De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Landbouw-onderwijs.Door H.C. van Hall.In ‘de Gids’ van Augustus 1868 (welk stuk ik door afwezigheid eerst lang na de uitgave onder de oogen heb gekregen) behandelt Dr. W.C.H. Staring een opstel van mij over landbouwonderwijs, hetwelk ik in het ‘Tijdschrift voor Nijverheid’ van dit jaar, blz. 1-32, geplaatst had. Ik haal de plaats, waar dit stuk staat, in het bijzonder aan, daar ik er prijs op stel, dat deskundigen dat geschrift lezen en onpartijdig beoordeelen. De Heer Staring zegt alleen, dat er in een onzer tijdschriften een opstel verschenen is over het onderwijs in de landhuishoudkunde. Zij, die willen weten, waarom de Heer Staring zich zoo boos tegen mij gemaakt heeft, dienen te weten, waar dat stuk te vinden en wat er in gezegd is. Ik had in dat geschrift mijne bedenkingen over het onderwijs in den landbouw niet dan na rijp beraad opgesteld en in het licht gegeven. Dat de Heer Staring op eenige punten een ander gevoelen koesterde, wist ik. - Eene tegenspraak van hem had mij dus niet bevreemd en eene poging tot wederlegging van mijne redenen had mij niet gehinderd, als het op eene bescheidene wijze geschied was. Hierop meende ik regt te hebben, daar ik geloof, zelf de perken der bescheidenheid niet te buiten gegaan te zijn; maar ik had niet kunnen verwachten door genoemden Heer in zijne tegenspraak op zulk eene wijze behandeld te worden als in genoemd No. van ‘de Gids’ geschied is; en ik niet alleen, maar ook vele anderen, die mij in mijn werk geholpen of eerst als leerlingen en later als vrienden ter zijde gestaan hebben. De Heer Staring schijnt het slecht te kunnen verdragen, dat iemand van een ander gevoelen is dan hij zelf, en dan boos te wor- | |
[pagina 2]
| |
den niet alleen (het spreekwoord vergetende: ‘die zich boos maakt, heeft ongelijk’), maar ook die boosheid in hoogst onbetamelijke bewoordingen in geschrifte te doen blijken. In elk geval heb ik hierdoor het bewijs, dat mijne aanmerkingen goed aan haar adres gekomen zijn en dat de Heer Staring, zoo als men ook algemeen gelooft, de ware auteur is van al die overdreven eischen, waarmede men ons landbouw-onderwijs wil bezwaren. Moge ik mij al verpligt rekenen, den Heer S. te antwoorden, kieschheid weêrhoudt mij te zeggen al wat ik op het hart heb. Daarom b.v. zal ik niet in het licht stellen, van wanneer de tegenwerking der Landhuishoudkundige School door den Heer S. dagteekent, noch een uitval, alsof vroeger, in plaats van kundige lieden, tot niets deugende neefjes of vriendjes als ambtenaren voor het boschwezen naar Ned. Indië zouden gezonden zijn (blz. 193), naar verdienste beantwoorden. De Heer S. begint, op mij doelende, reeds dadelijk te spreken van Professorenwijsheid en zegt later (blz. 202), dat hij zich beklaagt over de ‘Professorenwijsheid, die het hier te lande niet verder gebracht heeft dan de schuim af te scheppen van eenen krummelarijpoel in het groote gebied der landbouwwetenschap.’ Het is de eerste maal, dat mij de titel van Professor als eene soort van scheldnaam wordt aangerekend. Indien mijne aanwijzing van zoovele utopiën - in goed Hollandsch dwaasheden, - als door den Heer Staring op hoogen toon over het onderwijs worden uitgekraamd, waar is, doet het er weinig toe, of die teregtwijzing geschreven is door een Professor of door een ander; even als eene dwaasheid eene dwaasheid blijft, door wien ook voorgedragen. De Heer Staring zegt verder, dat die professorenwijsheid de ontwikkeling van den landbouw zoo lang belemmerd heeft en nog blijft belemmeren. Het voegt mij niet te zeggen, wat ik tot ontwikkeling van den landbouw getracht heb te doen en, naar ik vertrouw, ook werkelijk gedaan heb. Mijne landgenooten kunnen zelve over mijn werk een oordeel vellen, o.a. uit een aantal stukken in vele jaargangen van het ‘Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid’ geplaatst; uit de door mij uitgegevene ‘Landhuishoudkundige Flora’ en de ‘Grondbeginselen van den wetenschappelijken landbouw.’ De Heer Staring spreekt (blz. 186), op de hem eigene beschaafde wijze, van het ‘gebeuzel over den landbouw op de Akademie’. In | |
[pagina 3]
| |
plaats van zoo uit de hoogte van gebeuzel te spreken, had hij beter gedaan, mij aan te wijzen, welke fouten er zijn in laatstgenoemd werk, dat, eerst als handschrift, later gedrukt, de grondslag was van mijn mondeling onderrigt als Akademisch leeraar in de landhuishoudkunde. Ik heb mij ‘verwaardigd’ (zegt S. blz. 186), uitspraak te doen in zake van landbouw-onderwijs. Ik geloof niet, dat het woord verwaardigd op mij toepasselijk is. In eenvoudigheid heb ik gemeend dat het mijn pligt was aan te wijzen, wat naar mijn gevoelen verkeerd was in zoovele, als onfeilbare uitspraken voorgedragene uitspraken over het onderwijs in den landbouw, over de wetenschap, enz. Als ik de overtuiging heb, dat iets verkeerd is, mag ik van het uitspreken dier overtuiging mij niet laten terughouden door laffe vrees voor de op vrij wat hooger toon, dan de mijne gestelde uitspraken van iemand, wiens doel het is, zooals algemeen bekend is, ‘Groningen dood te maken’, ten einde elders eene nieuwe landbouw-school op te rigten. - Of nu echter deze, gedurende verscheidene jaren, niettegenstaande de Heer Staring zelf Lid was van het Bestuur der School, stelselmatig, eerst in het geheim, nu meer in het openbaar, volgehouden onderdrukking dezer instelling tot bevordering van den landbouw medegewerkt heeft, mogen anderen beoordeelenGa naar voetnoot1. De Heer Staring schrijft, dat men bij de beoordeeling van het landbouw-onderwijs eerst moet vragen of de onderwijzer werkelijk weet, hoe het onderwijs moet gegeven worden. Zoude men, indien zulk eene vraag tot den Heer S. zelven gerigt werd, misschien een bevredigend antwoord erlangen? - Wat hij getoond heeft voor den werkdadigen landbouw te kunnen doen, geeft mij die overtuiging niet. Voegt het mij niet mijn eigen onderwijs te verheffen, wel mag en moet ik wraken de aanranding van de verdiensten van vele hier gevormde leerlingen. De uitkomsten van dit onderwijs zijn, zegt S., over het algemeen al heel middelmatig, zoo niet slecht geweest. | |
[pagina 4]
| |
Op de hem zoo eigene beschaafde wijze voegt hij er bij: ‘Eenoog (dat zal ik wel zijn) is hier koning onder de blinden. Omdat het eenig onderwijs, dat, buiten het gebeuzel over den landbouw op de Akademiën en buiten een drietal in 't niet teruggezonken bijzondere scholen, hier te lande gegeven is, aan de hier bedoelde inrichting gezocht moet worden, heeft men van 1842 tot 1867 322 namen van leerlingen kunnen opnoemen; maar nergens ziet men op onzen landbouw den invloed van de daar gevormde mannen.’ Ik zal natuurlijk de verdediging van alle onze vroegere leerlingen niet op mij nemen; maar als, om enkelen te noemen, mannen als C.J. Geertsema, landbouwer te Zuidbroek in de prov. Groningen en Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, H.J. van Gennep, landbouwer te Zevenhuizen (Z.-Holland), E. Stuffken, Inspecteur van het boschwezen in Ned. Indië, C.J.M. Jongkindt Coninck, Directeur van de Maatschappij van Weldadigheid, H.M. Hartog, landbouwer te Barneveld, J.W.H. Cordes, ambtenaar bij het boschwezen in Ned. Indië, G. Schilthuis, als gelijksoortig ambtenaar, thans met verlof in Nederland, en in 1868 mede belast met het afnemen van het examen in den kolonialen landbouw van de leerlingen der school te Groningen, W.J.D. van Iterson, vroeger landbouwer in Noord-Braband en thans leeraar aan de landhuishoiidkundige school, J.M. Kaakebeeke, landbouwer bij Goes, alle personen, die ook door goede uitgegeven geschriften of bekroonde prijsverhandelingen (3 bij de Ned. Maatschappij van Nijverheid en even zooveel bij de Koninklijke Landbouw-Vereeniging) veel tot bevordering van den landbouw medegewerkt hebben, verklaren veel aan het hier - niet alleen door mij - gegeven onderrigt verschuldigd te zijn, meen ik het Nederlandsch publiek tot deze personen te mogen verwijzen. In verschillende oorden des lands gevestigd, kunnen zij de zaak goed beoordeelen. Wij hechten aan het gevoelen van zulke menschen, die met de Nederlandsche toestanden wèl bekend zijn, veel hooger waarde dan aan hetgeen de Heer S. ons voorspiegelt uit Duitschland, waar geheel andere toestanden bestaan en waar bepaaldelijk de landgoederen eene oneindig meerdere grootte hebben dan bij ons, waar de gewone boerderijen veelal niet grooter dan 40 of 50 bunders zijn. De door onze vroegere leerlingen uitgegeven stukken worden door S. genoemd, ‘op weinig uitzonderingen na, min of meer fau- | |
[pagina 5]
| |
tieve opstellen uit den recepten-landbouw.’ Beleefdheid wachtte ik niet van den Heer S.; maar wel had ik mogen eischen, dat hij het werk van jonge menschen, in ons land, waar de landbouw-letterkunde nog slechts zoo korten tijd bestaat, regtvaardig zoude beoordeelen. - Er zijn onder deze geschriften natuurlijk stukken van minder aanbelang, daar wij ook kleinere, in Tijdschriften geplaatste stukken mede opgenomen hebben; maar, waar S. bijzonder op valt, het nietige van beschrijvingen van bijzondere deelen van den landbouw, dit is geheel ongegrond. Goede, duidelijke beschrijvingen toch van eenige teelt of wijze van handelen in den landbouw hebben, naar het oordeel van alle deskundigen, voor den landbouw op andere plaatsen meer leerrijks dan holle, theoretische stellingen of hier dikwijls niet toepasselijke voorschriften uit het buitenland. De Heer S. gaat vervolgens over om het landbouw-onderwijs aan te prijzen, zooals dit in de Wet op het Middelbaar Onderwijs nedergelegd is. Dat ik het hier niet mede eens ben, en dat ik den schrijver niet wil volgen in zijne op ons land niet toepasselijke utopiën over driederlei landbouw-onderwijs, waarvoor zeer zeker geene leerlingen te vinden zouden zijn, is, zooals ik uit het boos-worden van den heer S. opmaak, de hoofdreden waarom hetgeen ik voor den landbouw naar mijn beste weten getracht heb te doen, zoo moest verguisd worden. - Maar, er zijn nog wel andere stormen over mijn hoofd gegaan en men kan er vast op rekenen, dat ik mij door hatelijkheden en wrok tegen mij, omdat ik een ander gevoelen durf aankleven, niet zal laten terugbrengen van hetgeen ik reken aan de waarheid verschuldigd te zijn. Ik meen allen, die in deze zaak belang stellen, dringend te moeten uitnoodigen mijne verhandeling zelve over deze zaak na te lezen. De Heer S. zegt (blz. 193): ‘Gedurende het vijfjarig bestaan van de Wet (op het middelbaar onderwijs) heeft nog geen enkel onderwijzer zich in staat gevoeld om het examen voor leeraar in den landbouw af te leggen.’ Ik wil dit gaarne gelooven en heb de redenen daarvoor in mijne genoemde Verhandeling (blz. 20) opgegeven. Hij, die aan den Minister van binnenlandsche zaken heeft aangeraden, om aan Z.M. den Koning voor te stellen het besluit van 25 Nov. 1867 (Staatsblad No. 115) hiertoe betrekkelijk te nemen, heeft een dwazen en ik mag wel zeggen een raad gegeven, | |
[pagina 6]
| |
die tot nagenoeg onwettige handelingen leidt. Immers, in dit Besluit worden regelen gegeven voor acten van bekwaamheid voor het geven van middelbaar onderwijs en in het daartoe strekkend besluit worden verscheidene vakken opgenoemd, welke niet eens in het beruchte landbouw-gedeelte der Wet op het Middelbaar Onderwijs genoemd zijn. Mag men zoo maar allerlei zaken bijvoegen, waar de Wet van zwijgt? en dat geene kleinigheden; b.v. het waardeeren van houtgewas; het waardeeren van eigendommen; kennis van den bodem in Neêrlands Indië, van de planten- en dierenwereld aldaar. Het laatste is waarlijk geen landbouw, en wie zoude in deze - en al de gevorderde vakken - met goed gevolg examen kunnen afleggen? Hetzelfde geldt van het voorgeschreven examen voor den adspirant Ambtenaar bij het boschwezen. - S. zegt (blz. 193), dat dit examen ‘door eenen hooggeleerden mond’ veroordeeld wordt als onmogelijk om af te leggen, zoo dit eerlijk uitgevoerd wordt. Die hooggeleerde mond is natuurlijk weder de mijne. Op blz. 7-9 van mijn stuk heb ik de vier en twintig vakken, waarin het examen voor den landbouw afgenomen zoude moeten worden en daaronder vakken van veel omvang, in welke in geheel Nederland geen onderwijs gegeven wordt, opgenoemd, en ik blijf volhouden, dat zulk een examen onuitvoerbaar is, als het eerlijk uitgevoerd zal worden. Over het onderwijs in den kolonialen landbouw draaft de Heer S. op zeer hoogen toon door, misschien omdat ik de eenige ben, die tot dusver onderwijs in dit vak heb gegeven. Maar nu geloof ik vooreerst te mogen zeggen, dat de Heer S. geen kennis heeft van den kolonialen landbouw en dus geen regt heeft op zoo hoogen toon daarover te spreken. - Ik wil wel bekennen, dat ik zelf moeite daarmede had, toen ik vóór vele jaren daarmede begon; maar ik heb eerst, hetwelk ik steeds dankbaar erkennen zal, van den Heer W.L. de Sturler hulp hiervoor verkregen en heb later meer dan 20 jaren lang van alle mij voorkomende hulpmiddelen hiervoor gebruik gemaakt en zelfs mijn handschrift ter beoordeeling en aanvulling aan vroegere in de Oost geplaatste leerlingen toegezonden. Wanneer deze personen, die met de zaak bekend zijn, een afkeurend oordeel uitspraken, zoude dit iets te beteekenen hebben; - in den mond van den Heer Staring, naar mijne overtuiging, niet. Ik heb zelfs het voornemen, zoo God mij het leven spaart, ge- | |
[pagina 7]
| |
zamentlijk met een mijner vroegere leerlingen, den Heer G. Schilthuis, het door mij over kolonialen landbouw op schrift gebragte in het licht te geven, zoodat dan het publiek zelf zal kunnen oordeelen. In ééne zaak ben ik het met den Heer S. eens, dat het namelijk te wenschen is, dat eigenaars van landgoederen in Nederland meer dan tot dusver het geval was, zich aan den wetenschappelijken landbouw laten gelegen liggen; maar welken weg zij, en anderen, die zich op dit vak willen toeleggen, daarbij moeten inslaan, hieromtrent is het stelsel van S. en de geheele regeling van het middelbaar onderwijs (zonder praktische uitoefening van den landbouw), met het mijne (theorie met praktijk verbonden) geheel en al tegen-strijdig. Behalve hetgeen eene veeljarige ondervinding in landbouw-onderwijs mij geleerd heeft, dat de wijze, waarop de theoretische lessen 's winters te Groningen met de uitoefening der praktijk op eene boerderij te Haren bij Groningen in verband staan, de voor ons land inderdaad meest passende inrigting is, hetwelk ik in mijne aangehaalde Verhandeling nader heb aangetoond, sta ik in dezen niet alleen. Een ongenoemd schrijver in de ‘Economist’ van Julij-Augustus van dit jaar, blz. 771 volg., een kundig, ervaren en door ons geheele land wèl bekend man, wiens naam ik echter niet noemen wil, omdat deze bij zijn opstel in de ‘Economist’ niet bijgevoegd is, schrijft, zonder de hatelijkheden van S. nog gelezen te hebben, met betrekking tot mijn stuk in het Tijdschrift voor de Nijverheid, dat, zoo iemand, ik voorzeker het regt heb, mijne denkbeelden over landbouw-onderwijs mede te deelen (blz. 776); dat mijne meeningen over landbouw-onderwijs verre verkieslijk zijn boven die van de Wet op het Middelbaar Onderwijs (blz. 777); noemt het stelsel te Groningen goed, maar betreurt het, dat een niet genoegzame toelage van het Rijk belet het genoeg in al zijne deelen naar behooren te ontwikkelen. Hij haalt daarbij de uitspraken aan van de oud-leerlingen der Groninger school, Hartog en van Iterson, over het noodzakelijke der praktische oefeningen en betoogt, dat alleen theorie, bij eene Rijkslandbouwschool, zonder praktijk, schadelijk moet zijn. Er zijn verscheidene zaken, die eigentlijk alleen goed op het land en in het gunstig saisoen geleerd kunnen worden. ‘Het wetenschappelijk onderwijs in den zomer zou,’ zoo leest men in de ‘Economist’ (blz. 782), ‘hoofdzakelijk moeten bestaan in de | |
[pagina 8]
| |
behandeling van landhuishoudkundige onderwerpen, landbouw-boekhouden, tuinbouw en ooftboomteelt in de eerste plaats, en verder in dierkunde, botanie, meteorologie, veeartsenijkunde, toegepaste wiskunde, waterpassen en nivelleeren.’ Dit geschiedt bij ons werkelijk. Behalve praktische oefeningen in ploegen, zaaijen enz., worden nagenoeg alle deze onderwerpen ('s morgens van 9 tot 12) in het zomerhalfjaar behandeld. Of nu de Heer S. regt heeft (blz. 201) te dezen aanzien eenvoudig te spreken van verbeuzelde zomerhalfjaren’ en dat de tijd gedurende de helft van het jaar onnut verknoeid wordt, laat ik aan de beoordeeling van iederen onpartijdige over. Dat onze boerderij, onder de leiding van den Heer van Iterson en den bouwmeester Leenders, ook geldelijk goede uitkomsten geeft en alzoo als een goed voorbeeld kan dienen, wordt door den schrijver in de ‘Economist’ naar waarheid aangewezen. Op het einde van het stuk van den Heer S. komt nog een kleine zet (om het Fransche woord tirade niet te gebruiken) voor, over de ‘lamlendige, grammatikaal onjuiste naam van landhuishoudkundige school’ (blz. 202). Ik wil dat woord niet in allen opzigte in bescherming nemen; het klinkt inderdaad niet fraai en, als men het woord landbouw in algemeenen zin opvat, zou landbouwschool even goed zijn, maar het woord landhuishoudkunde dagteekent van de wettelijke besluiten van den Koning over het onderwijs van 1815, of welligt nog vroeger. Het wordt gebruikt, om aan te duiden de wetenschap, die niet den landbouw (in beperkten zin), maar ook de houtteelt, veeteelt, enz., behandelt. Eene school, eene vereeniging van personen, waarbij onderwijs gegeven wordt in landhuishoudkunde, kan dus wel eene landhuishoudkundige school genoemd worden. Een landhuishoudkundige tuin daarentegen zoude men niet kunnen zeggen. Daarvoor wordt dan ook de benaming landhuishoudelijke tuin gebezigd. Ik geloof dus niet, dat het door mij gebruikte woord, hoewel weinig welluidend, onjuist is. Ik onderwerp het bovenstaande met vertrouwen aan het oordeel van allen, die in den landbouw belang stellen, die de zaak kennen en geen bijbedoelingen koesteren. Als deze op fatsoenlijke wijze een van het mijne afwijkend gevoelen mogten uiten, zal ik dit gaarne hooren en, waar ik kan, van hunne opmerkingen partij trekken. |
|