| |
| |
| |
Dubbelzinnige politiek.
Dr. A. Pierson. De Liberale partij op staatkundig gebied. No. 1. Arnhem, D.A. Thieme. 1868.
De Heer Groen van Prinsterer zal dunkt mij tevreden zijn over de dagen die wij beleven, althans beleven in ons vaderland. Nog maar weinige jaren geleden en hij stond in en buiten het Parlement bijna alleen in zijn hardnekkigen strijd tegen de schoolwet. Had de strijder een anderen naam gedragen, zijne heftige oppositie zoude schier onopgemerkt zijn voorbijgegaan, zoo vreemd gevoelde zich Nederland aan de kwestie, welke zij telkens weder op den voorgrond plaatste. Wanneer men nu toeluisterde, zoo was het toch met verstrooide aandacht, en wanneer men een enkele maal antwoordde, dan lag de drijfkracht misschien meer in zeker gevoel van courtoisie dan in het besef dat ernstige wederlegging noodig was, dat het een strijd gold, welke in de toekomst gevaarlijke gevolgen zoude kunnen opleveren. En eenmaal dat antwoord gegeven, kwam men tot andere bemoeiingen terug, tot boeiender kwestiën, zonder zich verder te bekreunen over de magtelooze oppositie tegen eene wet, welke naar men meende inniger met het volksleven was zamengegroeid dan misschien eenige andere, in ons Staatsblad afgedrukt. Teekende de houding van de tegenstanders onverschilligheid, met de vrienden was het waarlijk niet veel beter gesteld. Niet dat het hier aan instemming ontbrak, maar deze werd meer zwijgend gegeven dan openlijk uitgesproken. 't Zij dat de grieven tegen de schoolwet aangevoerd weinig weêrklank vonden in hun midden, 't zij dat zij wanhoopten aan de mogelijkheid om immer tot wegruiming dier grieven te geraken, tot krachtig hulpbetoon bleken de vrienden allerminst bereid. Welke pogingen hij ook deed om tot ijver en krachtige medewerking aan te sporen, hoe hij klaagde
| |
| |
over de lauwheid en onverschilligheid der zijnen, de Heer Groen van Prinsterer behield langen tijd schier alleen het woord.
En nu? Wanneer het eigenlijk gebeurde, valt moeilijk te zeggen, en eveneens waarom, want de wet bleef dezelfde, en zoo er al verandering kwam in hare toepassing, dan was die verandering in den geest der klagers. Immers in de laatste jaren wedijverden de opvolgende regeringen in pogingen om de wet met allengs grootere zachtheid en gematigdheid ten uitvoer te leggen. En toch het feit staat vast, dat de volstrekte onverschilligheid van vroeger nu voor eene zeer bedenkelijke spanning heeft plaats gemaakt. Het feit staat vast, dat eene wet, welke zes, acht, tien jaren geleden nauwelijks scheen mede te rekenen in het leven van het nederlandsche volk - zoo weinig trok zij de publieke aandacht - nu naar het zeggen van duizenden en duizenden loodzwaar op dit volk drukt en het dreigt te berooven van de eêlste zijner bezittingen, de godsdienstvrijheid. Het feit staat vast, dat die wet, eenmaal door conservatief-orthodoxe elementen opgesteld als transactie tusschen strijdige beginselen, als maximum van hetgeen onder de bestaande omstandigheden en naar den inhoud der grondwet voor die elementen te verkrijgen was, nu aan de liberale partij, welke de wet niet maakte maar ze eenvoudig aanvaardde, wordt teruggezonden met den gebiedenden eisch om ten voordeele der kerkelijken te veranderen, wat deze elf jaren vroeger te zeer in het voordeel van de liberalen hadden vastgesteld. Waan of werkelijkheid? vraagt de vreemdeling, die getuige van zoo zonderlinge omkeering in zoo kort tijdsbestek tot stand gekomen, in twijfel staat of hij hier te doen heeft met eene hoogst merkwaardige openbaring van de zeer reëele kracht, welke louter denkbeeldige grieven ten slotte kunnen uitoefenen, of wel met het weinig minder merkwaardig verschijnsel, dat het wikkende en wegende Nederland wetten maakt zonder eenig besef te hebben van de kracht der beginselen in die wetten neêrgelegd, zoodat toepassing gedurende eenige jaren noodig is om de beteekenis dier beginselen in het licht
te stellen.
Zijne verbazing zou klimmen in plaats van te verminderen, wanneer de vreemdeling, dien ik mij voorstel, het karakter van den strijd onzer dagen meer nauwkeurig wilde onderzoeken. Immers oppervlakkig zou hij meenen, dat de verklaring van zoo groote omkeering dan toch ten slotte gezocht zal moeten worden in tal van feiten, welke sedert de invoering van
| |
| |
de schoolwet aan het licht kwamen en waarop bij het zamenstellen van die wet niet gerekend is; oppervlakkig zou hij meenen, dat de kracht van de oppositie moet gelegen zijn in een beroep op de ervaring, in een wolk van getuigen, een berg van bewijsstukken tegen de werking van de wet. Maar niets van dat alles zou hij vinden, niets althans dat waardig is genoemd te worden. Wel klaagt men over de praktijk, wel beweert men dat de wijze van toepassing de gewetensvrijheid van duizenden krenkt, maar tot staving van dit feit beroept men zich niet op hetgeen eigen ondervinding heeft geleerd, ook niet op hetgeen de ervaring van anderen aan het licht bragt, doch op het beginsel zelf van de wet. De praktijk is slecht omdat het aangenomen beginsel het volgen van een goede praktijk volstrekt onmogelijk maakt. Met andere woorden, de oppositie tegen de schoolwet gaat zuiver aprioristisch te werk, dat wil zeggen, zij steunt zich op motieven, welker deugdelijkheid of ondeugdelijkheid op den dag dat de wet werd uitgevaardigd, juist even duidelijk in het oog moest springen als op den dag van heden. Men kan en mag en moet de schoolpraktijk veroordeelen, al heeft men nimmer den voet gezet in de openbare school; men kan en mag het doen aan de boorden van den Neckar, even goed als aan de boorden van den Amstel; men kon het dus ook in 1857 even goed als in 1868.
Ik spreek nu altijd van het standpunt eens vreemdelings. Voor ons Nederlanders is de oplossing van het raadsel toch niet moeilijk te vinden. Wij weten dat de groote verandering die voorkwam, veel minder moet worden verklaard uit den aard van de schoolwet of van hare toepassing, dan wel uit gewijzigde maatschappelijke en vooral politieke toestanden. Het object bleef wat het was, maar het subject dat waarneemt, is sinds 1857 een geheel ander wezen geworden. De eerste oorzaak van deze gedaanteverwisseling zoeken wij zeker in den kerkelijken strijd: de zoogenaamde moderne rigting had zich sinds lang geopenbaard, maar eerst in de latere jaren ontwikkelde zij al hare kracht, en wies haar invloed met eene snelheid, welke niet het minst hare eigen voorstanders verbaasde. Stellingen, nog kort te voren binnen de muren van het studeervertrek gevangen gehouden en zelfs daar niet dan hoogst voorzigtig aangeroerd, werden nu openlijk van den kansel verkondigd en een onderwerp van debat in den boezem der gemeente zelve. Tegenover deze dreigende verschijning vond de orthodoxie hare
| |
| |
oude veerkracht terug; en geen wonder, want naar hare opvatting gold de strijd het bestaan van de kerk zelve. Hare rijen openden zich voor de velen, die, ofschoon van nature vreemd aan de orthodoxie, toch nog veel verder verwijderd stonden van de moderne rigting, zooals die nu optrad, en beiden te zamen vereenigden zich tijdelijk tegen den gemeenschappelijken vijand. Midden in dien warmen strijd moest de school natuurlijk in hooge mate de belangstelling wekken. Immers velen geloofden in gemoede, dat de kiem van al het kwaad juist in die school te vinden was, terwijl allen, onverschillig of zij dit zich zelven bekenden, duidelijk begrepen, dat in elk geval die school, zij mogt dan schuldig zijn of niet, een magtig wapen konde worden om in den kerkelijken strijd den triomf te verzekeren van hetgeen men de goede zaak noemde. Van dat oogenblik af was de oude antipathie der kerkelijken voor alles wat staatszaken heette, verdwenen, en het geliefkoosde stelsel van stille berusting in de besluiten der overheid verbroken; van nu af aan kreeg de politieke strijd een kerkelijk doel en kon men dus volkomen zeker zijn dat ze met warmte zou worden gevoerd. Als eerste resultaat van die innige zamensluiting op staatkundig terrein, openbaarde de orthodoxie bij de verkiezingen al dadelijk eene kracht, veel grooter dan de meesten hadden vermoed; zij mogt slechts in enkele districten over eene bepaalde meerderheid kunnen beschikken, met welgevallen konde zij wijzen op de beduidende minderheid welke bijna overal aan hare zijde stond. Er was zeker nog geen gevaar voor hare overheersching, maar toch eene ernstige waarschuwing aan de tegenpartij om voorzigtig te zijn. Het gevaar kwam eerst in eene latere periode, toen de Roomsch-Katholieken in grooten getale zich aan de zijde schaarden van de protestantsche orthodoxie. Zij hadden langen tijd geaarzeld, een gevolg van de omstandigheid, dat hunne hoofdleiders zelven bij het vaststellen van de schoolwet haar karakter
verschillend beoordeelden: sommigen achtten haar volkomen bruikbaar ook voor Roomsch-Katholieken, terwijl anderen reeds dadelijk het tegendeel beweerden. De meening van de laatsten, ofschoon ook nu nog geenszins algemeen gedeeld, is ten slotte toch onbetwistbaar de overheerschende geworden. Er ontstond eene duidelijk merkbare verkoeling tegenover de volksschool; van berusting kwam men tot kritiek, van kritiek tot stellige oppositie. Wie nog twijfelen mogt aan de kracht en beteekenis van die op- | |
| |
positie, zag nu kort geleden dien twijfel weggenomen, toen het bekende bisschoppelijk mandement over de volksschool vonnis velde.
Er kon bij de tegenpartij niet langer sprake zijn van het ignoreeren der schoolkwestie; die kwestie, welke men in 1857 voor goed meende te hebben afgedaan, zij stond, 't zij men het wilde of niet, op nieuw op den voorgrond en - hiervan mogt men zich verzekerd houden - zij zou nu niet ligt meer door andere zaken van het politieke répertoire verdrongen worden. Een bedenkelijk verschijnsel inderdaad, nog niet zoozeer omdat men, belast en beladen met die schoolkwestie, van andere aangelegenheden werd afgetrokken, welke dringend voorziening eischen, maar vóór alles omdat men - wie weet tot in welk ver verschiet! - zich ging verwarren in een politiek kerkelijk debat, dat met hartstogt gevoerd, de ongestoorde ontwikkeling van het staatkundig leven voor langen tijd konde tegenhouden. Is het wonder, dat men zoolang mogelijk aan dat terrein den rug toekeerde, en het ten slotte niet dan met weêrzin betrad? Maar het lag er toe. Men moge het beginsel, dat kerk en staat vaneen gescheiden behooren voort te leven, vrij in de constitutie schrijven, de theorie kan niet beletten, dat beiden zich soms in het leven der volken zamenvoegen en dat het belang hunner zaak de kerkelijken soms uit hunne bedehuizen naar het politieke strijdperk zweept.
Toch behoefde men de toekomst nog niet al te donker in te zien. Zoo de voorstanders van de volksschool, in het diep besef van de waarde der instelling, welke zij te verdedigen hadden, zich maar nauw aaneensloten, zou men er ligt in kunnen slagen den gemeenschappelijken vijand duurzaam het hoofd te bieden. En hun getal was waarlijk groot genoeg: schier de geheele liberale partij, en daarnaast de zoogenaamde conservatieve. Ja, de conservatieve vooral: immers het was uit haar midden, dat jaren geleden, uit vrees voor de veldwinnende orthodoxie, de onbillijke strijd tegen de Afgescheidenen was voortgekomen; uit haar midden ook, dat later krachtig verzet was aangeteekend tegen de vrije organisatie van de Roomsch Katholieke Kerk; uit haar midden vooral, dat in 1848 een angstkreet was opgegaan tegen de vrijheid van onderwijs, en kort daarna, toen het bleek dat die vrijheid niet meer te keeren was, de eisch om als tegenwigt van het vrije onderwijs in de nieuwe grondwet het gebiedend voorschrift op te nemen, dat alom in het Rijk van overheidswege voor voldoend open- | |
| |
baar lager onderwijs zou worden zorg gedragen. Zoo ooit, dan had men hier in tal van antecedenten een waarborg, dat althans van die zijde de vereischte ondersteuning niet zou worden geweigerd. Zoo meende men; maar krachtiger dan van antecedenten is soms de invloed van persoonlijke grieven, die, al raken zij het verledene niet, toch het tegenwoordige volkomen beheerschen. En zulke grieven houden tegenwoordig liberalen en conservatieven gescheiden. Die grieven mogten op zich zelven al zeer weinig ernstig zijn en veel meer personen dan zaken betreffen, de verbittering was daarom niet minder groot en de scheiding niet minder volkomen. Het kwam er nu slechts op aan te weten wat zwaarder zoude wegen: dat wat de partijen vereenigde of dat wat haar gescheiden hield? De aarzeling heeft niet lang geduurd, helaas! De verleiding om zich de hulp te verzekeren van die magtige kerkelijke coalitie tegen de
volksschool, ten einde door die hulp te triomfeeren over hunne tegenstanders, was voor de conservatieven - vele eervolle uitzonderingen daargelaten - te sterk. In de Tweede Kamer steken zij die coalitie wel niet de volle hand toe, maar toch reeds de toppen der vingeren, en daar buiten zien wij schier overal hoe de conservatieven, zonder eenig voorbehoud hoegenaamd, zamenspannen met de kerkelijken om de verkiezing te verzekeren van mannen, die men kent als hartstogtetelijke bestrijders van ons schoolwezen.
Wil dit zeggen dat de conservatieven de zaak van de volksschool geheel hebben prijs gegeven, dat zij met wapenen en bagage in het kerkelijk kamp zijn overgegaan? Allerminst. Maar deze omstandigheid, al maakt zij de groote coalitie minder bedenkelijk, geeft toch aan den tegenwoordigen politieken strijd een - laat mij het woord maar noemen - bij uitstek onzedelijk karakter. Het eigenaardige en gevaarlijke van onzen toestand is hierin gelegen, dat alle bondgenooten er belang bij hebben de kwestie eene kwestie te laten. Van het oogenblik af, dat de kerkelijken rondweg verklaren wat zij eigenlijk wenschen en de conservatieven wat zij eigenlijk geven willen, is het bondgenootschap verbroken en het onvereenigbare van de beide elementen duidelijk geconstateerd. Daarom liefst zelfs geen poging tot oplossing; zoo lang men blijft verkeeren in de atmosfeer van onbestemde verklaringen, kunnen de kerkelijken, geholpen door de conservatieven, het getal hunner volgelingen in de Tweede Kamer allengs uitbreiden, en omge- | |
| |
keerd, de conservatieven in hun strijd tegen het liberalisme de kostbare vruchten plukken van het nieuwe bondgenootschap. En zij genieten die vruchten zonder vrees of wroeging; immers zij hebben en houden het middel in handen om, wanneer de kerkelijke partij te sterk mogt worden in de Kamer, het verbond te verbreken en de zaken in haren normalen toestand terug te brengen. De politieke kansberekening schijnt eenvoudig deze: voor de kerkelijken om met behulp der conservatieven meerderheid te worden eer het tot eene eindelijke beslissing van de schoolkwestie komen zal; voor de conservatieven om de regering in handen te krijgen met behulp der kerkelijken, eer deze de verlangde meerderheid verworven hebben. Komt eenmaal de dag van de ontknooping - en ook deze volgt zeker - dan zal het tusschen de vrienden van heden verwijten regenen over dubbelzinnigheid, miskenning en verraad.
Er is waarlijk niet veel scherpzinnigheid noodig om den zin te vatten van het politieke spel, dat wij voor onze oogen zien opvoeren. Ik beweer natuurlijk niet, dat allen in dit spel betrokken, juist zulke bedoelingen koesteren als ik hierboven aanwees, maar over de rigting, waarin wij worden voortgedreven, kan geen verschil bestaan. De jongste discussien over de schoolwet-kwestie mogen die kwestie zelve in dikke duisternis gehuld hebben achtergelaten, althans over het karakter van onzen politieken strijd is toen een helder licht verspreid. Hierop de aandacht te vestigen is dunkt mij een pligt, welke in deze inderdaad ernstige dagen niet dikwijls genoeg kan worden betracht. De anti-schoolwet-partij in de Tweede Kamer heeft zich in den laatsten tijd bij herhaling met ongeduld beroepen op de Juni-dagen van 1869. Op de algemeene verkiezingen van die dagen - dus verklaarde men in gulle openhartigheid, maar zonder veel besef van hetgeen de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan hare eigen waardigheid verschuldigd is - was alle hoop gevestigd; voor den grooten slag, die dan zoude geslagen worden, moest men zich nu reeds voorbereiden en inmiddels met onbeduidende voorposten-gevechten in de Kamer tevreden zijn. Het getuigt waarlijk niet voor de kwestie, dat men haar liever tegenover kiezers dan tegenover gekozenen bepleit, en het zijn, dunkt mij, verdachte wapenen, die welke in de Kamer onbruikbaar heeten, doch waarmede men later op de Veluwe en in de Alblasserwaard wonderen hoopt uit te rigten.
| |
| |
Intusschen het ligt er toe, de aanval zal niet uitblijven en ongetwijfeld een geduchte aanval zijn. Slaagt ze niet deze keer, welnu, twee jaren later zal men eene nieuwe poging wagen en daarmede onverpoosd voortgaan tot de zege behaald is. Zal het gezond verstand van de natie op den duur bestand zijn tegen die aanvallen? Afgaande op hetgeen wij in de laatste jaren in ons midden zien gebeuren, durf ik nauwelijks meer toestemmend antwoorden. Met onze ellendige politieke twisten is het reeds zoover gekomen, dat men, om tijdelijk te triomfeeren, bijna geen offer te groot acht, al moet het ook de schoolwet zijn. Men tracht zich zelven gerust te stellen met de gedachte dat het zóó ver niet komen zal, en inmiddels gaat men voort met de vijanden van de schoolwet door woord en stem te steunen. Hoe lang nog? Wie weet, misschien wel tot dat de vijanden, zeker van hunne meerderheid, zelven voor de verleende ondersteuning dank zeggen en tegen den wil van conservatieven en liberalen beiden, onze school-wetgeving onderst boven keeren.
Al ben ik volkomen overtuigd van mijne onmagt om de conservatieve partij staande te houden op den gevaarlijken weg welken zij is ingeslagen, toch mag de poging om daartoe te geraken, niet achterwege blijven. Het voornaamste is dat wij strijden en blijven strijden voor hetgeen goed en waar is in ons oog, zonder angstig te vragen of de kansen van welslagen die overblijven, wel evenredig zijn aan de inspanning die gevorderd wordt, zonder ook te letten op het verdrietige eener taak, welke ons verpligt denzelfden strijd telkens te herhalen. Want ziedaar zeker niet de minst treurige eigenaardigheid van die schoolkwestie: dat zij het nederlandsch publiek sinds jaar en dag zoo onophoudelijk heeft vervolgd in breede vertoogen en dagblad-opstellen, in redevoeringen en bijzondere gesprekken, dat het bijna ondoenlijk wordt nog op het onderwerp terug te komen. En toch die zondvloed van vertoogen heeft niet gestrekt om het publiek te verzadigen, maar om het te bedwelmen; de kwestie, volkomen helder en eenvoudig toen de Heer Groen van Prinsterer haar het eerst stelde, met vermelding van de groote resultaten waartoe het inwilligen van den eisch dien hij deed zoude leiden, is sedert meer en meer verduisterd, en zoo volkomen in nevelen verdwenen, dat nu voorstanders van de meest uiteenloopende beginselen elkander de hand reiken als waren zij strijders voor dezelfde zaak. Door te zwijgen laat
| |
| |
men de bedwelming voortduren, door te spreken loopt men gevaar het heerschend misverstand nog grooter te maken.
Men zij intusschen gerust; mijn doel is niet, nog eens de schoolwet te verdedigen - de Gids heeft het nog dezen zomer gedaan, en mij dunkt op voortreffelijke wijze, zij het dan ook hier en daar niet geheel in overeenstemming met mijne eigen denkbeelden. - Ik wil voor het oogenblik slechts in weinige bladzijden regtvaardigen wat ik zooeven van het dubbelzinnig politieke spel gezegd heb en voorts deze vraag stellen: welke partij in onze Kamer zou pogingen kunnen en moeten doen om een einde te maken aan de langdurige spanning en de krisis op te lossen? Er is daarenboven nog eene bijzondere reden, welke mij juist nu aanleiding geeft op de groote kwestie, die tegenwoordig ons geheele politieke leven beheerscht, terug te komen. Men is er toch in den laatsten tijd op uit om den strijd tegen de schoolwet als den vrijzinnigen strijd bij uitnemendheid voor te stellen en de liberale partij in naam van hare eigen beginselen tot deelneming aan die oppositie uit te lokken. Deze voorstelling, welke nu laatstelijk ook in de Tweede Kamer sterk op den voorgrond kwam, is sedert aangedrongen door een man van hoog gezag in Nederland. Dr. Pierson, in de boven aangehaalde brochure, kiest - althans dit schijnt zoo - openlijk partij voor de kerkelijke oppositie, niet omdat haar standpunt het zijne is, maar omdat hij gelooft, dat ware vrijzinnigheid het vordert. Naar zijn oordeel hebben de liberalen, door blinde ingenomenheid met de schoolwet verleid, het hoofd afgewend van hun eigen ideaal, en verdedigd wat zij het eerst behoorden te bestrijden. ‘In den dagelijkschen strijd’ - dus zegt hij - ‘doet menschelijke zwakheid ons te vaak naar wapenen grijpen, die altijd versmaad moesten blijven, hoort men te dikwijls beschuldigingen, die onze fouten, niet onze beginselen treffen. In dien strijd bespat het slijk der aarde ook het edelste vaandel. Onszelven, onze ware bondgenooten, ons doelwit herkennen wij nauwelijks meer. Dit werkt demoraliseerend. Daarom
is het gewenscht, dat, als in de homerische kampplaats, eene stem ons bijwijle ter zijde roepe uit dien strijd, om ons te zeggen wie wij zijn, van welke beginselen wij uitgaan, welk doel wij najagen. Zoo blijft de moed, zoo het geloof in de overwinning levendig.’ Wie luistert niet gaarne naar de stem, welke dus een beroep doet op onze betere aspiratiën, naar den woordvoerder, die,
| |
| |
terwijl hij aan onze zijde staan blijft, zich toch tegen ons keert? En al kan men zijne inzigten niet deelen, 't is reeds eene verkwikking te midden van zooveel hartstogt en overdrijving het kalme woord te overwegen, dat in elk geval volkomen opregtheid ademt. Is er inderdaad voor ons, die tot de liberale partij behooren en met liefde haar vaandel vasthouden, geen andere keuze overgebleven dan tusschen dat vaandel en de schoolwet? Gewigtige vraag, wel waardig dat aan hare beant-woording enkele bladzijden worden toegewijd.
Voor alles een woord over het eigenaardig karakter, dat de jongere schoolwet-discussiën in onze Tweede Kamer kenmerkt. Een treurig kenmerk voorwaar, want het komt hierop neêr, dat men, oppositie voerende tegen de school, zich in den laatsten tijd gewend heeft aan voorstellingen, welke met de waarheid nauw een enkelen trek van overeenkomst hebben overgehouden. Dit alles - ik voeg het er dadelijk bij - is een algemeen verschijnsel, dat ook wordt waargenomen in de taal van de meest achtenswaardige mannen, aan wier volkomen goede trouw geen sterveling twijfelen zal; het is eenvoudig eene slechte gewoonte geworden; men kan over de schoolkwestie niet meer spreken als over eene andere kwestie; overdrijving schijnt tot het wezen van de zaak te behooren. Aan stof tot toelichting van die meening is geen gebrek, want op het einde van September besteedde men ongeveer vier dagen aan het onderwerp. Toch was het nog maar eene voorloopige discussie, en reeds toen werd openlijk aangekondigd, dat men zich voorstelde in December, bij de begrooting van Binnenlandsche zaken, op de kwestie terug te komen, ten einde ze nader, en dan à fond, te behandelen. A fond zal vermoedelijk wel beteekenen, dat men bij die gelegenheid zeven of acht in plaats van vier zittingen aan het vraagstuk van de lagere school wil toewijden. Voortreffelijk, maar reeds nu durf ik voorspellen, dat het resultaat van die nadere discussie enkel zijn zal een verdubbeling van de massa nevelen, waarin dat vraagstuk gewikkeld is. Immers de schoolkwestie is alleen breed aan de oppervlakte; hoe dieper men graaft, hoe eenvoudiger zij wordt. Het eigen- | |
| |
lijk gezegde fond van de zaak kan misschien in twee woorden worden afgedaan.
Ik kies intusschen uit den rijken voorraad slechts drie feiten tot toelichting van mijne meening. Het een betreft de voorstelling die men geeft van het standpunt waarop de verschillende partijen met betrekking tot ons vraagstuk geplaatst zijn; het andere de argumenten tegen de schoolwet aangevoerd; het derde eindelijk, de conclusie uit die argumenten getrokken.
De voorstelling van het vraagstuk in de eerste plaats. Zal men immer geraken tot eene beslissing van de bestaande moeilijkheden, dan zal wel vóór alles dit noodig zijn, dat de strijdende partijen zich goed rekenschap geven van het standpunt, dat elk voor zich heeft ingenomen. Trouwens in het geval dat ons bezig houdt, is de bepaling van dat standpunt inderdaad hoogst eenvoudig. Immers iedereen weet, dat aan de eene zijde worden aangetroffen de personen, die onze school-wet als eene nationale ramp beschouwen, als een dwang aan het geweten opgelegd, als eene bespotting van de godsdienst-vrijheid; terwijl aan den anderen kant de mannen staan, die, zoo zij al niet dweepen met de schoolwet, gelijk Dr. Pierson beweert, haar in elk geval volstrekt onmisbaar achten. Eene derde partij staat tusschen beiden: zij keurt het beginsel van de wet voortreffelijk, maar heeft bedenkingen tegen enkele bepalingen, 'tzij dan bepalingen van geheel ondergeschikt belang, 'tzij andere, welke meerdere beteekenis hebben. Is nu die verhouding, tusschen de partijen bestaande, bij de jongste discussiën erkend? Ik heb om te antwoorden mij slechts te beroepen op hetgeen de woordvoerders van de kerkelijken zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer verkondigden.
De Heer Messchert van Vollenhoven wilde, dat ook de Eerste Kamer een blijk zou geven van hare belangstelling in de groote hier behandelde kwestie, en meende dit doel te kunnen bereiken door toevoeging van eenige woorden aan het concept-adres van antwoord op de troonrede. Zijn voorstel leidde tot vrij uitvoerige discussiën, en natuurlijk dat bij die gelegenheid de trouwens niet talrijke bestrijders der schoolwet hoog opgaven van de bezwaren, waartoe de uitvoering van de wet aanleiding geeft. Zoo verzekerde o.a. de Heer van Nispen van Pannerden, dat sommigen ons volksonderwijs deïstisch, anderen atheïstisch, en weer anderen materialistisch keuren.
| |
| |
Men ziet de keus was ruim genoeg. De Heer van Vollenhoven verdedigt zich herhaaldelijk tegen de sprekers die de schoolwet in bescherming nemen, en formuleert ten slotte het doel, dat hij met zijn amendement tracht te bereiken, in deze woorden: ‘Alleen om het belang der zaak wensch ik bij deze gelegen-heid den Koning te verzoeken zijne zorg omtrent dit onderwerp niet te doen verflaauwen, omdat het meermalen - wie onzer zal het ontkennen - in de laatste tijden vooral, werd beweerd, dat de bezwaren zeer overdreven worden, indien ze al bestaan. Welligt heeft ook de Minister van Binnenlandsche Zaken in dat gevoelen gedeeld: ik herinner mij alleen dat bij de aanvaarding zijner tegenwoordige betrekking hij die bezwaren niet zeer zwaar heeft getild, doch later daarvan eenigzins is teruggekomen. Maar ik herhaal nogmaals, hetzij het een gevoelen is van den Minister of van een particulier persoon, het bestaat, en ik wensch daarom het tegen te spreken en bij den Koning er op aan te dringen, dat die meening niet is algemeen en niet is juist.’ Hoe nu? In dezelfde zitting, waarin de verklaring werd vernomen, dat het volksonderwijs in Nederland atheïstisch en materialistisch is - eene verklaring, welke niet onwaarschijnlijk menig toehoorder het bloed in het aangezigt zal hebben gejaagd - in diezelfde zitting vergt men dat de Eerste Kamer den Koning zal verklaren, dat de meening, als zouden de bezwaren tegen de schoolwet overdreven worden, niet is algemeen en niet is juist. Niet algemeen, o neen! maar niet juist? Was het miskenning van de toch vrij wel bekende gevoelens, welke de meerderheid der Eerste Kamer is toegedaan, of miskenning van het vraagstuk, toen men de aangehaalde woorden als aanprijzing van een op zich zelf vrij onschuldig voorstel wilde doen doorgaan?
Nog sterker verklaart zich echter de woordvoerder van de kerkelijken in de Tweede Kamer. De Heer Gefken, zijn amendement toelichtende, begint met een goed woord. De school-kwestie is, zegt hij, van teederen aard en hoogst moeilijk. De taak van de Regeering om de wenschen van zoovelen te bevredigen, mag men niet ligt achten, maar toch met een weinig goeden wil zou zij de moeilijkheden te boven kunnen komen. Waren zij in een engelsch parlement uitgesproken, dan zou men ongetwijfeld achter deze woorden het geroep van hear! hear! vinden aangeteekend, als uitdrukking van de belangstelling, waarmede de vergadering de nadere verklaring van
| |
| |
deze woorden te gemoet zag. Ik weet niet of onze Kamer, zij het dan ook stilzwijgend, eene soortgelijke belangstelling heeft aan den dag gelegd, maar mogt het dus geweest zijn, dan is zeker groote teleurstelling het resultaat geweest, want de spreker liet onmiddellijk volgen: ‘Voor het oogenblik echter behoort het niet tot ons bestek dienaangaande in bijzonderheden te treden.’ Ziedaar juist het ongeluk én van dit bestek én van schier elk ander aan deze zaak toegewijd. Men denkt aan alles, behalve aan de praktische kwestie bij uitnemendheid, de eenige die waarlijk verdient gedebatteerd te worden. Men bouwt op het papier onoverwinbare kasteelen, met sterke bomvrije muren, maar verzuimt in het bestek de plaats aan te wijzen van de deur, die het sterke gebouw tot in- en uitgang zal moeten verstrekken.
Maar dit in het voorbijgaan. De Heer Gefken verlangt ook dat de Tweede Kamer van hare belangstelling doe blijken en gewage van de bestaande bezwaren tegen de wettelijke regeling van het middelbaar en lager onderwijs. ‘Dat die bezwaren bestaan’- dus voegt hij er bij - ‘wij meenen dat dit op dit oogenblik door niemand meer wordt ontkend. Maar wij meenen dat daarenboven de billijkheid en gegrondheid dier bezwaren van dag tot dag hoe langer hoe meer tot helderheid komt bij degenen, die zich ernstig met de zaak bezig houden, ook bij hen, die geroepen zijn ambtshalve met het openbaar onderwijs bezig te zijn. Ik geloof niet dat ik te dezen aanzien te veel zeg, als ik zeg dat de bestaande bezwaren thans algemeen als billijk en gegrond worden erkend.’ Ik vermoed geen oogenblik, dat de Heer Gefken voor zich en de zijnen aanspraak maakt op het monopolie van zich ernstig met de schoolwetzaak bezig te houden; zijne verklaring geldt dus alle partijen. ‘Algemeen erkent men, dat de gerezen bezwaren billijk zijn en gegrond.’ En dit zegt men in het aangezigt van eene meerderheid, welke nooit eene gelegenheid liet voorbijgaan om het tegendeel te getuigen. ‘Ook zij, die ambtshalve met het openbaar onderwijs bezig zijn, deelen in dat gevoelen.’ En dit zegt men in het aangezigt eener Regering, welke nog kort te voren had verklaard, dat zij, in hare archieven zoekende naar de officiëele bezwaren tegen de schoolwet, slechts een blad wit papier gevonden had. Of nu de liberalen wèl doen met de bezwaren van anderen tegen te spreken, of zij misschien ook eene onwetendheid voorwenden, die werkelijk niet
| |
| |
bestaat, blijve voor het oogenblik in het midden. De vraag is slechts, wat kan er voor goeds voortkomen uit eene discussie, welke met eene dergelijke voorstelling van feiten begint?
Ik kom tot het tweede punt: de argumenten bij de jongste discussiën tegen de volksschool aangevoerd. Een enkel woord moge volstaan, want dat die argumenten zich door groote overdrijving kenmerken, is bekend genoeg. Ik heb reeds gezegd hoe het volksonderwijs in de Eerste Kamer werd gequalificeerd, en in de Tweede was het oordeel der tegenstanders althans niet gunstiger. Sprekende van het mandement der bisschoppen, zeide de Heer van Nispen: ‘De naaste aanleiding daartoe was dat het openbaar onderwijs, gelijk iedereen weet, hoe langer zoo meer schadelijk wordt voor de jeugd en gevaarlijk voor de toekomst.’ Iedereen! Maar verder: ‘Ik geloof, dat wanneer men hier een spiegel had, waarin ons voor oogen stond wat op de openbare school alzoo wordt geleerd, velen, die nu nog voor het onderwijs zijn, daarmede geen vrede meer zouden kunnen hebben. Ik zou er welligt het een en ander van kunnen verhalen.’ Waarom die verhalen achterwege gelaten? Waarom ze niet de eerste plaats in uw bestek toegewezen? Waarom niet erkend dat juist die verhalen het leerzaamst zouden zijn van het geheele betoog, de ware argumenten voor schoolwetherziening? Wat baat het te wijzen op hetgeen men zou kunnen leeren uit een spiegel die niet bestaat, en die juist omdat ze niet bestaat, zoo min aan den achtbaren spreker iets heeft kunnen openbaren als aan een zijner toehoorders? De Heer Koorders gaat nog vrij wat verder: voor hem is de volks-school, zooals zij feitelijk bestaat, een secteschool van de modernen, en de agitatie tegen die instelling een verzet tegen onlijdelijken gewetensdwang. Later wordt die beeldspraak nog verder uitgewerkt en zelfs op geloofsvervolging gezinspeeld. Men scheen eenige overeenkomst te vinden tusschen den toestand van dit oogenblik en dien van lang vervlogen dagen, toen het collegium philosophicum werd ingesteld. Inderdaad men huivert bij het lezen van dergelijke voorstellingen en loopt gevaar des nachts van brandstapels te droomen.
Ik herinner mij hoe reeds eenige jaren geleden, toen de beschuldigingen tegen het volksonderwijs, nu zoo kwistig verspreid, voor het eerst werden aangevoerd, anderen en ik zelf hebben uitgeroepen: ‘Wat gij daar zegt is afschuwelijk en ver- | |
| |
klaart maar al te wel uw afkeer van de volksschool. Maar ik bid u, maak ons deelgenoot van uwe wetenschap, zeg ons waar de feiten voorkwamen waarop uwe beschuldiging steunt, en wees er zeker van, dat als wij die beschuldiging gestaafd vinden, gij op onze krachtige hulp ter bestrijding van zulk een ellendig schoolwezen rekenen kunt.’ Het antwoord bleef achterwege, maar gedachtig aan het gutta cavat lapidem, werd de beschuldiging herhaald en telkens weêr herhaald. De taktiek was goed, want wij zijn zoo doende gewend geraakt aan uitdrukkingen, welke ons aanvankelijk verbaasden en griefden; ja wij beginnen langzamerhand te meenen, dat die uitdrukkingen werkelijk passen voor de zaak. Nog een paar jaren en het zal in Nederland vaststaan, vaststaan als een paal, dat de volksschool eene moderne secteschool is, en deze overtuiging zal zich dan gevestigd hebben, zonder dat ooit iemand er aan dacht, ook maar een schijn van bewijs voor die stelling bij te brengen. Men ziet hoe ver wij reeds zijn. Niet alleen dat de kerkelijken dus over de school oordeelen, maar zij voegen er bij, dat allen met hen instemmen. Allen, ook wij, die geen gelegenheid laten voorbijgaan om hun oordeel tegen te spreken.
Toch is die strenge uitspraak, ook zonder productie van bewijzen, te regtvaardigen, maar op één voorwaarde, namelijk deze, dat men zich stelle op het standpunt hierboven aangewezen, dat men namelijk het hoofdbeginsel van de wet afkeure en verklare, dat de logische toepassing van dat beginsel de school maakt en moet maken tot de bakermat van al het kwaad, dat achtereenvolgens werd opgesomd. En hier kom ik tot het laatste feit: het verband tusschen praemissen en conclusie. De kerkelijken en hunne woordvoerders in de Kamer, die de volksschool zoo streng veroordeelen en dat zonder vermelding van feiten, hebben het dus gemunt op het beginsel van de wet, en willen vóór alles de gemengde neutrale school treffen. Voorzigtig! Gij moogt naar de regelen van alledaagsche logica tot zulk eene conclusie komen, maar wacht u ze uit te spreken, zoo gij althans uwe tegenstanders niet ernstig wenscht te grieven. Het beginsel van de gemengde neutrale school veroordeelen! Wie is er die aan iets dergelijks zelfs maar denkt? De Heer Vader verlangt voor zich zelfs geen wijziging van de wet; hij is tevreden wanneer men die maar eerlijk ten uitvoer wil leggen. De Heer Gefken eischt zeker meer, maar
| |
| |
is daarom geen vijand van de hoofdbeginselen der wet, getuige het feit, dat hij reeds vijfentwintig jaren geleden, tot ergernis van vele zijner vrienden, de gemengde neutrale school openlijk durfde verdedigen als onmisbaar in Nederland. 't Is waar, op een ander oogenblik is hij minder absoluut en wil hij wel erkennen, dat het stelsel van de wet bij herziening niet ongemoeid zal kunnen worden gelaten; maar toch aan het hoofdbeginsel houdt hij vast. De Heer Koorders vraagt zijne tegenstanders met welk regt zij hem bedoelingen toeschrijven, die hij niet heeft geopenbaard, en dreigt de discussie af te breken, wanneer men voort wil gaan met dus te handelen. Niet alleen dat hij niet wil opheffing van de neutrale school - al zou het er ook toe kunnen komen wanneer men nog langer het oor sloot voor billijke grieven - maar (dus voegt hij er bij) ‘ik geloof ook, dat niet een van degenen, die aan de schoolwetagitatie deelnemen, hij zij Katholiek of Protestant, mij zal tegenspreken, wanneer ik beweer, dat wij de openbare neutrale school intact willen handhaven.’ Het kan zijn, dat er geen tegenspraak volgt, maar erken dan toch dat dit zwijgen bij de medestanders louter beleefdheid zijn zoude, of wilt gij liever eigenbelang? Terwijl er misschien geen enkele dag voorbijgaat, waarop niet deze of gene courant tegen het beginsel van de neutrale school partij trekt, komt men met de hand op het hart de Volksvertegenwoordiging verzekeren, dat handhaving van die school het doel is. Eindelijk de Heer de Brauw: hij veroordeelt de wet, erkent de moeilijkheid om eene voor allen bruikbare regeling tot stand te brengen, maar is daarom allerminst tegen het beginsel. Ik geloof - zegt de spreker eenigzins geheimzinnig - ‘dat er wel degelijk middel is om, zonder de neutrale school te verlaten, de grondwettige bepaling uit te voeren.’ Welk is dan dat middel? vraagt gij. Stil. ‘Ik geloof niet’ - antwoordt de Heer de Brauw - ‘dat nog de
tijd is gekomen om eene poging te doen, ten einde dergelijke regeling in het leven te roepen.’ Het bestek, altijd het bestek dat de sprekers belet de bijzonderheden mede te deelen, welke met brandende nieuwsgierigheid worden tegemoet gezien. Genoeg zij u de wetenschap dat het middel werkelijk bestaat.
Ziedaar dunkt mij meer dan genoeg voorbeelden tot toelichting van mijne meening. Zoolang het standpunt, dat de verschillende partijen, in de schoolwetkwestie betrokken, werkelijk
| |
| |
innemen, volkomen wordt miskend; zoolang de juiste bepaling van het hoofdbezwaar - want tallooze andere bezwaren van ondergeschikt belang heb ik zelfs niet aangeroerd - nergens wordt aangetroffen; en eindelijk, zoolang het noodzakelijk verband tusschen praemisse en conclusie onnaspeurbaar is, tot zoolang kan men niet zeggen dat zelfs ook maar een eerste stap gedaan is om tot oplossing van het vraagstuk te geraken; tot zoolang ook zal elke nieuwe discussie slechts eene nieuwe oorzaak zijn van verwarring en van misverstand. Wil dit nu zeggen, dat het naar mijn oordeel de Heeren, wier gevoelen ik aanhaalde, niet ernst is met hunne verklaring, dat zij de gemengde neutrale school willen handhaven? O neen, maar zij houden mij ten goede dat ik hunne instemming met het hoofdbeginsel van de wet louter woordenspel noem. Als gij regt hebt te zeggen, dat de tegenwoordige volksschool deïstisch, materialistisch of atlieïstisch is, als gij waarheid en niets dan waarheid spreekt, wanneer gij die school karakteriseert als eene secteschool der modernen, dan is het zeer duidelijk dat een streng neutrale school naar uwe opvatting volstrekte onmogelijkheid is. Gij wilt de neutrale school, o ja! gij wilt ze met hart en ziel, o ja! maar op eene voorwaarde die nooit te verwezenlijken is. Wanneer, om overeenkomstig de grondwet alle godsdienstige begrippen te eerbiedigen en dus scholen te hebben werkelijk voor allen bruikbaar, sommige feiten niet stilzwijgend mogen worden voorbijgegaan, wil men A. niet grieven, en tevens niet mogen worden vermeld om B. niet pijnlijk aan te doen, dan is het zeer duidelijk dat er geen neutrale school denkbaar is. Met het stellen van uw eisch wilt gij ten slotte slechts betoogen, dat het grondwetsartikel, op welks stipte naleving gij aandringt, in de praktijk onbestaanbaar is. En in zooverre hebt gij regt, als namelijk de geheele schoolwetkwestie ten slotte op die enkele kwestie neêrkomt. Wanneer de grondwet eischt eene
absolute scheiding van onderwijs en opvoeding; wanneer zij niet toelaat dat de openbare gemengde school de kinderen wijze op hunne zedelijke pligten, op het ongeoorloofde van leugen, luiheid of ongehoorzaamheid; wanneer zij aanneemt dat de eigen godsdienstige denkbeelden van de onderwijzers zich nooit, in hoe onbeduidende mate dan ook, bij het onderwijs zullen openbaren; wanneer het gebod om elks godsdienstige meening te eerbiedigen, reeds geschonden is, wanneer - niet een kind van acht of tien jaren, maar - een scherpzinnig
| |
| |
dialecticus iets uit de woorden des meesters kan aanhalen dat welligt een ander dialecticus als heterodoxie in de ooren klinkt, ja dan hebt gij gelijk, dan is het grondwetsartikel onuitvoerbaar.
En deze opmerking brengt mij van zelve tot die andere vraag, welke ik mij voorstelde te beantwoorden: kan het vasthouden aan de schoolwet met waarachtig vrijzinnige beginselen worden overeengebragt? De tegenpartij verplaatst den strijd; zij wil nu den aanval overbrengen op ons eigen terrein, en ons in naam van onze eigen beginselen rekenschap vragen van de houding in de schoolwetkwestie aangenomen. Op dat terrein staat nu ook Dr. Pierson. Hooge ingenomenheid met de beginselen van het liberalisme noopt hem het woord te vragen: hij meent dat zijne medestanders bezig zijn met die beginselen prijs te geven, en hij komt daarom tot hen met de bede om niet verder te gaan. Wil hij dan dat de staat zich geheel aan het onderwijs onttrekke? Het antwoord blijkt niet duidelijk, maar voorshands wil hij slechts de houding afkeuren, welke de liberale partij hier te lande heeft aangenomen zoowel in zaken van hooger als van lager onderwijs. De kwestie van het hooger onderwijs laat ik rusten, want wij hebben voor het oogenblik aan de zaak van de volksschool meer dan genoeg. In die zaak nu schaart Dr. Pierson zich bijna zonder voorbehoud aan de zijde der kerkelijken: hij behoort niet tot degenen die het netelig vraagstuk, zoolang reeds in Nederland aanhangig, ontwijken door te verwijlen bij allerlei kleine punten van verschil, welke de hoofdzaak niet raken en waaromtrent men dus het gevoelen van de kerkelijken kan deelen, zonder tot hunne bondgenooten te behooren. Neen, het is hem te doen om het hart van de kwestie. De kerkelijken noemen de volksschool eene moderne sekteschool, en zij hebben gelijk; het woord moge hard klinken, maar onjuist is het niet.
Van waar ontleent de Heer Pierson zijne wetenschap? Beroept hij zich op zijne ervaring uit de dagen toen hij nog te midden van zijne landgenooten verkeerde? Zelfs niet met een enkel woord. Beweert hij dat hetgeen anderen van hunne ervaring mededeelden, de kwestie voldoende heeft uitgemaakt? Ook daarop wordt zelfs niet gezinspeeld. Onze schrijver heeft
| |
| |
in dit geval met geen ervaring te maken. Toch is het feit zelf hem zonneklaar, omdat het met onverbiddelijke noodzakelijkheid voortvloeit uit deze eenvoudige stelling, tot welker ontwikkeling nauwelijks tien regels schrift noodig zijn. De Heer Thorbecke, eene onwraakbare autoriteit, beweert dat de volksschool, wel verre van godsdienstloos te zijn, doortrokken is van christendom boven geloofsverdeeldheid; dit christendom is het ondogmatische, en het ondogmatische is het christendom der modernen. Ergo de volksschool is de school van de secte der modernen. Deze eenvoudige sluitrede is den schrijver genoeg, en nu volgen eenige bladzijden, de best gestileerde van het kleine boekje, waarin hij de ontzettende resultaten van dien feitelijken toestand uiteenzet. ‘Zendt mij uwe kinderen, goedgeloovigen!’ - dus laat Dr. Pierson den staat spreken - ‘Zij zullen dag aan dag, vijf, tien jaren lang, een invloed bij mij ondergaan, ten gevolge waarvan gij, als gij hun van uw geloof zult spreben, voor hen zijn zult als een die eene vreemde taal spreekt. Wat kunt ge er op tegen hebben? Heb ik hunne godsdienstige begrippen niet geëerbiedigd? Zendt mij uwe kinderen. Over dertig jaren zijn uwe kinderen mannen en vrouwen, die met een Kristendom boven geloofsverdeeldheid dweepen, en, wandelende langs uwe graven, het hoofd zullen schudden over uwe dogmatische bekrompenheid. Wat is u, dat gij siddert? Heb ik uwe godsdienstige begrippen niet geëerbiedigd?...
En zijn de goedgeloovigen niet in hun regt, wanneer zij antwoorden: o voorzeker, gij hebt Maria niet gelasterd, de Onbevlekte Ontvangenis niet geloochend, de Drieëenheid niet voor onredelijk uitgemaakt, de godheid van Jezus niet als een antiek bijgeloof voorgesteld, maar gij hebt aan het zedelijk leven van het geslacht, dat na ons komen zal, feitelijk geheel dien Kristelijk-leerstelligen grondslag ontnomen, dien wij als den waren, als den eenigen grondslag van elk zedelijk leven in gemoede aanmerken; en dit, o moderne staat, hebt gij gedaan zonder het te zeggen.’
Een voortreffelijke schets, niet waar, en een somber beeld! Maar hoe meer ik de verdiensten van deze voorstelling erken, en hoe dieper de indruk is, welken de voorgespiegelde resultaten bij den lezer moeten achterlaten, hoe meer ik mij verbaas, dat een man als Pierson, gewend aan een strenge methode van wijsgeerig onderzoek, het gezag van zijne meening in de weegschaal legt op zoo uitnemend zwakke motieven, als waarop
| |
| |
zijne conclusie steunt. De school - zegt gij - is doortrokken van een Kristendom boven geloofsverdeeldheid. Hoe weet gij dat ? Thorbecke, eene onwraakbare autoriteit, heeft het verzekerd. Maar gaat het aan dus te betoogen? Gij beroept u op het beginsel van de wet, en dat beginsel verklaart gij uit de subjectieve opvatting van Thorbecke. Gij noemt zijn gezag onwraakbaar, maar gij weet toch dat duizenden anders oordeelen. Indien Thorbecke zich eens vergiste; indien hij, die, al kent hij als administrateur de onderwijswet misschien beter dan iemand, misschien minder dan de meesten die over de kwestie medespreken, uit eigen aanschouwing weet wat tegenwoordig op de volksschool omgaat, zich daarvan eens eene verkeerde voorstelling maakte? Mogt het onderzoek van die vraag dus als geheel overbodig worden ter zijde gesteld? Maar dit daargelaten, wat doet gij ten slotte met het bekende woord van Thorbecke? In zijn mond moet het dienen om te protesteeren tegen de meening als zoude de school eene moderne secteschool zijn; onder uwe pen wordt het juist de erkentenis van het door Thorbecke geloochende feit. Met andere woorden: gij verklaart de schoolwet niet uit haren inhoud, maar uit de subjectieve meening daaromtrent van iemand dien gij wel eene autoriteit wilt noemen, en dan verklaart gij deze meening in een zin, lijnregt overstaande aan den zin, welke de bewuste autoriteit zelve daaraan wil hebben toegekend. En deze bouwvallige constructie is in uw oog sterk genoeg om den zwaren last te dragen, welken zij in uw betoog te torschen heeft!
Had reeds deze omstandigheid u moeten leiden om ten bewijze van uwe stelling, en eer die stelling werd uitgesproken, vrij wat meer materiaal bijeen te brengen dan in uw boekje te vinden is, een enkele blik in de werkelijkheid had die overtuiging nog moeten versterken. Volgens u is de nederlandsche volksschool onvermijdelijk en noodlottig eene secteschool der modernen, maar weet gij dan niet dat minstens een derde deel van het onderwijzend personeel tot de Katholieke kerk behoort; dat een ander deel - groot of klein? ik durf niet beslissen - zich zelf rangschikt onder de verschillende schakeeringen van de orthodoxie, en dat er alzoo voor de moderne rigting in elk geval slechts eene minderheid onder de leeraren onzer lagere scholen overblijft? Indien het nu waar is, dat de denkbeelden van den onderwijzer zich noodlottig overplanten op den leerling, hoe kan dan de volksschool in het algemeen een geest aan- | |
| |
kweeken, welke op de meeste van hare inrigtingen zelfs geen vertegenwoordiger heeft?
Wilt gij een ander nog meer afdoend bewijs aan de ervaring ontleend, dan wijs ik u op de wet van 1806 en den invloed dien zij heeft uitgeoefend. Het beginsel dat nu zoo uitdrukkelijk wordt afgekeurd, omdat het tot overheersching van de moderne rigting leiden moet, is aan die oude wet ontleend. Onder hare heerschappij werd op de school, naar het zeggen van den Heer Groen van Prinsterer, eene soort van watermelk-Kristendom verkondigd. Is er van dat Kristendom op de tegenwoordige school iets overgebleven, dan zal men wel willen toegeven, dat de melk, al ware het slechts om de sterke oppositie van den laatsten tijd, nog vrij wat meer is aangelengd. Wat heeft nu de wet van 1806 uitgewerkt? Zeker de moderne rigting heeft groote vorderingen gemaakt. Maar bij wie? Onder de hoogere standen van de maatschappij, bij u en bij mij en de honderden anderen, die als kinderen met ons de banken van de bijzondere scholen vulden. Maar het eigenlijke volk, het produkt van de gemengde volksschool? Gij constateert het zelf in uw boekje, en de kerkelijke verkiezingen maken het trouwens zonneklaar voor iedereen: dat volk, althans zijne groote meerderheid, is orthodox. En nu zegge men niet dat de vergelijking niet kan opgaan, omdat de moderne rigting eerst van de laatste jaren dagteekent, en dus ook haar verwoestenden invloed niet kon doen gelden onder de heerschappij der oude schoolwet. Immers dergelijke bewering zou slechts eene uitvlugt zijn. 't Is zoo, in die vroegere periode kon er van geen moderne rigting sprake zijn, maar dit belet niet dat gedurende die periode, en met name tusschen 1806 en 1840, de staat - vraag het maar aan de Heeren van Nispen en Groen - in zeer sterke mate is geweest anti-Katholiek en anti-orthodox. Had hij misbruik kunnen of willen maken van den invloed dien hij op de kinderen der volksschool uitoefende, dan moest het tegenwoordig geslacht voor alles zijn wat de staat was in die vroegere periode. En wat zien we? Eene vrome katholieke bevolking, en daar naast
eene meerderheid van Protestanten, regtzinniger in hun geloof dan eenig geslacht dat het in deze negentiende eeuw is voorafgegaan. Wanneer de thans levenden, wandelende langs de graven hunner vaderen, toch het hoofd schudden, houd u dan verzekerd, dat deze kinderen niet de dogmatische bekrompenheid dier afgestorvenen beklagen, maar veeleer
| |
| |
de vaderen verwijten, dat zij in ware regtzinnigheid zijn te kort geschoten. Ziedaar wat de staat met zijne sterk gekleurde godsdienstige beginselen heeft uitgewerkt, en nu zult gij mij wel ten goede houden, dat ik aan die ervaring meer hecht dan aan uw aprioristisch betoog.
Maar nog meer dan over dat betoog, heb ik mij verbaasd over de eindconclusie in het kleine boekje neêrgelegd. Wat is de grief van Dr. Pierson? Dat er onder de liberalen nog altijd enkelen zijn die dweepen met de onderwijswet. Enkelen. Maar mag dit dan een verwijt zijn aan de geheele partij gerigt? Mag de politieke solidariteit zoover worden uitgestrekt, dat men allen als eene fout toerekent, wat enkelen misdreven? En wat doen dan nog die enkelen? Zij dweepen met de wet. Ik bid u, is dit nu eene grief, welke bij den politicus bovenaan mag staan? Is de wet onhoudbaar en slecht, ijver dan voor hare vernietiging, maar meent gij daarentegen dat zij niet kan worden gemist, wil dan tevens erkennen dat het dweepen met wat onmisbaar is, althans geen groote politieke feil kan zijn.
Doch dit alles daargelaten, ik zoek te vergeefs naar het verband tusschen uwe praemissen en meer dan gematigde conclusie. Hoe de volksschool is belast en beladen met al het kwaad dat gij nauwkeurig hebt opgesomd; zij is de door allen bekostigde kweekplaats eener godsdienstige rigting, welke slechts door de kleine minderheid gevolgd wordt, de groote oorzaak dat de godsdienstvrijheid op onzen ouden bodem feitelijk ligt ter neêrgeveld, en uw parool is: niets doen, met gekruiste armen toezien of de tegenpartij wat meer ijver zal betoonen ook op finantieel gebied, en dan hare voorstellen onpartijdig onderzoeken, indien zij namelijk tot het doen van voorstellen kan worden overgehaald. Waarlijk, ik begrijp dit liberalisme niet, en zou het geen sterveling durven aanprijzen, allerminst het voor mij zelven tot rigtsnoer willen kiezen. Sta ik eenmaal op uw standpunt, gaat het licht waarin gij de gemengde school beoordeelt ook eenmaal voor mijne oogen op, dan - ik geef u mijn woord tot pand - zal mijne pen, mijn stem, mijn invloed onvoorwaardelijk aan den strijd tegen de volksschool gewijd zijn. Liever geen openbaar onderwijs dan zulk een.
Wachten op voorstellen? Maar hoe kunt gij, zoo helder bij de uiteenzetting uwer grieven, u met zoo dubbelzinnige conclusie tevreden stellen? Of weet gij niet, zonder dat iemand
| |
| |
u komt inlichten, welke voorstellen alleen bruikbaar kunnen zijn in uwe oogen? Als gij zelf erkent dat volkomen scheiding tusschen opvoeding en onderwijs op de volksschool eene onmogelijkheid is, als uwe grief tegen het bestaande hierop neêrkomt, dat men aan die opvoeding ontnomen heeft haar onmisbaren dogmatischen grondslag, en als gij zelf erkent, dat aanvulling van die leemte, het stellen van eenigen dogmatischen grondslag, welke dan ook, de toestand nog veel bedenkelijker zoude maken, dan is dunkt mij het vonnis geveld en de volksschool veroordeeld. De staat trekke zich dan terug, en late het onderwijs over aan kerken en bijzondere personen, 'tzij dan met of zonder geldelijke ondersteuning.
Maar is - en nu afgescheiden van al onze tegenwoordige grieven en bezwaren - die eisch aan den staat gerigt om zich uit het onderwijs terug te trekken, niet in waarheid het laatste woord dat het liberalisme op de lippen moet nemen, het einddoel waarnaar het althans moet streven? En met deze vraag kom ik in de Tweede Kamer terug, want ook daar werd zij in den laatsten tijd herhaaldelijk gesteld en meer dan eens door mannen van allerlei partijen in toestemmenden zin beantwoord. Wat bedoelt men? Wil men zeggen dat in eene volmaakte maatschappij staatsonderwijs niet op zijne plaats zoude zijn? Van harte gaarne wil ik met die stelling instemmen, maar men veroorloove mij tevens de vraag: wat baat ons èn die stelling èn die instemming? Ik begrijp dat men bijv. in eene studenten-vereeniging dergelijk vraagstuk met warmte bespreke, maar in eene vergadering van praktische staatslieden? Het kan nu eenmaal niet anders of de politiek moet, strevende naar het volmaakte, altijd het onvolmaakte verwezenlijken. De eenige vraag, waardig het onderwerp uit te maken van een serieus debat, kan derhalve slechts deze zijn: is het, lettende op den zeer bijzonderen toestand waarin Nederland tegenwoordig verkeert, mogelijk iets minder onvolmaakts te scheppen dan wat nu bestaat, en behoort daarop door de liberale partij in naam van hare beginselen te worden aangedrongen? Ik houd mij, om die beginselen te formuleeren, liefst aan de woorden van Dr. Pierson: de liberale partij wil het selfgovernment, den mensch geregeerd door zich zelven, en haar eisch aan den staat komt dus hierop neêr, dat hij scheppe op intellectueel en op materieel gebied, dat wat vol- | |
| |
strekt noodig is, eerst om den mensch voor die zelfregering te kunnen opvoeden, en dan om hem in de mogelijkheid te stellen haar uit te oefenen. Wat in dezen eisch alzoo ligt opgesloten, is niet met één woord te zeggen: het hangt af van tijden en volken, is nu eens meer dan
minder, maar het omvat zeker nooit in twee staten op hetzelfde oogenblik volkomen hetzelfde. Allereerst en overal behoeft zeker de mensch, om tot zelfregering te kunnen geraken, het vermogen om zich wetenschap eigen te maken, om zijn voordeel te doen met de massa kennis in de wereld bijeengegaard, met al datgene, wat de algemeene beschaving uitmaakt. Maar over de vraag, wat al of niet tot die beschaving behoort, welke hare wezenlijk gezonde vruchten zijn en welke andere daarentegen de namen verdienen van woekerplanten, die de menschelijke ontwikkeling belemmeren en verstikken in plaats van ze te bevorderen - reeds hierover loopen de gevoelens op verbazende wijze uiteen. Lettende op dit verschil van meening, vraagt de liberale partij vóór alles vrijheid van onderwijs, het regt voor elkeen om zijne denkbeelden omtrent wetenschap en beschaving te verkondigen niet alleen, maar ook het regt om daarvoor op de school en elders propaganda te maken met alle geoorloofde middelen. Alles wat strekt om die vrijheid te verkorten of den invloed van dat onderwijs te belemmeren, behoort een gruwel te zijn in haar oog. Kan de staat met het vervullen van die negatieve taak, het schenken van die vrijheid, volstaan? Zoo ja, dan is het ook veel beter dat hij niet verder ga, vooreerst omdat het onderwijzen meer eigenaardig tot den arbeid van bijzondere personen dan tot dien van den staat behoort, en ten andere, omdat het hem ook met de meest mogelijke inspanning soms vrij moeilijk zijn zal, bij zijn onderwijs niet voor deze of gene kerkelijke rigting partij te kiezen. Hij onthoude zich dan, mits uit die onthouding niet meer nadeel voortvloeie dan zijne medewerking zou kunnen opleveren; mits hij wete: dat ook zonder hem de behoefte aan deugdelijk onderwijs alom zal worden bevredigd, dat er alom gelegenheid zal bestaan om een onderwijs te vinden dat doel en niet louter middel is voor deze of gene kerkelijke rigting, dat niet hier en daar ouders gedwongen zullen worden hunne
kinderen òf zonder onderwijs te laten òf hen te zenden naar scholen, waarin propaganda wordt gemaakt voor eene rigting die zij afkeuren. Bestaat die wetenschap in Nederland? De vraag vereischt nauwelijks ant- | |
| |
woord. Ik spreek nu niet eens van het verschil tusschen christenen en Israelieten, Roomschen en Onroomschen, maar bepaal mij tot de Hervormde kerk. Wat zou het lot worden van orthodoxe ouders in gemeenten, waar de moderne rigting triomfeert en dus ook de kerkelijke school hare denkbeelden zou zijn toegedaan? Reeds nu beweert men, dat die rigting elk oogenblik bij het onderwijs doorbreekt, trots het verbod van de wet, het strenge toezigt van ouders en autoriteiten en de regtschapenheid van den onderwijzer; wat zou het dan zijn als verbreiding van die rigting het bepaald erkende en volkomen geoorloofde doel was, dat de school voor oogen had? Waarlijk de tyrannie zou ten slotte onverdragelijk zijn. 't Is zoo, men kan andere scholen oprigten, maar hoe dit te doen in kleinere gemeenten, waar de minderheid ten slotte geheel afhankelijk is van de meerderheid? Omgekeerd, wat zal het onderwijs worden in gemeenten waar de orthodoxie heerschappij voert, als zij eenmaal geen staatsschool meer naast zich ziet? Wat het lot zijn van de ouders, die voor hunne kinderen haar onderwijs schuwen? En men vergete daarbij niet, dat de orthodoxie als de kerkelijke liberale partij hare oude woordvoerders boven het hoofd is gegroeid; dat de mannen, die wij nu nog aanmerken als de vertegenwoordigers van die rigting, - mannen die om hunne dikwijls uitstekende talenten en wetenschap, hunne kennis van de wereld en van hetgeen voor het gevoelen van andersdenkenden te zeggen valt, reeds natuurlijk tot matiging zijn gestemd, - dat die mannen bij hunne eigene partij niet zelden veel van hun invloed verloren hebben, omdat zij, heterodox op hunne wijze, nog maar zeer gebrekkig uitdrukken wat de thans overheerschende orthodoxie eigenlijk wenscht en denkt. Kan de staat,
haar het onderwijs overlatende, daar waar geen andere scholen openstaan, in gemoede verklaren, dat hij nu aan allen de voorwaarden heeft verzekerd, noodig om tot zelfregering te geraken of om zelfregering te handhaven? Neen waarlijk niet, en wel verre dat ik den Heer de Brauw zou willen toegeven, dat de wet van 1857 in elk geval in de praktijk een failure is gebleken, wensch ik veeleer vol te houden, dat juist de gebeurtenissen van de laatste jaren de onmisbaarheid van die wet - ik spreek altijd van haar hoofdbeginsel - in een helder licht hebben gesteld. Hoe scherper de kerkelijke partijen tegenover elkander staan, hoe fijngevoeliger zij zich toonen, hoe lastiger zij het den staat maken met
| |
| |
hare eischen van volstrekte neutraliteit, hoe duidelijker het blijkt dat een toestand, welke het onderwijs uitsluitend in handen brengt van die partijen - hier van de eene daar van de andere partij - volstrekt onhoudbaar zou zijn in Nederland, omdat ze noodzakelijk op een zedelijk despotisme over andersdenkenden zou moeten uitloopen. In de eerste jaren na 1813 had men misschien de tusschenkomst van den staat kunnen missen; nu is het eene onmogelijkheid. In plaats dus van te kiezen tusschen mijn vaandel en de schoolwet, vat ik beide in dezelfde hand zamen, als voor het oogenblik onverbrekelijk verbonden, en zeg ik uit volle overtuiging, dat zonder staatsonderwijs er in Nederland althans voor duizenden en duizenden aan geen opleiden tot zelfregeren te denken valt.
Nog sterker wordt die overtuiging als ik denk aan de gevolgen, welke opoffering van de staatsschool noodzakelijk zoude na zich slepen. Men vergeet te veel dat de strijd van de kerkelijken een strijd is tegen het staatsonderwijs in het algemeen, niet tegen het lager onderwijs in het bijzonder. Werkelijk hebben zij de lagere school het minst te duchten èn om de gebiedende voorschriften van de wet, èn om de bestaande concurrentie, èn om het meer oppervlakkige van het onderwijs, èn niet het minst om den jeugdigen leeftijd der kinderen, die ongelukkig genoeg, dikwijls reeds de school verlaten hebben vóór nog het tiende levensjaar achter hen ligt. Maar wat te zeggen van het middelbaar onderwijs? De toestand is daar geheel anders: de leerlingen zijn ouder, meer ontwikkeld, meer ontvankelijk voor de begrippen hunner docenten; de concurrentie is onbeduidend en het onderwijs, dat dieper gaat, komt ligter in botsing met dit of dat kerkelijk dogma, al tracht men ook die botsing zooveel mogelijk te vermijden. Ik zou niet van die school als van de lagere durven zeggen, dat zij geen noemenswaardigen invloed op godsdienstige meeningen kan uitoefenen. Zullen nu de kerkelijken daarmede op den duur genoegen nemen; zullen zij het vooral doen als eenmaal de zaak van het lager onderwijs overeenkomstig hunne wenschen is uitgemaakt? Men weet hoe de Heer Groen van Prinsterer denkt over de middelbare school, en hij staat waarlijk niet alleen. De Heer Gefken trachtte nog onlangs in zijn bekend amendement op het adres van antwoord ook die scholen te treffen, en niet dan noode zagen hij en zijne geestverwanten van dat voornemen af. ‘Wat mij vooral in dat amendement bevalt’ - zeide de
| |
| |
Heer Haffmans - ‘is, dat daarin ook van het middelbaar onderwijs gesproken wordt. De klagten daartegen zijn nog niet zoo menigvuldig als die tegen het lager onderwijs, en natuurlijk, want het is pas in zwang en de gevolgen daarvan hebben zich nog niet algemeen doen gevoelen. Maar de bezwaren die tegen het middelbaar onderwijs eenmaal zullen rijzen (ik voorspel het) zullen alles overtreffen, wat nog tegen het lager onderwijs gehoord is.’
Ik geloof niet alleen aan deze voorspelling, maar ik waag er nog eene andere aan toe te voegen, namelijk deze, dat de strijd van de kerkelijken tegen lagere en middelbare scholen slechts kinderspel zal blijken, vergeleken bij den strijd dien zij, als hunne krachten het toelaten, eenmaal tegen het hooger onderwijs zullen ondernemen. En wie zal het wraken? Immers onbetwistbaar dreigt hen daar het grootste en altijd blijvende gevaar. Daar is de docent volkomen vrij, de concurrentie verdwenen, de leerling een volwassen mensch. Geen vak van wetenschap, het heete physica, letteren of regt, dat niet elk oogenblik bij het onderwijs met kerkelijke dogma's en meeningen te doen heeft en soms verpligt is daartegen strijd te voeren. 't Is de voorwaarde van het vrije onderwijs, maar zullen de kerkelijken zich op den duur rustig bij die voorwaarden neêrleggen?
Het is alzoo een bij uitnemendheid groot beginsel, dat aan den tegenwoordigen strijd over de schoolwet ten grondslag ligt, het beginsel van het vrije onderwijs, aan niets of niemand dienstbaar, tegenover de eischen van alle kerkelijke partijen. De vraag of staatsonderwijs met ware liberaliteit kan worden overeengebragt - eene vraag in hare algemeenheid zelfs voor de theorie onbruikbaar - is in elk geval zonder beteekenis in het leven. Wij hebben te doen met een concreet geval, met den bijzonderen toestand van Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. Welnu, voor dat geval en voor dien toestand is het antwoord gemakkelijk. Het volksonderwijs zij en blijve vrij, niet in naam maar in waarheid; de staat vervulle opregt en eerlijk zijn heiligen pligt, om het onderwijs niet te maken tot voertuig van deze of gene godsdienstige meening, en straffe met gestrengheid elkeen, die dezen pligt verzaakt; maar de liberale partij klemme zich vast aan het beginsel van staatsonderwijs, omdat zij naar mijne innige overtuiging dit beginsel niet kan prijsgeven, zonder tegelijk hare
| |
| |
roeping en haar ideaal op te offeren, het ideaal van Dr. Pierson, dat wil zeggen: het scheppen van de voorwaarden voor de zelfregering van den mensch noodig.
Een laatste woord ten slotte: de onderwijskwestie kan niet eeuwig hangende blijven in Nederland, althans niet haar tegenwoordig dubbelzinnig karakter behouden. De rust van het land, de normale ontwikkeling van onze staatsinstellingen eischen gebiedend, dat er een einde kome aan dien strijd. Wie meer hecht aan zijn vaderland dan aan den triomf van eigen partij-inzigten, mag niets onbeproefd laten om dat doel te bereiken. Het middel ligt trouwens voor de hand: de schoolwetkwestie moet uit de nevelachtige sfeeren, waarin zij tot nog toe werd verborgen gehouden, nederdalen op aarde; men moet de terminologie, tot nog toe bij de behandeling van deze kwestie in gebruik, vaarwel zeggen; niet langer spreken als in kiezersmanifesten, voor eene weinig ontwikkelde bevolking opgesteld, maar de taal voeren welke praktische menschen past, menschen die elkander niet behoeven bang te maken, en elkander ook niet behoeven mede te deelen, wat zij allen weten en sinds langen tijd reeds weten; in een woord, men moet het bestek veranderen van de parlementaire redevoeringen, aan dit gewigtig onderwerp toegewijd, weglaten ongeveer alles wat tot nog toe werd gezegd, en inlasschen wat tot nog toe altijd aan het bestek ontbrak, dat wil zeggen, eene praktische aanwijzing van de middelen, welke in Nederland in het jaar des Heeren 1868 tot herstel van den vrede zouden kunnen leiden.
Maar van welke zijde moet dat voorstel, om doel te bereiken, komen? Van de kerkelijken, van de Regering of van de zoogenaamde middenpartij?
Dr. Pierson verlangt dat de kerkelijken het initiatief nemen. Katholieken en anti-revolutionairen moeten, en dat nog wel eenstemmig, een voordragt doen, welke aan hunne bezwaren te gemoet komt. Ik voor mij ben meer gematigd in mijne eischen en zeg: neen, de kerkelijken zullen het niet doen, want inderdaad zij kunnen niet. Waarom niet? Gemis aan vrijmoedigheid, weerzin om de Regering bezwaren in den weg te leggen? Allerminst. De ware reden ligt dunkt mij in
| |
| |
trouwens zeer natuurlijke politieke motieven: als de kerkelijken vragen wat zij wenschen, dan kunnen zij niet alleen zeker zijn dat de groote meerderheid tegen hen is, maar dan verbreken zij ook het verbond met de zoogenaamde midden-partij, omdat deze dan wel gedwongen wordt te constateeren, dat zij in geen geval het beginsel van de wet wil opofferen. Het voorstel zou onvermijdelijk op eene doellooze verzwakking uitloopen; de kerkelijke partij zou niet alleen, wat voor het oogenblik weinig beteekent, den strijd verliezen, maar bij de stemming - en dit ware veel grooter nadeel - zou tevens blijken, hoe weinigen er ook nu nog zijn in het nederlandsche Parlement, die het grondbeginsel van de schoolwet willen veroordeelen. Plaatsen de kerkelijken zich daarentegen op praktisch terrein; vragen zij wat werkelijk te verkrijgen is, dan loopen zij gevaar, dat met het aannemen van onbeduidende veranderingen de mogelijkheid vervalt om langer te klagen. Immers de schoolwet zou krachtiger dan ooit uit zulk eene herziening te voorschijn komen, en door het aannemen van de voorstellen der kerkelijken in zekeren zin hun eigen werk geworden zijn. Hoe dan langer oppositie te maken tegen de wet? en toch die wet bleef in hun oog even onbruikbaar als vroeger. Ik zou zelfs verder durven gaan en beweren, dat de aanneming van het ontwerp-Heemskerk tot wijziging van de schoolwet allerminst met de wenschen en belangen van de kerkelijken moest strooken. Immers al kwam dit ontwerp niet van hen, en al behielden zij dus het regt om meer te eischen, ook nadat de nieuwe wet zou zijn tot stand gekomen, voor de eerste jaren althans ware schoolwetherziening van de agenda afgevoerd. En wat zou men verkregen hebben? De verpligting aan alle gemeentebesturen opgelegd om eenige stuivers schoolgeld te heffen, het verbod aan de onderwijzers der openbare scholen om kerkelijke betrekkingen waar te nemen en een paar andere wijzigingen, te onbeduidend om er melding van te maken. Maar wat heeft nu
dit alles te maken met de hoofdgrief, met die illiberale strekking van de wet, welke een man als Pierson tot hare verklaarde tegenstanders maakt? Immers niets. Men heeft nu onlangs in de Kamer met zekere ingenomenheid hooren spreken van dat voorstel, door den Heer Heemskerk ingediend, - en men kon het ligt doen, want het ontwerp, nu onschadelijk, deelde het lot dat voor de groote meerderheid der wetsontwerpen is weggelegd, - maar zou het oordeel
| |
| |
even zacht geweest zijn, wanneer het immer tot eene openbare discussie over het wetsvoorstel gekomen ware? Zou men zoo gereedelijk hebben ingestemd met de qualificatie, later door den Heer van Wassenaer aan dat voorstel gegeven, en erkend hebben dat het bestemd was ‘tot opheffing van de vele bezwaren, die omtrent het lager onderwijs bestonden?’ Hoe! Aan het beginsel van de wet wordt tittel noch jota veranderd, en gij zoudt tevreden zijn? Maar ziet gij dan niet, dat die betuiging van tevredenheid de geheele schoolwet-agitatie vrij belachelijk maakt? Dat uw zuchten over onlijdelijk despotisme, over gewetensdwang en over miskenning van de heiligste menschenregten sprekend gelijkt op comediespel, als er zoo verbazend weinig noodig is om dat despotisme te vernietigen, dien dwang op te heffen en de heerlijke godsdienstvrijheid te herstellen? Ik voor mij geloof aan zulk een comediespel allerminst; ik ben overtuigd, dat gij uwe klagten ernstig meent, maar juist daarom houd ik vol, dat aanneming van het ontwerp-Heemskerk u niet zeer welgevallig zou zijn geweest.
Neen, het voorstel tot wetsherziening kan niet komen van de kerkelijken. Hun politiek brengt mede om voorshands niet te preciseeren, maar veeleer tot eene groote massa zamen te voegen allen, die, om welke reden en in welke mate dan ook, bedenkingen hebben tegen de schoolwet, beginnende met hen die de fundamenten van het gebouw willen omkeeren, en eindigende met de bondgenooten, die enkel vragen dat hier of daar een spijker worde verhangen. Indruk te maken door zulk eene niet gecatalogiseerde menigte, onder haren invloed het aantal warme voorstanders van de zuiver kerkelijke partij allengs uit te breiden en voorts betere tijden af te wachten, dit moet de toeleg zijn. Het bewijs? Mij dunkt dat het in den weerzin om een voorstel te doen duidelijk genoeg ligt opgesloten. Immers zonder dergelijken toeleg is eene gezonde verklaring van dien weerzin volstrekt onmogelijk. 't Is waar, gij beroept u op antecedenten, op de slechte resultaten, welke de pogingen om van het regt van initiatief gebruik te maken, tot nog toe opleverden. Maar zij die dus spreken, moeten wel beter weten, en weten zij het niet, dan wil ik hunne aandacht vestigen op een van die antecedenten, het meest beroemde uit onze parlementaire geschiedenis.
Toen de finantiëele moeilijkheden, waaronder wij jaren lang gebukt gingen, in 1844 waren uit den weg geruimd, werd van
| |
| |
vele kanten op eene meer volledige grondwetsherziening aangedrongen dan men in 1840 verkregen had. De Regering weigerde dien wensch in te willigen, en toen dit eenmaal duidelijk bleek en onherroepelijk vaststond, vatten negen leden van de Tweede Kamer het kloekmoedig besluit op om zelven het initiatief te nemen. 't Was een stout bestaan, want het gold niets minder dan verandering van de grondwet, en nog wel van de geheele grondwet. Het voorstel kwam, werd in de afdeelingen overwogen en na een memorabelen strijd van vele dagen verworpen. Hadden de voorstellers ijdel werk gedaan? O neen, zij wisten beter; hun hoofddoel was bereikt: zij hadden eene rigting gegeven aan het onbestemde streven van duizenden en het politieke sloven en werken van die allen in ééne bedding opgesloten. Zij hadden eene partij geschapen met een programma, helder als de zon die aan den hemel schijnt, eene partij gehoorzamende aan een zelfde parool, geschaard onder een zelfde vlag en zich volkomen bewust van haar doel. De geconcentreerde kracht, welke deze partij uitoefende, openbaarde zich met elken dag sterker en werd ten slotte onweerstaanbaar: nog geen vier jaren na de nederlaag was het voorstel van de negen kamerleden in al zijne hoofdbeginselen grondwet van den Staat. Volgt dit voorbeeld, zoo gij wilt, en doet gij het niet, vergunt mij dan te gelooven, dat uwe partij naar eigen overtuiging nog in de periode verkeert, waarin het spreken zilver kan zijn misschien, maar waarin het zwijgen zeker goud is.
Zal dan de tegenwoordige Regering eene schikking beproeven? Niemand die het gelooft na de stellige verklaring, door den Minister van Binnenlandsche Zaken afgelegd. Velen hebben den Minister van die verklaring een grief gemaakt; ik zeker niet, al sta ik niet geheel op zijn standpunt. Het is de uitstekende verdienste van den Heer Fock, dat hij te midden van discussiën, overvloeiende van dubbelzinnigheden, eene korte en ronde meening heeft uitgesproken, een enkel woord dat licht geeft, een goed geaccentueerd neen, dat ook den meest onwillige als een neen in de ooren moest klinken. De weigering van de Regering om tot wetsherziening over te gaan, is trouwens begrijpelijk genoeg. Zou het volkomen opregt zijn, de houding aan te nemen als konde men de bestaande bezwaren opheffen, wanneer het boven allen twijfel vast staat, dat de eenige concessiën, welke men met mogelijkheid kan geven,
| |
| |
in elk geval de hoofdbezwaren laten wat zij zijn? Wat baat het hem, die klaagt dat zijn huis volstrekt onbewoonbaar is, hier en daar kleine reparatiën aan te bieden, doch reparatiën, welke juist het hoofdgebrek niet gelden? Maar de wet is in elk geval voor verbetering vatbaar, roept de Heer Heydenrijck. Geef ons al vast deze en gene wijziging en wij zullen later zien. Hoe nu? Bedoelt men dan inderdaad om de wet op het lager onderwijs als het ware jaarlijks in publieke veiling te brengen, ten einde onderzoek te doen of de eene partij ook wat wil loslaten en de andere wat grijpen kan? Soortgelijke voorstellen zijn volstrekt onaannemelijk voor elke Regering; vat zij de zaak aan, dan moet het zijn om haar af te doen. Het kan overigens wel zijn, dat bij de uitnoodiging om het initiatief te nemen van kleine wijzigingen althans, de Minister zich te moede gevoelt als iemand van wien men vergt dat hij in tegenwoordigheid van personen, die een zeer suspect voorkomen dragen, zijn schatkist opene en daaruit eenige penningen ligte. De penningen, hij zou ze u van harte gaarne afstaan, maar de schatkist openen, zie dat zou hem moeite kosten.
Moet dan de beslissing komen van die middenpartij, welke bij de September-discussiën den Heer W. van Goltstein aan het hoofd had, en die, ten hoogste ingenomen met de leidende beginselen van de schoolwet, toch menig bezwaar tegen de détails wist aan te voeren? Ik geloof ja, al moet ik er dadelijk bijvoegen dat van haar goeden wil om dat waarlijk vaderlandslievend doel te helpen bereiken, tot nog toe weinig gebleken is. Men heeft aan deze partij onopregtheid verweten, en ik zal niet zeggen zonder grond. Wij wenschen ‘ook met het oog op de verkiezingen van het aanstaande jaar’ - zegt de Heer van Goltstein - ‘dat men wete bij wie de bezwaren van zoovelen althans eene welwillende gezindheid zouden vinden.’ Is het waarlijk om die wetenschap te doen? Is het er om te doen of gij bij het vernemen van de klagten der kerkelijken een vriendelijk knikje, een deelnemend hoofdschudden, misschien wel een handdruk voor die vrienden zoudt veil hebben? Men vraagt, meen ik, uwe bezielende hulp, uw krachtigen bijstand; zijt gij gereed dien te verleenen? Ziehier het antwoord van den Heer van Goltstein: Als wij de bezwaren maar goed en grondig onderzoeken, welligt dat zij dan ‘voor een deel zullen verdwijnen’,
| |
| |
terwijl men voorts ‘aan zeer enkele zonder schade voor de hoofdbeginselen van het lager onderwijs zou kunnen voldoen.’ Prachtige bondgenooten inderdaad, en hoe gelukkig het volk, wanneer het bij de verkiezingen zal blijken, wie al en wie niet tot die welwillende medehelpers behooren! Is er ooit grooter dwaallicht voor de kiezers ontstoken, dan het licht dat gij in handen hebt? Tusschen u en de regeringspartij ligt een speld, tusschen u en de kerkelijke partij een afgrond. Uwe onopregtheid was deze, dat gij den afgrond zorgvuldig dekkende - ik zeg niet met een kleed van bloemen, maar met een tapijt van redevoeringen althans - niets verzuimd hebt om al het beschikbare licht te leiden op de kleine onbeduidende scheiding, welke nu alleen overbleef. Voor den onkundige was de zinsbegoocheling volkomen: hij zag slechts één scheiding, en aan de eene zijde de regering met de hare, en aan den anderen kant de kerkelijken met de uwen. Ware het u inderdaad ernst geweest met uwe zucht om licht te verspreiden, om den onwetenden kiezer een veiligen maatstaf in handen te geven, gij hadt dan naast de vermelding van kleine bezwaren uwe ingenomenheid met de beginselen van de wet zoo duidelijk geconstateerd, dat het voorstel volstrekt onaannemelijk werd voor de kerkelijken. Maar zou het mogelijk zijn geweest voor zulk een amendement eene meerderheid te vinden? Ik geloof van neen, maar ik dacht dat wij de politiek ter zijde lieten en enkel over de schoolkwestie spraken.
Wat hiervan zij, zal er een einde komen aan het dubbelzinnig politieke spel, dat reeds al te lang wordt voortgezet, dan moet deze middenpartij het initiatief nemen. De eischen van de kerkelijken zijn niet te bevredigen; zij kunnen geen transactie voorstellen en de Regering kan geen stap doen tot bevrediging van hunne bezwaren, wanneer zij die bezwaren èn niet deelt èn vooruit weet dat dergelijke stap in geen geval kan leiden tot het gewenschte doel. De strijd tusschen de vooren tegenstanders van de gemengde neutrale school is niet weg te nemen, maar de onnatuurlijke scheiding tusschen de voorstanders van hetzelfde beginsel mag niet blijven voortbestaan. Meer dan één grief tegen de onderwijswet wordt door mij gedeeld, en meer in het bijzonder blijf ik ook na de tegenspraak van den Heer Lamping overtuigd, dat het kosteloos onderwijs aan anderen dan behoeftigen, eene onbillijkheid is. Niet dat ik het voordeel van zulk kosteloos onderwijs gering schat, maar
| |
| |
mij dunkt dat even als de kwestie over het deugdelijke of ondeugdelijke van staatsonderwijs niet in abstracto kan worden uitgemaakt, men zoo ook de kwestie van het schoolgeld niet in het afgetrokkene mag beslissen. Lettende op den feitelijken toestand in Nederland, op de bezwaren van zoovelen tegen de staatsscholen, op hunne behoefte aan bijzonder onderwijs, behoort men vestiging en uitbreiding van dit onderwijs nergens te belemmeren, al mogt het ook zijn, dat dien ten gevolge de openbare school iets minder volmaakt moest blijven dan zij onder andere omstandigheden zou kunnen worden. Ik weet wel dat de wet de openbare school sterk op den voorgrond schuift, dat zij vrijheid geeft het heffen van schoolgeld achterwege te laten, maar de vraag blijft over, of het goed en billijk is van die vrijheid gebruik te maken? Ik geloof het niet, al wil ik gaarne bekennen, dat het mij nu nog niet duidelijk is hoe mijn bezwaar werkelijk zou kunnen worden opgeheven. Beveelt men als de minister Heemskerk eenvoudig schoolgeldheffiug, dan heeft men eigenlijk niets uitgerigt, omdat de bepaling van de som in elk geval aan den gemeenteraad verblijft. Draagt men omgekeerd die bepaling over aan eene andere magt, dan weet ik niet hoe men dit zal rijmen met de autonomie der gemeentebesturen. In elk geval zou overal waar de bijzondere school kosteloos onderwijs geeft, de openbare school hetzelfde moeten kunnen doen, want het ware al te dwaas eene wet, bestemd om de concurrentie van bijzondere met openbare scholen te bevorderen, zoo in te rigten, dat omgekeerd de mededinging van de publieke school eene onmogelijkheid werd.
Maar ik schrijf geen kritiek van de schoolwet; alleen om de politieke partijen in verband met de schoolwetkwestie is het mij te doen. Ik erken dat er, afgescheiden van het hoofdbeginsel, eenige billijke grieven tegen de wet zijn aangevoerd: de middenpartij stelle hare vredesvoorwaarden en de Regering weigere niet wat aannemelijk is; zij kan zich neêrleggen bij veel dat zij niet zou kunnen voorstellen. Op die wijze zal de strijd zeker niet ophouden, maar natuurlijke en billijke proportiën aannemen: aan de eene zijde de verdedigers, aan den anderen kant de tegenstanders van de staatsschool.
Of de middenpartij, met opoffering misschien van andere partijbelangen, er toe komen zal om ernstig naar dit doel te streven? Ik zeide het reeds in den aanvang, dat daar, waar het geldt de belangeloosheid van staatkundige partijen, ik zeer scep- | |
| |
tisch gestemd ben. De conservatieven hebben nu reeds zoolang, in naam althans, met de kerkelijken gemeene zaak gemaakt. Hunne organen hebben zich aangewend, en gewennen zich dagelijks meer, mede te klagen over gewetensdwang, als wisten zij niet dat die dwang, zoo ze bestaan mogt, in elk geval voortkomt uit een beginsel waaraan ook zij, conservatieven, boven alles gehecht zijn. Zij beginnen reeds zoo natuurlijk te zuchten wanneer er sprake is van de eischen der godsdienstvrijheid, als behoorden zij zelven tot de slagtoffers, en kreunen en kermen en steunen, als gingen ook zij gebukt onder namelooze smart, maar eene smart hun werkelijk even vreemd als mij. Treurige hebbelijkheid, om zonder eerbied voor de waarheid, zich de aandoeningen van anderen toe te eigenen, als waren zij ons eigen goed: heden krokodillen-tranen te schreien over een ramp, die men niet kent, en morgen hartstogtelijk te juichen niet alleen zonder hartstogt maar zelfs zonder vreugd. Men kan zijn vaderland innig liefhebben, en toch soms naar het vermogen wenschen om het voor een oogenblik een van die verpletterende slagen toe te brengen, welke plotseling al het gekunstelde wegvagen. Goddank - zou het dan zijn - ziedaar althans een eerlijken traan, een echte wanhoopsklagt, een zucht, welke inderdaad uit de diepste diepten van het hart der natie opwelt!
Maar meer dan genoeg van dat alles: keeren wij ons tot onze eigen partij; misschien dat wij daar stof vinden om met meer moed de toekomst te gemoet te zien. Wat die partij te doen had, sedert zij op nieuw regering werd, is zoo duidelijk, dat de eenvoudigste het zou kunnen aanwijzen. Zij had vóór alles te bedenken, dat zij als regering nimmer zwakker was dan deze keer, en dat bij hare vestiging anormale omstandigheden zijn voorgekomen, waarvan de herinnering zooveel mogelijk moet worden uitgewischt. Zij had te bedenken, dat zij, ofschoon zwak, deze keer als regerende partij eene bij uitnemendheid schoone en grootsche taak konde vervullen: dat zij de kwijnende koloniën tot een nieuw leven moest opwekken door hare huishouding te vestigen op meer vrijgevige grondslagen, en daarnaast, dat zij het beginsel van de staatsschool, allerwege belaagd, in veiligheid moest stellen door het den krach- | |
| |
tigen steun te verzekeren van allen, die de deugdelijkheid van dat beginsel erkennen. Om vooral in dit laatste moeilijke doel te slagen, moest de conservatieve partij worden overgehaald, om met terzijdestelling van alle partijzucht datgene te doen wat beiden, conservatieven en liberalen, in het belang achten van Nederland, en natuurlijk dat het beste middel van overreding hierin zoude bestaan, dat de liberalen zelven met goed voorbeeld voorgingen. Elke zweem van exclusivisme zou dus worden ter zijde gesteld, en angstig vermeden alles wat aan vroegere twisten herinnerde, althans voor zoover dit met handhaving van eigen beginselen kon worden overeengebragt. Ziedaar het programma. En de uitvoering? Exclusivisme het kenmerk van menige voordragt, van de Kamer uitgegaan, te beginnen met die voor het presidium; groote en kleine schandalen, met voorliefde door liberale bladen tot in het oneindige geëxploiteerd, en daar naast in en buiten de Kamer eene kleingeestige jagt om niets beduidende feilen, door de vorige Regering begaan, op te sporen en aan
de kaak te stellen. Inderdaad, wanneer het programma had voorgeschreven: alles te doen wat mogelijk is om het tegenwoordig Bestuur te bemoeilijken, oude veeten te onderhouden, de conservatieven voortdurend te verbitteren, de ellendige, soms walgelijke polemiek van vele hunner groote en kleine organen bijna te regtvaardigen en dus alle kansen te verspelen, om die conservatieven op het gebied der schoolwet tot verzoening te brengen, men had niet beter kunnen handelen dan nu gehandeld is. Men geloove het wel, er zijn er velen in den lande die, de vrijzinnige regeringsbeginselen met hart en ziel toegedaan, even als ik alle solidariteit voor eene dergelijke politiek verre van zich werpen.
Toen na den val van Napoleon, de legitimisten, lang en zwaar beproefd, in de meeste staten van Europa op nieuw het gezag in handen namen, gebruikten zij het zoo, dat de wereld van hen moest getuigen: ‘zij hebben niets vergeten en zij hebben niets geleerd.’ Ik ken politieke partijen in mijn eigen vaderland, die, hoe ook onderscheiden van de partij der oude legitimisten, haar toch in dit ééne opzigt treffend gelijken.
Leiden, 24 November 1868.
J.T. Buijs.
|
|