De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |||||||||
De Goudkust.De Goudkust! Zou men niet meenen dat zulk een naam een handeldrijvend volk als het onze moest toelachen? En toch - van al onze overzeesche bezittingen geniet juist Guinea de minste belangstelling; het staat geheel in discrediet, zoowel bij het Nederlandsche volk als bij de regering. Het groote publiek, dat slechts oordeelt naar hetgeen het ziet, gevoelt alles behalve sympathie voor eene streek die door een tal van omstandigheden nu eenmaal den naam heeft verworven een ‘kerkhof der Hollanders’ te zijn. Bij het Gouvernement bestaat weerzin en huiverachtige beduchtheid om iets ten behoeve van Guinea te ondernemen, om de eenvoudige reden, dat alle pogingen welke vroeger door de regering tot opbeuring dier bezitting genomen zijn, hebben gefaald. Zelden echter is daarbij de vraag gerezen: waren de beproefde maatregelen gezond; steunden zij op eene goede basis; was in den gegeven toestand en bij de bestaande verhouding tusschen ons en de inlandsche bevolking aldaar het gelukken dier pogingen te verwachten? Of waren het soms slechts nieuwe lappen op een oud kleed? En dan het sterven der Hollanders aan de kust van Guinea. Doch heerschte er in Oost-Indië vroeger insgelijks niet eene groote sterfte onder het Europeesch element, en waarom is dat thans zoo niet meer? Neen, voor elk tropisch gewest, en dus ook voor de Goudkust, geldt eenvoudig dit: laat uw personeel een beteren leefregel volgen; geef het eene voldoende bezoldiging en gezonde woonplaatsen, dit is al! Tegenwoordig is de aandacht weder eenigermate op de kust van Guinea gevestigd. Er is een glimp van belangstelling ontwaakt voor die geminachte onder onze tropische bezittingen en wel door de omstandigheid dat onze hoofdvestiging aldaar, St. George del Mina, is bedreigd geworden door verschillende | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
Negerstammen, welke niet alleen alle gehoorzaamheid aan het Nederlandsch gezag hadden opgezegd, maar er tevens op uit waren aan onze heerschappij aldaar voor goed een einde te maken. Die stammen, zoo als de Fantynen, de Dinkira'sGa naar voetnoot1 en anderen, beschouwen ons namelijk als hunne vijanden en, om de waarheid te zeggen, onze tot nu toe gevolgde politieke gedragslijn geeft hun ook het volle regt, om ons ten minste niet als hunne vrienden aan te merken. In 1860 behandelde ik in het derde boek mijner ‘Afrikaansche Schetsen’Ga naar voetnoot2 den toestand der Nederlandsche bezittingen aan de Goudkust, wees daarbij op de oorzaken waaraan m.i. de ongunstige staat van zaken te wijten was, en gaf tevens naar mijn beste weten de middelen aan, waardoor Guinea van een lastpost in een rentegevend gewest zou kunnen veranderd worden. Sedert is ruim een achttal jaren verloopen. Mijne loopbaan voerde mij van het Westen naar Nederlandsch Indië, waar ik als geneesheer, schrijver en ambtenaar op Java en Sumatra heb gearbeid, opgemerkt en velerlei doorleefd. En nu ik thans na dat tijdsverloop op mijn eersteling op koloniaal gebied (waaraan trouwens veel gebrekkigs kleeft) terugzie, moet ik toch verklaren dat mijne meening in het minst niet veranderd is, terwijl ik er zelfs met eenige voldoening bij mag voegen dat zij op dezen oogenblik door bevoegde beoordeelaars gedeeld wordt. In onderstaande regelen wensch ik eene beknopte schets te leveren van het verleden en het heden onzer bezittingen aan Afrika's Westkust, om mijn opstel te besluiten met een kort woord over hare toekomst. Het doelmatigst zal ook thans nog wel zijn, de in 1860 door mij gestelde vragen eenigzins gewijzigd te herhalen.
Het is mijn wensch, dat deze arbeid de aandacht moge trekken | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
van regering en volk; dat daardoor de belangstelling moge rijzen in eene landstreek, die tot dus verre zoo geheel onverdiend is geminacht, die zelfs voor de wetenschap grootendeels nog eene terra incognita is gebleven. Het is mijn vurige wensch dat de regering, door die belang-stelling gedreven, eenige ingrijpende maatregelen moge nemen en allereerst den weg der traditien verlate door flinkweg te breken met de tot nu toe gevolgde oude politiek, het versleten erfstuk der Westindische Compagnie. Dan toch alleen kan de gedwongen houding welke wij thans tegenover de meer en meer afvallig wordende inlandsche stemmen innemen, beter worden; dan zullen onze Engelsche naburen en mededingers niet langer de eenige zijn, die over de tusschen Ashantyn en de kust gelegen landen een patronaat uitoefenen; dan zal de bestaande spanning allengs ophouden; dan zullen onwil en vooringenomenheid tegen het Nederlandsch Gouvernement bij de inlanders geen reden van bestaan meer hebben; dan zullen wij eindelijk voordeelen erlangen, oneindig grooter dan menigeen oppervlakkig vermoeden zou. | |||||||||
I.Vroeger was de kust van Guinea eene uiterst belangrijke bezitting, niet alleen wegens de directe handels-voordeelen welke zij aan de W.I. compagnie opleverde, maar ook en vooral omdat zij de bron was waaruit onze plantages in Brazilie en Suriname hare werkkrachten ontleenden. Met het oog daarop had dan ook onze Gouverneur van Brazilië, Prins Johan Maurits van Nassau, in 1637 een smaldeel uit Fernambuck naar Guinea gezonden, hetwelk in korten tijd het hoofdkasteel St. George del Mina aan de Portugezen ontweldigde. Toen spoedig daarop ook meerdere vaste punten aan onze zeelieden in handen vielen, hadden wij weldra een zoo uitgebreide kuststrook in ons bezit, dat na den wapenstilstand van 1641 en het definitief traktaat van 1661 van de Hollanders inderdaad kon gezegd worden, den alleenhandel te hebben van kaap Palmas af tot Benin, terwijl het door die verovering nu ook mogelijk werd uit te voeren wat o.a. door art. II van het octrooi aan de W.I. | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
Compagnie was toegestaan, om namelijk ‘populatie van vruchtbare ende onbewoonde Quartieren te moghen bevorderen.’ Bovendien was tijdens onze inbezitneming dier streken de slavenhandel er reeds sedert lang in vollen bloei. De Portugezen, die eerst slechts als contraktanten te Eddena (de Fantijnsche naam voor Elmina) waren toegelaten, hadden zich naderhand als ware overheerschers doen kennen. Niet alleen hieven zij belasting van de omwonende bevolking, doch ook slavenjagten op groote schaal vielen zeer in hun smaak, terwijl zij door de bijzonder sterke positie van St. George, thans nog het sterkste en fraaiste kasteel der geheele Goudkust, en door het bezit van onderscheiden andere forten, in staat waren hun euvelmoed straffeloos bot te vieren. Het kan dus wel niet anders, of zij waren, tijdens de komst der Hollanders, hier even gehaat bij de Negers als hunne landgenooten het waren tijdens onze veroveringen in het oosten bij de bevolking van den Indischen arćhipel. De naam der Portugezen ging dan ook, met alles wat aan hun aanwezen herinnerde, door den grooten invloed, welken de W.I. Compagnie wist uit te oefenen, weldra aan de Goudkust verloren, terwijl de naam van Kankan, ‘de eerste’, er lang een eernaam van den Nederlander bleef. Trouwens de groote schaal, waarop toen de W.I. Compagnie ter kuste van Guinea handelde, de rijkdom der middelen waarover zij kon beschikken, gepaard met eene soort van liberaliteit waarmede zij inlandsche hoofden aan hare belangen verbond, dat alles stak zoo zeer af bij de inhaligheid der Portugezen, dat de Nederlandsche naam weldra wijd en zijd langs de geheele westkust beroemd werd. Doch wij waren niet minder ijverige slavenhandelaars dan onze voorgangers. De kelders en verwulven onzer forten waren evenzeer als vroeger overladen met telkens op nieuw uit de binnenlanden aangevoerde slavenmassa's. Zulk een voordeelige handel moest echter ook anderen verlokken en, hoezeer de Compagnie het regt van alleenhandel bezat, vond zij dan ook spoedig mededingers in Engelsche gelukzoekers, die op niet minder groote schaal hun handel begonnen. Weldra hadden zich Britsche maatschappijen gevormd en verrezen er vestigingen en sterkten te midden onzer bezittingen. Spoedig had Albion ons niet slechts op zijde gestreefd, doch zelfs overtroffen. Het sprak van zelf dat reeds die mededinging ons vele vroeger genoten winsten deed derven, terwijl ook de oorlogen en de daaraan verbonden vermeerdering | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
van uitgaven den bloei der Compagnie sterk deden afnemen. Toen nu de Engelschen door volharding en onvermoeid streven meer en meer veld wonnen; toen ook de Staten-Generaal in 1730 den exclusieven handel der Compagnie, die toch op den duur niet vol te houden was, tot de kuststreek van Apollonia tot aan de Volta-rivier beperkten, besloten bewindhebberen der Compagnie, door bezuiniging de geleden schade te herstellen en tevens allen geheimen handel harer leden voor eigen rekening te voorkomen. Daarom meenden zij een wijze daad te doen, door in 1764 aan de beambten der Compagnie ter kuste van Guinea toe te staan voor eigen rekening handel te drijven, mits daarvoor een zekere indemniteit aan het Commercieel Ligchaam betaald werd. Dit was echter de doodsteek voor de eigenlijke belangen der Compagnie. Van toen af hadden de Hollanders ter kuste van Guinea, allen in dienst van de Compagnie, slechts oogen voor hunne persoonlijke belangen, en waren verzaking van de duurste pligten, misbruik van gezag en verwaarloozing van alles wat slechts naar dienst zweemde, aan de orde van den dag. Zoo was het mogelijk, dat de Engelschen een tal van vestigingen te midden onzer bezittingen deden verrijzen en dat zij zelfs onder 't kanon onzer fortenGa naar voetnoot1 hunne sterkten bouwden, zonder dat dit van onzen kant ook maar eenigzins belet werd. Toen gold de spreuk: ‘het zal mijn tijd wel uithouden’, een gezegde, dat ook tijdens mijn verblijf in Guinea nog vaak pasmunt was. Zoo sleepte de W.I. Compagnie haar kwijnend bestaan aan Afrika's Westkust tot 1791 voort, toen eindelijk het nog overgebleven grondgebied met de forten aan den Staat overgingen. Doch de Staat had daarbij de goedheid, tegelijk met het restant oude koopgoederen, ook een tal van doelloos geworden beambten over te nemen, en juist daarin ligt de grondoorzaak van den ongelukkigen, gedrukten toestand, waarin Guinea tot heden toe is blijven verkeeren. Daardoor toch is de oude slendergeest er zoolang blijven voortduren; daardoor was het onmogelijk eene nieuwe impulsie in den gang van het bestuur te brengen, toen zulks door de veranderde omstandigheden toch dringend geëischt werd. Ten einde dit zoo kort en duidelijk mogelijk aan te toonen, kan ik niet beter doen, dan een paar | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
regels uit het door mij reeds genoemde werk (blz. 267) hier aan te halen. ‘De Staat nu een geheel ander ligchaam zijnde dan de W.I. Compagnie, had, zoo als naderhand het Engelsch Gouvernement bij die gelegenheid wijselijk heeft gedaan, onmiddellijk eene groote reorganisatie kunnen invoeren, niet alleen in het personeel en in de administratie, maar ook in de houding en betrekking tegenover den inlander. Het was immers een hoogst natuurlijk gevolg van den maatregel der W.I. Compagnie om alleen de mercantiele belangen voor te staan?’ en verder op bladz. 268: ‘Ik herhaal het derhalve: had men bij den overgang des bestuurs in handen van den Staat terstond willen overgaan tot het zuiveren van de administratie, het organiseren van een personeel, dat, in plaats van de oude handelsrigting te zijn toegedaan, staathuishoudkundige pligten zou te vervullen hebben gehad, dan zou de oude, ongelukkige sleur, die nu nog bestaat, reeds lang zijn verdwenen. Had men toen ook begonnen met het afschaffen van nutteloos geworden en telkens nu nog herhaalde geschenken en traktementen aan lands-grooten (waarvoor zij niets doen), dan ware er bereids eene aanmerkelijke som voor den Staat bespaard geworden. Wat een voormalig commercerend ligchaam aan uitgaven en geschenken noodig oordeelde om den inlander voor den handel te lokken, behoeft voorzeker de Staat niet uit te keeren.’ Men vergete echter niet, dat ook de achtereenvolgende omwentelingen in Europa, waardoor de zelfstandigheid van Nederland voor een tijd verloren ging en tengevolge waarvan Guinea toen geheel aan zich zelf overgelaten bleef, voor eene hervorming dier bezitting uiterst ongunstig moesten werken. Het daarop volgende tijdvak van Maarschalk Daendels (1816) kon voor de kolonie een nieuwen dageraad hebben doen opgaan, zoo zijne voor-stellen in Nederland ingang hadden gevonden, doch niet ten onregte heb ik vroeger reeds gezegdGa naar voetnoot1, dat de oud-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie met geheel andere bedoelingen naar Guinea was gezonden, dan om er hervormingen in te voeren. Lang nadat de stormen in Europa hadden uitgewoed, begon men eindelijk eens aan eene wijziging te denken in den stand van | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
zaken ter kuste van Guinea. De administratie werd eenigzins vereenvoudigd, het personeel ingekrompen en de handel der ambtenaren afgeschaft. Dit alles gaf echter voor het oogenblik zooveel niet, omdat na het afschaffen van den slavenhandel door Engeland in 1807, welk voorbeeld naderhand door Nederland werd nagevolgd, de rijke bron van vertier voor Guinea grootelijks was opgedroogd, aangezien die handel, thans sluikhandel geworden, zich naar de streken verplaatste waar geen Europeesch gezag was gevestigd. Zoo bleef dus alleen over ruilhandel in lijnwaden, sterke dranken, tabak, kruid, enz., tegen goud, ivoor en eenig verfhout; want palmolie was toen nog in den handel en de industrie even onbekend als de grondnoten (arachis hypogaea) het waren. Toen echter de handel in zijn nieuwe, meer onschuldige rigting zich allengs begon te verheffen en langzamerhand een algemeenen bloei zou gaan veroorzaken, nam het Nederlandsch gouvernement denzelfden onvoorzigtigen maatregel, dien wij reeds vroeger in de W.I. Compagnie hebben afgekeurd, en welken ieder onpartijdig beoordeelaar, hier ten strengste zal laken. Immers werd aan de ambtenaren en officieren ter kuste van Guinea op nieuw verlof gegeven om voor eigen rekening handel te drijven, terwijl tevens hunne tractementen tot een uiterst laag montant werden teruggebragt. Zoo kreeg een assistent met den rang van 1en en 2en luitenant ƒ 900, een resident met den rang van kapitein ƒ 1200 en de gouverneur ƒ 5000 's jaars! Wat elk daaraan te kort kwam om zich in dat dure land van het noodige te voorzien, moest hij trachten te verdienen met koopman te spelen. Welke gedachte bij het beramen en het ten uitvoerleggen van deze en dergelijke maatregelen heeft voorgezeten, of welke invloed zich destijds bij het Departement van Koloniën heeft doen gevoelen, zal ik thans niet onderzoeken. Genoeg zij het hier te zeggen, dat de Gouverneur der kust hoofdagent en de ambtenaren en officieren factorij-houders werden van een Nederlandsch handelshuis, terwijl daardoor natuurlijk een soort van monopolie geboren werd, dat des te gevaarlijker was, omdat het gezag, dat men in handen had, zoo ligt ter erlanging van handelsvoordeelen kan worden misbruikt. Het lijdt dan ook geen twijfel dat dit wel eens geschied is. Dat de eigenlijke dienst en derhalve 's lands belang daaronder leed, zal ieder ligt begrijpen, en zoo is het dan ook gebeurd, dat onze Engelsche buren van de achteloosheid der Nederlandsche dienaren een zeer goed ge- | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
bruik hebben gemaakt. Terwijl de Hollander namelijk aan de kustlijn zich afsloofde, om, ter vermeerdering van zijn karig inkomen, den Neger van rum, kralen, tabak en kleedjes te voorzien, of in 't zweet zijns aanzijns palmolie te koken, trokken zij eenvoudig achter ons om en sneden alle gemeenschap met het binnenland voor ons af. In die streken hadden de negers weldra overal de Engelsche vlag aangenomen en betaalden polltax. Ons gezag ging alzoo merkelijk achteruit, en ook de eendragt onder het handeldrijvend personeel was niet van de beste, zoo als blijken kan uit hetgeen door mij in het reeds genoemd werk op blz. 272 is medegedeeld. In het begin van 1859 kwam er echter eene verandering. Op vertoogen, welke van meer dan eene zijde waren ingediend, schafte het departement van Koloniën het handeldrijven van officieren en ambtenaren af en verleende het eene kleine vermeerdering van traktement, met belofte die verhooging te zullen doorzetten, bijaldien de maatregel goed bleek te werken. Zoo werden b.v. de bezoldigingen van ƒ 900 gebragt op ƒ 1500, die van ƒ 1200 op ƒ 2000 's jaars en zoo verder. Doch wat zegt dit in een land als West-Afrika, waar de behoeften zoo groot zijn? Tien jaren zijn sinds verloopen en nog zuchten die arme ballingen onder de bekrompenheid hunner middelen. Eindelijk is nu ook de zoo lang gerekte kwestie van de grensscheiding tusschen onze bezittingen en die der Engelschen bij het traktaat van 5 Maart 1867 tot stand gekomen, en is daarvoor tevens de invoering van een gelijk werkend belasting-stelsel mogelijk geworden, terwijl natuurlijk alle lastige kwestien omtrent het bezit van zeer in elkander loopende land-streken zijn komen te vervallen. En nu wij al die bezwaren hebben doorgeworsteld, ontstaat er eene nieuwe moeijelijkheid, ja welligt de grootste van alle: verzet der meeste Negerstammen, uitloopende op de bedreiging onzer forten en de vernietiging van ons gezag! Zeer natuurlijk: men heeft bij de tenuitvoerlegging van bovengenoemd traktaat één zaak vergeten, en de voorstelling in de Memorie van Toelichting, gevoegd bij het den 9den Mei 1867 aan de Tweede Kamer ingediend wetsontwerp tot goedkeuring van dat traktaat, waar het luidt: ‘materieele moeijelijkheden kan de heffing der invoerregten na de grensregeling boven vermeld niet opleveren’, - die voorstelling is ten eenenmale onjuist. Vandaar onze bittere misrekening. | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
II.Wel heb ik in bovenstaande regelen kortelijk den loop der lotgevallen onzer Goudkust-bezitting geschetst, doch ik heb daarbij buiten beschouwing gelaten onze vroegere en latere verhouding tot de verschillende volkstammen van Guinea; ik heb nog niets verhaald van hunne oorlogen en hunne lotsverwisselingen, welke toch met onze verhouding tot hen in een naauw verband staan; ik heb nog geen antwoord gegeven op de vraag: waarom Engelands invloed bij de Negers is toegenomen en waarom wij daarentegen zoo impopulair geworden zijn. Doch alles hangt zoo innig te zamen, dat een terugblik op de geschiedenis der volksstammen, waarmede wij, en ook de Engelschen, in vroeger en later tijd te doen hadden, ons geleidelijk zal voeren tot de beschouwing van den tegenwoordigen ongunstigen staat van zaken, en van de oorzaken, welke dien toestand hebben te weeg gebragt. Als het magtigste rijk, dat tijdens onze vestiging in Guinea benoorden onze forten gelegen was, mag allereerst worden genoemd Dinkira, waaraan Wassa, Inkassan, Tjoefoel en naar alle waarschijnlijkheid ook Elmina met onderhoorigheden cijnsbaar waren. De vorst van Dinkira toch had den ‘rent- of kostbrief’ van het kasteel St. George in zijn bezit. Wat zulk een document eigenlijk inhield, durf ik niet stellig zeggen. Immers onze kostbrieven en die der Engelschen bevinden zich ten gevolge van de behaalde overwinningen der Ashantynen thans in hunne hoofdstad Kommasie en zijn dus niet in te zien, doch op den naam afgaande, zoude ik zeggen dat het kontrakten zijn met de betrokken overheden des lands, waarin wij tegen betaling van eene vaste jaarlijksche som toelating hebben erlangd om ons in de verschillende streken, waar de forten waren gelegen, te vestigen. Die kontraktuele verhouding zal ongetwijfeld reeds ten tijde der Portugezen hebben bestaan, en wij zoowel als de Engelschen zullen uit handelspolitiek het kostbrieven-stelsel hebben voortgezet. Beoosten Dinkira lag een ander bloeijend Negerrijk, met name Akim, dat met het naburige Akwapim ten zuiden aan het onmiddellijk aan strand gelegen rijk van Akra grensde. Vandaar liep in westelijke rigting langs het strand het gebied der Fantynen, dat derhalve tusschen Elmina en Akra gelegen was, | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
terwijl nog verder westwaarts het land van Ahanta, een onderdeel van Wassa, zich langs de kustlijn tot Axim uitstrekte. Nu vindt men verder ten noorden van Dinkira en Axim het groote Ashantynsche rijk, en ten oosten van de Volta-rivier het niet minder magtige Dahomy. Beide voorname Negerrijken hebben in den laatsten tijd veel van zich doen spreken tengevolge hunner botsingen met Engeland: Dahomy hoofdzakelijk wegens de kwestie van slaven-uitvoer, Ashantyn tengevolge zijner voortdurende bedreiging der strandvolkeren. Laatstgenoemd rijk is een geheel binnenlands gelegen staat. Het gebied van Dahomy daarentegen strekt zich uit tot aan het strand en kan zich door het bezit van Wydah en de nabijgelegen zeeplaatsen onbelemmerd in gemeenschap stellen met het buitenland. Dit land echter kan, hoewel het enkele malen in vroegere oorlogen tusschen Ashantn en de meer zuidelijk gelegene stammen is betrokken geweest, hier voorloopig buiten beschouwing blijven, omdat het op den loop onzer betrekkingen en het status quo aan de Goudkust van het tegenwoordig oogenblik geen regtstreekschen invloed gehad heeft. Geheel anders is dit het geval met Ashantyn. Dit magtig rijk breidde allengs zijn noordelijke grenzen uit tot aan den voet van het Konggebergte, terwijl het daarbij de vroeger genoemde rijken, die zijne zuidelijke grenzen bepaalden, geheel ongemoeid liet. Dit duurde tot omstreeks het begin der achttiende eeuw, op welk tijdstip Saai Toetoe den troon van Ashantyn beklom. Deze energieke vorst was, niet zoo als enkele Engelsche schrijvers beweren, de stichter des rijks, doch wel de grondlegger van Ashantyns groot-heid en overwegenden invloed in Guinea. Met Saai Toetoe begint Ashantyn de groote spil te worden, waarom zich alle gebeurtenissen aan de Goudkust bewegen. Zijne politiek was van toen af gerigt op uitbreiding der zuidergrenzen tot aan zee. Het eerst werd Dinkira aangevallen, en, niettegenstaande de krachtdadige hulp, welke Akim als bondgenoot tegen Ashantyn had geleverd, verloor dit bloeijende rijk zijne zelfstandigheid en werd het schatpligtig aan Saai Toetoe, terwijl bij die gelegenheid de rentbrief van het kasteel St. George, welke in het bezit was van Dinkira's vorst, in handen der Ashantynen viel. Nu werd Akim aangevallen om het te straffen voor de aan Dinkira verleende hulp, doch in dezen oorlog sneuvelde Saai Toetoe zelf in eene hinderlaag. Zijnen broeder en opvolger Saai Poko gelukte het echter Akim te overwinnen, en zoo | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
kwamen ook de contracten of rentbrieven der Hollandsche, Engelsche en Deensche forten te Akra in het bezit der Ashantynen. Die overwinning der twee genoemde binnenlandsche rijken met hunne verschillende onderhoorige stammen, gaf echter aanleiding tot herhaalde worstelingen en langdurige oorlogen, want telkens deden de overwonnen volken pogingen om het gehate juk van den magtigen overheerscher af te schudden, terwijl Ashantyn daardoor natuurlijk handen vol werk had om de herhaaldelijk opstaande Dinkira's, Wassa's, Akimmers en Akwapimmers weder te onderwerpen. Bij de eerste magtsuitbieiding van Ashantyn naar het zuiden schijnt ons bestuur ter kuste van Guinea reeds het denkbeeld te hebben opgevat zijne politieke gedragslijn te veranderen. Vroeger toch had de W.I. Compagnie een belangrijken en uitgebreiden handel gedreven met de rijken van Dinkira en Akim, welke daarbij ook de rentbrieven onzer hoofdforten bezaten. Na het gebeurde begon men echter na die herhaalde overwinningen te begrijpen, dat de vriendschap van een zoo magtigen staat als Ashantyn de beste waarborgen zou opleveren voor een rustige voortzetting van den handel in het binnenland en langs de kust. Misschien was die politiek in de toenmalige tijdsomstandigheden dan ook wel de beste, doch jammer is het tevens, dat men niet even verstandig is geweest om die politiek weder te laten varen, toen de veranderde tijdsomstandigheden zulks geboden; toen namelijk Engeland zich als beschermer van alle langs Ashantyns zuidergrens wonende volksstammen opwierp. In die voortdurende worstelingen en oorlogen, van welke wij zoo juist spraken, speelt de stam der Fantynen, die zeker de invloedrijkste der kuststammen was, eene zeer groote rol. Deze Fantynen wier taal de lingua franca is zoowel aan de geheele Goudkust als in de golf van Benin, zijn de onrustigste, de onbedwingbaarste en tevens de meest trouwelooze Negers van Guinea. Vroeger waren zij, even als thans nog de Elminezen, met Ashantyn bevriend. Zelfs traden zij als bondgenooten van dit rijk op bij de tenonderbrenging van Akim. Doch omstreeks 1765 veranderden de Fantynen geheel van gedragslijn. Zij hadden het streven van Ashantyn leeren doorzien; zij waren teleurgesteld in hunne verwachting om het meesterschap over de eigenlijke strandvolken uit te oefenen. Toen begon een kamp, die met afwisselende kansen gevoerd werd, doch waarbij op het eind Ashantyn steeds over- | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
winnaar bleef. Nog is de toen begonnen strijd niet beslist. Nog vormt Fantyn met Dinkira, Wassa, Akim en de eigenlijke strandvolkeren, onder het protectoraat van Engeland, een magtig verbond tegen Ashantyn, terwijl wij alleen met onze weinige Elminezen daartegen overstaan, dus tamelijk geïsoleerd. Wel is waar hebben wij in het begin dezer groote worsteling tusschen de Fantynen en Ashantynen, ons in vereeniging met Engeland strikt onzijdig gehouden, doch weldra werd dat anders. Het Engelsch bestuur begon de zaak der Fantynen en der overige onderdrukte volken te omhelzen, terwijl wij de vriendschap met Ashantyn bleven aanhouden. Vooral brak Engeland met zijne oude traditiën in 1821, toen de Engelsch-Afrikaansche Compagnie werd opgeheven en hare Goudkust-bezittingen direct aan den Staat kwamen als eene onderafdeeling der kolonie Sierra Leone. De bekwame gouverneur Charles M' Carthy, hoezeer hij ontzagchelijk veel tegenwerking en onwil ondervond ook bij het toenmalig personeel, dat gaarne den ouden handelssleur had blijven volgen, tastte niettemin in zijne hervormingen flink door en schafte daarbij de betaling der rentbrieven, welke Ashantyn tot dus verre jaar in jaar uit insgelijks van het Engelsch bestuur ontvangen had, voor goed af. Jammer echter dat die inderdaad kundige en voortreffelijke man zich zoowel door te ver gedreven geestdrift als door verkeerde raadgevingen en voorstellingen tot een ondoordachten en daarbij niet zeer billijken oorlog tegen Ashantyn heeft laten verleiden. Hoewel hij zelf een nieuweling was aan de kust van Guinea, hoewel hij noch de ware toestanden noch de partijen met welke hij te doen had kende, verklaarde hij zich toch voor de Fantynen, die naar zijne meening reeds te lang onderdrukt waren, en trad hij als hun kampvechter op. Met een 500tal geregelde troepen, gesteund door 30,000 bondgenooten, begon hij den krijg, doch reeds bij het eerste treffen lieten zoowel de trouwlooze Fantynen als de hulpbenden van Wassa hun kampioen in den steek; Engeland leed eene geduchte nederlaag en M' Carthy verloor het leven, terwijl de vijandelijke hoofden zijn hart opaten, om iets van zijne algemeen erkende goede hoedanigheden deelachtig te worden! De oorlog werd echter voortgezet, en na eerst nog eenige ongelukkige gevechten geleverd te hebben, behaalden echter de Engelschen ten laatste in 1826, voornamelijk door zich van congrevische vuurpijlen te bedienen, op de vlakte achter Akra | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
een volkomen overwinning op Ashantyn. Na die gebeurtenis werd, doch eerst in 1831, vrede gesloten, waarbij de overwonnen koning beloofde geen oorlog meer tegen de hem afgevallen stammen te zullen voeren en waarbij hij tevens afstand deed van zijn oppergezag over de Fantynen. Al die worstelingen zag ons bestuur meestal lijdelijk aan, en wanneer er al van onze zijde tusschen beide gekomen werd, dan geschiedde dit steeds met het doel om de bedreigde of overwonnen stammen aan te sporen, zich toch aan Ashantyn te onderwerpen. Het spreekt van zelf, dat, dewijl die tusschenkomst voor de Dinkira's, de Wassa's, Fantynen en andere stammen altijd nadeelig was, zij derhalve niets liever deden dan zich onder de bescherming der Engelsche vlag te plaatsen, en dat wij daarentegen langzamerhand allen invloed bij die volken moesten verliezen. Zoo blijft onze toestand steeds onzeker, en men kan gerust verzekeren, dat wij tegenwoordig gevaar loopen op den duur onze positie aan de kust niet te zullen kunnen handhaven dan met groote moeite en kosten. In den laatsten tijd hebben het kasteel St. George en de negerstad Elmina weder een aanval van de zijde der Dinkira's en Fantynen moeten doorstaan, terwijl wij mede verpligt zijn geweest de bevolking van Commany door kracht van wapenen ons gezag te doen erkennen. Dit is geschied bij gelegenheid der nieuwe grensregeling tusschen ons Gouvernement en Engeland, waarbij wij, volgens art. 1 van het te Londen gesloten traktaat van 5 Maart 1867, al onze bezittingen aan de kust van Guinea ten oosten van den mond der Zoete rivier, een klein stroompje dat nabij Elmina in zee vloeit, aan Engeland hebben afgestaan, en daarentegen de Engelsche bezittingen, welke ten westen der monding van genoemd riviertje gelegen zijn, in ruil ontvangen hebben. Doch juist bij de tenuitvoerlegging der bepalingen van dit, voor het overige zeer nuttig traktaat, kwam onze impopulariteit duidelijk aan het licht. Toen werd, bij gelegenheid dat de Hollandsche bezittingen te Akra aan Engeland overgingen, een feest gevierd ter eere van den nieuwen bezitter en ter opluistering van deze heugelijke gebeurtenis, terwijl te Commenda (Engelsch Commany) een oorlogschip de Negers dwingen moest het Nederlandsch gezag aan te nemen. Bovendien hebben alle mogelijke zendingen naar Wassa tot heden er niet in kunnen slagen, die schoone landstreek tot ons te doen terugkeeren. En om nu aan dit alles de kroon op te zetten, komt thans een legermagt van eenige duizenden, gelijk | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
zulks ook reeds in 1809 en in 1831 heeft plaats gehad, ons hoofdétablissement bedreigen. Zoo staat het met onze populariteit aan de Goudkust! Had ik daarom ongelijk, toen ik aan het slot van het vorig hoofdstuk beweerde, dat men bij het sluiten van genoemd traktaat ééne zaak had vergeten, nl. zich vooraf te vergewissen van den geest der bevolking en te trachten door geschikte middelen hare bewilliging te erlangen tot de ruiling van grondgebied die men beoogde? | |||||||||
III.Wat nu te doen? - Wij moeten kiezen en weten of wij de bezittingen willen verlaten of behouden. Het eerste kan weder op meer dan ééne wijze plaats vinden, doch van deze zou zeker de voordeeligste zijn, de kolonie aan eene of andere mogendheid te verkoopen. Maar wie zou zulk eene bezitting, die algemeen als ongezond en onvoordeelig bekend staat, willen aanvaarden? Engeland voorzeker niet! Die mogendheid is te goed bekend met den waren staat van zaken aldaar en met de geringe voordeelen welke de Goudkust tot nog toe heeft opgeleverd, dan dat het lust zoude gevoelen, bij hare eigene ‘Gold coast possessions’ nog de onze te voegen. Trouwens Engeland verlangt tegenwoordig geen uitbreiding van grondgebied meer. Het heeft werk en beslommering genoeg aan Britsch-Indië, Canada, Nieuw Zeeland, enz. Zullen wij het dan bv. overdoen aan Italië of aan Pruissen? Beide mogendheden zijn als maritime staten nog jong en zouden in Guinea welligt een goed station zien, waar zij hunne zeemagt nu en dan eens heen konden zenden. Beide bezitten ook nog geen duim kolonialen grond en zouden in den beginne zoo kieschkeurig niet zijn. Maar - Italie heeft geen geld, en Pruisen...... Doch zou inderdaad dat verkoopen wel politiek zijn? Ik meen het ten zeerste te moeten betwijfelen, en dat wel hoofdzakelijk om twee redenen. Vooreerst geeft afstand doen van grondgebied, anders dan door ruiling, altijd een ongunstigen indruk; het is een bewijs van zwakte, van onvermogen; een Staat die zich daartoe genoodzaakt ziet, is blijkbaar in verval. En bovendien is het op zijn minst genomen gevaarlijk, om, wanneer men zelf koloniën bezit, andere mogendheden, die nog zoover niet zijn, | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
zoo gemakkelijk in de gelegenheid te stellen haar verlangen vervuld te zien. Men zoude op die wijze eigen ongestoord bezit van de overige meer renderende koloniën zoo ligt in gevaar brengen, want de eens gegeven perzik zoude wel eens naar meer kunnen smaken, en wat dan? Maar erger nog dan verkoopen is het zeker, wanneer men zijne koloniën afstaat, omdat men, hetzij door oorlog, hetzij door eene of andere pressie, gedwongen wordt daartoe over te gaan. Vooral voor Nederland zou zulk een slag zwaarder zijn dan menigeen welligt meent. Ik spreek niet eens van het kwetsende, dat er voor ons nationaal gevoel in zou gelegen zijn, indien wij ten gevolge van het voortdurend verzet of de bij herhaling wederkeerende aanvallen der verschillende stammen, die duidelijk genoeg getoond hebben ons niet meer genegen te zijn, de Goudkust eens moesten opgeven. Doch welk een nadeeligen invloed zoude zulk een gebeurtenis niet hebben op onze politieke verhouding tot andere mogendheden? welk een groote zedelijke knak zoude ons daardoor op Java, Sumatra en verder in den O.I. archipel worden toegebragt! Dit op zich zelf beschouwd weinig beteekenend verlies zou in die streken vergroot en overdreven kunnen worden. Het zou een middel kunnen zijn in de hand van dezen of genen opstandeling, om het ligtgeloovig volk wijs te maken dat onze val nabij was! Nu zal dit uiterste wel zoo ligt niet gebeuren, daar het Gouvernement, wanneer de Negers het al te bont mogten maken, ongetwijfeld eene expeditie derwaarts zou zenden om den aangedanen hoon te wreken, gelijk zulks nog in 1838 met goed gevolg geschied is, doch geheel onmogelijk is de zaak zeker niet, wanneer de Negers hardnekkig volhouden, of soms op eene verrassing bedacht zijn, want de getalssterkte van ons leger aan de kust is al zeer gering. Onze geheele magt aldaar bestaat uit p.m. 140 man Negersoldaten, verspreid in zeven à acht forten, terwijl het Europeesch personeel in 1860 achttien personen bedroeg wanneer het voltallig was. Ik heb het echter nooit compleet gekendGa naar voetnoot1. Wat moet er nu met dit handje volks worden uitgerigt, indien de bevolking volstandig blijft weigeren langer onder onder ons gezag te leven? 't Is waar, men kan eenige oorlogsvaartuigen zenden om ontzag in te boezemen en de | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
onwilligen een tijd lang in toom te houden (vroeger had wat meer vertoon van zeemagt veel goeds kunnen uitrigten), doch daarmede is de vijandelijke geest niet overwonnen, en wat al kosten en menschenlevens zullen er dan nog voor niet worden verspild! Bovendien zou het altijd nog te bezien staan, of de hulp uit Nederland niet soms nog te laat zou komen; men is in het moederland altijd zoo schoorvoetend tot het zenden van versterking naar Guinea overgegaan, en de laatste uitzending van een oorlogsvaartuig schijnt aan te toonen dat er te dien aanzien niet veel veranderd is. Het Metalen Kruis had aan de kust van Guinea geageerd. Het had de onwillige bevolking van Commenda tot rede gebragt en lag te Elmina op een opvolger te wachten. Doch het verwachte schip kwam niet. De provisie raakte op; andere noodwendigheden begonnen te ontbreken, en hoe gaarne de kommandant ter bescherming van het hoofdkasteel St. George ware gebleven, zoo was hij toch verpligt zee te kiezen ten einde op Ascension leeftogt en kolen te gaan innemenGa naar voetnoot1. Pas was het Metalen Kruis vertrokken, of ziet, duizende Negers kwamen aanzetten, en weldra waren wij van de landzijde ingesloten door een 25,000 tal vijanden, die de oude, trouw gebleven bevolking uit de naburige dorpen verjoegen en al hun levensvoorraad in bezit namen, zoodat de vlugtelingen van alles beroofd te Elmina eene wijkplaats moesten komen zoeken. Het natuurlijk gevolg hiervan was hongersnood te Elmina en tamelijk veel gebrek in het fort. In dien hagchelijken toestand nu heeft ons zwak personeel het toch maar moeten uithouden tot 25 Mei, toen het stoomscheepje de Amstel aankwam en eenige verademing schonk. Doch wat zeide zulk eene armoedige vertooning om de eer onzer vlag op te houden? De Amstel vaart immers slechts 75 koppen of welligt een tiental meer? Neen, als er dan kwestie is tusschen verliezen of behouden, dan moeten wij erkennen dat er tusschen verlies en zulk een bezit geen groot verschil bestaat! Maar wij willen de Goudkust behouden. Wij willen in Guinea gevestigd blijven zonder die eeuwigdurende soesah met de bevolking, zonder dat die jaarlijksche subsidie ad ƒ 138,000 dient versterkt te worden, zonder dat wij de daar arbeidende ambtenaren en officieren half van gebrek laten omkomen? Onmogelijk is dat niet, hoewel ik erkennen moet dat er groote verneur der kolonie | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
moeijelijkheden aan de zaak verbonden zijn, en dat de theorie gemakkelijker is dan de praktijk. In mijn meer genoemd werk schreef ik op bladz. 344: ‘Engeland staat thans vrij bepaald tegenover Ashantyn, als beschermer en eerste bondgenoot der Fantynen, die zich volgaarne onder bescherming der Engelsche vlag hebben begeven tegen een vijand dien zij nog immer wantrouwen. De houding van Nederland is precies wat zij vroeger was - passief.Ga naar voetnoot1 Men betaalt den koning van Ashantyn - thans is Kwakoe Dua op den troon - getrouwelijk zijne landrente en geeft hem nog fraaije geschenken bovendien. De koning lacht, neemt het alles welwillend aan en zegt: “O, die goede Hollanders!” Dit moet ophouden. Werpen wij de versleten politiek der W.I. Compagnie over boord en volgen wij het voorbeeld, ons reeds zoo lang door Engeland gegeven. Dan zal er rust komen. Waarom zouden wij langer grondhuur of toelatingsgeld betalen aan iemand die onze landheer toch niet is? Wat zeggen de inlanders van ons? ‘De Hollanders betalen schatting aan den Koning van Ashantyn en de Elminezen maken costuum, d.i. bedrijven rouw, bij zijn dood; dus zijn zij ook de onderdanen van Ashantyn, en bij gevolg onze vijanden.’ De inlanders weten ook wat logica is, en zij stellen de zaak veel meer naar waarheid voor dan de West-Indische almanak, waarin ik onder de cijnsbare vorsten van Nederland den naam van Kwakoe Dua, Koning van Ashantyn, gelezen heb. Veranderen wij derhalve onze politieke gedragslijn en plaatsen wij ons even als Engeland niet langer tegenover de betrokken stammen en hunne belangen, dan zal dat wantrouwen jegens Nederlandsch gezag, dan zal die onwil weldra verdwijnen; dan zal men verheugd zijn een nieuwen steun tegen Ashantyn te hebben erlangd. Wat hebben wij toch wel ooit van Ashantyn genoten? Welke vruchten heeft het bondgenootschap met den koning van dat land ooit voor ons opgeleverd? In den grond der zaak geene. Wèl kwamen eenige zijner onderdanen bij ons te Elmina handel drijven, doch verreweg de grootste handel met de Ashantynen werd op de Engelsche plaatsen Cape Coast en Annamaboe gedreven, omdat daar meer voorraad voor hen was dan bij ons. In de Engelsche bezittingen toch heerschte vrije concurrentie; bij ons had één handelshuis alles in handen, aangezien de Gouverneur der kolonie | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
hoofdagent van dat huis was. Doch, zegt men, Ashantyns koning hielp ons aan Afrikaansche soldaten voor Oost-Indie. Meer schijn dan werkelijkheid. De bescheiden bij het Afrikaansche werfdepôt te St. George zouden dit gereedelijk kunne aantoonen. Heeft soms Ashantyn ons bijgestaan gedurende de herhaalde aanvallen, welke wij van de strandvolken reeds hebben moeten doorstaan? Daarop valt evenmin te roemen als op de vervulling der beloften om flinke wegen aan te leggen ter bevordering van het handelsverkeer. In één woord, ons bondgenootschap met genoemd rijk dient tot niets, dan om onze positie aan de kust van Guinea op den duur onhoudbaar te maken. Maar hoe zal men die verandering van politiek tot stand brengen? Allereerst dient men de omliggende Negerstammen bekend te maken met onze veranderde zienswijze, door hun de verzekering te geven, dat ook wij voortaan niet meer gedoogen zullen, dat zij door Ashantyn worden bemoeijelijkt en dat wij als bewijs van ons voornemen het betalen der ‘jaarbrieven’ hebben afgeschaft. Die pogingen tot bemiddeling en het aangaan van die nieuwe overeenkomsten moeten echter op een eenigzins groote schaal en met eenige praalvertooning geschieden. Een commissaris of gemagtigde van het Nederlandsch Gouvernement - liefst geen militair - vertrekt bv. naar Guinea, vergezeld van een drietal oorlogschepen (die weldra hunne reis naar Indië of elders kunnen voortzetten) en bezoekt de betrokken stammen. Hij onderhoudt zich vriendschappelijk met de hoofden, wijst op de voordeelen van rust en vrede en biedt hun, behalve het bondgenootschap, ook de ondersteuning en voorlichting van het Gouvernement aan, bijaldien zij geneigd mogten zijn voor den groothandel koffij, tabak of katoen te verbouwen. Vervolgens spreekt hij over het aanleggen van geregelde wegen, het wenschelijke van wederkeerig vertrouwen, het nut van veiligheid voor personen en goederen en wat dies meer zij. Zulke onderhandelingen, met takt en beleid gevoerd, kunnen niet anders dan goede resultaten opleveren en de aanbevelenswaardige politiek van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement is daar, om te bewijzen wat men op den weg van onderhandelingen met tropische volken al niet vermag. Ten opzigte van Ashantyn zou dezelfde voorzigtigheid aan te bevelen zijn. Plotseling met een rijk te breken waarmede men zoolang, al was het dan ook ten onregte, in vriendschap heeft geleefd, zou noch te billijken, noch als staatkundig aan te ra- | |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
den zijn. Men zou moeten beginnen met de regering te Kommasie voor te houden, dat wij prijs bleven stellen op hare goede gezindheid jegens ons, doch dat, om den vrede aan het strand te bewaren en ons niet langer aan de aanvallen der Engelschgezinde stammen bloot te stellen, wij dienen op te houden met de uitkeering der jaarlijksche ‘kostgelden’; kan het niet anders, dan zou men welligt in 't geheim dien ‘kostbrief’ kunnen afkoopen. Voorts zou een nieuw verdrag kunnen worden aangegaan ter verzekering van handelsvrijheid en wederzijdsche bescherming van personen en goederen en zou Ashantyn moeten beloven alle stammen, welke onder het Nederlandsch gezag ressorteren, als vrienden te beschouwen. Welligt zou het ook goed zijn, daarbij den Koning, de Caboeeërs (edellieden) en de priesters vertrouwelijk er op te wijzen, dat Ashantyn, Dahomy en de meer zuidelijk gelegene stammen de eenig overgebleven fetiche-dienaren in die streek van Afrika zijn en dat de oorlogen en verdeeldheden onder hen aan de Mohammedanen de gelegenheid zullen verschaffen zich uit te breiden en de fetiche-dienaren te verdringenGa naar voetnoot1; dat het uit dien hoofde beter zou zijn wanneer Ashantyn zich sterk bleef maken langs de noordelijke grens, dan wanneer er steeds oorlog in het zuiden werd gevoerd. Daarbij zou men dan ook nog kunnen wijzen op de verwantschap in afkomst en taal, welke tusschen de betrokken volken en Ashantyn bestaat. Doen wij dezen stap, dan zullen de Elminezen, die steeds eene exceptioneele positie onder de strandvolken hebben ingenomen, gereedelijk volgen. Onder het bereik onzer kanonnen wonende, hebben zij hunne politieke gedragslijn steeds naar de onze geregeld en schijnen zij meer door onze oogen gezien dan naar eigen overtuiging gehandeld te hebben. Hun gezond verstand zal hen insgelijks doen inzien, dat goede buren beter zijn dan verre vrienden, vooral dewijl die vrienden wel gaarne iets ontvangen, maar nooit iets geven. Nog zeer onlangs toch hebben zij weder een bitter proefje van den oorlog gehad. Zij zullen dus met die nieuwe regeling ongetwijfeld tevreden zijn, want in den grond is de strandneger een veel te goed handelaar, om oorlog boven vrede te verkiezen. | |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
Komt alzoo deze verandering van politieke verhouding aan de Goudkust tot stand, dan kan gezegd worden dat de Nederlandsche bezittingen ter kuste van Guinea eene nieuwe era zijn ingetreden; dan kan daarbij met alle reden verwacht worden, dat de toekomst eenigermate goed zal maken, wat het verledene aan tegenspoed heeft opgeleverd. | |||||||||
IV.Nu nog een kleine stimulans voor den kranke tot slot. - Bijaldien de voorgestelde verandering in onze betrekking tot de ons omgevende Negerstammen eens tot stand kwam, dan zou er toch altijd nog iets dienen te gebeuren eer met regt gezegd kon worden, dat de kolonie eene betere toekomst te gemoet gaat. Dat iets is echter nog al veelomvattend, al heet het eenvoudig: ‘verbetering in eigen boezem.’ Wel is waar is door de grensregeling met Engeland en de heffing van inkomende regten, welke daarna mogelijk is geworden, eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan, en hebben wij thans ten minste een doel, een reden van bestaan in West-Afrika, iets wat wij vroeger misten. Doch moet dat het eenige doel blijven? Er zijn immers ook pligten, welke eene natie zich stilzwijgend op de schouders laadt, als zij hare suprematie doet gelden over eene andere, die nog verre achter haar staat in verlichting en beschaving? Heffen wij geld van onderdanen, opdat zij in de kosten van bestuur zouden helpen voorzien, dan hebben zij ook aanspraak op alle zedelijke voordeelen welke een bestuur kan schenken, en allereerst regt op onderwijs. Sedert 1637 zijn wij in Guinea gevestigd, en wat is er sedert dien tijd gedaan om den Neger te beschaven? Zoo goed als niets. In den beginne achtte men hem alleen om zijne waarde als verhandelbaar vleesch. Men beschouwde hem toen met hetzelfde belangstellend oog als een huurkoetsier een paard op de markt inspecteert: hoe oud is het? heeft het ook gebreken? is het nog al sterk? kan het goed werken? Naderhand, toen eindelijk Wilberforce zijne pogingen bekroond zag door de afschaffing van den slavenhandel, veranderde die sterk geprononceerde vleeschelijke belangstelling in onverschilligheid, en achtte men den Neger alleen dan een blik of een woord | |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
waardig, wanneer hij rum, genever, kralen, tabak of kruid kwam koopen. Maar onderwijs! Onze praktische voorgangers aan de kust hadden daaromtrent hunne bepaalde denkbeelden: ‘de negers waren toch al slim genoeg en daarom was dat onderwijs maar niet aan te raden.’ In 1837 kreeg de kolonie eindelijk haren eersten onderwijzer, dat wil zeggen, alleen het fort St. George, want op de buitenposten is er nooit een geweest. Die enkele onderwijzer kon echter betrekkelijk zeer weinig nut stichten, omdat de school niet in de Negerstad zelve geplaatst was. Een Neger toch bezoekt geen fort buiten hooge noodzakelijkheid, en dan nog doet hij zulks schoorvoetend. De Engelschen zijn ons derhalve ook in dit opzigt veel vooruit geweest. Talrijke scholen zijn op hunne verschillende stations verrezen en deze worden altijd goed bezocht. Een groot aantal Negers en stellig alle kleurlingen kunnen Engelsch lezen en schrijven; terwijl men in onze bezitting zoo iets bijna te vergeefs zou zoeken. Alleen de kinderen onzer inlandsche militairen en huisbedienden, die door gewoonte hun tegenzin tegen het bezoeken van het fort hebben afgelegd, ontvangen geregeld onderwijs, en het Nederlandsch dat door de weinige anderen, die er iets van geleerd hebben, gesproken en geschreven wordt, is allergebrekkigst. In den laatsten tijd echter is er eenige vooruitgang in het onderwijs te bespeuren geweest. Den onderwijzer is een helper toegevoegd en het getal schoolgangers is iets toegenomen. Maar toch is er met dat alles in de geheele kolonie nog steeds slechts ééne school. Ik heb boven reeds van Engelands toenemenden invloed gesproken en als de oorzaak daarvan gewezen op de verstandige politiek welke het volgt. Doch die invloed moet ontegenzeggelijk ook voor een groot deel worden toegeschreven aan hetgeen Engeland op zedelijk gebied verrigt, aan de moeite en de kosten die de kinderen van Albion er voor over hebben om de Negers hunne zeden, gewoonten, kleeding, taal en godsdienst te doen aannemen. Wel is er veel eenzijdigs in dat streven; wel kleeft er aan hun opvoedingssysteem iets gebrekkigs; doch wij hebben daarentegen om zoo te zeggen nog niets gedaan. Zelfs onze eerste en eenige godsdienst-leeraar heeft het te St. George niet kunnen uithouden wegens gebrek aan medewerking. Nu wil ik niet beweren dat de Negers ooit geheel en al gehollandiseerd zullen worden. Dit zal evenmin kunnen geschieden als zulks met den Javaan, den Maleijer of Alfoer het geval is. | |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
Doch dit behoeft ook niet. Ik zie evenmin heil en nut in een christendom volgens het Amboineesch model, als ik een Neger volgens het Wesleyaansch systeem zou wenschen te ontwikkelen. Doch zij kunnen in ieder geval opgeleid worden tot een hoogeren trap van zedelijkheid dan die, waarop zij nu staan, en is dat mogelijk, dan is het onze pligt, daartoe de handen aan het werk te slaan, terwijl dit tevens het voordeel zal opleveren, dat zij met het overnemen onzer beschaving ons ook meer zullen vertrouwen en zich meer aan ons zullen hechten. Doch er is nog meer te doen. Als tweede punt van verbetering noem ik de noodzakelijke verplaatsing van ons hoofdbestuur. Elmina is om vele redenen niet het beste punt voor onze hoofdvestiging. In de eerste plaats is St. George, hoewel het schoonste en sterkste kasteel langs de geheele kustlijn, tengevolge der nieuwe regeling met Engeland aan de uiterste grens onzer bezittingen komen te liggen. Thans is voor ons hoofdstation - reeds vroeger vestigde ik daarop de aandacht - Saccondee de aangewezen plaats, omdat het te midden van onze tegenwoordige bezittingen ligt. Wel kan en moet het kasteel St. George een behoorlijk bezet militair punt blijven, doch ik zie niet in waarom nu nog het grootste deel van het Europeesch personeel langer zou blootgesteld zijn aan de vernielende invloeden welke aan de localiteit van Elmina verbonden zijn. Vooreerst is het kasteel St. George gelegen benedenwinds aan de zeer onzindelijke stad Elmina met al hare stinkende uitwasemingen. Bovendien is de omringende moerassige vlakte, waardoor de kleine rivier Benjan zich kronkelt, eene bron van pestdampen, die steeds zijn gebleken verderfelijk voor de gezondheid te zijn. Van deze rivier Benjan en van de hoogst ongunstige ligging van ons hoofdkasteel gaf ik reeds eene beschrijving in een geneeskundig rapport aan Z.E. den Minister van Koloniën d.d. 16 October 1857, waaruit ik alleen het volgende overschrijf: ‘Op de hoogte der Negerstad, welke aan den regter oever der rivier Benjan gelegen is, vormt deze een soort van bassin, dat door den gedwongen aanvoer van genoemd bezinksel (residuen van gestorven planten en dieren) zeer ondiep geworden is, en bij laag water eene reeks van modderbanken vertoont, welke een ligt merkbaren doch zeer onaangenamen geur verspreidt. Daarbij komt nog, dat door den onvoldoenden toestand der in zee uitgebouwde mouille de monding der rivier zoo zigtbaar verzandt, dat een groot gedeelte der genoemde stoffen, die an- | |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
ders bij sterke vloeden afgevoerd zouden kunnen worden, zich nu, om zoo te zeggen, onder de muren van het fort St. George verzamelt’Ga naar voetnoot1. Saccondee daarentegen biedt groote voordeelen aan. Het is, gelijk ik reeds zeide, thans het middelpunt onzer bezittingen en het levert een veel veiliger landingsplaats op dan Elmina. De rots waarop het fort Saccondee is gebouwd, is een prachtig punt voor een vuurtoren, terwijl er overigens die ziekte veroorzakende bronnen niet worden gevonden, omdat de bodem er hoog gelegen en droog is. Bovendien is het omliggend terrein oneindig beter geschikt om er in het vervolg een kultuur te beproeven, dan de hoogst onvruchtbare omstreken van Elmina. En, wat meer is, een weg die regtstreeks naar het nabijgelegen Wassa voert, zou den handel uitermate bevorderen, terwijl de inderdaad schoone omstreken van Saccondee zich er bijzonder toe zouden leenen om aldaar doelmatige buitenverblijven te bouwen. Ook daardoor zou de gezondheid bevorderd worden en hoogst waarschijnlijk zouden de ambtenaren dan niet meer zoo dikwijls wegens ziekte met verlof naar Nederland gaan. Zou men echter Saccondee niet als hoofdstation verkiezen, dan is Axim aan te bevelen. Het fort is er ruim; het klimaat gezond; de bevolking ons genegen. Mij rest nog, last, but not least, een derde punt te bespreken en wel de lotsverbetering der ambtenaren en officieren. In mijn bovengenoemd rapport drong ik reeds hierop aan, en ook door anderen werd de noodzakelijkheid van dien maatregel meermalen betoogd. Wel is waar is er in 1859 eene kleine verhooging van traktement toegestaan ten gevolge van de afschaffing van het handeldrijven der ambtenaren en officieren, doch die verhooging is zoo gering, dat alleen de Gouverneur en de boekhouder met hun bezoldiging toe kunnen. De subalterne ambtenaren leiden dan ook, zoo als het Handelsblad van 4 Julij 1863 teregt aanmerkte, een bitter armoedig leven. Teregt vroeg reeds in dat zelfde jaar de schrijver eener brochure over de aangelegenheden onzer bezittingen aan de GoudkustGa naar voetnoot2: ‘mag om de opgegeven reden (het niet afwerpen | |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
van voordeelen) de Staat zijne ambtenaren en officieren gebrek laten lijden tot aan hun einde toe? Kan Neêrlands Bestuur zulks verantwoorden?’ - Inderdaad, verantwoordelijk is het niet, om juist 's lands dienaren aan de kust van Guinea zoo aan ontbering prijs te geven. De Molukken werpen ook geene voordeelen af, doch een resident, een assistent-resident of een secretaris aldaar krijgen niettemin hetzelfde tractement als andere Indische ambtenaren van denzelfden rang. Waarom moet dan de bezoldiging van het personeel in Guinea eene betreurenswaardige uitzondering maken op dien regel? En heeft die stiefmoederlijke bejegening niet vaak invloed uitgeoefend op het gehalte van het personeel en op zijn dienstijver? Waarom hebben wij in den laatsten tijd, nl. tot en met 1858, zoo veel verloren ter kuste van Guinea? Juist omdat het personeel ter voorziening in zijne nooddruften het te druk had met handeldrijven om behoorlijk toe te zien dat 's lands belangen behartigd werden. Nu is de handel sedert 1°. Januarij 1859 afgeschaft, doch de belofte van een aan die afschaffing verbonden traktementsverhooging is onvervuld gebleven! Zoo een Gouvernement trouw wenscht gediend te worden, moet het die diensten ook behoorlijk beloonen. Ziet daar nu kortelijk de drie maatregelen aangegeven, die noodzakelijk zijn om verbetering te erlangen in eigen boezem. Doch dat alles kost geld, zal men mij toevoegen. Dat is zoo. Wat heeft men zonder onkosten? Point d'argent, point de Suisses! Doch bij den nieuwen bloei dien de kolonie, bij verandering van politiek, te gemoet gaat; bij de uitbreiding van handel, welke, wanneer de toestand in die streken verbeterd wordt, ongetwijfeld niet zal achterblijven, zullen de inkomsten ook vermeerderen. De kust van Guinea is een schoon en vruchtbaar land, dat zich uitmuntend leent voor den handel en voor de scheepvaart op groote schaal, en wie weet of in vervolg van tijd, behalve palmolie, stofgoud, ivoor en verfhout, zich ook nog niet andere produkten van uitvoer zullen voordoen? De Goudkust, die thans nog eene subsidie van p.m. ƒ 138,000 's jaars vereischt, zal bij het voortduren van den vrede, alleen door het heffen van inkomende regten, weldra een groot deel dier subsidie kunnen ontberen, al mogt ook de handel op haar tegenwoordig standpunt blijven staan. Wil men dan ter opbeuring der kolonie die gelden nog een paar jaren in uitgaaf blijven brengen, dan zal daarmede | |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
voorzeker in meer dan één opzigt door de regering een goede daad kunnen verrigt worden. Doch geen halve maatregelen: Sit aut non sit! En nu, wie weet of het niet welligt den tegenwoordigen Minister van Koloniën gegeven zal zijn, een zoo noodzakelijke hervorming tot stand te brengen in eene bezitting, die Nederland reeds zoo lang heeft verwaarloosd!
's Hage, Augustus 1868. J.S.G. Gramberg. |
|