van Kew in het oog te krijgen. Wel zullen wij van daar niet, zoo als wij gekomen zijn, langs den spoorweg terugkeeren en daartoe liever de stoomboot kiezen, - maar met het natuurgenot is het uit. Nog even biedt het tusschen lachende weiden en donker geboomte gelegene paleis van den bisschop van Londen er ons een nasmaak van; maar dan ook maken boomen en weiden plaats voor walmende fabriekgebouwen en eentoonige rijen huizen: zien wij niet langer blanke zwanen de helder kabbelende golfjes voor zich heenstuwen, maar logge zwarte kolenschepen den reeds drabbiger wordenden stroom afdrijven. Straks zal de Theems nog onoogelijker kleur aannemen, en al heeft de radicale verbetering van het rioolstelsel der hoofdstad het reeds voor alle Londenaars zoo verrassend gevolg gehad, dat men voor de stad, - ik meen bij London Bridge, - voor 't eerst, na eeuwen, weder visch heeft zien zwemmen, toch draagt de rivier de sporen van de ongerechtigheden die zij in haren schoot verbergt en die zij dag aan dag zeewaarts voert. En kan het anders! Eene opeenhooping van zoo veel millioenen menschen vermenigvuldigt ze in schrikbarende mate. En niet slechts stoffelijke, ook zedelijke afzichtelijkheden bedekken hare wateren. Van wat al bittere, giftige vruchten van hartstocht en misdaad zouden zij kunnen getuigen. Zij droomen er niet van, de lichtzinnigen en onvoorzichtigen, die zich wagen in de draaikolken van zingenot en zinbedwelming, welke woelen en dwarrelen in den breeden levensstroom der wereldstad. Zij kunnen het niet gelooven dat de misdaad loert en de verdierlijking | |
[pagina 544]
| |
dreigt, niet slechts in de menigvuldige schuilhoeken, welke de Londensche straten en stegen haar aanbieden, maar ook in die prachtig verlichte, rijk versierde tempels der zinnelijkheid, - waar toch niet zelden het vermaak dat er wordt aangeboden zoo onschuldig mogelijk schijnt. Nog vóor dat de stoomboot bij de lompe onderwetsche Battersea Bridge aanlegt, varen wij aan onze linkerhand Cremorne Gardens voorbij. Waarom zouden wij niet even een kijkje nemen van die wijd vermaarde uitspanningsplaats? Bij daglicht biedt zij niets anders dan eene vereeniging van de vernuftigst uitgedachte pretjes aan, - vooral voor de jeugd. Dat uitgestrekte terrein, met zijne net aangelegde bloembedden, zijne bosschagen en prieeltjes, is rijk aan allerlei verrassingen. Gij kunt er uw geluk beproeven in die tombola's, uwe spierkracht op dien automaat bokser, de vastheid van uwe hand en de juistheid van uw oog in die tir's à la cible; gij hebt slechts te kiezen tusschen eene vroolijke ballet-pantomime in die luchtig gebouwde schouwburgzaal, of de equestrische vertooningen in gindschen circus. Het is alsof het goed bezet orchest de kunst verstaat om zich te vermenigvuldigen; nu hoort gij het hier, dan dáar zijne polka's en potpourri's vedelen. Het bevreemdt u niet dat gij hier geheele familiën met bonnes en kinderen bijeen vindt, dat het bestuur van meer dan éen liefdadig gesticht deze plaats heeft uitgekozen om de arme, misdeelde kinderen, die zij onder hunne hoede genomen hebben, een gelukkigen dag te verschaffen. Maar straks, als de duisternis begint te vallen, trekt allengs deze bevolking af en bereiden Cremorne Gardens zich voor om die te ontvangen, waarvoor zij eigenlijk zijn ingericht. Honderden gazvlammen worden ontstoken, die ja sommige gedeelten van den tuin helder verlichten, maar andere gedeelten in een mysterieus duister gehuld laten: bij de buffetten, rondom en aan het orkest, dáar herschept de rijkste, smaakvolste gazverliehting den nacht in den dag. En in dien hellen gloed zien wij ze in steeds dichter drommen dooreen dwarrelen, de vreemdelingen die hier voldoening voor hunne nieuwsgierigheid, de fashionable leegloopers die hier een tijdverdrijf, de slaven van het zingenot die hier een nieuwen prikkel, de chevaliers en chevalières d'industrie die hier hunne prooi komen zoeken. Hoort, de toonen der muziek klinken opwekkender en oneindig woester dan straks: op hunne onweêrstaanbaar meêslepende maat zwieren de dansenden met verbijsterende snelheid rond op den dansvloer, die | |
[pagina 545]
| |
rondom het orkest is afgeperkt. Dat licht, die toonen, de champagne die schuimend parelt in de glazen, de brandy die vloeiend vuur verspreidt door het bloed, die wulpsch lachende of doorborend donkere oogen, die kostbare zijden stoffen, ruischend bij elke beweging der weelderige leest welke zij tooien, die kleuren, welker schitterende, phantastische bontheid de matte fletschheid moet doen vergeten van eenmaal bloeiend vrouwenschoon, - dat alles bedwelmt den onbedachtzame, die gemeend heeft dat het hier de geschikte plaats was om de levenservaring op te doen, waarnaar zijne jeugd begeerig hunkert. Wee hem zoo hij zich niet bij tijds aan de betoovering weet te ontrukken! Al die vermaken, welke straks zoo onschuldig schenen, worden strikken, zijner speelzucht en spilzucht, zijnen dorst naar prikkelend zingenot, zijner ontvlamde verbeelding gespannen. Is hij er eenmaal in verward, wie of wat zal hem redden! Men moet den Londensche demi-monde, zijne gratie en schoonheid, - beauté de diable, 't is waar, en alleen door de aanwending van ontelbare kunstmiddelen in staat om de sporen van haar verval, de kenmerken harer dépravatie te verbergen, maar daarom toch niet minder, daarom wellicht juist nog wél zoo gevaarlijk! - men moet de plaatsen, waar hij zijne netten spreidt, - waar niets ontbreekt: noch de opwekking der zinnen door de kunst, die er zich maar al te gewillig toe leent; noch de bekoringen eener weelde, die het vernuft en den smaak met haar goud heeft omgekocht om haar te helpen bij het verleiden der zwakken; noch de bedwelming van het vloeiend gif dat de herinnering doodt aan plicht, eer en menschenwaarde, - men moet ze gezien hebben om overtuigd te zijn dat de kans op redding uiterst hachelijk staat voor den ongelukkige, die eens verward is geraakt in den maalstroom van het Londensche leven, zoo als zich dat bij avond vertoont in Cremorne Gardens, op de galerijen van Alhambra-Theatre. - op het oogenblik zelf dat de niets kwaads vermoedende vreemdeling of de burger met zijn gezin er zich verlustigt in de potsen van den Pierrot in het ballet, in de Comic Songs van den gevierden Mr. Green, of kippevel krijgt bij de vermetele luchtsprongen van Leotard. Het middelpunt van dat leven van bedwelming en verleiding ligt in Haymarket, - met zijne weelderige Music Halls, zijn Café Divan, zijne tallooze Public Houses, of hoe die weelderige voorhoven van den tempel der ontucht meer mogen heeten. Zoo het toeval, de nieuwsgierigheid u er heen heeft gevoerd, en gij | |
[pagina 546]
| |
ziet, gij tast de zedelijke verdorvenheid in de dichte drommen, waartusschen gij u een weg moet banen: gij voelt, als 't ware, die wulpsche blikken op u rusten, - tien tegen éen dat ge uitroept: ‘die schaamteloozen!’.... En toch, zou het niet eer aan ons zijn om met den blos van schaamte op de kaken uit dit gewoel weg te sluipen, dat wij ons lieten verleiden om die tooneelen der blinkende verdorvenheid te willen aanschouwen, - liever althans dan steenen te werpen op die ongelukkigen, die, inderdaad, elk gevoel van schaamte hebben uitgeschud, maar waarom....! Omdat onze negentiende-eeuwsche beschaving nog het middel niet heeft gevonden, om die ongelukkigen, wier onervarenheid, wier armoede, wier behoefte aan betamelijk genot, haar blootstelde aan verleidingen, waarvan onze vrouwen, onze zusters nauwelijks het bestaan kunnen vermoeden, te wapenen tegen de strikken, die haar door wulpsche rijken of gewetenlooze winstbejagers worden gespannen. Als ik, om het effect van deze losse schetsen te verhoogen, rondzag naar scherpe contrasten, zou ik niet lang behoeven te zoeken. Zij liggen voor het grijpen. Wie, die op een avond dat hij zich aan een kijkje in Haymarket gewaagd heeft, zich met een gemengd gevoel van deernis en walging haast om de eerste hansom de beste aan te roepen, die hem naar de rustige wijk, waar hij zijn verblijf heeft gekozen, terug zal voeren, - wie zou in dien doolhof van straten, welke hij doorsnelt, de oogen kunnen sluiten voor wat hij in de vlucht opvangt van de schandalen der prostitutie die er op dit uur schaamteloos heerschappij voert? Wie zou, zoodra hij in de breede roads is gekomen, die rechtstreeks naar de buitenwijken leiden, niet verbaasd opzien bij het gejoel en gewoel dat er heerscht, en waarover de gazvlammen, die vaak voor de meest bezochte winkels van vleesch en andere dergelijke levensbehoeften, voeten hoog uit de afgesneden pijpen opdansen, zulk een spookachtig hellen gloed werpen? Het is alsof de ruwheid en woestheid der trekken en gebaren in dien gloed nog sterker uitkomt; het krijschende gezang, de schrille kreten dier menigte zouden iemand schier angstig maken. Het toppunt van bijna dierlijke woestheid echter schijnt bereikt te zijn, telkens waar zich voor een van de tallooze public houses, welker wijd geopende deuren en vensters vergunnen te zien, hoe het bier, maar vooral de brandy en gin, er bij stroomen wordt verzwolgen, een dichte drom heeft verzameld, die met domme, diabolische geestdrift krijschend toejuicht bij die bacchanaliën. | |
[pagina 547]
| |
Vooral op Zaterdag-avonden zijn die tooneelen menigvuldiger en afzichtelijker dan anders. En nu - slechts weinige uren later wordt den beschaafden man tot zelfs het onschuldigste vermaak, wordt den werkenden stand zelfs de zoo hoogst noodige uitspanning verboden, wordt elke gelegenheid daartoe in Londen onverbiddelijk afgesloten, in naam eener wet, door de bekrompenste opvatting van een meer joodsch dan christelijk godsdienstbegrip ingegeven, en gehandhaafd door de onmenschkundige leer eener kerk, die zich te angstiger aan vormen vastklemt, naar mate het wezen haar ontglipt.... Wat dunkt u: hebben wij hier niet een rijk thema voor de snerpendste tegenstellingen? Wie over het Londen, over het Engeland der negentiende eeuw wil schrijven, mag niet schromen ze onder de oogen te zien, en zoo ik er in deze bladzijden slechts in 't voorbijgaan op wijs, is het alleen omdat ik noch het kader, waarin mijne schetsen moeten passen, noch het doel, dat mij ook het woord studiën in den titel deed opnemen, uit het oog mag verliezen. Dat ik dat doel niet vergeet en ook dat ik niet opzie tegen contrasten, wil ik bewijzen door mijne lezers nogmaals langs eenige straten en pleinen van Londen te voeren, maar nu bij dag en om gansch andere dingen te zien. Het mag zelfs wel zeer helder dag zijn, nu wij enkele gegevens willen verzamelen, ter bepaling van ons oordeel over de waarde van eenige der belangrijkste openbare gedenkteekenen van bouw- en beeld-houwkunst in Engeland's hoofdstad, voornamelijk met het oog op hetgeen zij getuigen omtrent den aesthetischen zin van vroegere geslachten, op de noodzakelijkheid, welke zij bewijzen, van alles wat in onzen tijd ter ontwikkeling van dien zin bij het levende en aankomende geslacht wordt gedaan. Want al schijnt de zomerzon vroolijk en helder genoeg in Londen's straten om ons alles wat wij zoo menigmaal hebben hooren vertellen van den grauwen nevel, die er het ontsteken van kunstlicht op den vollen middag noodig maakt, als laster te doen beschouwen, - wat die nevel kán zijn, wat hij uitwerkt, waar hij, bezwangerd met kolen- en allerlei andere vuile dampen, boven de stad blijft hangen en het bestaan der zon dagen, weken lang tot een mythe dreigt te maken, daarvan springen de duidelijkste sporen ons in het oog. Zoo de prachtige hotels, die in de ruimer en luchtiger gebouwde aristocratische wijken verrijzen, op den duur reeds niet bestand zijn tegen de werking eener atmosfeer, die | |
[pagina 548]
| |
aan de steenen knagende, de sierlijkste architektonische vormen doet wegslijten of wegbrokkelen, die de oorspronkelijke kleur van den geelgrauwen zandsteen zoowel als van den rooden baksteen, van het harde marmer zoowel als van het zachte pleister, doet verdwijnen onder een eentoonig vuil bruinen tint, - in de nauwe straten der City werken dezelfde gevolgen van dezelfde oorzaken nog veel sterker en vooral veel sneller. Al de beelden en groepen, die in de open lucht staan, steenen en marmeren, zoowel als bronzen, verliezen binnen meestal korten tijd al den charme, welken de oorspronkelijke kleur der stof er aan heeft kunnen bijzetten. En niet alleen dat die doffe, koud zwarte kleur onbehagelijk is om te zien; zij verhindert niet zelden de waarde der vormen, de beteekenis der détails, de verdienste der uitvoering te beoordeelen. De noodlottige werking van den dampkring op marmer en brons is zeker éen van de oorzaken van den slechten indruk, dien de meeste reizigers van de beelden en monumenten in Londen hebben meêgebracht en waaraan deze hunne bitter slechte reputatie in het buitenland te wijten hebben. Daar zijn er evenwel ook nog andere. Vooreerst de ongelukkige plaatsing der meeste. Niet zelden is het onmogelijk ze op den vereischten afstand te zien: bijna nooit heeft men getracht de standbeelden, die in den regel toch liefst niet van alle zijden gezien moeten worden, zóo te plaatsen dat de zwakste zijde het minst in het oog viel: daarbij komen ze doorgaans uit tegen een achtergrond, die meer kwaad dan goed doet. Eindelijk, en dit doet de deur dicht, hebben zij slechts bij uitzondering wezenlijke kunstwaarde; in den regel is die waarde gering: dikwijls ontbreekt zij geheel. Dat oordeel moge hard klinken en ook vreemd, tegenover werken als die van Chantrey, Bacon, Westmacott e.a., - kunstenaars van hoogen rang en onbetwistbaar talent, - toch wordt het zelfs door Engelsche kunstkenners van onze dagen gedeeld en bevestigd. Ik wil nu nog niet eens spreken van die talrijke beelden van koningen, generaals, admiraals en staatslieden, door kunstenaars van minderen rang vervaardigd en die zóo weinig historisch of individueel karakter bezitten, dat men aan het twisten is geraakt, wie ze eigenlijk moeten voorstellen. Zoo staat er op Soho Square een beeld, dat volgens sommigen Karel II, volgens anderen zijn vader of zijn broeder moet voorstellen. Ook andere beelden, zooals van Elisabeth, van Karel II en Jako- | |
[pagina 549]
| |
bus I op de Beurs, van Karel I en Karel II in Temple Bar, die alleen archeologische waarde hebben, laat ik buiten quaestie. Maar van vele, zooals o.a. dat van Georg III, en het ruiterstandbeeld van Wellington, bij Hyde Park Corner, beiden door Wyatt, kan alléen gezegd worden dat zij een sterken familietrek hebben met verreweg de meeste Engelsche genre-schilderijen: karakter, schier tot karikatuur opgedreven; maar van een zuiver en streng begrip van de eischen der kunst zelve, die men als voertuig tot uitdrukking zijner gedachte heeft gekozen, - geen spoor. Daarentegen zijn enkele van de oudere standbeelden, die Londen telt, zooals dat van Karel I, door le Sueur, in Charing Cross (vóor White Hall), maar vooral die van Jakobus II, nog tijdens de regeering van dien vorst door Grindling Gibbons in brons vervaardigd (en dat nog beter zou voldoen, als het niet in een hoek achter White Hall was weggestopt) en van George II, in Golden Square, aan Roubilliac toegeschreven, lang niet slecht. In den kop van het laatstgenoemde is waardigheid en uitdrukking; onbegrijpelijk echter is het dat de bekwame kunstenaar de lourde draperie en de houterige handen van dezen pseudo-Romeinschen held zou hebben geboetseerd. Die ongelukkige manie om het karakter der gestalte en der gelaatstrekken van de voorgestelde personen, uit kracht van een kwalijk begrepen idealismus, geweld aan te doen door ze te wijzigen naar de typen der antieken, en het kostuum van den tijd te vervangen door de Romeinsche tunica en mantel, is de hoofdoorzaak dat zelfs monumenten, waaraan de naam verbonden is van uitstekende kunstenaars, door de menigte, welke niets van die klassieke maskerade begrijpt, onverschillig worden voorbijgegaan, en bij sommigen alleen om hunne betrekkelijke kunstwaarde belangstelling wekken. Dit geldt van Chantrey's ruiterstandbeeld van George IV, in Trafalgar Square, dat, hoe verdienstelijk van uitvoering, en ofschoon het nobele dier, waarop de vorst is gezeten, werkelijk bewonderenswaardig is, toch niet van eene bezielde opvatting getuigt: van Westmacott's zittend beeld van Fox (in Bloomsbury Square) en zijn standbeeld van den hertog van Bedford (in Russell Square). Het eerste, met zijn toga en mantel, en in zijn traditioneele pose van een Romeinsch senator, herinnert ons volstrekt niet aan den krachtigen handhaver des vredes en der constitutioneele vrijheid; het andere is eene inconsequente en schier lachwekkende samenvoeging van | |
[pagina 550]
| |
antieke en moderne motieven in het kostuum en de accessoires. Ook John Bacon's bronzen beeld van George III, in het vierkant van Somerset-House, - hetwelk dat van denzelfden vorst door Wyatt (in Cockspur Street) totaal vernietigt, - zou nog veel beter zijn als het niet een denkbeeldig antiek kostuum droeg, dat het meer op eene vrouw dan op een man doet gelijken. De uitvoering is voortreffelijk en de ondergeschikte zinnebeeldige figuur van de Theems, door den kunstenaar voor deze plaats vervaardigd, misschien de beste die op de pleinen van Londen te zien is. De beelden van Pitt, door Chantrey (Hanover Square), van Canning, door Westmacott (bij Westminster Hall), van Willem IV, in King William Street, zijn mede niet kwaad: het ruiterstandbeeld van Willem III, in St. James Square, is moeilijk te genaken: dat van George I (Leicester Square) een van de leelijkste poppen op een houten paard, die ik ooit heb gezien. Vermoedelijk omdat onder zijne regeering de Bank van Engeland werd opgericht, vindt men in den Hall van het gebouw in Threadneedle Street een marmeren beeld van Willem III. Wie het gemaakt heeft, weet ik niet; ik stem toe dat het al weêr absurd is, den grooten tegenstander van Lodewijk XIV als een Romeinsch veldheer met bloote beenen voor te stellen; - maar het beeld is goed; vooral de kop is nobel gemodeleerd en vol uitdrukking. Er komt bij dat de verlichting niets te wenschen overlaat en dat het marmer aan den invloed des tijds niets dan goeds te danken heeft. Ofschoon het niet in de open lucht staat, is het toch een openbaar gedenkteeken; want men loopt de Bank nog iets minder sans façon binnen dan de kerken, waar het volk de meeste monumenten zijner groote mannen moet gaan zoeken. Het getuigt van nationale dankbaarheid, zoowel als van nationalen trots, dat die monumenten zóo menigvuldig zijn, dat er, als men geen Engelschman is, eene buitengewone belangstelling in de kunst gevorderd wordt om die, welke de St. Pauls-kerk en de Westminster-abdij alléen reeds bevatten, met onvermoeide aandacht langs te wandelen. De mijne althans was er niet tegen bestand, en eerlijk beken ik dat aan de éene zijde de indruk, door die statige tempels zelven teweeggebracht, aan de andere zijde de vaak zeer twijfelachtige kunstwaarde der monumenten, hebben samengewerkt om mijne herinneringen op dit punt verre van volledig te maken. Het was een treffende aanblik, den eersten Donderdag in Juni, | |
[pagina 551]
| |
die honderden jongens en meisjes uit al de liefde-gestichten van Londen, in hun eenvoudig, maar door zijne schilderachtige verscheidenheid zoo eigenaardig kostuum, onder aanvoering van de meestal potsierlijk toegetakelde parish-beadles, te zien optrekken naar St. Paul's Cathedral, tot het houden van hun jaarlijksch festival. Zelfs te midden van het onbeschrijfelijk gewoel, in dit middelpunt der City, werd telkens eerbiedig en welwillend ruimte gemaakt voor die arme, nu toch zoo blijde, kinderscharen. Voor deze was het een feestdag; voor den minnaar van muziek was het een zeldzaam genot, de statige psalmkooren, door die duizenden kinderstemmen, onder begeleiding van diepe, dreunende orgeltoonen aangeheven, te hooren weêrgalmen langs de trotsche gewelven. Ik kan mij begrijpen dat de kinderlijk vrome Haydn reeds verklaarde dat hij nooit een krachtiger muziekalen indruk had ontvangen dan van dit kunsteloos kindergezang. Intusschen was het deze omstandigheid, die de tijdelijke betimmering van het middelschip met amphiteatersgewijs oploopende banken had noodig gemaakt, waardoor wij verstoken bleven van den meest imposanten indruk van Christopher Wren's meesterstuk. Toch zal ik niet licht dien vergeten van het koor, welks schoone lijnen,- een triomf van de toepassing der klassieke kunst op den christelijken kerkbouw, - zoo prachtig uitkwamen in den warmen toon, waarin zij waren gehuld door de geschilderde glazen, welke men sinds eenige jaren begonnen is in de vensterramen aan te brengen. Daardoor en door hetgeen van tijd tot tijd wordt gedaan voor de ornamentatie van enkele deelen, hoopt men te gemoet te komen aan de naaktheid en dorheid, die, ondanks de onmiskenbare schoonheid harer hoofdvormen en lijnen, het gebrek is van de architektuur der St. Pauls-kerk. De bouwmeester zelf heeft dat gebrek gevoeld; men zegt dat hij bittere tranen heeft geschreid bij de wijzigingen, welke men zijne oorspronkelijke plannen heeft doen ondergaan. Men weet dat hij o.a. had gewenscht, den reusachtigen hoofdkoepel door acht koepelgewelven te omringen. Voor dien hoofdkoepel had hij eene verklaarbare, alles overheerschende liefde. Men meent dan ook in zijn geest te handelen, met de acht, door James Thornhill daarin geschilderde (onlangs gerestaureerde) voorstellingen uit het leven van den apostel Paulus, allengs te doen vervangen door een duurzamer mozaiekwerk en het effect van zijn meesterbouw te verhoogen door geschilderde vensterramen. | |
[pagina 552]
| |
Maar reeds, zooals hij thans is, met zijne grootsche afmetingen, zijne schoone, harmonieuze lijnen, maakte hij op mij een niet minder onvergetelijken indruk dan het koor. Ik ben natuurlijk plichtmatig opgeklommen naar de fluistergalerij, die de basis van den koepel vormt; het gezicht van daar in de kerk werd, helaas! bedorven door de zoo even bedoelde betimmering; tot het opklimmen naar de gouden galerij aan den top van den koepel had ik geen moed; ook had ik meer verwachting van den tocht naar de steenen galerij, rondom den koepel aan de buitenzijde gebouwd. En zij werd niet teleurgesteld: de aanblik van het naar alle zijden onafzienbare Londen, zooals men het daar aan zijne voeten ziet liggen, opdoemend uit den door het zonlicht vergulden nevel, waarin het in de verte als wegsmelt, is in den vollen zin des woords onbeschrijfelijk. En nu de monumenten in St. Pauls. Die, welke mij voorkwamen werkelijke kunstwaarde te bezitten, zijn spoedig opgenoemd. Het is dat van den schilder Reynolds, door Flaxman, uitnemend van sentiment; de geknielde figuur van den bisschop Heber en het staande beeld van den generaal Robert Rollo Gillespie, door Chantrey, beiden schoon uitgevoerd; de beelden van John Howard, den philanthroop, en van dr. Samuel Johnson, door Bacon. Maar ziedaar dan ook alles. De half naakte, antiek gedrapeerde figuur van den laatsten zou in een museum, en als men maar niet wist wien zij moet vereeuwigen, bewondering wekken: hier, als monument voor een van de meest karakteristieke persoonlijkheden uit de geschiedenis der Engelsche letterkunde, doet zij ons onwillekeurig glimlachen. Belachelijk, ergerlijk soms, is de dooreenhaspeling van modern Engelsche en klassieke elementen in de compositie, de beelden, de keuze van attributen, den stijl en de ornamentiek in de lange reeks van grafmonumenten, welke de St. Pauls-kerk verder te zien geeft en waaraan toch, behalve de beroemde namen der personen voor wie zij werden opgericht, zooals Nelson, St. Vincent, Picton, Sir Charles Napier, Lawrence, Turner, enz., meermalen die van verdienstelijke beeldhouwers verbonden zijn. Volkomen gelijksoortig is de indruk, dien men van de monumenten in Westminster-abdij medebrengt. Het onderscheid is alleen dat hun aantal nog veel aanzienlijker is en, als natuurlijk gevolg daarvan, dat ook het getal van die, welke niet zonder kunstwaarde zijn, betrekkelijk grooter is. Zoo is dat | |
[pagina 553]
| |
van Sir Francis Vere, door Nicholas Stone, met de vier geknielde ridders, die eene zerk dragen, waarop de verschillende stukken eener volledige wapenrusting liggen, en waaronder het beeld ligt uitgestrekt des dapperen aanvoerders, die door Elisabeth onder Leicester naar het benarde Nederland werd gezonden, zoowel als dat van Nightingale en zijne vrouw, door Roubilliac, - ondanks den dubieuzen smaak der compositie van de echtgenooten, met den Dood, in de gedaante van een geraamte, als facheux troisième, - qua executie, zeer verdienstelijk. Werkelijk fraai is het beeld der zeevaart in Roubilliac's gedenkteeken voor Sir Peter Warren; dat van Bacon voor den grooten William Pitt, graaf van Chatham, is grootsch gedacht en schoon uitgevoerd; de beelden van Britannia, Neptunus en den Overvloed in het onderste, die van de Voorzichtigheid en de Kracht in het middelgedeelte, dat van Pitt zelf eindelijk in de nis van het bovenste gedeelte, getuigen allen van uitnemend talent. Strenger, dieper in den geest der ouden gedacht en ontworpen, is echter Flaxman's monument voor lord Mansfield, met het beeld der Wijsheid ter eene, dat der Gerechtigheid ter andere zijde van het voetstuk, dat den zetel draagt, waarop de edele, waardige figuur des rechters is gezeten. Hoogst gelukkig contrasteert verder het eenvoudig naieve sentiment van Westmacott's schoone groep van eene moeder met haar kind op het monument van mevrouw Warren, met de koude gemaniëreerde allegoriën, welke men hier van alle kanten om zich heen ziet; en zelfs waar dezelfde kunstenaar in het monument van Addison het gewaagd heeft, de pruik en de dracht der vorige eeuw te vervangen door een eenvoudig, meer of min aan de antieken herinnerend kostuum, heeft hij gezorgd, het karakter, de uitdrukking te bewaren, die het beeld van den begaafden prozateur voor iedereen herkenbaar maken. Met de reeds genoemde, met nog enkele portretbeelden van Chantrey (Francis Horner, George Canning en Sir John Malcolm), met dat voor kapitein Montague, door Flaxman, met Roubilliac's Händel's monument, geloof ik het voornaamste genoemd te hebben wat de latere beeldhouwkunst tot opluistering van Engeland's Pantheon heeft geleverd. Want een Pantheon is zij, de eerwaardige Westminter-abdij, met haar overrijken schat van historische getuigenissen, met hare imposante architektuur, met hare stoute en statige lijnen, waarin zich de geheele ontwikkeling van den Anglo-Normandi- | |
[pagina 554]
| |
schen tot zijne samensmelting met den Germaanschen stijl openbaart, met hare verrassende perspectivische en lichteffecten, met hare in geheimzinnig half duister gehulde gewelven, hare schilderachtige kloostergalerijen, waarin men zou willen ronddolen, totdat geslacht na geslacht, dat hier sinds eeuwen heeft geleefd en gebeden, is gekroond en begraven, voor ons geestesoog opdoemde. De aangrijpende indruk dáar ontvangen, de velerlei herinneringen, verbonden aan de namen van al die vorsten en vorstinnen, van al die staatslieden en krijgsoversten, van al die dichters en kunstenaars, aan wier assche door dankbare en bewonderende tijdgenooten of nakomelingen de eer werd bewezen van hier te worden verzameld, - zij zijn niet met enkele woorden te schetsen. Wellicht geven ze mij aanleiding om er later op terug te komen. Te meer omdat de Westminster Abbey nog daarenboven voor de geschiedenis der Engelsche bouw-, beeldhouw- en ornamentale kunst zóo rijke stof aanbiedt, dat ik haar in het kader dezer studiën slechts aanduiden, niet verwerken kan. Elke der negen kapellen van het koor toch zou, van wege de menigvuldigheid en verscheidenheid van grafmonumenten, welke zij bevat, van wege de schoonheid of merkwaardigheid harer architektonische versiering, tot uitvoerige beschouwingen uitlokken. Die van St. Benedictus, met de tombe van Langham, aartsbisschop van Canterbury (1376); die van St. Edmund, met het monument van William, graaf van Pembroke (1296), dat het eerste voorbeeld in Engeland oplevert van het gebruik van geëmailleerd metaal voor ornamentale kunst; met het albasten beeldwerk aan de tombe der kinderen van Eduard III; die van St. Nicholas, met de groote altaartombe der ouders van George Villiers, hertog van Buckingham; die der Maagd Maria (Hendrik VII's kapel), met hare eikenhouten, met koper beslagen deuren; hare altaartombe van Hendrik VII en zijne vrouw, door den Italiaanschen beeldhouwer Pietro Torrigiano gebeiteld; de tegenover elkander gelegen tomben, waaronder het stoffelijk overschot rust dier bittere vijandinnen: Elisabeth (the lion hearted Queen) en Mary, Queen of Scots; die van St. Pauls, met Chantrey's monument voor James Watt; die van Eduard de Belijder, - de interessantste van allen, - met den allermerkwaardigsten, mozaiek ingelegden sarkophaag, die het overschot diens konings bevat; met hare twee krooningszetels, waarvan de oudste in zijn onderstel den steen verbergt, waarop de oude Schotsche koningen werden gekroond en die door Eduard I | |
[pagina 555]
| |
werd medegevoerd als het overtuigend bewijs zijner verovering van Schotland; met het rijk gebeeldhouwde hek dat haar van het koor scheidt; die van St. Erasmus, van St. Jan den Dooper en eindelijk Abbot Islip Chapel; - allen om strijd belangrijk door de grafmonumenten, die de ontwikkeling der kunst van de middeleeuwen, door de Renaissance heen, tot op den nieuweren tijd doen aanschouwen. Wat de Westminster Abbey is voor de geschiedenis der kunst, dat is het nieuwe Parlementsgebouw, hetwelk, op weinig schreden afstands van daar, zoo statig en fier langs den Theems-oever verrijst, voor de kennis van haren tegenwoordigen toestand in Groot-Britannië. Althans wat bouw- en beeldhouwkunst betreft; voor dien der schilderkunst levert het slechts enkele gegevens, die wij elders reeds vollediger aantroffen. Aan eene geregelde beschrijving van dien reuzenbouw, die eene oppervlakte van meer dan 1200 vierkante roeden beslaat, met zijne 100 trappen, zijne 1100 vertrekken en zijne corridors, die te zamen eene lengte van 40 minuten gaans uitmaken, is hier niet te denken. Enkele indrukken, welke hij bij mij achterliet, wil ik vluchtig mededeelen. En dan moet ik allereerst opkomen tegen de, mijns inziens althans, onverdiende beschuldiging dat Sir Charles Barry, de uitstekende bouwmeester, aan de Engelsche natie voor de twee millioen ponden sterling, welke zij haar heeft gekost, eene wel kunstige, maar niet grootsche schepping zou hebben geleverd. Men is zelfs zoo ver gegaan, van het gebouw met eene reusachtige noga te vergelijken. Al gaf ik voor een oogenblik toe dat er iets kleins, iets overladens is in die menigvuldige, minutieus uitgewerkte nissen en consoles voor de tallooze beelden, beeldjes en wapenschilden aan de verschillende gevels en torens, in die rijk geornamenteerde vensterbogen, balustraden, erkers, pinakels en spitsen, - men vergete niet dat de burgerlijke gothiek der Vlaamsche stadhuizen, welke Barry zich ten voorbeeld koos, aan hetzelfde euvel, - zoo het al een euvel is, - mank gaat. Bovendien zal die scherp gedétailleerde ornamentatie nauwelijks meer in 't oog vallen, wanneer de Londensche dampkring zijn invloed heeft uitgeoefend op den soliden kalksteen uit Yorkshire, die voor den bouw is gebezigd. Maar reeds nu komt het mij voor dat de kolossale afmetingen, de goed gekozen verhoudingen, de imposante hoofdvormen van den negen honderd voet langen hoofdgevel aan de rivier, van den stout en krachtig omhoog rijzenden | |
[pagina 556]
| |
Victoria-toren, aan den zuidwestelijken hoek, van de sierlijke spits in het centrum, van den schilderachtigen klokkentoren aan de zijde van Westminster Bridge, een grootschen, harmonischen indruk maken, waarbij de détails eene behoorlijk ondergeschikte rol spelen. Zooveel wat het uitwendige betreft. Wanneer men het gebouw binnentreedt door den Westminster Hall, - de oude ridderzaal van het paleis der oude Engelsche koningen, door den architekt in het kader van den nieuwen bouw opgenomen, - ziet men dadelijk dat deze ontzaglijke ruimte bestemd is tot eene soort van Britsch Walhalla. De muren wachten echter nog op de historische tafereelen, waarmede zij beschilderd moeten worden; nog slechts enkele beelden hebben op de dubbele rij voetstukken plaats genomen. Het zou geen wonder zijn, zoo ge, als vreemdeling, van hunne beschouwing werd afgeleid door het zonderlinge schouwspel dat de hier af en aan loopende gepruikte rechters en advokaten der aan den Hall grenzende Courts u aanbieden. Wij echter gaan verder en dalen langs een nauwen trap af naar den krypt van St. Stephens, het oudste bewaard gebleven gedeelte van het vroegere paleis van Westminster, een belangwekkend en zorgvuldig gerestaureerd voorbeeld der XIIIde eeuwsche architektuur in Engeland. In den regel echter wordt men ter bezichtiging van het gebouw toegelaten door den koninklijken ingang onder den Victoria-toren. Men komt dan, door het Normandische voorportaal (waar te gelegener tijd de beelden en fresco's moeten komen, die dat tijdperk der geschiedenis veraanschouwelijken) de Robing Room der Koningin ter zijde latende, in de Victoria-galerij, met haar rijk verguld en met wapens beschilderd plafond, waar Maclise's fresco's, De ontmoeting van Wellington en Blucher na den slag van Waterloo en De dood van Nelson voorstellende, geen schitterend denkbeeld geven van de compositie-gave des schilders, en een zeer ongunstig van het door hem gebezigde waterglas-fresco procédé. De Prince's Chamber, die daarop volgt, bevat, behalve eene reeks van goed uitgevoerde reliefs in eikenhout langs de wanden, de portretten der Tudors en tooneelen uit hun leven voorstellende, nog een uitnemend kunstwerk: de marmeren groep van Gibson, de Koningin voorstellende, met de zinnebeeldige figuren der Gerechtigheid en der Genade nevens zich. Het fresco, Mozes met de tafelen der wet voorstellende, waaraan Herbert, naar men zegt, 6½ jaar heeft | |
[pagina 557]
| |
geschilderd, voldoet in de Robing Room der Pairs al evenmin als de vier groote historische voorstellingen in fresco, door Dyce, Cope, Horsley en Maclise in de vergaderzaal van het Hoogerhuis geschilderd. Die zaal, met haar rijk beschilderd en verguld beeldhouwwerk, hare twaalf vensters van gekleurd glas, biedt overigens een schitterend, imposant aspect aan. In de corridors, die van deze zaal naar den achthoekigen Central Hall, welks kunstig gebeiteld steenen gewelf zich tachtig voet boven den grond verheft, en van daar naar de vergaderzaal van het Lagerhuis voeren, vindt men vijf fresco's van Ward, een van F.R. Pickersgill en een van Cross. Zij bewijzen wederom dat de Engelsche schilders, ofschoon meesters in het geven van uitdrukking en karakter aan hunne figuren, zich nog maar volstrekt niet weten te voegen naar de bijzondere eischen der monumentale schilderkunst, noch in de soberheid, waartoe hun het procédé verplicht. Wat ik er van zag, deed mij volstrekt niet betreuren dat de voorstellingen, aan de werken van Engelsche dichters ontleend, in den dusgenaamden Poets' Hall niet aan de bezoekers vertoond werden. Daarentegen zou het mij gespeten hebben, als ik de acht marmeren beelden van beroemde staatslieden in den sierlijken St. Stephen's Hall, die den Central Hall aan het St. Spirit's-voorportaal en den daarbij gelegen ingang verbindt, niet had gezien. Meer dan éen van die beelden getuigt van het talent der beeldhouwers Bell, Foley, Marshall, McDowall en Theed, door wie zij gemodeleerd zijn. De opvatting van elk individueel karakter is doorgaans waardig en flink; in de uitvoering zou men slechts hier en daar wat meer energie wenschen te zien. Het heeft mij verwonderd, in Engeland, waar schier alles grootsch is, de zaal, waar het Lichaam vergadert, dat niet slechts het politieke, maar inderdaad het volksleven in zich concentreert, min of meer bedompt, in haren overigens ietwat gezochten eenvoud door het rijk gebeeldhouwd plafond gedrukt, en veel te klein voor het aantal leden te vinden. Of lag het aan mij, aan den helderen warmen zonneschijn daarbuiten, dat het mij hier somber, benauwend leek? Zij was anders niet onbelangrijk, de zitting van het Lagerhuis, die ik bijwoonde. Wel scheen de Speaker, half begraven onder zijne kolossale pruik, zich bitter te vervelen, en rook hij bij wijlen zoo melancholiek aan het blozende rozenknopje dat hij had meêgebracht, alsof het hem met heimwee vervulde naar de groene velden en de | |
[pagina 558]
| |
koele bosschen der Country. Maar de discussie was anders vrij levendig. De vloeiende gemakkelijkheid waarmede een Lowe, de fijne distinctie waarmede een Stafford Northcote, de overtuiging waarmede een Walpole, de snijdende verve, waarmede een Stuart Mill er aan deel namen, hielden mij eenige uren geboeid. Ook gold het een onderwerp, dat tot de questions brûlantes in Engeland behoort: de reorganisatie van het openbaar onderwijs. Zij zal geen weelde zijn. Op de grondigheid en veelzijdigheid van het onderwijs in de scholen voor de hoogere standen werd eene scherpe kritiek gemaakt; dat de openbare scholen, die voor den kleinen handels- en burgerstand openstaan, onnoemelijk veel te wenschen overlaten, heb ik van nabij kunnen merken. In den regel wordt er in Engeland veel minder gedaan voor de algemeene ontwikkeling van den geest bij het opkomend geslacht, dan voor het professioneel onderwijs. 't Is waar dat daarvoor redenen bestaan en invloeden werkzaam zijn, waartegen het niet zoo gemakkelijk valt op te roeien. Toch mag men vertrouwen dat, als eenmaal het besef der noodzakelijkheid op dit punt genoegzaam is doorgedrongen, aan de reorganisatie van het openbaar onderwijs met even veel kracht en gelijke vrucht de hand zal worden geslagen, als sinds jaren is gedaan met betrekking tot het populaire kunstonderwijs, waarvan wij het South Kensington Museum als het centrum en den norm willen leeren kennen. | |
IX. Het South Kensington Museum.Om uit het hart van Londen, de City, naar het South Kensington Museum te komen, moet weêr een heele reis gemaakt worden. Het ligt in de buitenwijk Brompton, op eene plek gronds, die uit het batig saldo der eerste internationale Exhibition van 1851 werd aangekocht. Dank zij de veelheid en de organisatie der middelen van gemeenschap, behoeven wij echter niet op te zien tegen den tocht. Een witte Bromptonbus brengt ons in een groot half uur van de Bank, de City uit, het Strand en Trafalgar Square langs, Piccadilly door, | |
[pagina 559]
| |
Hyde Park Corner voorbij, tot waar, ongeveer twintig minuten gaans verder, Cromwell Road en Brompton Road zich scheiden, en wij den eersten slechts een paar honderd voetstappen ver hebben te volgen om het Museum te bereiken. Van het gebouw kan ik niets zeggen; het is nog verre van voltooid. Vermoedelijk zal het uitwendig en in zijn ensemble zijner bestemming niet minder waardig zijn dan de inrichting van de gedeelten, die in gebruik zijn genomen, zulks nu reeds is. Verbazend veel ruimte, voortreffelijk licht, gemakkelijke en geregelde gemeenschap, - ziedaar wat ze onderscheidt en wat de voorloopige en onafgewerkte staat waarin zij nog verkeeren, - en waarvoor aan de bezoekers telkens door middel van gedrukte plakaten beleefd excuus wordt gevraagd, - ons niet verhindert te waardeeren. Enkele hoofdafdeelingen van het Museum, zooals de Educational Library and Museum, het Food Museum, het Museum of Building Materials enz., waarvan wij de beteekenis, in verband tot het doel der instelling in haar geheel, straks met een enkel woord zullen trachten te doen uitkomen, hebben nog slechts een voorloopig onderkomen gevonden in corridors en voor andere doeleinden bestemde ruimten. De kunstwerken en voorwerpen van industrie daarentegen zijn reeds gerangschikt in de daarvoor bestemde zalen. Wij willen die geregeld, schoon dan ook vluchtig doorloopen. Dat wij eerst over het Museum zelf en pas later over de van hier, als haar middelpunt, uitgaande en, even als dat Museum, door het Department of Science and Art bestuurde organisatie van het kunstonderwijs spreken, wordt reeds hierdoor gerechtvaardigd, dat het Museum ouder is én dan dat Department, én dan die organisatie. Vijf jaren toch vóor de Exhibition van 1851, die, zooals ik zeide, de noodzakelijkheid deed inzien van afdoende maatregelen ter bevordering van kunstkennis en kunstzin bij de industrieele volksklasse, in 1846, werd door den Board of Trade de oprichting aanbevolen van een museum, waar ‘in verband met de teekenschool in Somerset House, ten behoeve van fabriekanten en handwerkslieden en van het publiek in 't algemeen, de practische toepassing van de beginselen der beeldende kunst in het bevallig gebruik van vormen en in de harmonieuze vereeniging van kleuren’ zou kunnen worden aanschouwd. De aanbeveling had ten gevolge dat eene kleine kern werd gevormd; de stoot van 1851 was noodig, maar ook genoeg, om haar snel | |
[pagina 560]
| |
en krachtig te doen aangroeien. Eene som van 5000 pond sterling werd besteed tot het aankoopen, op de internationale tentoonstelling, van meubels, metalen voorwerpen, aardewerk en weefsels; een jaar later werd het Department of practical Art door den Board of Trade opgericht, de reeds bijeengebrachte verzameling openlijk in Marlborough House tentoongesteld en met de collectie Bandinel (aardewerk en porcelein) vermeerderd. In 1854 besteedde de directie, nu onder den definitiven titel van Department of Science and Art, nagenoeg 8600 p. st. voor den aankoop van porcelein, majolica's, glas- en metaalwerk, en ruim 2000 p. st. voor dien van de Gherardini-collectie van modellen der beeldhouwkunst; in het volgende jaar werden 3500 p. st. bestemd voor aankoopen op de Parijsche tentoonstelling; in 1856 werd de beroemde verzameling Soulages, die inzonderheid rijk was in majolica's en Italiaansche meubelen, door eene particuliere inschrijving van meer dan 8000 p. st. aan het Museum toegevoegd. Het besturende Department werd nu onder toezicht van den Council of Education geplaatst en het Museum van Marlborough naar South Kensington overgebracht. Van nu af breidde het zich gedurig uit. Belangrijke aankoopen werden in Italië gedaan; de afdeeling Italiaansche beeldhouwwerken der beroemde verzameling Campana werd in 1860, voor 6000 p. st., aan het Museum verzekerd; in het volgende jaar werd wederom 6000 p. st. besteed voor aankoopen uit de collectie Soltikoff. De internationale tentoonstelling van 1862 bood gelegenheid tot verrijking van zijnen inhoud met specimens der nieuwere Britsche en buitenlandsche kunstindustrie; nagenoeg 4000 p. st. werd daarvoor uitgegeven. Geregeld elk jaar wordt door het Parlement eene som voor aankoopen ten behoeve van het Museum toegestaan; in 1867, ter gelegenheid van de Parijsche tentoonstelling, was zij buitengewoon hoog. In het geheel heeft het Department of Science and Art, - maar niet alléen voor het Museum, óok voor het, altoos in verband met die instelling op geheel nieuwen voet georganiseerde teekenonderwijs, - tot in 1868 de kapitale som besteed van 700,000 p. st. - zegge ruim 8 millioen gulden! Welk eene verkwisting! - roept hier misschien meer dan éen Hollander, die volstrekt niet begrijpt waartoe de artistieke ontwikkeling van een volk dienen kan; meer dan éen van onze staatslieden, die meent dat men 's lands penningen aan álles mag | |
[pagina 561]
| |
besteden, behalve aan de bevordering van kunstkennis en schoonheidszin. Inderdaad zou zulk eene vrijgevigheid in het practische Engeland onverklaarbaar zijn, als zij niet gerechtvaardigd werd door, niet steunde op een beginsel. Ik heb er reeds vroeger op gewezen, wat dat beginsel is, maar acht het niet overbodig mede te deelen hoe het geformuleerd is in de officieele rapporten, die ik naast mij heb liggen. Reeds in 1845 verklaarde de Raad van bestuur der teekenscholen dat ‘op het Vasteland de verschillende kunststijlen uit alle landen en tijden niet slechts zorgvuldiger bestudeerd werden door kunstenaars, maar ook meer algemeen onder het volk bekend waren dan bij ons, en dat, zoowel met betrekking tot de kunst als tot de kunstindustrie, die meerdere kennis een zeer groot voordeel verschafte.’ Na gewezen te hebben op de kostbare museums in het buitenland, meer bepaaldelijk op den Louvre, ‘waar men niet alleen galerijen van schilder- en beeldhouwkunst, maar ook eene uitgezochte verzameling van oude meubelen, gesneden voorwerpen, werken in koper, staal en ijzer, kortom tal van voortbrengselen der kunstindustrie aantrof’, werd de noodzakelijkheid betoogd van het bezit van ‘verzamelingen, niet slechts van architektonische afgietsels, specimens van antieke beeldhouwkunst en ornament-teekeningen, die werkelijk onmisbaar zijn, maar meer bijzonder van voorbeelden van decorative kunst, ten behoeve van de leerlingen der school en tot onderrichting van fabriekanten, handwerkslieden en het publiek in 't algemeen in de practische toepassing van de beginselen der beeldende kunst.’ In 1863, toen het Museum gevormd was en reeds vrij wat uitbreiding had gekregen, werd door den Council of Education vóor alles aanbevolen ‘de aankoop van voorwerpen, waarin de kunst op voorwerpen van dagelijksch gebruik is toegepast; eigenlijke kunstwerken moeten alleen worden aangeschaft, in zoover als zij rechtstreeks kunnen bijdragen tot verbetering van den smaak bij die toepassing. De decorative kunst van alle tijden en volken behoort volledig vertegenwoordigd te zijn. De klassieke kunst is niet uitgesloten, maar wijl aan deze het Britsch Museum is gewijd, moet zij hier alleen worden opgenomen met het doel om haren invloed in verschillende tijdperken te doen zien. Zooveel mogelijk moeten de beste werken uit alle tijden en landen verzameld worden. Werken van den tweeden rang kunnen alleen worden toegelaten, zoolang men niet in de gelegenheid is die van den eersten rang te verkrijgen. Uit tijden en landen, | |
[pagina 562]
| |
waarin wansmaak heerschte, behoeft men slechts enkele specimens te bezitten. Daarentegen moet men er vele en verschillende hebben uit die, waarin de kunst bloeide en vooral ook in de voortreffelijkheid der industrieele voortbrengselen uitblonk. Zooveel mogelijk moet men oorspronkelijke werken trachten te verkrijgen, maar waar dat ondoenlijk blijkt, moet men het tot hiertoe gevolgde stelsel getrouw blijven, om de schoonste bekende voorbeelden door electrotypen, afgietsels en afteekeningen te vertegenwoordigen; steeds moet in het oog worden gehouden dat het de bedoeling is van het Museum om eene volledige historische en geographische reeks van decorative kunstwerken te vormen en eene volkomene afspiegeling van hetgeen door menschelijken smaak en vindingrijkheid is voortgebracht.’ De sympathie, de instemming, welke deze denkbeelden en de pogingen om ze te verwezenlijken, in Engeland vonden, blijken niet alleen uit de bereidvaardigheid, waarmede het Parlement daartoe de noodige gelden beschikbaar stelde, maar vooral ook uit de krachtige persoonlijke medewerking, die van alle kanten werd verleend. Mannen, die zoowel door hunne hooge maatschappelijke positie, als door hunnen roem en ervaring op het gebied van wetenschap, kunst en onderwijs uitblonken, namen het bestuur en de organisatie van het Museum op zich. In 1862 werd er in zijne zalen eene tijdelijke tentoonstelling van kunstindustrie gehouden, waartoe door de aanzienlijkste verzamelaars werd bijgedragen. Sinds dien tijd werden geheele verzamelingen aan het Museum gelegateerd, of tijdelijk in bruikleen afgestaan. Het zijn deze Loan Collections, welke wij het eerst aantreffen, wanneer wij, na door den ingang in den Central Hall te zijn gekomen, rechts omslaan en, door den corridor, den South Court zijn binnengetreden. De geheele bouw van dien Court, met zijne ijzeren kolommen en draagbalken, is ingericht om, tot in zijne détails, als voorbeeld van ornamentatie te dienen. Het bovengedeelte der zijmuren is verdeeld in 28 nissen, 14 wederzijds, waarin de portretten van beroemde mannen uit alle eeuwen, die als kunstenaars of kunst-industrieelen hebben geschitterd, gedeeltelijk reeds in voortreffelijk bewerkt mozaiek, gedeeltelijk nog voorloopig in geschilderde schetsen zijn aangebracht. De Court is in twee groote afdeelingen gesplitst, waarvan de eene de tijdelijk afgestane verzamelingen, of gedeelten daarvan, | |
[pagina 563]
| |
bevat. Tegen den zuidelijken muur is een groot altaarstuk geplaatst, a tempera geschilderd en afkomstig uit eene kerk in Valencia, - een merkwaardig voorbeeld der oudste Spaansche kunst. Onder deze schilderij staan vier vitrines, die eene rijke en zeer gevarieerde verzameling bevatten van edelgesteenten, paarlen, amber- en agaatsteenen, allen zeer sierlijk gezet en door de heeren Beresford Hope, Heywood Hawkins e.a. tijdelijk aan het Museum afgestaan. Aan laatstgenoemden behoort ook eene collectie gesneden steenen, deels antieke, deels uit het tijdperk der Renaissance, benevens een aantal snuifdoozen en étuis, opmerkelijk door de schoonheid der grondstof en der bewerking. Iets verder staat eene groote vitrine met Sèvres en Oostersch porcelein, geëmailleerde horologiën en snuifdoozen, voorwerpen in agaat en een zilveren toilet, alles door lord Chesham geleend. Een ebbenhout kastje, Vlaamsch werk uit de XVIIde eeuw, met bijbelsche voorstellingen in olieverf versierd (eigendom van den heer Warren Vernon), een keurig besneden viool uit de XIVde eeuw (toebehoorend aan graaf Warwick), eene nieuwe verzameling kerkelijke sieraden, snijwerken in ivoor, émails enz., van den heer Beresford Hope, - dat alles wordt in de schaduw gesteld door twee prachtige voorwerpen uit de collectie van laatstgenoemden. Het is, vooreerst, de zoogenaamde Cellini-schenkkan, die vóor de eerste omwenteling tot de Fransche kroonjuweelen behoorde; het lichaam der kan wordt gevormd door twee bolvormige stukken besneden sardonix; een derde stuk dient tot voet: het oor, de hals en de tuit zijn van goud, waarin de prachtigste émails, robijnen en diamanten zijn gezet; - een meesterstuk van goudsmidskunst. Het andere is een klein goud kruis met dusgenaamde gecloisonneerde émails ingelegd; een van de oudste specimens der émailleerkunst, vermoedelijk uit de XIde eeuw en van Byzantijnschen oorsprong. Door den heer Mac Leod zijn eenige voorbeelden van champlevé émail, door andere verzamelaars een aantal émails van Limoges, waaronder een merkwaardig triptychon uit de XVIde eeuw, door den heer Malcolm eene kleine, zeer fraai gedreven zilveren plaat naar Titiaan's Petrus de Martelaar, benevens fraai snijwerk in ivoor en hout afgestaan. In eene volgende vitrine vindt men prachtig aardewerk en porcelein van Koningin Victoria; de China Sèvres, vooral drie vazen van turquoise blauw, - zijn onovertreffelijk van kleur. Daarna ontmoet men eene uitgebreide verzameling Venetiaansche, Arabische en andere glazen | |
[pagina 564]
| |
van de heeren Chester Wilshere e.a., en onderscheidene zeer gelukkig geslaagde imitatiën van oud Venetiaansch glas door dr. Salviati. Eene rijke collectie Italiaansch aardewerk uit de XVIIIde eeuw, door den markies d'Azeglio geleend, vult drie vitrines; onder de talrijke specimens van middeleeuwsche kunst, zooals gesneden ivoor, kristal, émail, aan den heer John Webb toebehoorend, munt bovenal uit een kristallen vaas, met een Cupido in émail op den deksel, bewonderenswaardig uitgevoerd. Door den heer Fortnum is eene fraaie collectie antieke en renaissance bronzen en, even als door den heer A. Barker, eene menigte majolica's afgestaan. Wij wandelen verder langs verschillende verzamelingen, zooals van Russisch metaalwerk, van Italiaansche medailles uit de XVde en XVIde eeuw, van Engelsch aardewerk, enz., tot waar onder de arcade aan het eind der zaal onderscheidene middeleeuwsche weefsels, waaronder interessante kerkgewaden, zijn tentoongesteld. Onze vluchtige opsomming kon slechts een flauw denkbeeld geven van den rijkdom der in bruikleen afgestane verzamelingen. Het wordt er niet beter op, nu wij verder gaan en in de buitenste galerij, onder een aantal oude of modern-antieke meubelen (de laatste op de verschillende internationale tentoonstellingen aangekocht), een geheelen schoorsteen van oude tegeltjes aantreffen en daarnevens eene curieuse collectie van Delftsch aardewerk, afkomstig van Hampton Court, waar zij door Koning Willem III en zijne vrouw was bijeengebracht. Naar den South Court teruggekeerd, wandelen wij nu de tweede helft daarvan door, ditmaal van het eind der zaal beginnende, bij de Oostersche weefsels, onder de arcaden opgehangen. Wij komen zoo o.a. langs eene Fransche klok, bestaande uit een grooten vergulden bol, gedragen door eene bronzen groep van drie kinderen; langs eene rijke collectie Fransch aardewerk uit de XVIde eeuw, waarbij niet minder dan vijf stukken van het beroemde Henri Deux aardewerk, en eenige opmerkelijke moderne imitatiën daarvan door Engelsche fabriekanten. Buitengewoon rijk is het Museum aan aardewerk van Palissy en zijne school; de moderne Engelsche en Fransche imitatiën daarvan behooren hier eigenaardig te huis en bieden, even als de vele voorwerpen van modern porcelein en aardewerk uit Engelsche, Fransche en Italiaansche fabrieken, - deels navolgingen, maar meestal slechts nieuw gevonden toepassingen van het majolica- en andere beroemde procédés uit vroeger eeuw, - rijke stof | |
[pagina 565]
| |
tot studie en vergelijking aan. Hetzelfde geldt van de moderne bronzen, zilveren, gedamasceerde voorwerpen, de gebeeldhouwde meubels, de émails en mozaieken, die daarop volgen en meestal van Franschen oorsprong en op de internationale tentoonstellingen aangekocht zijn. Te midden van dat alles trekt eene kleine maar keurige verzameling van antieke Etrurische, Grieksche en Romeinsche bijouteriën onze aandacht, die echter spoedig weêr wordt afgeleid door onderscheidene pretentieuse rococomeubelen, een paar kolossale porceleinen vazen uit de keizerlijke fabriek van St. Petersburg, enz. De buitenste galerij aan deze zijde der zaal is gewijd aan de Oostersche industrie. Chineesche en Japansche porceleinen, verlakte voorwerpen, geschilderde of geweven schermen, wapens, enz., fraaie specimens van oude Chineesche gecloisonneerde en champlevé émails (welker imitatie thans weder een belangrijke tak der Fransche kunstindustrie is geworden), gebeeldhouwde steenen uit Indië, prachtige Oostersche zijden en geborduurde stoffen; - ziedaar zoo een en ander genoemd uit deze rijke verzameling, die weder een aantal in bruikleen afgestane voorwerpen bevat. De North Court, waarheen wij thans het eerst onze schreden wenden, is geheel ingericht voor de tentoonstelling van beeldhouwwerk, architektonische modellen en afgietsels van groote afmetingen. Boven den hoofdingang zien wij reeds dadelijk de marmeren Cantoria (of zang-galerij) uit de kerk Santa Maria Novella te Florence, omstreeks 1500 gebeiteld door Baccio d'Agnolo. Daartegenover: de kapel of tribune der kerk van Santa Chiara, mede te Florence, uit het jaar 1493. Het ontwerp dezer kapel moet van Simone Pollajulo zijn; het fries van geëmailleerd terra cotta is van Andrea della Robbia. Onderscheidene fonteinen, eene uit Venetië, de anderen uit Florence; twee rijk versierde altaren, een aantal portret-busten in terra cotta, enz., beelden en statuetten van mythologische figuren, eene hoogst merkwaardige onafgewerkte schets in marmer van Michel Angelo, St. Sebastiaan voorstellende, vertegenwoordigen op de schitterendste wijze de Italiaansche beeldhouwkunst der XVde en XVIde eeuw, vooral op decoratief gebied. Even als verschillende fragmenten van een ijzeren hek te Hampton Court van oud-Engelsche smeedkunst, zoo geeft een groot model in hout van de St. Paulskerk, onder toezicht van den bouwmeester zelf vervaardigd, ons een denkbeeld van hetgeen Chris- | |
[pagina 566]
| |
topher Wren's schepping volgens zijn oorspronkelijk ontwerp had moeten worden. Talrijker dan de zoo even genoemde oorspronkelijke Italiaansche beeldhouwwerken zijn de afgietsels of reproductiën van een aantal antieke of moderne (meest Italiaansche uit het tijdperk der Renaissance) kunstwerken of geornamenteerde monumenten. Ik wijs slechts op de voornaamste: een 17 voet hoog, op het oorspronkelijk afgegoten, fragment der zuil van Trajanus; Michel Angelo's kolossaal beeld van den jongen David; een rijk gebeeldhouwd venster uit den westelijken gevel van de kerk der Karthuizers in Pavia; de preekstoel der kathedraal van Pisa, afgegoten op de oorspronkelijke fragmenten, zoo als Giovanni Pisano die tusschen 1302 en 1311 heeft gebeiteld; de preekstoel uit het baptisterium te Pisa, het werk van Nicolo Pisani, den vader van Giovanni, en in ruimeren zin van al de Italiaansche beeldhouwers der Renaissance; eene electro-koperen kopie van de beroemde bronzen deuren van Ghiberti in het baptisterium te Florence; origineele afgietsels van Donatello's St. Joris, Michel Angelo's Mozes, Benvenuto Cellini's Diana, Thorwaldsen's fries, den triomfalen intocht van Alexander de Groote in Babylon voorstellende. De ruimte tusschen de grootere voorwerpen is ingenomen door onderscheidene vitrines met geëmailleerd aardewerk. In de buitenste galerij aan de oostzijde van den North Court vinden wij eenige prachtig gebeeldhouwde marmeren schoorsteenmantels, meest Italiaansch werk van hetzelfde tijdperk, waaruit verder nog eenige uitstekende oorspronkelijke bas-reliefs van de beroemdste kunstenaars zijn geëxpozeerd. Onuitputtelijk schier is de bron van kunstgenot en van studie der kunstgeschiedenis, die hier is geopend. De galerij aan de noordzijde biedt weder een ander gezichtspunt aan. Zij bevat eene rijke verzameling, deels eenvoudige, deels geëmailleerde terra cotta's, waaronder meer dan 50 dusgenaamde Della Robbia's (naar Lucca Della Robbia, omstreeks 1400 te Florence geboren en uitvinder van een kunstprocédé, dat in zijne familie bewaard bleef en daarmeê verloren ging). Een medaillon, elf voet in middellijn, met de wapens en zinnebeelden van René van Anjou, omstreeks 1453 vervaardigd: eenige altaarstukken, met gekleurde voorstellingen in hoog relief; twaalf medaillons, met zeer fraaie, in blauw émail geschilderde voorstellingen van de maanden des jaars; en bovenal eene voorstelling van de H. Maagd met het kind, in hoog | |
[pagina 567]
| |
relief en gevat in een nisvormigen rand van bloemen en vruchten, behooren tot de schoonste bewerkingen eener grondstof, die met het marmer in duurzaamheid wedijvert. Uit sommige vensters der noorder-galerij, die, behalve het genoemde, nog een aantal afgietsels bevat van klassiek beeldhouwwerk en architektonische ornamenten, bestemd ten gebruike van de leerlingen der kunstscholen, heeft men het gezicht op den plantentuin, waar, het geheele jaar door, planten en bloemen naar de natuur geteekend worden. Een oogenblik nadenkens is voldoende om het nut eener dergelijke inrichting voor aanstaande kunst-industrieelen te doen beseffen. Niet minder nuttig, voor hen die hier de opleiding tot teekenmeesters en meesteressen ontvangen, zoowel als voor hen die van het Museum gebruik maken voor zelfstandige studie, is de bibliotheek, met zijne 15,000 boekdeelen in alle talen over allerlei onderwerpen van kunst, hare geschiedenis, hare theoriën en toepassingen; met zijn schat van tijdschriften, prenten, teekeningen en photographiën; met zijne rustige, voor de gewone bezoekers van den dag gesloten leeskamer. In de galerij, ten westen van den North Court, waar een en ander wordt gevonden, zijn voorts nog eenige kapitale afgietsels van Italiaansche monumenten en verschillende meubels geplaatst, waarbij vooral twee Italiaansche trouwkoffers, rijk verguld en met beschilderde paneelen, merkwaardig zijn Wij wandelen nu den breeden corridor, waarin de uitmuntend ingerichte restauratie, de kleed- en waschkamers, enz. uitkomen, door, om in de galerijen onder de verschillende schoollokalen (voor jongens en meisjes afzonderlijk) den verderen inhoud van het Museum te leeren kennen. In de westelijk gelegene treffen wij eene talrijke verzameling bronzen en metalen voorwerpen aan: statuetten en groepen, inktkokers, kandelaars, deurkloppers, slotplaten, enz. Verder eene schoone collectie wapens, meestal Spaansche en Italiaansche, prachtstukken van bewerking. Niet minder interessant zijn de muziekinstrumenten, waaronder rijk gebeeldhouwde harpen; de voorwerpen in dusgenaamd cuir bouilli (leder door hitte verzacht en in de meest verscheiden vormen geperst); de gedamasceerde Moorsche en Venetiaansche schotels; de tallooze kleinere metalen voorwerpen, als sleutels, deurknoppen, enz. Wederom kenschetsend voor de methode die hier gevolgd wordt, is de opname in deze galerij, 1°. van enkele oude schilderijen, opmerkelijk, niet om | |
[pagina 568]
| |
hunne kunstwaarde, maar om de getrouwe afbeelding van meubelen, kostumen, wapenen, enz. welke zij aanbieden; 2°. van de afgietsels van middeleeuwsch beeldhouwwerk in hout en steen, die door de werklieden bij de architektonische versiering van het nieuwe Parlementsgebouw als modellen zijn gebezigd. In de noordelijke, onder de scholen gelegen galerijen ziet men o.a. een aantal electro-typische reproductiën van wapens en andere metalen voorwerpen, in den Tower, den Louvre en verdere Fransche musea bewaard. Verder het afgietsel van een schoorsteenmantel, door den Franschen beeldhouwer Germain Pilon (XVIde eeuw) gebeeldhouwd; tegen den wand eenige fraaie specimens van Fransche en Vlaamsche muurtapijten uit den besten tijd; een aantal zwaardere gebeeldhouwde of ingelegde meubelen, eene verzameling metaalwerken van grootere afmetingen, waarbij een afgietsel van een zevenarmigen kandelaar uit de hoofdkerk te Milaan (XIIIde eeuw); eenige vitrines met boekbanden en eindelijk eene verzameling middeleeuwsche, meest geborduurde kerkgewaden, waaronder eene prachtige koorkap, uit het klooster Sion, bij Isleworth afkomstig, - Engelsch borduurwerk uit de XIIIde eeuw. Wij staan thans aan den voet van een der trappen, die naar de schilderij-zalen voeren; enkele schreden zijwaarts brengen ons echter vooraf nog te midden eener allerbelangrijkste verzameling snijwerken in ivoor: Romeinsche diptychons, byzantijnsche kistjes, fraaie reproductiën in pleister van middeleeuwsche ivoren bas-reliefs; sierlijke spiegellijsten, honderderlei kleinere voorwerpen en een zestal meesterstukken in ivoor van F. Du Quesnoy, spelende kinderen als Bacchanten en Faunen voorstellende. In de schilderijzalen zelven vindt men nog een aantal vitrines met Venetiaansch en Duitsch glaswerk, gekleurd en wit; geëmailleerde Duitsche glazen bekers en kannen, gegraveerde Hollandsche glazen, enz. Eene afzonderlijke galerij, boven het middenpad dat den straks bezochten South Court in tweeën verdeelt, de dusgenaamde Prince Consort Gallery, bevat de eigenlijke préciosa van het Museum. Stuk voor stuk zou hier eene afzonderlijke studie overwaardig zijn, de bezichtiging van het geheel verscheidene uren vergen. Ik noem wederom slechts enkele voorwerpen: een metalen spiegel in gedamasceerd gouden en zilveren lijst (Milaneesch werk van omstreeks 1550); eene reliquie-kas, in den vorm van eene byzantijnsche kerk, rijk geëmailleerd en met ivoren beeldwerk versierd; een Duitsch | |
[pagina 569]
| |
triptychon uit de XIIIde eeuw, in champlevé émail; een aantal andere Byzantijnsche en Duitsche middeleeuwsche kerksieraden; eene rijke verzameling émails van Limoges; onderscheidene vitrines met bekers, kannen en kleinere voorwerpen, die de meest gevarieerde combinatiën van kristal, agaat, ivoor en andere materialen met het fijnste goud en zilversmidswerk aanbieden; eene verzameling oudere en nieuwere Spaansche en Portugeesche byouteriën, enz. Zoo veel rijkdom, zoo groote verscheidenheid zijn inderdaad verbijsterend; ja, voor hem, die op eene enkele wandeling in de vlucht alles moet opnemen; maar leerrijk in de hoogste mate, het schoonheidsgevoel opwekkend, tot den heilzaamsten naijver prikkelend, voor ieder, die hier dag aan dag, met eene vrijgevigheid zonder wedergade, in de gelegenheid wordt gesteld zijne kennis te vermeerderen, zijn smaak te vormen. Inderdaad, ik geloof niet dat hier éene soort van industrie, waarbij de kunst pleegt te hulp geroepen te worden, waarop zij haren bezielenden invloed doet gelden, onvertegenwoordigd is gebleven. Fabriekvoortbrengselen, welker vorm en bewerking nog slechts in de verte aan dien invloed herinnert; voorwerpen, waarin het handwerk tot kunst is opgevoerd, - ziedaar de beide uitersten der belangwekkende reeks, welker middeltermen bestaan uit meer of min vernuftige, meer of min rationeele en smaakvolle combinatiën van techniek en kunst, waarin de eischen van gene, - doelmatigheid, duurzaamheid, enz., - met de eigenschappen van deze, - sierlijke vormen, harmonieuze kleuren, - tot een schoon geheel zijn samengesmolten. Buiten die reeks staat aan de eene zijde alles wat den technicus de wording, den aard, de eigenschappen der door hem gebezigde materialen: steen, metaal, hout, papier, enz. kan leeren kennen en waartoe de rijke, systematisch gerangschikte verzamelingen, onder den naam van Educational-, Food-, en Building Material's-Museum aan deze instelling verbonden, de ruimste gelegenheid bieden. Aan de andere zijde, alles wat eigenlijk kunstwerk is en waarin, daar het alleen om zich zelfs wille is ontstaan, het schoonheidsbeginsel zuiver en duidelijk waarneembaar is. Dat zijn de beelden en decorative beeldhouw- en schilderwerken, welke wij op onze wandeling in originali of in voortreffelijke reproductiën hebben aangetroffen; dat zijn ook de teekeningen, schilderijen en cartons. welke wij in de bovenzalen van het Museum vinden: in de verzamelingen door Ro- | |
[pagina 570]
| |
bert Vernon, Jacob Bell, John Sheepshanks, Mrs. Ellison e.a. aan de instelling vermaakt of geschonken; dat zijn de cartons van Rafaël, door koningin Victoria, de collectie oude Hollandsche kunst van wijlen H.T. Hope, door zijne weduwe in bruikleen afgestaan. Al die kunstwerken moeten den intelligenten, met eenigen zin voor het schoone begaafden werkman de gelegenheid bieden om dien zin te ontwikkelen; maar het zijn vooral de leerlingen der aan het Museum verbonden National Art Training School (school tot opleiding van teekenmeesters en meesteressen), ten behoeve van wier studiën zij hier zijn verzameld. Nu bestaan zij echter grootendeels uit aquarellen en schilderijen van Britsche meesters en, ofschoon ik reeds vroeger heb gewaagd van meer dan éene merkwaardige schilderij, hier aanwezig, bevestigen zij in hun geheel het oordeel dat ik tegelijkertijd over de richting en de verdiensten der moderne Engelsche school in 't algemeen meende te mogen vellen. Behoef ik het te herhalen dat deze, mijns inziens, niet verdient als toonbeeld en voorbeeld van eene zuivere toepassing der ware kunstbeginselen te worden aangeprezen? En behoeft het dan verder nog betoog dat zij, juist dáarom, weinig geschikt is om een goeden invloed uit te oefenen op de Britsche kunstindustrie, op den smaak en de richting van aanstaande kunstonderwijzers? Bovendien ontbreekt hier de moderne Engelsche beeldhouwkunst, die, ofschoon zij zich slechts zelden met goed succès op monumentaal gebied beweegt, verre van onvruchtbaar is in werken, die op den zin voor schoone, edele, of bevallige vormen niet anders dan gunstig zouden kunnen werkenGa naar voetnoot1. In dit opzicht dus, komt het mij voor dat het South Kensington Museum nog niet geheel aan zijne bestemming beantwoordt. En zelfs, voor zoo ver het dat nog zou kunnen doen, schijnt de geest, de leiding te ontbreken, die den rechten weg | |
[pagina 571]
| |
moest wijzen aan hen, die van zijnen inhoud partij komen trekken. Of heb ik niet tot mijne verbazing gezien dat, bijna zonder uitzondering, de students, mannelijke en vrouwelijke, aanstaande kunstonderwijzers, of industrieelen, die kunstzin of kunstvaardigheid trachten te veroveren, allen bij voorkeur de middelmatigste, meest excentrieke en phantastiesche producten der nieuwere Engelsche schilderschool zitten te kopieeren, met een ijver, eene betere zaak, vooral ook een beteren uitslag waardig. Want de meeste kopieën waren nog bitter slecht. De valsche smaak, die zóo wordt aangekweekt en voortgeplant, wordt niet opgewogen door het voordeel van technische vaardigheid, zóo verkregen. Waarom, terwijl er in de benedenzalen naar de beste voortbrengselen der oudere beeldhouwkunst gestudeerd wordt, waarom wordt er, naar 't schijnt, geen gebruik gemaakt van de gelegenheid, die in de bovenzalen wordt gegeven om de strenge, edele vormen, de sobere en bevallige drapeering van een Rafaël te leeren waardeeren, in de beroemde cartons (vroeger in Hampton Court) welke hij voor de tapijten der Sixtijnsche kapel heeft ontworpen en geteekend? Waarom, terwijl men beneden de schoonheid leert beseffen van zoo velerlei voortbrengselen der kunstindustrie, waarbij eene smaakvolle keus, de gelukkigste harmonie van kleuren in acht is genomen, waarom ziet men in de schilderij-galerijen zoo weinig kopieeren naar de werken van uitnemende koloristen, als Reynolds, Gainsborough, Bonington e.a., en in 't geheel niet naar de oude Hollandsche meesters in de collectie Hope? Jammer genoeg, wijl die collectie juist merkwaardig is om meer dan éen uitstekend werk van onze eerste koloristen. Al geef ik toe dat Rembrandt's Jezus slapende gedurende den storm (gedateerd 1633) niet van het eerste water is, het Bergachtig panorama van dien meester (of van Ph. de Koning?) is voortreffelijk. De Wildverkoopster en een Kaarslicht van Gerard Dou; eene Dame en een page, een Heer een brief schrijvend, eene Vrouw, een brief lezend en nog eene Schrijvende vrouw van G. Metzu; een Trompetter bij een officier, eene Muziekles en Soldaten met een trompetter van G. Terburg; een Intérieur van P. de Hooch; maar vooral Eene drinkende vrouw, met nog eene mansfiguur er bij, van J.v.d. Meer, - zijn allen juweelen van fijn en zilverachtig, of warm en krachtig koloriet. A. van Ostade, Dusart, Netscher e.a. onder de genre-schilders; Paulus Potter, Berchem, Dujardin en Ph. Wouwerman onder de | |
[pagina 572]
| |
dierenschilders; Hobbema, Ruysdael, A. Cuyp en Both onder de landschapschilders; W. van de Velde en Bakhuizen onder de zeeschilders; Weenix en van Huysum onder de bloemschilders, - zijn er allen uitmuntend vertegenwoordigd; zoodat men maar te kiezen heeft, tot wien van deze meesters-koloristen men zich wil wenden om, zoo mogelijk, achter het geheim te komen van het middel om langs dezen weg het gebied van het schoone binnen te dringen. Overigens zijn de vragen en bedenkingen, zoo even door mij geopperd, mij ingegeven door hetgeen ik zag. Ik erken dat het te weinig is om mij het recht te geven tot het vormen van een oordeel over de methode, welke bij het kunstonderwijs der South Kensington-normaalschool wordt gevolgd. Eenigszins toch kan men de deugdzaamheid dier methode afmeten naar de resultaten van dat onderwijs, die in verschillende afdeelingen van het Museum zijn ten toon gesteld en die gedeeltelijk bestaan in voortbrengselen van kunstindustrie, - navolgingen van bestaande zaken of nieuwe toepassingen van oude procédés, - gedeeltelijk in ontwerpen en teekeningen van ornamenten, bloemen en planten, studiën naar pleister en naar het naakt. En dan is de slotsom deze: dat de teekeningen naar het menschbeeld vrij goed, die naar bloemen en planten voortreffelijk, de geteekende landschappen daarentegen zeer middelmatig zijn; dat in de toepassing der kunst op verschillende voortbrengselen van industrie, met name op het behangselpapier, de tapijten, porceleinen, gesmeede ijzerwerken en architektonische ornamenten, een ernstig streven, een wezenlijke vooruitgang zichtbaar is. Die vooruitgang zal ongetwijfeld met elk jaar meer zichtbaar worden, onder deze voorwaarden: 1°. dat het South Kensington Museum geleidelijk worde aangevuld met alles wat op het gebied van kunst en kunstindustrie inderdaad ten voorbeeld en tot voorwerp van studie verdient gesteld te worden, en gezuiverd van datgene wat den kunstzin en den smaak zou kunnen verwarren en bederven; 2°. dat de studie in het Museum en de Training School zóo geleid worde, dat aan de eene zijde de goede smaak, maar aan de andere zijde de zelfstandige ontwikkeling van industrieelen en aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen in de kunst worden bevorderd; 3°. dat de Training School geen africhting-school, maar het kunstonderwijs, dat zij hare kweekelingen geeft en op hunne beurt leert geven, ja op vaste en eenvoudige beginselen gebaseerd zij, maar overigens onaf- | |
[pagina 573]
| |
bankelijk en vrij blijve in de keuze der methode, die zich nu eens naar de behoeften van bijzondere industriën, dan weder naar lokale omstandigheden, altoos naar de individualiteit van onderwijzers en onderwezenen moet kunnen wijzigen. Zonder de vervulling dier voorwaarden zou het gevaar van eenzijdigheid en botte navolgingszucht voor de Engelsche kunstindustrie dreigend kunnen worden, juist ten gevolge van de bewonderenswaardige en krachtige organisatie van het teekenonderwijs in geheel Engeland, die van South Kensington uitgaat. De omvang, dien deze studie allengs verkregen heeft, verbiedt mij hier die organisatie in hare détails en hare werking te beschrijven. Daarom bepaal ik mij thans tot het schetsen van enkele hoofdtrekken. Het teekenonderwijs op de lagere scholen en op de avond- of herhalingscholen voor den werkenden stand, staat, zoowel door het uitreiken van diploma's der 2de en 3de klasse aan de meesters, als door het toekennen van premiën voor het getal harer leerlingen; door het verleenen van subsidiën voor den aankoop van modellen als door het doen inspecteeren der scholen en het uitreiken van prijzen, - altoos onder zekere eerbiediging der lokale autonomie, - onder den rechtstreekschen invloed van het Science and Art Department, dat South Kensington tot hoofdkwartier heeft. Hetzelfde stelsel, maar uitgebreider nog, wordt toegepast op de eigenlijke teekenscholen, waar de meesters een diploma der 1ste klasse moeten bezitten, waar de subsidiën aan de school zelve en aan de beste leerlingen veel hooger zijn, terwijl tusschen deze elk jaar een nationaal concours wordt geopend, waaraan groote, soms voor de geheele loopbaan des bekroonden beslissende voordeelen zijn verbonden. Datzelfde stelsel van subsidiën en belooningen is in het middelpunt der centralisatie, - de South Kensington Training School zelve, - zóo hoog opgevoerd, dat het voor jongens en meisjes van eenigen aanleg eene bijna onweêrstaanbare aantrekkingskracht moet uitoefenen. Van het Museum uit reizen gedurig grootere en kleinere verzamelingen van ornamentale kunst en kunstindustrie het geheele land door, en worden niet alleen in steden, maar ook in dorpen tentoongesteld, zoo slechts het gemeentebestuur een voldoend lokaal aanwijst. De modellen en voorbeelden, waarnaar het geheele land door wordt geteekend, worden bijna uitsluitend door het Science and Art Department geleverd. | |
[pagina 574]
| |
Bij zulk eene centralisatie, - die alleen in het vrije, krachtige Engeland het plaatselijk initiatief, de zelfstandigheid der gemeente onverzwakt nevens zich kan laten bestaan, - bij zulk een diep ingrijpenden, wijd om zich heen werkenden invloed, is het vóor alles noodig toe te zien dat die invloed ruste op een zuiver begrip van de roeping der kunst, van de behoeften der volksnijverheid. Helaas! - ik wenschte wel dat er aanleiding was om ook in Nederland van dien invloed te spreken. Maar er bestaat ten onzent schijn noch schaduw van. Het eenige lichaam, dat, mits radicaal geréorganiseerd, en dienstbaar gemaakt, zoowel aan de elementaire studiën van kunstenaars, als aan de opleiding van teekenmeesters, dien invloed, - zoo broodnoodig voor onze industrie, - zou kunnen uitoefenen, de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, wordt, terwijl wij dit schrijven, met opheffing bedreigd. Mocht hetgeen wij in Engeland op kunstgebied waarnamen, mocht vooral het streven, dat wij er bewonderden om de ontwikkeling des volks en den bloei der nijverheid te bevorderen door de opwekking van kunstzin en de vermeerdering van kunstkennis en kunstvaardigheid, slechts enkelen van onze Volksvertegenwoordigers, of, liefst nog, onzen wakkeren Minister van Binnenlandsche Zaken, tot nadenken en vergelijken bewegen, - deze studiën zouden niet te vergeefs geschreven zijn!
T. van Westrheene Wz. |
|