De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
Bibliographisch album.Commentatio de Sulpiciae quae fertur, Satira. Scripsit Jo. Corn. Ger. Boot. Edidit Academia Regia Disciplinarum Neerlandica. Amstelodami apud C.G. van der Post. 1868.Van Sulpicia, eene dichteres bij Martialis als zijne tijdgenoote vermeld, bezitten wij slechts een enkel dichtstuk, door de uitgevers min gelukkig Satire getiteld, in 70 hexameters. Het bevat eene diep gevoelde en sombere prognostiek over de toekomst van het Romeinsche rijk, onder den indruk van het decreet van Domitianus dat de philosophen uit Rome en Italië verdreef, pulsis (zegt Tacitus) sapientiae professoribus atque omni bona arte in exilium acta, ne quid usquam honestum occurreret. Het handschrift, waaruit het stuk in de vijftiende eeuw in het licht verscheen, is sedert verdwenen. Prof. Boot beweert in deze Verhandeling, uitgegeven door de Koninkl. Akademie van Wetenschappen, dat het geheele gedicht een ondergeschoven werk is, vervaardigd door een modernen Italiaanschen dichter. Ik ben door zijne redenering niet volkomen overtuigd. In allen gevalle schijnt het mij toe, dat hij aan den inhoud van het dichtstuk, aan den gang en zamenhang der denkbeelden, geen billijk regt heeft doen wedervaren. Wat den vorm der uitdrukking betreft, het moet erkend worden dat daarin veel zonderlings wordt aangetroffen. Intusschen kunnen de bezwaren door Prof. Boot aangevoerd, of die overigens te maken zijn, welligt door tekstverbetering of juiste uitlegging uit den weg worden geruimd. Eenige voorbeelden. Vs. 12.
Dic mihi, Calliope, quidnam pater ille deorum
Cogitat? an terras et patria secula mutat,
Quasque dedit quondam, morientibus eripit artes?
Hier moet, geloof ik, voor patria (pria) gelezen worden pristina, en voor morientibus, mortalibus. | |
[pagina 409]
| |
Vs. 20.
Quid reputemus enim?
De interpunctie is aldus te wijzigen: Quid - reputemus - enim? - Quid enim? hoort bijeen: 't is het Grieksche τί γαρ; - Men vertale: ‘Hoe toch - (laat ons eens narekenen) - is de zaak gesteld?’ Vs. 25.
Deinde, velut stadio victor qui solus Achaeo
Languet et immota secum virtute fatiscit.
Prof. Boot neemt aanstoot aan het woord secum. Ten onregte. Het beteekent: aan zich zelf overgelaten, met zich zelf alléén. Zoo komt het voor bij Virgilius, Georg. I. 389:
Et sola in sicca secum spatiatur arena.
Zie voorts Georg. IV. 465. Doch ook de geheele vergelijking, in dit vers gebezigd, schijnt Prof. Boot ongerijmd toe. In his (zegt hij) quam inepta sit comparatio facile apparet. Romani enim post bella non in otio consenuisse traduntur, sed armis positis se contulerunt ad leges ferendas, ad artes literasque colendas. Maar juist deze sapientia civilis, deze artium literarumque cultus is volgens de karakteristiek Romeinsche opvatting der dichteres, eene verweekelijking en verwijfdheid in vergelijking met het vroegere krijgsmansleven (vandaar mollis ratio, in vs. 31). Hare voorstelling is, dat de eerste graad van het rijksverval in dezen overgang van den oorlog tot de kunsten des vredes te zoeken is - zie vs. 57: Romulidarum igitur gravis et longa exitum pax - en dat die val vervolgens geheel wordt voltrokken nu ook de letteren en wetenschappen door de tyrannieke decreten van Domitianus zijn weggejaagd. Evenmin kan ik de moeijelijkheid inzien, die de geleerde schrijver met vele andere uitleggers in vs. 33 vindt:
Aut frustra uxori mendaxque Diespiter olim:
Imperium sine fine dedi, dixisse probatur.
De woorden: imperium sine fine dedi zijn blijkbaar ontleend aan het eerste boek der Aeneis. Daar ter plaatse nu worden zij niet tot Juno, maar tot Venus gesproken. Men vindt daarom in het woord uxori bij Sulpicia eene niet vergeeflijke geheugenfeil. Mij dunkt, zonder genoegzamen grond. De dichteres toch citeert niet | |
[pagina 410]
| |
de plaats van Virgilius, als zoodanig, maar het orakel van Jupiter, ofschoon zij dit met aan Virgilius ontleende woorden aanduidt. Dat orakel nu wordt wel bij Virgilius aan Venus bekend gemaakt, maar moet uit den aard der zaak verondersteld worden nog veeleer en veelmeer aan de opperste der godinnen, aan Juno, ts zijn medegedeeld. Trouwens Virgilius zelf wijst daarop, want Jupiter verhaalt bij hem aan Venus dat Juno zich thans nog met alle krachten tegen de vervulling der godspraak verzet, maar later tot beter inzigt gekomen zich zal onderwerpen:
mecumque fovebit
Romanos rerum dominos gentemque togatam.
15 September. M. des Amorie van der Hoeven. | |
Exeunte Octobri. Ad filiolum. Carmen Alberti Henrici Arnoldi Ekker civis Campensis cui certaminis poetici praemium e legato Jacobi Henrici Hoeufft adjudicatum est in consessu publico Academiae Regiae disciplinarum Neerlandicae d. 9 m. Martii a. 1868. Amstelodami apud C.G. van der Post. 1868.Zelden, geloof ik, zijn goede bedoelingen zoo volkomen teleurgesteld, als tot hiertoe het geval was met die van het legaat, door den Heer Hoeufft aan het voormalig Kon. Instituut nagelaten. Bestemd om de inspiratie der modern-Latijnsche Muze aan den gang te houden, en den oud-vaderlandschen roem in dat vak te handhaven, heeft het tot heden slechts tot resultaat gehad, dat eene reeks van zoogenaamde dichtstukken, bijna alle van desesperante mediocriteit, het licht heeft gezien, die voor de eer van Nederland en van het Instituut of de Akademie beter ongedrukt waren gebleven. Men weet dat Horatius aan middelmatige poëzij het regt van bestaan ontzegt. De Akademie kent haar jaarlijks niet alleen dat regt maar ook een lauwer toe. In het tijdvak van interregnum tusschen het opgeheven Instituut en de Akademie werd door het Ministerie van Binnenl. Zaken een concours voor het legaat Hoeufft uitgeschreven, ten einde de vervallen-verklaring dier beschikking te voorkomen. In de commissie | |
[pagina 411]
| |
van beoordeeling der ingekomen stukken deed mijn onvergetelijke leermeester P. Hofman Peerlkamp nevens zich Prof. Boot en mij benoemen. Wij hebben toen, vooral ten gevolge van zijnen invloed, geen enkel der ingezonden verzen bekroond. Teregt deed hij ons opmerken, dat de woorden van het testament den prijs alleen aan voortreffelijke stukken willen toegekend zien. Ik geloof dat, had men sedert in die heilzame gestrengheid volhard, de betere dichters zich niet altoos zouden hebben doen wachten. Men moge zeggen wat men wil, ik kan niet aannemen - en er zijn verschijnselen die het tegenspreken - dat de modern-Latijnsche dichtader zóó ten éénenmale over geheel Europa zou verdroogd zijn. Voor den echten philoloog is de taal van Latium eene tweede moedertaal, waarin hij denkt en dicht. Ik geloof met Dr. Lucian Müller, in zijn ten vorigen jare uitgegeven geschrift over de Latijnsche gedichten van Hugo Grotius, dat vele produkten der nieuw-Latijnsche Muze de vergelijking met de klassieke oudheid niet behoeven te schromen. Maar thans helaas! is voor het legaat Hoeufft de kans verloren. Welk echt dichter zal er eene eer in stellen zijn werk te zien opnemen in de rij dier poetasters, wier producten tot nog toe het corpus carminum ex legato Hoeufftiano zamenstellen? Onaangenaam is het, de bovenstaande algemeene beschouwingen in het bijzonder toe te passen op het jongst bekroonde vers van den Heer Ekker. Ik wil geenszins de betrekkelijke verdiensten ontkennen van zijn lierdicht, dat den overgang van den herfst tot den winter in het vaderlandsche buitenleven beschrijft. De schildering houdt zich, op Nederlandsche wijze, hier en daar te veel met kleinigheden bezig, en gaat bijna over in het photographische genre. Maar wat boven alles aan zijn stukje ontbreekt, is de poëtische inspiratie; en de lezer assisteert bij het pénible der bewerking, wat in het Hollandsch gedacht werd, in een Latijnsch keurslijfte rijgenGa naar voetnoot1.
9 October. M. des Amorie van der Hoeven. | |
[pagina 412]
| |
Tijdschrift voor Gezondheidsleer. Tijdschrift voor alle standen ter bevordering van volkswelvaart en huiselijk geluk, onder redactie van Dr. C.P. Pous Koolhaas. 1ste en 2de Jaargang. 's Gravenhage, C. van Doorn en Zoon.
| |
[pagina 413]
| |
gieia's raadgevingen voor de beurs voordeeliger en voor de gezondheid vaak heilzamer zijn dan die van Aesoulaap. Te regt heeft dan ook het Curatorium van het Athenaeum illustre te Amsterdam, met zijnen vorigen, wakkeren burgemeester Fock aan het hoofd, begrepen, dat bij de reorganisatie van het natuur- en geneeskundig onderwijs aldaar, ook voor de godin Hygieia een leerstoel behoorde ingerigt te worden en heeft het den volijverigen Doctor Israëls tot haren apostel benoemd. Want van de geneeskundigen is het voornamelijk dat de verspreiding van hygieinische kennis over alle standen der maatschappij verwacht moet worden. Zij zijn het, die de vooroordeelen, op dat gebied zoo ontelbaar, moeten bestrijden, de dwalingen, in deze leer zoo talloos, moeten opheffen en den volksgezondheidstoestand moeten helpen verbeteren. Zeker is het, dat zij daartoe in de eerste plaats hunnen invloed moeten laten gelden op de individus, die zij onder behandeling hebben, met wie zij dagelijks omgaan. Bij hen kunnen zij hunne verworven kennis en ervaring omtrent voeding en kleeding, omtrent luchtverversching en verwarming, in één woord omtrent alles, wat de hygiène privée betreft, telkens op het concrete geval toepassen en in werking brengen. Maar ook omtrent alles, wat tot de hygiène publique betrekking heeft, wat niet slechts op de gezondheid van het individu, maar van de massas invloed kan uitoefenen, wat endemiën en epidemiën kan voortbrengen, voorkomen en verdrijven, wat door den staat of door de gemeente, met het oog op de gezondheid en welvaart van het volk, gedaan en gelaten moet worden; omtrent dat alles moeten zij het licht verspreiden, de wenken geven, de wettelijke voorschriften controleren en op trouwe naleving daarvan bij de magthebbenden aandringen. Om hunne wetenschap bij het volk ingang te doen vinden is particuliere en huiselijke raadgeving niet toereikende. Ja zelfs, hoeveel nut het gesproken woord in openbare volksvoordragten ook kunne stichten, de indruk daarvan gaat te spoedig weêr verloren, het beklijft niet genoeg en werkt altijd nog op een te gering getal hoorders. De hulp der pers, wier vruchten voor allen toegankelijk zijn, hebben de deskundigen daarom in de eerste plaats noodig om hunne leer bij allen ingang te doen vinden. Te regt begrepen dan ook de Heeren Doctoren Egeling en Lubach reeds voor ettelijke jaren, dat zij al die afzonderlijke pogingen | |
[pagina 414]
| |
van de geneeskundigen zooveel mogelijk moesten zien te concentreren en te ondersteunen om daaraan in ruimeren omvang invloed en voor langeren tijd blijvende kracht te verzekeren. Het was daarom dat zij een tijdschrift oprigtten onder den naam van Schat der gezondheid, en dat zij een 30tal van de kundigste en ijverigste geneeskundigen opriepen om hunne onderneming te schragen en door verspreiding van eenvoudige beginselen van gezondheidsleer en openbare gezondheidsregeling, de volkswelvaart in alle standen te bevorderen. In een vroegeren jaargang van ons tijdschrift (1861) is van deze welgeslaagde poging door mij op breeder schaal melding gemaakt. Jaren lang hebben beide verdienstelijke Redacteurs, ook zonder altijd de gewenschte en verdiende ondersteuning van kunstgenooten en publiek te ondervinden, hunne loffelijke pogingen voortgezet, tot dat beide, tot anderen werkkring geroepen, meenden hunne taak aan anderen te moeten overlaten. Voorwaar de geneeskundigen hebben niet geaarzeld die taak op te vatten. In de plaats van het ééne tijdschrift, dat in twee jaargangen onder eene meer afwisselende Redactie werd voortgezet, hebben wij thans twee tijdschriften op dit gebied gekregen, waarvan de titels aan het hoofd dezes vermeld staan. Het eene verschijnt in tweemaandelijksche, het andere in maandelijksche afleveringen. Beide vermelden op het titelblad de namen van hunne medearbeiders, meestal mannen, gunstig in de wetenschap, zelfs niet enkel in de medische wetenschap, bekend, wier ijver en goede wil zich bij sommigen zelfs zoo ver uitstrekten, dat zij hunne medewerking aan beide Tijdschriften tegelijk meenden te moeten toezeggen. Moge het ook al bij velen, zeker door omstandigheden buiten hunnen goeden wil gelegen, bij de vermelding van hunnen naam op het titelblad gebleven zijn, toch strekken die namen reeds tot eene niet verwerpelijke aanbeveling van beide Tijdschriften; zij drukken in elk geval het zegel der goedkeuring op hunnen inhoud en onderhouden bij het publiek de hoop, dat het vroeg of laat ook nog op bijdragen van hunne hand vergast zal worden. Sommigen hebben in de verschijning van twee tijdschriften op hetzelfde gebied, in ons kleine land, eene heillooze verdeeling van kracht en verbrokkeling van stof gezien. Tot dus verre kunnen | |
[pagina 415]
| |
wij, in dit bijzondere geval, die klagt niet als billijk en regtmatig erkennen. Beide tijdschriften toch schijnen hunnen eigen kring van lezers te hebben. Beider debiet schijnt, dank zij ook al mede den lagen abonnementsprijs, toereikende te zijn om de uitgevers voor hunne onkosten schadeloos te stellen en ze althans de uitgave niet te doen staken. Ware het nu bij ons er om te doen om een tijdschrift te hebben opgevuld met geleerde, streng wetenschappelijke betoogen, zooals de tijdschriften van een Pettenkofer en Tardieu, die, als de vertegenwoordigers van de wetenschap, haar vooruit moeten brengen, dan zeker zou het vooral in ons kleine land èn voor redacteurs èn voor de geleerde wereld verkieslijk zijn, dat de wetenschappelijke krachten meer geconcentreerd werden, dat de arbeiders meer tijd aan hunnen arbeid konden besteeden en de Redacteurs niet verpligt waren zoo vaak een nummer in het licht te doen verschijnen. Maar voor de wetenschappelijke mannen bestaat ten onzent geene behoefte aan een afzonderlijk nationaal orgaan voor de Hygieine. In ons land komt het er voornamelijk op aan dat het groote publiek voorgelicht worde, dat de geneeskundigen het op allerlei hygieinische zonden van het dagelijksche leven opmerkzaam maken, het allerlei wenken en raadgevingen mededeelen, het allerlei opmerkingen en voorschriften van hygieinischen inhoud kortelijk aan het verstand brengen en toelichten. En daartoe mogen gerustelijk twee organen gebezigd worden, die gedeeltelijk met elkander mogen concurreren, gedeeltelijk elkander kunnen aanvullen en verbeteren en zoodoende over ruimere kringen hun nut kunnen verspreiden. Men beschouwe beide derhalve minder als organen van de wetenschap dan van de praktijk. Men zoeke in beide geene voor de wetenschap nieuwe gezigtspunten, theoriën of ontdekkingen, maar veeleer de mededeeling van min of meer bekende waarheden in populairen, soms zelfs onderhoudenden en altijd voor allen bevattelijken vorm. Alle onderafdeelingen van de gezondheidsleer zijn in beide tijdschriften genoegzaam vertegenwoordigd. Alle onderwerpen worden er op hunne beurt, nu eens breedvoeriger, dan weêr korter in behandeld. Het gehalte der stukken over hetzelfde onderwerp is nu eens degelijker in het eene, dan weêr in het andere. Daardoor | |
[pagina 416]
| |
wordt het moeijelijk om aan het eene of andere tijdschrift de voorkeur te geven. Mogt men desniettemin eenig verschil aangeduid willen zien, dan zou men welligt kunnen zeggen, dat het streven naar wetenschappelijke waarde en beteekenis duidelijker doorstraalt in het tijdschrift van den Heer Pous Koolhaas, terwijl de Schat der gezondheid van de Heeren van Duyl en Jesse meer de belangen van een minder ontwikkeld publiek in het oog schijnt te houden. Deze uitspraak, waardoor niemand persoonlijk te kort gedaan moge worden, hier nader toe te lichten, zal wel niet van mij gevergd worden, omdat ik daardoor genoodzaakt zoude zijn in de afzonderlijke beschouwing en waardeering te treden van al die menigte opstellen, mededeelingen, kleine berigten, bladvullingen, enz., enz., waaraan beide rijk zijn. In naauwkeurigheid van correctie en typographische uitvoering en papier, zou, bij eene strenge vergelijking, de Schat der Gezondheid het onderspit moeten delven. Zijn volle titel met zijn zware leelijke letters is althans zeer smakeloos. Doch het bovenstaande zij genoeg voor mijn doel, dat hier alleen was om de aandacht van het groote publiek op beide tijdschriften te vestigen en het tot de lezing daarvan uit te noodigen. De zeer lage abonnementsprijs maakt den aankoop daarvan zeer weinig bezwarend. Ik eindig dus met den wensch, dat beide tijdschriften de kracht en de stof mogen vinden om de concurrentie lang en op steeds waardiger wijze vol te houden; dat beide redactiën bij voortduring een open oog mogen hebben voor de eischen van den tijd en voor de ware en bijzondere behoeften van ons volk en dat het beiden zoodoende gegeven moge zijn nog veel en krachtig bij te dragen tot verspreiding van de zoo onmisbare hygieinische kennis en tot bevordering van wezenlijke volkswelvaart en huiselijk geluk.
S. | |
[pagina 417]
| |
Het Kultuurstelsel. Zes voorlezingen van N.G. Pierson. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1868.Niemand zal zeker ontkennen dat door den Minister Fransen van de Putte een groote dienst bewezen werd aan allen die er prijs op stellen bekend te zijn met de wijze waarop Nederland tot nog toe Java bestuurde, toen hij den heer S. van Deventer in de gelegenheid stelde de Bijdragen te verzamelen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java. Inderdaad, dit boek bevat zulk een onmisbaren schat van kennis, dat het nooit genoeg kan worden geraadpleegd. Maar ofschoon wij nu aan de verdiensten van den heer van Deventer, die deze compilatie binnen betrekkelijk korten tijd leverde, in niets willen te kort doen, en ook zeer goed weten dat die verzameling met overgrooten spoed moest worden in het licht gegeven, omdat bij het aftreden van het toenmalig Bewind, een opvolgend Minister hoogst waarschijnlijk de uitgave dier officiële bescheiden niet zou hebben toegestaan, zoo zal toch ieder, eenigzins met dit werk bekend, ons wel willen toegeven dat het in een vorm gegoten is die de lectuur bijna onmogelijk maakt. De omstandigheid vermindert wel niet de waarde der verzameling als bron van studie, maar zal toch altijd oorzaak zijn dat zij voor het groote publiek een gesloten boek moet blijven. Slechts weinigen die het wagen regtstreeks in dit boek de kennis te gaan putten, welke noodig is om bij den hardnekkigen strijd over de verschillende koloniale kwestiën eene eigen overtuiging te vestigen en die te kunnen verdedigen. Aan den heer N.G. Pierson komt de eer toe het eerst met dien chaos van besluiten en aanschrijvingen, zonder evenwel andere historische bronnen te verwaarloozen, eene geschiedenis van het kultuurstelsel te hebben zamengesteld, waardoor het voor een ieder mogelijk is geworden zich van die geheele zaak zonder inspanning eene duidelijke voorstelling te maken; zeker zal het niet ontbreken aan lezers die de conclusiën van den heer Pierson niet gaarne zouden willen onderschrijven, maar een ieder zal toch erkennen dat ernstige studie en kalm en onpartijdig onderzoek den schr. niet hebben ontbroken, zoodat dit werk niet op ééne lijn mag gesteld worden met de vele partijschriften, waaraan het in onzen tijd niet ontbreekt, en die wel | |
[pagina 418]
| |
hartstogten kunnen opwekken, maar allerminst duidelijk onderzoek bevorderen. De schr. heeft zich bij de behandeling van zijn onderwerp deze twee vragen gesteld: Waarom is op Java een stelsel in zwang dat niemand in Engeland zou willen toepassen? en: Is dit stelsel met goed gevolg door een beter te vervangen? Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden, was het noodig een geschiedkundig onderzoek in te stellen naar hetgeen het kultuurstelsel voorafging, de redenen die tot zijne invoering leidden, de grondslagen waarop het steunt en de vruchten die het voor het moederland en kolonie gedragen heeft. De conclusie waartoe dit onderzoek moet leiden, is de stellige veroordeeling van een stelsel, dat noch op economisch, noch op staatsregtelijk, noch op welke gronden ook kan verdedigd worden; en als gevolg van die conclusie de niet minder stellige verklaring dat het de pligt is der regering om zonder langer aarzelen die maatregelen te nemen, welke noodig zijn om de dwangkultures zonder overhaasting en geleidelijk in vrijen arbeid op te lossen. Tot nog toe is geen enkel argument van den schr. wederlegd; alleen dit heeft men aangetoond, dat hij, door een drukfout in het werk van den heer van Deventer niet op te merken, den heer G.L. Baud heeft geciteerd als een autoriteit van het beweren dat de invoering der gouvernementskultures nadeeligen invloed op de productie der voedingsmiddelen heeft uitgeoefend. Nu zal deze bewering wel waar zijn, onverschillig of zij door den heer G.L. Baud wordt erkend of niet. Een ieder begrijpt toch, dat wanneer men aan de bevolking hare rijstvelden ontneemt, en haar dwingt op die velden suiker of indigo te planten, dat dan op die velden geen rijst wordt verbouwd en dus de productie van voedingsmiddelen in diezelfde mate afneemt. Dergelijke stellingen behoeven niet door de kracht van autoriteiten bewezen te worden, en de redenering van den heer Pierson blijft even waar, met of zonder de adhaesie van den heer Baud. Maar daarenboven zijn reeds zoovele autoriteiten, die niet minder wegen dan de heer Baud, tot bevestiging van dit beweren aangehaald, en ook door den schr. genoemd, dat het advies van den heer Baud daar ter plaatse zeer goed kan gemist worden. Het ligt allerminst in ons doel hier eene volledige analyse te geven van het werk door den heer Pierson geleverd; slechts eenige punten kunnen wij aanstippen, welke in het bijzonder door den schr. in een helder licht | |
[pagina 419]
| |
gesteld worden. Zoo heeft hij duidelijk aangetoond dat het kultuurstelsel niets anders is, onder welke schoone bewoordingen men het ook tracht te verbergen, dan een gewijzigde voortzetting van het oude contingentenstelsel der O.I. Compagnie, en zoo is ook de vrees volkomen gewettigd, dat de val van dit magtige ligchaam in 1799 met een deficit van 114 millioen weinig goeds voorspelt voor het kultuurstelsel, indien men dit niet bij tijds verlaat, en daarvoor gezonde regeringsbeginselen in de plaats stelt. Reeds Oldenbarnevelt waarschuwde dat alle monopoliën en privilegiën prejudiciabel zijn; en ook het stelsel der O.I. Compagnie mogt in den beginne op schoone finantiële resultaten wijzen. Even als nu werd ook toen hoog opgegeven van de voortreffelijkheid van het stelsel, indien men het van misbruiken wilde zuiveren en de bevolking tegen de knevelarij der hoofden beschermen, doch even als nu verloor men toen uit het oog, dat een stelsel dat willekeur tot basis en geldelijk voordeel tot eenig doel heeft, niet van misbruiken kan gezuiverd worden, omdat het stelsel zelf een misbruik is. Alle pogingen, met de beste bedoelingen in het werk gesteld, moesten toen even als nu mislukken, en hetgeen Daendels met zijne onverzettelijke energie en de meest uitgebreide autocratische magt niet vermogt, zal nu evenmin door eenige aanschrijvingen en besluiten, die toch een doode letter blijven, kunnen tot stand gebragt worden. Niet minder duidelijk toont de schr. aan, dat ons geheel regeringsbeleid van 1817-1830 niets anders was dan een hinken op twee gedachten, en dat, zoo men van de eene zijde hoog opgaf van eerbiediging van de regten der bevolking en van de vrijheid om over de vruchten van haren arbeid naar welgevallen te beschikken, al die op het papier gehuldigde beginselen in de praktijk door daarmede strijdige bepalingen weder werden verzaakt, zoodat dit tijdvak nooit mag aangehaald worden als eene periode waarin men beproefd zoude hebben Java naar regtvaardige en vrijheidlievende beginselen te regeren, eene proeve, welke, altijd volgens de voorstanders van het kultuurstelsel, toch geheel zoude mislukt zijn. En toch niettegenstaande al die fouten en inconsequentiën is zelfs toen nog gebleken, welk eene levenwekkende kracht de vrijheid bezit, al wordt zij nog zoo spaarzaam toegestaan. Langzamerhand echter werd van den Bosch er toe gebragt om de beginselen van vrijheid, die hij vroeger had gehuldigd, te verzaken, en eindelijk een systeem in te | |
[pagina 420]
| |
voeren, dat van den beginne tot het einde op dwang gebaseerd was. Maar het was niet de finantiële nood in Indië, die hem dwong een stelsel aan te nemen, hetwelk naar zijne eigene overtuiging aandruischte tegen alle beginselen van staatsregt en staathuishoudkunde; dit argument is van veel latere dagteekening; neen, het was de finantiële nood van het moederland, veroorzaakt door het onverstandig volhardingssysteem tegen België, waaraan Indië toen is opgeofferd. Zoodra die finantiële nood dan ook eenigzins geweken was, werd de boog, dien men tot het uiterst gespannen had, een weinig ontspannen, en teregt onderscheidt de schr. dan ook in de geschiedenis van het kultuurstelsel twee tijdperken. Nu moge men in het tweede tijdperk met wat minder brutaal geweld de geldelijke belangen van het moederland op den voorgrond gesteld, en de grofste onregtvaardigheden gematigd hebben, voor die wijzigingen is de schr. dankbaar, maar hij blijft onvoldaan. En teregt, want hij kan geen vrede hebben met een stelsel, waarvan hij heeft aangetoond dat willekeur de basis en geldelijk voordeel de verdediging is, al mogen daarin ook eenige wijzigingen ten goede zijn aangebragt. Slechts eene radicale hervorming in ons regeringsbeleid en ons belastingstelsel kan ook naar zijne overtuiging de welvaart van Indië verzekeren. Trouwens van de meeste dier maatregelen die genomen zijn om de scherpe punten van het kultuurstelsel af te ronden, en den weêrzin dien het zoowel in Indië als in Nederland begon op te wekken, te matigen, kan niet gezegd worden dat zij met gelukkige uitkomsten bekroond zijn. Het stelsel, door van den Bosch en J.C. Baud toegepast, maakt één geheel uit, dat geene transacties met beginselen van vrijheid en individuele regten toelaat. Het kultuurstelsel verdraagt zich niet met particuliere industrie, en van den Bosch begreep dit ook zóó goed, dat hij niet alleen alle uitgifte van woeste gronden aan particuliere industrie met kracht tegenging, maar als 't ware van zijne ambtenaren door de uitkeering van de kultuurpercenten industrieëlen maakte. Ontneem nu aan de ambtenaren den prikkel van het eigenbelang, welke de kultuurprocenten opleverden, en laat de particuliere industrie vrij met het gouvernement in concurrentie te treden, dan gaat het kultuurstelsel ook langzaam maar zeker zijn ondergang te gemoet. De tegenwoordige stilstand bij eenige kultures, en de achteruitgang bij anderen, die zelfs tot hare opheffing heeft moeten leiden, diene tot bewijs. Nu kan men wel is waar | |
[pagina 421]
| |
de particuliere industrie op allerlei wijze tegenwerken en aan banden leggen om hare concurrentie minder nadeelig te maken, maar dit alles is niet in staat om aan het kultuurstelsel een nieuw leven te verzekeren, en kan slechts dienen om de opkomst en bloei te verhinderen van die particuliere industrie, welke, bij den ondergang van kultuurstelsel, vroeger of later toch onvermijdelijk den staat voor dat gemis moet schadeloos stellen. De schr. heeft niet enkel eene veroordeeling van het kultuurstelsel, op goede gronden gemotiveerd, uitgesproken, maar ook de bezwaren bestreden, die bij velen nog tegen de opheffing van dat stelsel bestaan. En hoewel nu eenige dier bezwaren, door de voorstanders van het kultuurstelsel slechts pour le besoin de la cause uitgevonden, eigenlijk geene ernstige wederlegging verdienen, zoo is het toch goed te keuren dat de schr. ze niet heeft voorbijgegaan. Het verdient inderdaad opmerking, dat de zachte en onderworpen geaardheid van de bevolking op Java nu wordt aangevoerd als bewijs van hare ongeschiktheid voor vrijheid, terwijl in het begin dezer eeuw tegen de voorstanders van vrijen handel en vrije industrie werd aangevoerd, dat de bloeddorstige en woeste geaardheid van den Javaan belette het genot van vrijheid toe te kennen. Het eene argument is juist even veel waard als het andere. Het hoofdbezwaar tegen de opheffing der gouvernementskultures ligt in de finantiële kwestie, en daarom wordt dan ook steeds aan hen die op hervorming van het regeringsbeleid aandringen, de eisch gesteld: geef ons een budget der toekomst. Schr. heeft getracht dit budget op te maken, hoewel het uit den aard der zaak niets anders zijn kon dan een gissen naar problematische uitkomsten. Met elk jaar wordt echter de toestand onzer koloniale finantiën gevaarlijker; bij toenemende uitgaven is geene vermeerdering van inkomsten te bespeuren, en hierin ligt eene veroordeeling van het tegenwoordig stelsel ook uit een finantieel oogpunt, zoodat vroeger of later diezelfde finantiële kwestie de hervorming zal noodzakelijk maken, terwijl zij haar nu nog als een belemmering in den weg staat. Maar is het wel het finantiële vraagstuk dat dus op den voorgrond staan moet? Behoort de geheele kwestie niet beheerscht te worden door deze andere vraag: Zijn wij geregtigd Java te besturen geheel willekeurig en alleen met het oog op de finantiële voordeelen voor het moederland? Bestaat er voor ons zijn op Java een andere raison d'être dan | |
[pagina 422]
| |
onze pligt om den Javaan hoogere ontwikkeling en meerder welvaart te geven door een beter regeringsbeleid dan hij zich zelf kan verschaffen? Veel hebben wij van en door Raffles geleerd; laten wij ook nog dit van hem aannemen, dat de verbetering, welke eene radicale hervorming voor onze finantiën kon opleveren, niet moet zijn de drijfveer die ons daartoe leidt, maar enkel de regtvaardiging der in te voeren verbetering. Wij twijfelen geen oogenblik of deze edele beginselen zullen eindelijk ook bij ons volk zegevieren. Om daartoe te geraken is alleen noodig dat het bekend worde, met welk een hebzucht wij tot op heden Java hebben geëxploiteerd, en welke gevolgen die hebzucht voor moederland en koloniën hebben opgeleverd. Het werkje van den heer Pierson geeft iedereen de gelegenheid tot die kennis te geraken, en daarom gelooven wij dat hij niet alleen een keurig boekje geschreven, maar dus schrijvende ook een goede daad verrigt heeft.
Mirandolle. | |
Historisch en Geographisch Woordenboek. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1868.De uitgave van een woordenboek als dit kan zeker zijn nut hebben. Het zal door geleerden en ongeleerden met vrucht geraadpleegd kunnen worden en op 't kantoor zoowel als in 't studeervertrek stellig goede diensten bewijzen. Volgens den titel - en de inhoud bewijst dat de titel in het algemeen waarheid spreekt - omvat dit woordenboek: 1o. De gewijde en ongewijde geschiedenis: al het wetenswaardige uit de geschiedenis van alle volken, sedert de schepping der wereld (?) tot op den tegenwoordigen tijd; groote gebeurtenissen: oorlogen, veldslagen, vredes-tractaten, congressen, conciliën, uitvindingen, ontdekkingen; kortom al wat rechtstreeks of zijdelings (wat bedoelt men met die uitdrukkingen?) behoort tot de Oude, Middeleeuwsche en Nieuwe Geschiedenis, vergezeld van juiste chronologische opgaven. 2o. De algemeene biographie: Levensschetsen van alle (!?) historische personen uit alle eeuwen; genea- | |
[pagina 423]
| |
logiën van alle vorstelijke en aanzienlijke geslachten (altijd op enkele uitzonderingen na, zooals de Nederlandsche familie Bicker); keizers, koningen, prinsen en vorstinnen, kerkvaders, pausen, bisschoppen, geloofshelden, martelaars, kerkhervormers, godgeleerden (waarom Joh. de Beka en andere beroemde Nederlanders weggelaten?) en wijsgeeren, dichters, schilders (was Honthorst de eere der vermelding niet waard?), schrijvers (zelfs Coornhert niet!) geleerden en allen, die zich eenen naam hebben gemaakt op het gebied van wetenschap en kunst, met vermelding van al wat zij merkwaardigs verricht of geleverd hebben (zoo als van Da Costa, bijv., waarvan dit gezegd wordt: Geb. 14 Jan. 1798 te Amst. uit joodsche ouders, eerst regtsgeleerde, wijdde zich later geheel aan de letterkunde. Den 20 Oct. 1822 liet hij zich te Leyden doopen. Hij was een vereerder van Bilderdijk en na dezen de voornaamste nederlandsche dichter onzer eeuw. Hij gaf, behalve een aantal dichterlijke pennevruchten, eene menigte zeer verdienstelijke, zoo historische als theologische en philosophische werken in het licht en stierf 28 April 1860. Ziedaar alles. De Genestet staat er in 't geheel niet in). 3o. De mythologie: de godheden, de helden en de fabelachtige personen en voorvallen bij alle (!?) volken, met ophelderingen en verklaringen aangaande de voornaamste mythen (men verwachtte hiervan toch niet te veel; lees bijv. het art. over Deucalion) en fabelachtige overleveringen (waarom voor alle, die op de geschiedenis van Israël betrekking hebben, het Bijbelsch woordenboek niet geraadpleegd?), benevens de geloofsleer, de feesten, spelen, openbare plechtigheden en mysteriën van het oude en hedendaagsche Heidendom (Van den Bergh's Woordenboek der Nederlandsche mythologie zou nog menig belangrijk artikel kunnen leveren) over de geheele aarde. 4o. De oude en nieuwe aardrijkskunde: alle landen van den aardbol, hunne natuurlijke gesteldheid, hunne voortbrengselen, hunne belangijkheid voor koophandel en nijverheid, hunne staatkundige beteekenis, indeeling (niet altijd de laatste; onder Java vind ik de tegenwoordige residentiën Krawang en Banjoewangi nog als adsistent-residentiën opgegeven), staatsregeling, hunne grenzen, steden, dorpen, rivieren, bergen, meren en spoorwegen, bevolking en statistiek; en bij iedere plaats al het merkwaardige, dat er te vinden was of is (op vrij wat uit-zonderingen na; of verdiende bijv. bij het Pruissische marktvlek Calcar, de beroemde Gothische kerk uit de 14de eeuw geene vermelding?); | |
[pagina 424]
| |
al de beroemde personen, die er geboren of gestorven zijn of gewoond hebben (maar toont men u in Bonn dan niet het huis en het gedenkteeken van Arndt?); al de merkwaardige gebeurtenissen, die er hebben plaats gegrepen (bij Aardenburg geen woord over Elias Beeckman, die ook op zijn naam niet voorkomt), benevens de verschillende namen, waaronder iedere plaats in de geschiedenis voorkomt, en de statistiek van de jongste tellingen.’ Ik heb aan dezen uitvoerigen titel enkele opmerkingen toegevoegd, die bewijzen dat de volledigheid en nauwkeurigheid van dit Woordenboek nog wel iets te wenschen overlaat. Natuurlijk heb ik niet alle artikelen nagegaan, maar de 41 afleveringen slechts hier en daar eens opgeslagen. Gaarne wil ik erkennen, dat ik op de meeste der door mij geraadpleegde artikelen niets had aan te merken, waarom ik ook niet aarzel het boek aan te bevelen. Het is bovendien zeer goedkoop. Doch ik mag niet verzwijgen dat de bewerker of de bewerkers zich de taak wat al te gemakkelijk hebben gemaakt, door zich te bepalen tot hetgeen zij in andere woordenboeken vonden, die zij aan dit woordenboek ten grondslag hebben gelegd. Wat meer kritiek en het raadplegen van andere bronnen, in 't bijzonder ook van Nederlandsche woordenboeken, zou aan dit werk nog meer waarde hebben gegeven.
R. |
|