De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
De nieuwe gepantserde schepen onzer marine.II.Nadat de begrooting van Marine door de Eerste Kamer der Staten-Generaal met algemeene stemmen aangenomen was, en de Minister ook daar verklaard had geen ander materieel dan uitsluitend bestemd voor de kustverdediging te zullen aanschaffen, kon aan de plannen uitvoering gegeven worden. In de eerste plaats moest bepaald worden, aan welke scheepsbouwers de uitvoering zou worden opgedragen. Dat was eigenlijk de hoofdzaak, wijl in het Departement van Marine de kennis ontbrak om bestekken en plannen in alle onderdeelen op te maken van vaartuigen, waarvan men zich nog geen zuiver denkbeeld kon vormen. Die gebrekkige kennis was een natuurlijk gevolg van de omwenteling, die het zeewezen bij andere mogendheden had ondergaan en bij ons zou plaats vinden. De Ingenieur der Marine is in zekeren zin gelijk aan een architect van een aanzienlijk woonhuis. Het zijn de bewoners dier huizen en niet de architecten, die de beste inrigting daaraan weten te geven. In den regel behoort de architect niet tot den stand, die zulke huizen bewoont. Hij moet dus de eischen en behoeften van de bewoners leeren kennen, of modellen volgen, door andere architecten naar gegevens van andere bewoners gemaakt. Worden buitenlandsche modellen gevolgd, dan loopt men gevaar te zondigen tegen de gesteldheid van on- | |
[pagina 348]
| |
zen bodem en van ons luchtgestel, of van onze gebruiken en gewoonten. Zoo is het ook met den scheepsbouw, vooral van oorlogschepen. In een vasten onveranderden loop van zaken, wordt de ingenieur eindelijk volledig bekend met alle eischen van het oorlogschip, zooals het jaren lang bestaan heeft, gegrond op onze behoeften, onze gebruiken en gewoonten; doch zoodra er veranderingen in het wezen der zaak komen, staat zijn verstand stil, of raakt hij het spoor bijster, totdat hem door het korps zeeofficieren de gegevens worden verschaft van de nieuwe eischen en behoeften waaraan voldaan moet worden. Wanneer de zeeofficieren die niet kunnen aangeven, mag men ook niet verwachten dat de ingenieur het zal doen. Men zal welligt het voorbeeld van den Franschen beroemden ingenieur Dupuy de L'home daartegen aanvoeren; maar hetgeen door hem gedaan is, strekt tot staving van ons beweren. De Napoleon was niets anders dan een linieschip, dat geschikt gemaakt was om het stoomvermogen te ontvangen, en la Gloire niets anders dan een schip van den ouden trant, dat geschikt gemaakt was om een pantser te dragen, alleen met het oog op zeewaardigheid. De zeeofficieren, die de gebreken in de Gloire leerden kennen, voornamelijk dat hij in zee de batterij niet kon gebruiken die hij voerde, en zwaarder batterij had moeten dragen om aan gelijke tegenstanders kwaad te kunnen doen, gaven aanleiding tot het ontwerpen van de Magenta en Solferino, en de resultaten met deze schepen verkregen tot de meerdere verbeterde editiën. Onze ingenieurs zijn niet in de gelegenheid geweest om de eischen van het oude, laat staan van een geheel nieuw oorlogschip te leeren kennen. Zij hebben steeds plannen van vreemde schepen gevolgd, en somtijds zoo vrij gevolgd, dat zij weinig geschikt bevonden werden. Als men van Hollandsche verbeteringen sprak, bedoelde men mindere geschiktheid of ondoelmatigheid. Niemand in het Departement van Marine had ooit een toren of torenschip gezien, en bijgevolg was het van het grootste gewigt dat de bouw der monitors en ramschepen aan bekwame, maar ook aan vertrouwde handen werd opgedragen. Daartoe kwam in de eerste plaats in aanmerking de firma Laird Brothers te Birkenhead, die eigenlijk de eenige scheepsbouwmeesters in Engeland waren, die vroeger goede torenschepen geleverd hadden. Met die firma werd gecontracteerd voor den | |
[pagina 349]
| |
bouw van 1 ram en 2 monitors, die de namen zouden voeren de eerste van de Stier, de andere van de Panther, later herdoopt in Heiligerlee en de Krokodil. Met de firma Napier and Sons te Glasgow, een der beste scheepsbouwmeesters uit Engeland, werd gecontracteerd voor 1 ram en 1 monitor; de eerste zou de Buffel, de andere de Tijger gedoopt worden. De gebrekkige Rolf Krake uit den Deenschen oorlog was het eenige torenschip dat vroeger door de firma gebouwd was. Er bestond dus gegronde reden om met buitengewone zorg het ontwerp dier firma te overwegen. Voor den derden ram, die de Schorpioen zou heeten, werd gecontracteerd met de ‘Forges et Chautiers de la méditerannée’ te La Seyne bij Toulon. Wat heeft aanleiding gegeven om zich tot Frankrijk te wenden, alwaar het torensysteem ten eenemale onbekend was? Waarom dwaalden wij af van onze natuurlijke hulpbronnen over zee, waar wij kennis en ervaring konden koopen, om langs eenen onnatuurlijken weg in Frankrijk hulp te zoeken? De tijd zal het ons welligt leeren; maar wij kunnen het nu reeds als een grooten misslag beschouwen, dat men in de gegeven omstandigheden daar ter markt ging; over het resultaat er van zullen wij later spreken, als de Schorpioen opgeleverd zal zijn. Geen der schepen is op den bepaalden tijd geleverd; doch de Schorpioen is het laatste klaar gekomen. Wanneer bij het Departement van Marine meer ervaring verkregen was in het doen van bestellingen buitenslands, dan zou men geweten hebben, dat het voor ééne groote firma even gemakkelijk is verscheidene schepen in een zekeren tijd te bouwen als het aan verscheidene firma's is om te zamen een gelijk aantal schepen van een nieuw model te leveren. Dan zou men bij voorkeur al de schepen te Birkenhead hebben laten bouwen, ten einde eenvormigheid te verkrijgen, die met het oog op spaarzaamheid niet alleen zoo hoogst wenschelijk, maar die tevens van zooveel gewigt is voor het personeel der Marine, dat met het nieuwe materiëel onbekend was en moest leeren hoe het te gebruiken, zonder ander voorbeeld dan hetgeen door den Prins Hendrik zou gegeven worden. Dat het niet geschied is, en geen plannen noch bestekken aan het Departement gemaakt konden worden, daaraan hebben wij nu twee, welligt drie soorten van rammen te danken, in strijd met den wensch der Commissie voor de kustverdediging, om in het belang der spaarzaamheid zoo weinig soorten mogelijk | |
[pagina 350]
| |
van vaartuigen te hebben; ja, kon het zijn, met ééne soort voor alle diensten te volstaan. De ram de Stier van Birkenhead, zooals vroeger reeds is opgemerkt, komt overeen met den ram, waarvan de omschrijving in de Mem. v. Beantw. gegeven wordt, wanneer men alleen de cijfers en niet de onjuiste eigenschappen aanneemt. Voor dat soort van rammen - die soort van monitors - was geld gevraagd en gekregen. Van zeewaardige rammen, die reizen naar Indië konden maken, wilden de Staten-Generaal niets weten, en de Minister deed al het mogelijke om te kennen te geven, dat het niet in zijne bedoeling lag, ze daarvoor te laten bouwen of inrigten. Evenwel heeft de in Glasgow gebouwde ram de Buffel toch al de zeewaardigheid om eene reis naar Indië te maken, en hij zou het kunnen doen, even als de Prins Hendrik, wanneer de tweelingschroeven het niet beletten. Hij heeft nog meer zeewaardigheid dan de Huascar, die eene reis rondom kaap Hoorn gemaakt heeft; en al die zeewaardigheid heeft het schip ten koste van het of- en defensief vermogen gekregen, waaraan door de Commissie voor de kustverdediging de grootste waarde gehecht werdGa naar voetnoot1. Aan den Buffel is het te zien, dat de ontwerpers meer vervuld waren met de gedachte aan het in Engeland aanhangige vraagstuk - om een zeewaardig torenschip te ontwerpen - dan met de eischen en behoeften der kustverdediging, waarvoor het vaartuig bestemd was, Bij het Departement van Marine had men die eischen voor oogen dienen te houden bij de beoordeeling van het ontwerp, als men het schip voor de kustverdediging bestemde. Klaarblijkelijk is dit niet of zeer onvolkomen geschied. Door hierin te kort te schieten beging men de fout van den architect, die buitenlandsche modellen volgt voor een woonhuis, zonder op onzen toestand en op onze behoeften acht te slaan. Aan wie is dat ontwerp ter beoordeeling voorgelegd? Waarschijnlijk niet aan de zeeofficieren, die, in de Commissie voor de kustverdediging zitting gehad hebbende, zelve de eischen stelden, waarvan de Buffel zooveel mogelijk afwijkt. Als men in het Departement van Marine uit de plannen al de gebreken van het vaartuig niet heeft kunnen doorzien, dan moet het aan dat Departement zeer treurig ge- | |
[pagina 351]
| |
steld zijn met de wetenschap, die noodig is om onze Marine met behoedzaamheid en zekerheid op de minst kostbare wijze door de doolhoven eener revolutie te leiden; dan, zouden wij denken, behoort de hervorming van het Departement aan de hervorming van de Marine vooraf te gaan. Door dat ontwerp goed te keuren en te doen uitvoeren, begaven wij ons op nieuw op het veld der beproevingen, waarvan wij ons zorgvuldig hadden moeten onthouden. Nergens was een zoodanig schip, noch zulk een toren gebouwd of beproefd. Alles daarin was onbestemd en onzeker, voor hen ten minste, die weinig kennis bezaten van de eischen van het hedendaagsche oorlogschip. Voor zaakkuudigen kon het niet twijfelachtig zijn, dat men aan den Buffel meerdere zeewaardigheid gegeven had, ten koste van het of- en defensief vermogen, waaraan door de Commissie voor de kustverdediging hooger waarde gehecht was. Nu hebben wij het zoo moeijelijk voor de Marine te verkrijgen geld aan eene proefneming voor den vreemdeling besteed, die voor ons geen waarde heeft. Wij hebben vroeger reeds gezegd, dat de Stier ons voorkomt voldoende zeewaardigheid te bezitten, om des noods een storm in de Noordzee te doorstaan, ofschoon het verblijf aan boord dan niet bijzonder aangenaam zal wezen. De Buffel heeft meer zeewaardigheid, omdat hij hooger uit het water en eigenlijk een vol schip is, dat men onverstandig genoeg spuigaten gegeven heeft op een dek, dat slechts twee voeten boven water ligt. Men zou bijna even goed spuigaten in het tusschendeks van een fregat kunnen maken. Op den stouten togt van den Buffel, onder bevel van den kapitein-luitenant J.A.H. Hugenholtz, van Texel naar Birkenhead, door storm en slecht weer, heeft het schip reeds zijne volkomen zeewaardigheid, maar, zijn wij wel onderrigt, tevens zijne ondoelmatige inrigting getoond. De Stier, ofschoon minder zeewaardig, heeft daarentegen meer of- en defensief vermogen. Heeft nu de wensch, om de vaartuigen voor de kustverdediging tot active marine te kunnen bestemmen, aan de meerdere zeewaardigheid den boventoon doen krijgen en is daarvan het gevolg geweest dat men, met het plan van den Stier voor oogen, het meerder of- en defensief vermogen, hetwelk dat vaartuig bezit, heeft opgeofferd? Wij kunnen alleen antwoorden, dat het den schijn voor zich heeft. Men zal zeker vragen naar bewijzen voor dat minder of- en | |
[pagina 352]
| |
defensief vermogen, dat wij aan den Buffel toekennen. Wij zullen die geven, natuurlijk zoo als wij het inzien. Bij de beoordeeling van een onbeproefd schip hangt alles af van de zuiverheid der hypothesen, die men stelt, en van de juistheid der gevolgtrekkingen, welke er uit voortvloeijen. Wij zullen niet beweren, dat wij die zuiverheid en juistheid aan onze zijde hebben. Wij geven onze zienswijze ter beoordeeling, opdat men zuiverder hypothesen en juister gevolgtrekkingen er tegenover zoude stellen. Zoolang dat niet geschied is, blijven wij volhouden wat wij boven gezegd hebben, 1o. ten aanzien van het minder offensief, 2o. ten aanzien van het minder defensief vermogen, en dat zullen wij voor anderen trachten duidelijk te maken. 1o. Het minder offensief vermogen. De Stier en de Buffel hebben beiden één gepantserden toren, waarin twee zware gesmeed ijzeren gegroefde kanonnen staan, met een stalen ziel, van 23½ Ned. duim middellijn, liggende op gelijke affuiten van gesmeed ijzer en staande op gelijke sleden van gesmeed ijzer, alles door dezelfde fabriekanten, Sir W.G. Armstrong & Co., te Newcastle, vervaardigd, die ook de projectielen voor beide vaartuigen naar dezelfde mal geleverd hebben. Tot zoover is er niet het minste onderscheid; maar het geschut in den Stier staat, als wij ons ter verduidelijking zoo mogen uitdrukken, gelijkvloers, terwijl het in den Buffel op de eerste verdieping staat. De toren van den Buffel heeft eene verdieping meer dan die van den Stier, terwijl zij beiden slechts langs het bodemvlak toegankelijk zijn. Stellen wij ons een restaurant voor, waarvan de eetzaal op de eerste verdieping en de keuken in den kelder is; zou men denken dat de bediening, het opbrengen der geregten, even spoedig kan gaan, als wanneer de eetzaal gelijkvloers was? Immers neen? al kwam men ook door werktuigen daarin te hulp. De geregten voor onze zware kanonnen zijn kardoezen en zware projectielen, die op den Buffel 8 voeten hooger naar de eerste verdieping geheschen moeten worden dan op den Stier, waarvan het geschut zooveel lager staat. Wanneer men nu nagaat, dat, met sterk gespierde en goed geoefende, kanonniers, gerekend wordt uit die zware vuurmonden 5 schoten per vuurmond in 3 minuten te kunnen doen, als het geschut even als in den Stier is opgesteld, dan gelooven wij te mogen verwachten, dat op den Buffel meer tijd gevorderd zal worden om een gelijk aantal schoten te doen, uithoofde van | |
[pagina 353]
| |
den langeren weg, dien de ammunitie te maken heeft, en de bezwaren verbonden aan het aanslaan, af- en weêr aanslaan voor dat de projectielen voor gaats komen, hetgeen op den Stier maar ééns geschiedt. Dat de sleden op den Buffel op het dek van de eerste verdieping liggen, waardoor de behandeling der vuurmonden gemakkelijker geschiedt, weegt niet op tegen den meerderen tijd, die gevorderd wordt om de projectielen op te hijschen; want daar staat tegenover het oponthoud, dat veroorzaakt wordt, wanneer geblesseerden van de eerste verdieping weggedragen moeten worden. De vernielingswerktuigen zijn tegenwoordig zoo groot, dat gevechten te water zeer kort zullen duren; bijgevolg behoort men in den minsten tijd het meeste vuur te kunnen geven, en dat kan de Stier beter doen dan de Buffel, hetgeen men trouwens door schietoefeningen met zekerheid kan te weten komen. De hooge toren van den Buffel, die een gewigt van nagenoeg 150 ton in zijn top en waarschijnlijk niet meer dan 50 ton in de onderste helft heeft, krijgt bij het overhellen van het schip eene groote topzwaarte, die met zware slingeringen eene verbazende kracht uitoefent op de as, waarom de toren zich beweegt. Hoe stevig die as ook in het dek onder den toren bevestigd moge zijn, de kracht, welke op den top van de lange as als op een hefboom werkt en daardoor vermenigvuldigd wordt, zal het stevigste verband loswerken en de vastheid wegnemen, die voor het geschut noodzakelijk is om goed te kunnen rigten en raak te kunnen schieten. Het geheele recul der vuurmonden wordt door den compressor op de sleden overgebragt, die aan het dek verbonden zijn, waarin de top van de as uitkomt. Ook het recul der vuurmonden wordt dus door het dek op den top van die lange as overgebragt en zal er toe bijdragen om de werking op het ondereinde der as te vermeerderen. De ondervinding heeft hierin, zoo men zegt, reeds uitspraak gedaan, want op den boven aangehaalden stouten togt van Texel naar Birkenhead, zou die as reeds losgewerkt zijn, tengevolge waarvan de toren met geweld over en weer tegen het dek is aangeslagen en zich verzet heeft. Wanneer die as onwrikbaar vastgezet wordt, loopen de bossen gevaar van te breken, als de as zelf niet breekt. Doch al heeft het een noch het ander plaats, dan toch zal die werking door de bossen op de as worden overgebragt en de wrijving aanzienlijk vermeerderen, tot groot nadeel van de gemakkelijke bewe- | |
[pagina 354]
| |
ging van den toren, en ook hierdoor oponthoud te weeg brengen, zoo al niet stremming van het vuur. De korte as van den Stier, die niet hooger dan tot aan het ondervlak van den toren reikt, geeft stevigheid en vastheid aan het geheele zamenstel, en daardoor meerder zekerheid aan het rigten en schieten. Men heeft den hoogeren toren van den Buffel niet van boven tot onder het tweede dek durven pantseren, uit vrees dat hij dan te zwaar zou worden en moeijelijk te bewegen zou zijn; daarom loopt de pantsering van den toren niet lager dan tot onder het bovendek. Tusschen die twee dekken, waar de toren ongepantserd is, heeft men een gepantserden koker geplaatst, waarin de toren zich vrij, maar ook niet meer dan vrij kan bewegen. Nu draagt het tweede dek dien gepantserden koker, hetwelk daarvoor slechts onderstut is, zonder doorgaand verband. Zal die koker, die alleen aan tweedekken bevestigd is, niet door den aanslag der projectielen van den vijand of door het stukschieten van den steun van het bovendek, los gaan en tegen den toren drukken? Wanneer een vijandelijk projectiel door dien koker heendringt, zal dan de verbrijzelde binnenwand niet als naar gewoonte zich ombuigen en de beweging van den toren kunnen stremmen? Aan dat gevaar staat de toren van den Stier niet bloot. - Op grond van dat alles beweren wij, dat het offensief geschutvermogen van den Buffel kleiner is dan dat van den Stier, ofschoon zij gelijk gewapend zijn. Daar staat tegenover, dat het geschut van den Buffel, hooger boven water staande, ook in zee met slechter weer gebruikt zal kunnen worden dan de Stier zal vermogen te doen; maar daaraan is ook het grooter nadeel voor de kustverdediging verbonden, dat, als een monitor naast den Buffel ligt, hij wel, maar de monitor niet getroffen kan worden, omdat hij er overheen schiet. Eene andere vraag is: kan de Buffel over dat dunne spandek heen schieten, zonder dat het uit elkander springt? Ook dat moet nog onderzocht worden. Wij gelooven reeds genoeg feiten aangevoerd te hebben om onze uitspraak te regtvaardigen; echter moeten wij nog een oogenblik bij het ramvermogen stilstaan, omdat daarin eene voorname offiensieve kracht gelegen is. Van het rammen heeft men groote verwachtingen. Wij ook; maar meer van het resultaat, als het gelukt, dan van de operatie om zoodanige uitkomst te verkrijgen. Het vordert veel oe- | |
[pagina 355]
| |
fening, veel ervaring, een juisten blik, een vaste hand en een onverschrokken geest; doch al zijn die eigenschappen aanwezig, dan nog kunnen zij geparaliseerd worden, wanneer de bevelhebber niet al de bewegingen van het vaartuig met zekerheid besturen en regelen kan. Op den Buffel kan het slechts zeer gebrekkig, zoo goed als niet; op den Stier kan het wel geschieden. In gevecht bevindt zich de bevelhebber op den Stier in een gepantserd stuurhuis, waarin hij even als op den Prins Hendrik al de telegrafen onder het bereik van de hand heeft, om zijne orders dadelijk en regtstreeks aan de torens, aan de stoomwerktuigen en aan het roer mede te deelen. Het bevel volgt de gedachte, en de uitvoering het bevel, dat geen twijfel overlaat, want de aanduiding is zoo juist mogelijk. Het roer beweegt zich juist zooveel in de verlangde rigting als het bevel aanwijst. Zoo ook de werktuigen. De bevelhebber ziet aan den telegraaf hoe het roer ligt en hoe de werktuigen werken, weet wat hij daarvan te verwachten heeft en wat hem te doen staat om een andere beweging aan het schip te geven. In zijn gepantserd stuurhuis heeft hij het schip volkomen in zijn magt, zoolang de telegrafen werken; wanneer deze buiten werking raken, heeft hij de stookplaats onder zich, en het roer bij zich, om met een of meer tusschenpersonen zijn mondeling bevel over te brengen. In elk geval blijft hij in gemeenschap met de voorname organen van zijn schip. Op den Buffel niets van dat alles. De bevelhebber heeft geen gepantserd stuurhuis waarin zijn telegrafen opgesteld zijn. Hij is van het benedenschip geheel afgescheiden: alleen heeft hij aan weerskanten Van den toren, aan stuur- en aan bakboord, een spreekbuis, die door de ongepantserde ruimte tusschen het boven- en benedendek heenloopt, en onder het tweede dek bij den telegraaf uitkoint, die door een ander persoon bewerkt wordt. Stellen wij ons het schip onder stoom voor in gevecht, vurende met beide zware vuurmonden, terwijl de toren met de geraasmakende stoombeweging gedraaid wordt, en denken wij dan aan hem, die, bij den telegraaf geplaatst te midden van al dat oorverdoovend geweld, de bevelen uit de spreekbuis bijna op den bodem van het schip moet opvangen, die hem van het bovendek toegezonden worden. De kommandant weet niet wat er in het schip gebeurt; weet niet hoe het roer ligt, noch wat de werktuigen doen; dus vragen en antwoorden heen en weêr zon- | |
[pagina 356]
| |
der einde, voordat er gehandeld kan worden. Het is te dwaas om er een oogenblik langer bij stil te staan. Maar dat is nog het ergste niet. Een der voordeelen van het torensysteem is, om vuur regt vooruit, of nagenoeg regt vooruit te kunnen geven. Om van dat voordeel gebruik te maken, moet de bevelhebber zich niet alleen bij de spreekbuis open en bloot aan het vijandelijk vuur blootstellen, maar hij is vrij zeker dat alle schampschoten van den toren tegen hem aankaatsen. Wordt hij op deze of andere wijze getroffen, dan weet niemand in het schip er iets van, tenzij er iemand op het dek is, die de gevaren met den bevelhebber deelt en als tusschenpersoon dient om door de spreekbuis de orders naar het benedenschip over te brengen. Worden beiden getroffen, dan vaart het schip zonder toezigt. Er worden geen orders meer gegeven. Het roer blijft liggen zooals het lag, en de werktnigen blijven op dezelfde wijze doorwerken, totdat eindelijk iemand op de gedachte komt, dat de kommandant wel dood of gewond kon zijn, omdat men niets meer van hem hoort. Intusschen is het schip blootgesteld om door den vijand aan boord geloopen te worden. Men moet zeer weinig begrip van de eischen van een ramschip gehad hebben, om zoo iets te kunnen goedkeuren. Het stuurrad staat even afgescheiden als de bevelhebber van het werkend gedeelte van het schip. Het is achteruit op het koebrugdek gesteld, in eene afgesloten ruimte buiten het bereik van het wakend oog der officieren. Alles te zamen genomen, durven wij beweren dat het rammen met dat schip door middel van spreekbuizen onmogelijk is, wanneer men het zou willen, en zeer mogelijk wordt wanneer men er geen plan op heeft, zooals met de andere voortbrengselen van de Heeren Turk en Tideman ook geschied is. Ook in dat opzigt laat dus het offensief vermogen zeer veel te wenschen over, en is de Stier in veel betere conditie. 2o. Het mindere defensief vermogen. Om aan een vaartuig van gelijke afmetingen als de Stier een zooveel hoogeren toren uit het water te kunnen geven, bij gelijken diepgang, is men verpligt geweest de daarvoor vereischte gewigten anders te verdeelen dan op den Stier geschied is. De pantsering in de zijden van den Stier reikt tot 3¾ voet boven de lastlijn, en daarop ligt het bovendek; de pantsering in de zijden van den Buffel daarentegen reikt niet hooger dan twee voet boven de | |
[pagina 357]
| |
lastlijn, en daarop ligt het tweede dek, dat den gepantserden koker rondom den toren draagt, waarvan vroeger gesproken is. De gepantserde romp van den Stier is dus 3 ¾ voet boven water en wordt van boven gesloten door een ijzeren dek van 0.025 el dik, waarop een teakhouten dek ligt van 0.10 el, hetwelk het bovendek is. De gepantserde romp van den Buffel is slechts 2 voet boven water en op gelijke wijze gesloten als op den Stier, met een ijzeren dek van 0.025 el, doch waarop een eikenhouten dek van 0.15 el rust; maar dit is het tweede en niet het bovendek. Men heeft op den Buffel het gepantserd boord van 2 tot 10 voet boven water van plaatijzer opgetrokken en dat met een ligt spar-deck gesloten, om aan het schip meerdere zeewaardigheid te geven, en tot waterkeering te dienen, als er geen spuigaten in gemaakt waren. Het grootste deel van het schip boven water is niet alleen ongepantserd, maar van plaatijzer te zamengeklonken. Het zal wel overbodig zijn aan te toonen dat zulk een bovenschip in gevecht geen oogenblik weêrstand kan bieden, zelfs niet aan het ligtste, of aan schroot uit zwaar geschut. Het schip zelf heeft dus boven de 2 voeten boven water, die gepantserd zijn, volstrekt geen defensie; daarom is, tot bescherming van den toren, in dat gedeelte van het schip de gepantserde koker geplaatst, waarvan vroeger sprake was. Het defensief vermogen van het schip bestaat dus uit de pantsering tot 2 voet boven water, het dek dat op die hoogte het schip sluit, den koker rondom den toren, en den gepantserden top van den toren, die boven dien koker en het spar-deck uitsteekt. Overigens nergens eenige schijn of schaduw van voorzorgen tegen oorlogsgeweld. Men zal dus wel willen aannemen dat al dat ligte spul, waardoor de Buffel zeewaardig gemaakt is, in tijd van gevecht zeer spoedig zwaar gehavend zal zijn. Verbeelden wij ons nu den kommandant op een dek staande, dat elk oogenblik kan instorten, als het boord van plaatijzer weggeschoten, of dat door de concussie van eigen vuur vernield wordt, orders gevende door een spreekbuis, die met het eerste vijandelijke schot onder het dek getroffen kan worden en geen geluid meer doorlaat, zonder dat iemand zien kan dat de spreekbuis beschadigd is. Laat een met brandsas geladen granaat in het prachtig betimmerde ongepantserde achterschip springen, dan staat het schip in volle vlam voordat iemand er iets van bespeurt, want | |
[pagina 358]
| |
het ongepantserde schip is in tijd van gevecht verlaten. Het is waar, stoutheid en dapperheid zullen wel steeds onder de Nederlandsche zeelieden gevonden worden, die ook, moet het zijn, met ongepantserde schepen zullen weten te slaan; doch wij onderzoeken nu op welke wijze van die stoutheid en dapperheid het best gebruik gemaakt kan worden tot handhaving van 's lands eer en 's lands onafhankelijkheid. Wij onderzoeken op welke wijze de voorname organen van het schip op de meest afdoende wijze tegen het vijandelijk vuur beschermd kunnen worden, om met te meer kracht en het langdurigst aan den vijand afbreuk te kunnen doen, op de wijze zooals vroeger de ridders geharnasd te velde togen. En wie heeft meer aanspraak op bescherming, dan het hoofdorgaan, de bevelhebber, van wien alle bevelen moeten uitgaan? Op den Buffel heeft de bevelhebber volstrekt geen bescherming; hij is door het ongepantserde bovenschip van het benedenschip afgescheiden. Elk schot dat het ongepantserde deel treft, verspreidt een hagelbui van stukken ijzer en klinknagels door die onveilige ruimte, welke men door moet gaan om uit het benedenschip bij den bevelhebber te komen. Wij hebben reeds aangetoond dat dit op den Stier niet het geval is, alwaar de bevelhebber in zijn gepantserd stuurhuis voortdurend in gemeenschap is met zijne bemanning, en het schip in zijn magt heeft. De Stier heeft een gepantserden wal om den voet van den schoorsteen, waardoor deze en de ketels tegen plongeerschoten beschermd worden. Op den Buffel mist men die bescherming, die hij zooveel meer noodig heeft, omdat hij lager gepantserd is. Op den Stier heeft men tegen den voet van alle luikenhoofden ijzeren zoogenaamde glacis platen aangebragt om treffende projectielen langs het hellend vlak te doen opspringen en daardoor de deksluiting in het luikenhoofd te beschermen. De Buffel mist ook die bescherming. In de omschrijving van den Stier in de M.v.B. staat: dat de pantsering in het voorschip tot 7 voet boven het water zal reiken. Wij begrijpen niet waarom dat niet is geschied. Wel is het voorschip van den Stier boven het dek versterkt, maar het is niet hooger dan tot het dek gepantserd. Wij beschouwen dit een gebrek, dat bij den Buffel grooter is, omdat het gepantserde dek minder hoog boven water ligt dan op den Stier. In een klein gepantserd schip kan uit den aard der zaak de boeg niet zoo fijn besneden zijn als in een ongepantserd schip, | |
[pagina 359]
| |
dat niet zoo breed behoeft te wezen. Het spreekt dus van zelf dat een gepantserd schip meer boegwater zal maken dan een fijn besneden stoomschip. De golf die voor den boeg gevormd wordt, neemt in hoogte toe naarmate de vaart van het schip vermeerdert. Heeft het schip bovendien een ram onder water, die het water opwerpt, dan zal die golf nog hooger zijn. Uit proeven kan men afleiden dat die golf, wanneer de Stier 13 mijls vaart loopt in vlak water, 7 voet zal wezen, en daarom is het noodig het voorschip tot die hoogte te pantseren. Zoodra nu het ongepantserde voorschip, hetzij door geschutvuur, of door eene poging tot rammen, en zeker door eene gelukkig geslaagde ramming verbrijzeld zal zijn, dan is de Stier in den boeg slechts 4½ en de Buffel niet meer dan 3 voet uit het water. Wanneer men dan met volle vaart wilde werken, zou men bergen water op het dek krijgen en bij de minste zee het schip in den grond stoomen. Door die ontworpen bescherming op den Stier weg te laten en op den Buffel niet toe te passen, kan men na de beschadiging van het ongepantserde voorschip niet meer van de volle stoomkracht gebruik maken, en op den lager gepantserden Buffel zal men minder vaart kunnen loopen dan de Stier met hoogere pantsering zal kunnen doen. De Buffel heeft in het gepantserde voorschip een waterdigt schot minder dan in den Stier, en heeft dus ook in dat opzigt minder defensie. Wanneer een vijandelijk schip of vaartuig eene poging doet om den Buffel te rammen, en aannemende dat die manoeuvre, in weerwil van de beschreven gebrekkige inrigting om de bevelen over te brengen, waardoor zij veel kans van slagen geeft, toch mislukte, en de beide vaartnigen een oogenblik naast elkander liggen, dan moet de vijand dadelijk bespeuren welk eene schoone gelegenheid de Buffel aanbiedt om hem te enteren. Als het schip gemaakt was om geënterd te worden, zou men het niet beter daarvoor hebben kunnen inrigten. De bemanning in het benedenschip met twee dekken boven zich; de kommandant alleen op het dek zonder bescherming, dan achter den toren, en niet in staat zijne bevelen naar het benedenschip te geven dan door de spreekbuizen, terwijl alle bussen en revolvers der enteraars op hem alleen gerigt worden. In een oogenblik zijn alle dekopeningen door den vijand bezet, juist daar waar de toren geen vuur kan geven, terwijl 's vijands geschut een schrootregen in het ongepantserde schip onderhoudt, waardoor | |
[pagina 360]
| |
de bemanning heen moet om op het dek te komen. Zoodra de bevelhebber gevallen is, houdt de scheepsbesturing op, tenzij iemand boven in den toren zich er mede belast, als hij bespeurt of gist dat de bevelhebber gesneuveld is. Zoo iets kan op den Stier niet geschieden. Hiermede vermeenen wij voldoende bewezen te hebben, dat de Buffel zijne meerdere zeewaardigheid ten koste van het of- en defensief vermogen gekregen heeft, en in plaats van aan alle vereischten van het hedendaagsche oorlogschip te voldoen, volstrekt geen navolgenswaardig model is. Het is een zeewaardig schip in tijd van vrede, maar het verliest die zeewaardigheid meer en meer naarmate het ongepantserd van plaatijzer opgetrokken bovenschip in gevecht gehavend wordt. Wanneer men er aan gedacht heeft om van dat schip een zeewaardig oorlogschip te maken, dan heeft men zich toch niet kunnen voorstellen dat het bovenschip van plaatijzer onkwetsbaar zou wezen, en aangezien het slechts tot 2 voet boven water in de zijden gepantserd is, blijft er voor de eigenlijke oorlogschips zeewaardigheid nog minder dan de geringe zeewaardigheid onzer monitors over, waarvan het boord 3½ voet boven water blijft, wanneer zij niet gezonken liggen door water in te laten. Wij kunnen den Buffel met de gepantserde kanonneerboot en de stalen handig en vlug rangschikken onder de mislukte proefnemingen, die wij aan de gebrekkige kennis van den direkteur van scheepsbouw te danken hebben, of juister welligt aan de omstandigheid, dat in den tegenwoordigen tijd de ingenieurs het spoor bijster zijn, en men niet op hen kan vertrouwen, zoolang de zeeofficieren de eischen der nieuwe schepen niet hebben aangegeven. Onverklaarbaarder is het echter dat er eene groote voorliefde schijnt te bestaan voor den Buffel, want vóór dat nog een der lammen onderzocht of beproefd is, hoort men dat de in Amsterdam op 's Rijks werf op stapel staande ram de Mattador naar het model van den Buffel gebouwd zal worden, niettegenstaande deze held, die aan het stierengevecht zijn naam ontleent, vrij zeker door den Stier op de hoorns genomen zou worden, wanneer hij tegenover hem stond. Wanneer er meerdere rammen van 15½ voet diepgang gebouwd worden, hopen wij dat het model Buffel niet gevolgd en de Mattador nog veranderd zal worden. De monitors, zooals in de M.v.T. omschreven, zijn flinke vaartuigen, en naar het ons voorkomt, geschikt voor hunne | |
[pagina 361]
| |
bestemming, alhoewel zij 8½ voet diep gaan en door water in te laten, op 9½ voet diepgang gebragt kunnen worden. Die meerdere diepgang dan in de M.v.T. was aangegeven, is het gevolg van de meerdere zeewaardigheid, welke deze schepen gegeven is om de reis van Glasgow en Birkenhead naar Nederland te kunnen maken, waardoor zij tevens bewezen hebben bij gunstige omstandigheden op de kust gebruikt te kunnen worden, en in staat te zijn ook met eenigzins ruw weder van de Noord naar de Zuid van ons land of omgekeerd te kunnen gaan, wanneer de hoofdaanval op ons land de concentrering onzer strijdkrachten mogt vorderen. De diepgang van 26 in plaats van 24 palm, zooals door de Commissie voor de kustverdediging wenschelijk geacht werd, is geen overwegend bezwaar in vergelijking van het voordeel der meerdere zeewaardigheid. Er is echter ook verschil tusschen den monitor de Tijger, van Glasgow, met de monitors Heiligerlee en Krokodil van Birkenhead. Dat verschil, vooral het gemis van een stuurhuis, is groot genoeg om den Tijger niet tot model voor andere monitors te kiezen. Genoemd vaartuig heeft ook een waterdigt schot minder in het voorschip dan de andere monitors. Zijn toren heeft eene kleine gelijkenis met die van den Buffel, zonder echter de groote bezwaren eener bovenverdieping te hebben, maar toch bezwaren die de andere torens niet hebben. Zijne pantsering is ook anders aangebragt en komt ons alleen in het achterschip beter voor dan op de andere monitors. Deze hebben, zooals de rammen en alle andere gepantserde vaartuigen in den vreemde, een bordes, waarop de pantserplaten met haren ruggensteun (backing) rusten, die met bouten aan het opstaande boord verbonden worden. Dat bordes wordt gevormd door een inspringenden regten hoek in de spanten te maken. Op den Tijger loopen de spanten regt op en zijn de pantserplaten met haren ruggensteun alleen met bouten aan het boord verbonden, zonder ondersteund te zijn; op de wijze zooals de Amerikaansche monitors het hadden. De pantsering hangt dus aan de bouten buiten boord, en eene schuinsche plaat van gewoon plaatijzer verbindt de uiteinden der platen onder water met het boord, voor de geleidelijke bewegingen van het vaartuig; want zonder dat zouden de uitstekende pantserplaten in de zee slaan, als het vaartuig slingert. In de zijden gelooven wij niet dat deze wijze van pantseren verkieslijk is, maar wel in het achterschip, waar de Heiligerlee anders gevormd is en | |
[pagina 362]
| |
een wulf heeft, waar de pantserplaten toch ook aan de bouten hangen. Daarom zouden wij aan het achterschip van den Tijger de voorkeur geven boven dat van den Heiligerlee, maar overigens het model van het laatstgenoemd schip verkiezen. De Tijger heeft kleine tunnels voor de schroefassen, die niet op de andere vaartuigen zijn, tot groot verdriet van kommandant en officieren, in wier logement de stokers met olie loopen om de metalen der as te oliën. Zij zijn zeer vernuftig uitgedacht, die kleine tunnels, en nemen alleen wat hoogte weg, zonder nadeel voor de hutten. Als men hetgeen op den Tijger beter is op het model Heiligerlee toepast, zal men een goed type kunnen ontwerpen; maar een gepantserd stuurhuis is eene eerste noodzakelijkheid. Een gebrek dat ze allen gemeen hebben, is de onvoldoende afsluiting der dekopeningen in tijden van gevecht. De deksels der stortkokers en lichtglazen in het dek zijn voor vaartuigen, die zoo laag boven water zijn, zwakke punten, die met zware gesmeed ijzeren stoppen gesloten dienen te worden, voordat men in het gevecht gaat. Waarschijnlijk zijn er nog wel meer kleine gebreken, die in het gebruik door de zeeofficieren zullen aangegeven worden. Een gebrek van al de vaartuigen is, zouden wij denken, het bevestigen der pantserplaten rondom de torens, door middel der Fransche schroefbouten. In gepantserde houten schepen mogen ze voldaan hebben, maar in ijzeren schepen komen ze ons ondoelmatig voor. Ook de Franschen gebruiken meer en meer moerbouten. Echter zal men dan den binnenwand der torens moeten bekleeden, of een van touw gevlochten mat tot behang daaraan moeten geven, tot wering der afspringende moeren. Ook oordeelt men dat de pantsering der stuurhuizen even zwaar als die der torens behoort te zijn, en in geen geval minder dan 0.15 el moet wezen. Ten aanzien van de deugdelijkheid der geleverde pantserplaten, projectielen enz. heeft men zich op de goede trouw der fabriekanten verlaten, zonder iets te keuren of te beproeven. Wij weten dat men het in de ijzerbewerking zoover gebragt heeft, dat men onder de bewerking kan zien of het eindprodukt goed, minder goed of slecht zal worden; maar of alleen het goede uit de werkplaats wordt afgeleverd, wanneer er volstrekt geen contrôle wordt geoefend, is eene vraag, die wij niet bevestigend durven beantwoorden. Wij hadden echter | |
[pagina 363]
| |
niemand die zoodanige contrôle kon uitoefenen; doch als men naar la Seyne in Frankrijk een ingenieur gezonden heeft, die nooit een torenschip gezien had, om toezigt te houden bij den bouw van een torenschip dat door de scheepsbouwers evenmin gezien noch gebouwd was, dan kon men beter een ander ingenieur bij den aanmaak van pantserplaten detacheren bij voortreffelijke fabrikanten, om de kennis te verkrijgen, die noodig is om latere leveringen te kunnen surveilleren. Het blijkt dus dat alleen de te Birkenhead gebouwde vaartuigen, de Stier, de Heiligerlee en de Krokodil, aan het doel waarvoor zij bestemd zijn, beantwoorden, waardoor de Gebroeders Laird een nieuw bewijs geleverd hebben van hunne superioriteit boven andere scheepsbouwers in Engeland, hetwelk ook door de Engelsche admiraliteit openlijk werd erkend, bij den uitslag van het onderzoek der ontwerpen van oorlogschepen, die verleden jaar door het Engelsch gouvernement aan de voornaamste fabrikanten in Engeland gevraagd waren. Wij mogen het dus op goede gronden betreuren, dat alle schepen niet bij die firma gebouwd zijn. Wij bezitten nu de gegevens om goede monitors te bouwen. Zoo men meer rammen van 15½ voet diepgang verlangt, dan is de Stier om de bovenaangevoerde redenen een goed model, hetwelk verbeterd kan worden door het defensief vermogen te vermeerderen, hetgeen voor het doel, waarvoor die vaartuigen bestemd zijn, zoo hoogst wenschelijk is; maar wij zouden de voorkeur geven aan vaartuigen met twee torens, en met een diepgang van 58 palmen, om tot stoombatterijen te dienen, die voor de stelling Helder-Texel verlangd worden. Wij zouden wenschen dat de regering besloot terug te keeren tot het zuiver standpunt der Commissie voor de kustverdediging, zooals wij het, wanneer wij ons niet bedriegen, uit haar rapport meenen te mogen afleiden. Wij zullen trachten dat standpunt aan te geven, onder verbetering, wanneer wij daarin gedwaald hebben. De Commissie, voorgelicht door de leden zeeofficieren, heeft het materieel, voor de kustverdediging bestemd, binnen de engste grenzen beperkt. Op hen is dus zeker niet het dikwerf uitgesproken verwijt van toepassing: ‘dat alle zeeofficieren par esprit de corps zooveel mogelijk uitbreiding aan de marine verlangen te geven’. De Commissie heeft met die zeeofficieren begrepen, dat er nog andere eischen aan de marine konden wor- | |
[pagina 364]
| |
den gedaan, nl. tot bescherming en verdediging onzer overzeesche bezittingen. Zij heeft zich daarom bepaald tot het strikt noodzakelijke, waarmede wij het land zouden kunnen verdedigen in verband met andere verdedigingsmiddelen, ook al was er geen enkel schip in Nederland, dat voor de verdediging onzer overzeesche bezittingen bestemd was. De hoofdgedachte schijnt geweest te zijn: vijandelijke schepen kunnen ons wel schade toebrengen, maar geen kwaad doen zoolang zij in de Noordzee blijven. Alleen wanneer zij troepen met zich voeren, worden zij gevaarlijk, en wij moeten trachten het landen dier troepen te beletten, door middel van rammen die de transportschepen of de booten, waarmede geland wordt, in den grond loopen, zelfs onder het vuur van gepantserde schepen; daarom hebben die rammen een groot defensief vermogen noodig. Ook moet aan den vijand belet worden dat hij eene haven of reede voor zijne schepen vindt tot basis van operatie voor een invasieleger; daarvoor worden verdedigingswerken, versperringen en torpedo's, maar tevens ook monitors voorgesteld, die het doordringen op, of overtrekken van onze stroomen, geholpen door de rammen, voet voor voet zouden helpen betwisten, en geschikt zouden zijn tot eene active werking bij de verdediging. Zij verlangde stoombatterijen op de reede van Texel, om een lastigen vijand van voor het gat te kunnen verjagen, als de gelegenheid daartoe gunstig was, want om een blokkade met houten schepen te beletten, daartoe zouden ook de stoomrammen geschikt zijn. Alhoewel dat ook door schepen zou kunnen gedaan worden, die voor de verdediging onzer overzeesche bezittingen geschikt waren, de eigenlijke strijders der active marine, wilde de Commissie er niet op rekenen dat die aanwezig zouden zijn. Zij ging van de veronderstelling uit, naar het ons voorkomt, dat wij nooit genoeg schepen naar Indië zullen kunnen zenden, uit hoofde wij er maar weinig zullen hebben, en er dientengevolge altijd onzekerheid zou bestaan wat men hier zou kunnen missen, wanneer niet bepaald werd aangegeven wat de kustverdediging binnen de engste grenzen noodig had. Vandaar, gelooven wij, die opgave van 3 stoombatterijen, die even goed door strijders zouden kunnen vervangen worden. Hoe minder materieel de landsdefensie van de marine vordert, des te meer strijders zal men zich uit een bepaald budget, overeenkomstig onze finantieele krachten, kunnen aanschaffen en die onderhouden. Al wat men aan de vaartuigen voor de kustverde- | |
[pagina 365]
| |
diging meer dan noodzadelijk is uitgeeft, komt in mindering van het aantal strijders, hetwelk wij voor Indië zouden kunnen hebben. Wanneer wij ons in de zienswijze der Commissie niet vergissen, dan werkt de minister van marine, die het materieel voor de kustverdediging te kostbaar opvoert, in de dwaling verkeerende van dat materieel ook voor active marine te kunnen bestemmen, de belangen der eigenlijke zeemagt tegen en belet hare ontwikkeling, die vroeg of laat teruggebragt wordt binnen de natuurlijke grenzen onzer finantieele en personeele krachten. De afgetreden minister heeft, denken wij, die fout begaan. Zoo men het geen fout noemt, en goedkeurt dat hij, zooals uit de beraadslagingen over het budget van koloniën bleek zijn voornemen geweest te zijn, monitors tot strijders voor Indië bestemde, om ze in tijd van oorlog te bemannen met het op de Indische vaartuigen aanwezig personeel der Nederlandsche marine, waarvoor ze op Java opgelegd zouden worden, dan, herhalen wij, werd het raison d'être aan de Nederlandsche marine ontnomen, die zich dan uit den aard der zaak zou oplossen in eene binnenlandsche marine in Nederland en eene binnen-archipel marine in Indië, met transportschepen tusschen beiden. Zeker is het koloniaal gouvernement een Nederlandsch gouvernement, en de gouverneur-generaal van Indië de vertegenwoordiger des konings; maar sedert wanneer acht men het niet meer eene gezonde politiek, om nog iets meer en beter Nederlandsch, eene scheepsmagt van het moederland, in Indië te onderhouden, om het Nederlandsch gezag te handhaven, ook dan nog wanneer het hier en daar op het een of ander eiland mogt bezweken zijn? Wij begrijpen dat er zijn, welligt zijn er velen onder ons, die niet gelooven dat wij als koloniale mogendheid eene scheepsmagt in Indië noodig hebben. Immers er is niets natuurlijks meer in onze koloniale politiek, en bijgevolg zou het ons ook niet verwonderen, wanneer een zoo natuurlijk begrip reeds moeite had om ingang te vinden. Als de handel slaapt, mag hij van de marine droomen; er aan denken doet hij niet. En toch is de marine zoo naauw aan den handel verbonden, dat zij in al zijne lotwisselingen deelt. Van het oogenblik dat de vrije handel uit onze koloniale staatkunde verdween en plaats maakte voor een landbouwsysteem met veilingen der Nederl. Handelmaatschappij, werd de marine lijdende. Aan doctoren ontbrak het haar niet, want het aantal ministers nam toe, naarmate de | |
[pagina 366]
| |
kwaal verergerde. Men was het veelal met elkander eens omtrent de oorzaak der ziekte. Allen wezen geheimzinnig of openlijk op Indië als de bron der kwaal. Daaromtrent was geen verschil van gevoelen; maar elke kuur om te herstellen was kostbaar, en de wetenschap maakte zulke vorderingen, dat er ter naaurwernood eene kostbare kuur was aangevangen, of men vond uit dat zij niet deugde en dat er eene andere kuur moest beproefd worden, die nog kostbaarder was, waartegen zelfs de doctoren opzagen. Intusschen kwijnde de marine weg als een teringlijder, terwijl de handel nog steeds van eene prachtige marine droomde, waaraan zij zich niet liet gelegen liggen, omdat de regering voor alles zorgt. Met den blos van vroeger schoon op het gelaat, sleept zij nu haar bestaan voort. Elk najaar, vooral tijdens de behandeling der marinebegrooting, hoopt zij dat het voorjaar hare krachten sterken zal, en elk voorjaar vindt haar zwakker dan zij vroeger was. Maar met levendigen geest, even wakker, even vaderlandlievend als weleer, vertrouwende op de genegenheid van het Nederlandsche volk, met die bewonderenswaardige wilskracht van iemand, die gevoelt dat zijn leven noodzakelijk is, blijft zij op beterschap hopen. Zal zij herstellen, hetgeen wij uit volle overtuiging voor het vaderland wenschen, dan kan alleen die herstelling voortvloeijen uit eene meer gezonde koloniale staatkunde, die den handel zal doen ontwaken en uit eigen oogen doen zien. De regering is nu begonnen met hetgeen waarmede men beginnen moet, het materieel aan te schaffen, hetwelk voor de landsverdediging gevorderd wordt. Laat ons hopen dat daarmede met kracht zal worden voortgegaan, opdat zoo spoedig mogelijk ons land ook van de zeezijde verdedigbaar worde, want met monitors en rammen alleen, zonder vaste sterkten, zonder torpedo's of versperringen, is de verdediging tegen overmagt onmogelijk. Doch laat ons, met het oog op de toekomst, ook zorg dragen voor het personeel der marine, dat jaren lang oefening en vorming vereischt om in tijd van oorlog den ouden Nederlandschen roem te kunnen handhaven, vooral dan ook, wanneer uit de wetenschap die dan zal verkregen worden, hoeveel het materieel voor de landsverdediging aan jaarlijksch onderhoud kost, mogt blijken, dat onze finantieele krachten toelaten om nog eenige strijders in Indië te onderhouden, zoodra de behoefte daaraan gevoeld zal worden. | |
[pagina 367]
| |
Van de spaarzaamheid die men in Nederland zal betrachten in het aanschaffen en onderhouden van hetgeen voor eigen verdediging noodig is, hangt het af, of men uit eene normale marinebegrooting overeenkomstig de finantieele krachten van ons land nog iets voor de eigenlijke zeemagt zal kunnen doen. Het is ver van ons, dat wij karig of zuinig zouden willen zijn in het toedeelen der middelen, welke noodig geoordeeld worden om ons land in staat van verdediging te brengen; maar wij wenschen dat het op de spaarzaamste wijze geschiede. Bij onze departementen van algemeen bestuur, waarin vele ambtenaren met eene hoogst karige bezoldiging niet veel meer dan het dagelijksch brood verdienen, heeft men van zoo nabij kennis gemaakt met onvervulde noodzakelijke behoeften, dat men zich geen zuiver denkbeeld van spaarzaamheid kan maken en het dikwerf verwart met karigheid en zuinigheid, die zij door den nood gedwongen vaak in hunne eigen huishouding hebben moeten toepassen. De staat moet zeer spaarzaam zijn, maar volstrekt niet zuinig of karig wezen in het toestaan der middelen om het land verdedigbaar te maken. Elke gulden, die zonder noodzakelijkheid wordt uitgegeven, vertegenwoordigt eenige zweetdroppels die te veel zijn afgeperst; maar elke penning die uit zuinigheid te weinig wordt besteed, is in staat de geheele uitgave van millioenen hare waarde te doen verliezen. Maak de prachtigste kust-batterij en laat uit zuinigheid hare storm-vrijheid achterwege, en men loopt gevaar dat zij bij verrassing genomen wordt. Bewapen die batterij met het doelmatigste geschut, maar verzuim uit zuinigheid door praktische oefeningen goede kanonniers te vormen, en men zal geen schip kunnen treffen, al leest men in militaire werken dat het gegroefd geschut van den wal groote zekerheid van treffen geeft. Wij weten niet dat er nog ooit met scherp van een onzer kustbatterijen geschoten is. Bouw de beste monitors en rammen en laat ze aan de kaai liggen ter bezigtiging voor het Nederlandsch publiek, maar oefen het personeel niet in de taktiek en in de praktijk, omdat het zooveel geld aan steenkolen, kruid en projectielen kost, en als de oorlog uitbreekt, zal men ontwaren dat men jaarlijks millioenen heeft uitgegeven om ten slotte niets dan schande te oogsten. Wees spaarzaam door vastheid, door doelmatigheid, door deugdelijkheid, maar in Gods naam wees niet zuinig en vooral niet | |
[pagina 368]
| |
karig. Wees niet spaarzaam in vernuft, in wetenschap, in kennis, in vlijt, in ijver en in beleid, want hoe meer men die aanwendt, hoe meer vastheid, doelmatigheid en deugdelijkheid men kan verkrijgen, waaruit de finantieele spaarzaamheid moet voortvloeijen, die het mogelijk zal maken in de defensie van ons land te voorzien en nog eenige strijders voor Indië te onderhouden, waarin wij een waarborg zien voor het behoud onzer neutraliteit. Op geen andere wijze kunnen wij ons dien waarborg verschaffen. Maar hoe is vastheid te verkrijgen met waarborgen voor doelmatigheid en deugdelijkheid? Door de wet wordt geantwoord. Ware het door eene wet te verkrijgen, dan zouden wij er groote voorstanders van zijn; wij betwijfelen het echter. Veronderstel dat er bij eene wet bepaald was, om een zeker aantal rammen van 15½ voet diepgang voor de kustverdediging te moeten aanschaffen, en dat er in de wet eene omschrijving gegeven ware, zooals in de M.v.B. gegeven is, van afmetingen, van aard en bewapening, beweegkracht en pantsering; zouden wij dan door zoodanige wet Stieren en geen Buffels gekregen hebben? Wij gelooven het niet. Dat neemt echter niet weg, als wij zien dat de eene minister van marine met een commissoriaal rapport van deskundigen vóór zich, verklarende geen nacht te kunnen slapen, zoolang ons land van de zeezijde onverdedigbaar blijft, niets doet om zijn nachtrust te bevorderen, en eindelijk zich op het veld der proefnemingen begeeft, om met groote mogendheden de oplossing te zoeken voor het vraagstuk betreffende een zeewaardig gepantserd oorlogschip; dat een ander minister verklaart zich in beginsel te vereenigen met het genoemd rapport en in strijd daarmede, en met in de Staten-Generaal afgelegde verklaringen, het drijvend materieel voor plaatselijke verdediging tot active marine bestemt en het daartoe verwringt, - dat neemt niet weg dat wij dan volgaarne de noodzakelijkheid erkennen om het een zoowel als het ander tegen te gaan. Maar hoe? - Wanneer men de formatie der marine bij de wet zou willen vaststellen, behoort men twee zaken in het oog te houden, hare zamenstelling en hare sterkte. De zamenstelling is een staatkundig, de sterkte een finantieel vraagstuk. De staatkunde stelt eischen en geeft het doel aan, waaruit de doelmatige zamenstelling moet voortvloeijen; maar de schatkist stelt de grenzen der sterkte, niet door het aantal schepen voor te schrijven, maar door de jaarlijksche uitgaven tot een zeker bedrag te beperken. | |
[pagina 369]
| |
Wat zou het baten, vooraf een zeker aantal schepen in de formatie op te nemen, wanneer het later bleek dat de vastgestelde sterkte onze finantieele krachten te boven ging? Zoolang wij nog onbekend zijn met de kosten der gepantserde schepen, die op de rijkswerf gebouwd zullen worden (naar het oordeel der regering 25 pCt. goedkooper dan in den vreemde), noch de kosten van gebruik en conservatie dier schepen kennen, en nu wij er nog maar een paar bezitten, zou eene bepaling van de sterkte bij de wet geen voordeel opleveren. Wanneer men op de jaarlijksche begrooting de gewone en buitengewone uitgaven zuiver afgescheiden houdt en zorg draagt dat de gewone uitgaven onze finantieele krachten niet overschrijden, maar daar ook niet onder dalen, dan bepaalt zich de sterkte van zelf, onverschillig of men spaarzaamheid betracht, of verkwistend is. Van meer belang is vastheid in de zamenstelling der marine, wanneer zij doelmatig en deugdelijk is. Een gezonde staatkunde eischt om in de eerste plaats te zorgen dat het land in verdedigbaren staat gebragt worde, zoodat het de verdediging waard is, en geen gevaar loopt dat zijne neutraliteit niet geëerbiedigd wordt, of dat zijne zelfstandigheid verloren gaat. De grondwet zegt: ‘Het dragen der wapenen tot handhaving van den staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.’ Tegenover die verpligting, welke aan alle ingezetenen is opgelegd, staat de staatkundige ministerieele verantwoordelijkheid, om te waken en te zorgen dat de middelen aanwezig zijn, waardoor de ingezetenen de hoop mogen voeden dat hunne vaderlandsliefde het door de grondwet gewenschte gevolg zal hebben. Daartoe is door den koning ook de meergenoemde Commissie voor de kustverdediging benoemd, die de ons bekende voorstellen gedaan heeft. Zij heeft zich niet met de staatkundige, maar alleen met de technische kwestie bezig gehouden. De staatkunde eischte dat het land van de zeezijde in verdedigbaren staat gebragt zoude worden, en de Commissie gaf aan, wat zij dacht dat daarvoor noodig was, zonder zich met eenig ander staatkundig vraagstuk betreffende de zamenstelling der eigenlijke marine in te laten. Laat ons, voor het oogenblik, ons ook daartoe bepalen. Nu denkt men vastheid te zullen verkrijgen, door het drijvend materieel voor de landsverdediging bij eene wet voor te schrijven. Laat ons aannemen dat regering en vertegenwoordiging zich met de voorstellen der Com- | |
[pagina 370]
| |
missie voor de kustverdediging vereenigen kunnen, of, om het even met welk, zich met eenig voorstel vereenigen en het tot wet verheffen, dan vragen wij andermaal: zullen wij dan Stieren en geen Buffels, Heiligerlee's en geen Tijgers krijgen? Eene wet kan ons dienaangaande geen waarborgen geven, dan door den minister gedeeltelijk van zijne verantwoordelijkheid te ontheffen, door de uitgewerkte plannen en bestekken in de wet op te nemen en door de Staten-Generaal te doen goedkeuren. Is dat wenschelijk? Wij gelooven het niet. Bovendien, wie is er in den tegenwoordigen tijd, die, vóór dat een oorlog daarover uitspraak gedaan heeft, de absolute doelmatigheid kan aangeven om haar in eene wet voor de toekomst te formuleren? Heeft elkeen tegenwoordig het regt niet zijn subjectieve meening met evenveel gezag tegenover die van een ander te stellen, wanneer zij op even schijnbaar goede hypothesen steunen? die per slot van rekening welligt geen van beiden in den oorlog proefhoudend bevonden worden. De vraag blijft dan over: of eene relative vastheid niet te verkiezen is boven de willekeur waaraan de uitgaven van marine zonder wet blootstaan? Maar wat is het oogmerk van de wet? Spaarzaamheid in het belang der marine en dus van het land; maar ook eene parlementaire wenschelijkheid om niet telken jaar bij het voteren der begrooting over het stelsel van marine te moeten praten. Wanneer de Staten-Generaal meer praktisch buiten de vergaderzaal contrôle hielden op de handelingen der ministers, dan zou het niet noodig zijn jaarlijks met dezelfde redeneringen het veld der onvruchtbare bespiegelingen te doorwandelen. Wij gelooven dat men zich best kan onthouden over het stelsel van marine te praten, en toch tijdig kan weten wanneer er iets gedaan wordt dat finantieel nadeelig is. Maar hoe dit zij, wanneer de wet het hoofdobject niet bereiken kan, zou het wegnemen der discussie het kwaad verergeren en niet verbeteren. Zooals wij vroeger gezegd hebben: de spaarzaamheid moet voortvloeijen uit vastheid, doelmatigheid en deugdelijkheid. Laat ons aannemen dat de wet ook de relative doelmatigheid waarborgt; zal zij het ook de deugdelijkheid kunnen doen? Bij het gepantserd materieel hangt daarvan alles af, want het is niet alleen noodig, dat vorm en inrigting doelmatig zijn, en dat het aantal vaartuigen aanwezig is, zij moeten ook deugdelijk beschermd, dat is, goed gepantserd zijn, anders hebben de kostbaarste vaar- | |
[pagina 371]
| |
tuigen in het gevecht slechts eene betrekkelijk geringe waarde. Dit onderwerp is belangrijk genoeg om er een oogenblik bij stil te staan, ten einde er de aandacht op te vestigen. Vroeger bleek de deugdelijkheid van een oorlogschip uit zijne zeewaardigheid, want als het die bezat, kon men het geschut gebruiken. Wel werd zelden genoeg acht gegeven op de wijze waarop het geschut gebruikt kon worden, noch op den gemakkelijken toevoer der ammunitie, noch op alles waardoor de slagvaardigheid bevorderd werd; maar was het schip zeewaardig, dan kon men toch in meerdere of mindere mate een goed gebruik van het geschut maken. Vandaar dat de ingenieurs der marine de zeewaardigheid steeds beschouwd hebben als de hoofdeigenschap van een oorlogschip, en dat ingeworteld begrip staat hun nu in den weg om aan het gepantserd materieel voor de kustverdediging meer of- en defensief vermogen dan zeewaardigheid te geven. Zij schijnen niet te kunnen begrijpen dat thans de scheepsbouwer van oorlogschepen tevens genie-officier moet wezen, die de dikte en zamenstelling zijner borstweringen berekent naar de uitwerking van het geschut, dat de vijand er tegen kan aanvoeren. In de bescherming van het schip tegen oorlogsgeweld, ten einde zoolang mogelijk van eene zeer zware batterij, en van de stoomwerktuigen om te rammen, gebruik te kunnen maken, daarin ligt thans, veel meer dan in de zeewaardigheid, de deugdelijkheid voor de kustverdediging. Vroeger kon elk zee-officier uit de zeewaardigheid en handelbaarheid van het schip de deugdelijkheid afleiden. Thans kan hij dat niet doen, en aangezien hij ook niet zien kan hoe de pantsering is aangebragt, is hij niet in staat over de deugdelijkheid van het schip te oordeelen waarmede hij in gevecht moet gaan. Wanneer een vesting of fort in staat van oorlog gebragt wordt, waarin gebreken zijn, die spoedig in het oog vallen, dan tracht men die te verhelpen of in het gebrek tegemoet te komen. De zee-officier leert pas door de uitwerking van 's vijands geschut, welke deugdelijkheid zijn schip van de ingenieurs gekregen heeft. Dat is een groot kwaad, hetwelk wij hopen dat aanleiding zal geven om de zee-officieren te belasten met het toezigt over het aanbrengen der pantsering, nadat die door eene Commissie van deskundigen, zamengesteld uit zeeofficieren en ingenieurs, zal zijn ontworpen. De zee-officieren hebben meer belang dan de ingenieurs bij de deugdelijkheid der pantsering, en dat belang zal er hen voor doen zorg dragen. | |
[pagina 372]
| |
Maar welke waarborgen van deugdelijkheid zou de wet kunnen aangeven? Immers geene. Wij gelooven dat vastheid, doelmatigheid en deugdelijkheid alleen te verkrijgen zijn: 1o. door een goed minister langdurig te behouden; 2o. door geen veranderingen in het materieel of in de organisatie van het personeel aan den Koning voor te stellen, vóór dat een bijeen te roepen raad van officieren en ingenieurs daarover rapport heeft uitgebragt en, zoo noodig, dat rapport aan de Staten-Generaal is medegedeeld; 3o. als door de Staten-Generaal op meer praktische wijze contrôle werd uitgeoefend over de wijze waarop 's lands gelden besteed worden. Wanneer bij voorbeeld door de afdeelingen, uit de meest zaakkundige leden, vaste rapporteurs over militaire aangelegenheden benoemd werden, die te zamen een vast comité van militaire zaken vormden, dan zou zoodanig comité uit den aard der zaak er belang bij hebben zich alle mogelijke inlichtingen te verschaffen en een praktischen werkkring verkrijgen tot uitoefening van contrôle. Het zou met de militaire ministers in overleg treden, de gemaakte bezwaren voordragen en bespreken kunnen, en eenen heilzamen invloed uitoefenen op den gang van zaken. Door de werven en de schepen te bezoeken, opinies te hooren en de zaken te beoefenen, zou het contrôle kunnen uitoefenen en tevens helpen regeren. Op die of soortgelijke wijze, komt het ons voor, dat de Staten-Generaal krachtig zouden kunnen medewerken om de verlangde spaarzaamheid te doen betrachten. Van de geheele begrooting van Marine is er eigenlijk slechts ééne afdeeling waarop belangrijke besparingen gemaakt kunnen worden, dat is die van het materieel. In het totaal dier afdeeling, van eene normale begrooting overeenkomstig de finantieele krachten van ons land, ligt de sterkte der zeemagt verscholen. Hoe spaarzamer die gelden besteed worden, des te meer schepen zal men voor eene bepaalde som gelds kunnen onderhouden. De buitengewone gelden, die aangevraagd worden om het materieel aan te schaffen, dat nog niet bestaat, komen ook op die afdeeling voor, maar die zullen wij voor het oogenblik weg denken en veronderstellen, dat al het materieel, hetwelk wij uit eene normale begrooting zouden kunnen onderhouden, reeds aangeschaft is, zoodat er ook geene buitengewone gelden meer noodig zijn, en wij het verondersteld bestaande materieel uit | |
[pagina 373]
| |
de gewone of normale begrooting zouden kunnen onderhouden. Wanneer wij dan nog het artikel: Steenkolen voor de active schepen, uit die afdeeling wegnemen, dat er eigenlijk niet op behoort, dan vertegenwoordigt de overblijvende som een zeker pro cent der geldelijke waarde van de totale sterkte der zeemagt. Laat ons tot opheldering aannemen, dat de voorstellen der Commissie voor de kustverdediging ten aanzien van het drijvend materieel voor plaatselijke verdediging waren uitgevoerd, en dat wij alzoo in het bezit waren van 14 monitors, 7 rammen van 33 palm diepgang en 3 stoombatterijen van 58 palm diepgang. Stellen wij dat een monitor geheel slagvaardig, met alles aan boord, kost ƒ 750,000, een van die rammen ƒ 1,200,000 en een dier stoombatterijen ƒ 2,000,000, dan zou de totale waarde nagenoeg 25 millioen guldens bedragen. Wanneer wij nu van de ervaring der groote stoomvaart-maatschappijen gebruik maken, waarvan de schepen voortdurend in beweging zijn en dus veel meer aan reparatie en aan onderhoud kosten en veel meer in waarde verminderen dan de voor de landsverdediging bestemde vaartuigen, waarvan slechts een klein gedeelte tot oefening van het personeel gedurende den zomer druk gebruikt zal worden, terwijl het overige materieel aan de werf in conservatie ligt of in de magazijnen bewaard wordt (wij zullen opzettelijk alle cijfers te hoog opvoeren), en even als die stoomvaart-maatschappijen 10 pCt. voor wear and tear en 5 pCt. voor depreciatie in rekening brengen - hetgeen ontegenzeggelijk veel te hoog berekend zoude zijn, vooral wanneer men met de meest mogelijke spaarzaamheid te werk ging - dan zou de afdeeling materieel eener normale begrooting, overeenkomstig de finantieele krachten van ons land ƒ 2,500,000 en ƒ 1,250,000, te zamen ƒ 3,750,000 moeten bevatten, ten einde eene scheepsmagt ter waarde van 25 millioen in stand te houden om elk oogenblik slagvaardig te zijn. Maar wij hebben bovendien eigen werven, die aan onderhoud, administratie, beheer, toezigt en wat al niet meer, eene bepaalde uitgave vorderen, die op de produktie der werven drukt, onverschillig of er veel of weinig geproduceerd wordt. Hoe minder werven er noodig zijn hoe beter, want daardoor worden de bedoelde uitgaven uit den aard der zaak reeds minder. Daarom is de opheffing van de werf te Vlissingen een | |
[pagina 374]
| |
maatregel van spaarzaamheid, die door den afgetreden minister met kracht is ten uitvoer gelegd, zoodat zij nu reeds een fait accompli is geworden. Laat ons nu aannemen dat de bovenbedoelde uitgaven voor de drie overblijvende werven met inbegrip van de kosten van het Departement van Marine jaarlijks ƒ 1.000.000 bedragen, dat ook weder veel te hoog is, wanneer men spaarzaamheid betracht, dan nog zouden de eerste en derde afdeeling dier normale begrooting te zamen slechts ƒ 4,780,000 beloopen, zoodat er ook dan nog kans zou bestaan, in weerwil van de veel te hoog opgevoerde uitgaven, een paar strijders te onderhouden, wier aantal zou aangroeijen naarmate de uitgaven verminderden. Om echter eene zoo gewenschte uitkomst te verkrijgen, wordt zeer veel spaarzaamheid gevorderd, zoowel aan boord der schepen als aan land op de werven. Wij hebben de bovengestelde becijfering slechts tot opheldedering gegeven, zonder aan de cijfers eene absolute waarde te hechten. Het doel is slechts om aan te toonen, dat een groot kapitaal, aan vaartuigen voor de landsverdediging besteed, geen groote jaarlijksche uitgaven vordert om het in stand te houden, en om op de bronnen te wijzen waaruit, door eene heilzame contrôle van de Staten-Generaal, spaarzaamheid kan voortvloeijen, dat is 1o. spaarzaamheid aan boord van de vaartuigen, die in dienst en in conservatie zijn, 2o. spaarzaamheid in het beheer der werven, waaruit de aangegeven post van ƒ 1,000,000 voortkomt; 3o. spaarzaamheid in het gebruik van materialen en arbeidsloonen; 4o. spaarzaamheid in het doen van herstellingen, wijzigingen en veranderingen; 5o. spaarzaamheid bij het in en buiten dienst stellen van schepen; 6o. spaarzaamheid bij het doen van aankoopen en sluiten van contracten, waarvan door de Staten-Generaal mededeeling kan gevraagd worden. Om over de andere 5 punten contrôle uit te oefenen, daartoe bieden de livretten van scheepsbouw het gereede middel aan. Die livretten werden in 1860 ingevoerd om te weten wat er aan elk schip en wat aan andere voorwerpen besteed werd, of in het algemeen waartoe de materialen en arbeidsloonen werden aangewend. Elk generaal onderwerp heeft een afzonderlijk livret en bovendien heeft elk schip zijn eigen livret. Daarin wordt de rekening van het schip bijgehouden, van het oogenblik dat de stapeling klaar gemaakt wordt om zijne kiel te kunnen leggen, totdat het uit de lijst der schepen van de ma- | |
[pagina 375]
| |
rine verdwijnt. Men vindt daarin de specificatie van de materialen en arbeidsloonen, naarmate zij besteed werden om het schip te bouwen; wanneer het in dienst geweest is, of in conservatie ligt, leert het de reparatiën en het onderhoud kennen, die het gevorderd heeft. Wanneer de Staten-Generaal eene goede contrôle wilden uitoefenen, zouden die livretten daartoe dienstig kunnen zijn. Men zou bij voorbeeld kunnen vragen: op welke wijze de som der arbeidsloonen, welke jaarlijks gevoteerd wordt, in de laatste jaren na 1860 is aangewend? Men zou dan meer in de economie der werven doordringen en daardoor aan het toezigt op den arbeid een gewenschten prikkel geven. Men zou kunnen vragen, hoeveel geld de jaarlijks verwerkte materialen kosten, om daaruit de raming van het begrootingsartikel te kunnen beoordeelen. Men zou uit de livretten van andere onderwerpen dan schepen kunnen zien wat er uitgegeven is, dat niet aan schepen besteed wordt. Om eene begrooting naar waarde te beoordeelen, zou men andere opgaven behooren te vragen dan die, welke thans bij de begrooting worden overgelegd. Wij hebben dit slechts in het voorbijgaan aangestipt om er de aandacht op te vestigen, in de hoop dat een vast comité van militaire zaken op meer practische wijze, dan tot dusver door de Staten-Generaal geschied is, contrôle over 's lands gelden zal uitoefenen in het belang van den staat en van de active marine, die alleen uit de hoogst mogelijke spaarzaamheid geboren kan worden, welke spaarzaamheid niet door eene wet te verkrijgen is. Een andere stap door den afgetreden minister in de goede rigting gedaan, behalve het aanschaffen van gepantserd materieel, is de opheffing van de werf te Vlissingen en de concentratie der werkkrachten op ééne werf van aanbouw, die van de hoofdstad. Gedurende het tweejarig bestuur van dien minister, zijn er dus drie belangrijke zaken tot stand gebragt en is het zoowel voor hem zelf als voor de marine te betreuren, dat hij door verkeerde opvatting, door slechte voorlichting, of door welke oorzaak dan ook, in de active marine verward is geraakt. Zoo als wij vroeger zeiden: de zamenstelling der marine is een staatkundig vraagstuk, en het zou ons dus niet verwonderen, wanneer de oogenblikkelijke staatkundige inzigten van het vorige kabinet zich in het bouwen in Frankrijk en in de zeewaardigheid van den gebrekkigen Buffel afspiegelden. De tijd zal daarover welligt eenig meerder licht verspreiden. | |
[pagina 376]
| |
Het inrigten der werf te Amsterdam tot den bouw van gepantserde ijzeren schepen, was een goede maatregel. Maar ook daarvoor ontbrak het Departement van Marine de noodige kennis. De Hoofd-Ingenieur Tideman, die twee jaren in Engeland geweest was, om toezigt te houden op den aanbouw van het ramtorenschip Prins Hendrik der Nederlanden, en in de gelegenheid was gesteld zich met Engelsche werf- en fabriekinrigtingen bekend te maken, werd uit dien hoofde door den minister belast met de hervorming van de werf te Amsterdam, en hem, naar men zegt, de meest mogelijke vrijheid gelaten om aan die inrigting de gewenschte doelmatigheid te geven. Of zij verkregen is? Daarop kan alleen de ervaring een afdoend antwoord geven. De livretten zullen het later doen blijken. Ons heeft een bezoek aan die nieuwe werkplaatsen den indruk gegeven van eene tentoonstelling van werktuigen, waarbij men getracht heeft zooveel mogelijk voorwerpen in het kleinste bestek zamen te brengen, zonder de circulatie van het publiek te belemmeren, en zoodanig geplaatst dat men ze goed kan bekijken. De grofsmederij zou op de Parijsche tentoonstelling niet misplaatst geweest zijn, want zij geeft ons een denkbeeld van hetgeen zoodanige werkplaats zoo al bevatten moet, wanneer er niet in gewerkt wordt. Eene inrigting in het groot tot galvaniseren, zoo men zegt, van pantserplaten, dat nergens nog geschied, ten minste niet aangewend is, zal vermoedelijk tot eene Hollandsche verbetering leiden. Wij gelooven niet dat er een werktuig ontbreekt, dat er zou behooren te zijn, maar wel dat er zijn, die voor de wezenlijke behoefte gemist konden worden. Men is zeker niet spaarzaam in werktuigen, maar hoogst zuinig in ruimte; welligt is de opstelling minder doelmatig geweest, en hiervan hangt het af, of een werkplaats al dan niet kostbaar zal werken. Op eene werf voor gepantserde schepen is het aanhoudend verwerken van het ijzer, dat onder bewerking is, eene weelderige bron van uitgaven, wanneer de werktuigen niet zoodanig opgesteld zijn, dat het ijzer geleidelijk den weg kan volgen, die van uit het magazijn naar het schip leidt, waarin het geplaatst moet worden. De economie der werkplaats is daarin gelegen, dat men sjouwerloon uitspaart, door te zorgen het ijzer niet meer dan noodzakelijk is te verwerken, het zoo eenvoudig en gemakkelijk mogelijk te doen, zonder ambachtslieden in hun bedrijf te | |
[pagina 377]
| |
hinderen, noch hen tot sjouwerswerk te gebruiken, of buiten arbeid te houden met wachten op het te verwerken ijzer. Veel hangt zeker ook af om met spaarzaamheid te werken, van de organisatie van den intelligenten arbeid en van het toezigt op het werk, ten einde te voorkomen dat er verkeerd werk gemaakt wordt, hetwelk veranderd en verbeterd moet worden. Vooral nu de ijzerbewerking, de schepen en de pantsering op onze werven nog geheel vreemd zijn, zal het zeker aanvankelijk een onafgebroken toezigt vorderen om spaarzaam te kunnen bouwen; maar het sjouwerloon zal toch steeds een belangrijke post van uitgaven blijven, waarop tot besparing het oog gehouden moet worden. Wij zullen het zeer toejuichen wanneer het resultaat der nieuwe inrigting zal zijn, dat de gepantserde schepen te Amsterdam 25 pCt. goedkooper zullen kosten dan in den vreemde, omdat wij het niet verwachten. Wanneer wij toch zien hoe weinig er aan de twee monitors en den eenen ram, die aldaar in het voorjaar op stapel gezet zijn, gewerkt is, dan vreezen wij, dat men op die werf nog niet doordrongen is van de noodzakelijkheid om de nieuwe werkinrigting zooveel mogelijk productief te maken, opdat de zware post van administratie, toezigt, beheer, enz., zoo min mogelijk op de gebouwde schepen drukke en het eindcijfer der kosten van aanbouw van elk schip zoo klein mogelijk worde. Voor hen die geroepen zijn daarop te letten, zou eene praktische contrôle van de Staten-Generaal tot heilzamen prikkel kunnen zijn. In de spaarzaamheid der werven ligt de finantieele oplossing van het vraagstuk: of Nederland eene active marine kan hebben. De landswerven hebben een tweeledig doel. Het zijn stapel- en werkplaatsen. Als stapelplaatsen vorderen zij magazijnen en natte- en thans ook voor de ijzeren schepen in conservatie drooge-dokken, tenzij men de schepen in het drooge conserveert, hetgeen voor het ijzer zeker wenschelijk zoude zijn, maar niet voor den houten ruggesteun der pantserplaten. De werven te Willemsoord en Hellevoetsluis, met hunne drooge dokken, zijn stapelplaatsen voor schepen in conservatie en voor hunne uitrustingen. Zij zijn tevens werkplaatsen voor herstellingen en als zoodanig zeer kostbare etablissementen. De uitgaven aan de werven als stapelplaats, zijn thans betrekkelijk zeer gering; doch die uitgaven zullen aanzienlijk toenemen wanneer er meerdere gepantserde torenschepen in | |
[pagina 378]
| |
conservatie komen, uithoofde zij zooveel toezigt vorderen om de bewerktuiging van het schip in orde te houden. Doch die meerdere uitgaven kunnen uit de afdeeling personeel gekweten worden. Het is zelfs zeer wenschelijk dat het geschiedt; want anders zou men zeer verlegen zijn, wanneer onverwachts, zoo als tegenwoordig gebeuren kan, al het drijvend materieel voor de landsverdediging in dienst gesteld moet worden, zonder dat men het benoodigde aantal machinisten en stokers had, die met de behandeling der werktuigen en het raderwerk van het schip bekend zijn, en die als kern noodzakelijk geacht worden om ten minste een op elk schip te kunnen geven. De marine zal eindelijk ook wel eens eene vaste organisatie krijgen, opdat er steeds eene kern aanwezig zij, waaraan de zeemilitie zich aansluit om elk oogenblik slagvaardig te kunnen zijn. Die machinisten en stokers, welke toezigt houden op de vaartuigen in conservatie, zouden anders toch betaald moeten worden, zonder voldoend emplooi te hebben. Daarom, zeggen wij, zal dat toezigt niet drukken op den post van ƒ 1,000,000, waarvan boven sprake was. De stapelplaatsen vorderen dus weinig uitgaven. Het is de werf als reparatie-werkplaats, die het meeste geld vordert, ja wij zouden durven zeggen, het meeste arbeidsloon en materialen verslindt, uithoofde het toezigt op den arbeid zeer moeijelijk is, wanneer de werklieden op veel schepen verspreid zijn. Wij wijzen alleen op dat kwaad, omdat daarin eene milde bron van besparing ligt. Wij hebben thans slechts ééne werf van aanbouw, die te Amsterdam, die ook alleen werk- en geen stapelplaats is, of niet behoorde te zijn, want de ruimte in de magazijnen is reeds beperkt genoeg. Die werkplaats behoort ingerigt te zijn naar onze behoeften, dat wil zeggen: als de sterkte der scheepsmagt uit 30 schepen bestaat, die gemiddeld niet ouder dan 10, 20, 30 of 40 jaren worden, onverschillig hoe oud, dan moet men jaarlijks zooveel aanbouwen als het aantal schepen gedeeld door het aantal jaren van den gemiddelden leeftijd bedraagt. Nemen wij tot voorbeeld alweêr het drijvend materieel voor de kustverdediging. Wanneer wij aan die ijzeren schepen een gemiddelden leeftijd van 30 jaren geven, - er zijn ijzeren koopvaardijschepen van vóór 1835 nog in de vaart, - dan zou er jaarlijks behooren aangebouwd te worden 14/30 monitor, 7/30 ram en 3/30 stoombatterij of strijder; en zoo wij geen ander | |
[pagina 379]
| |
materieel dan dat bestemd voor de kustverdediging hadden, zou de werf te Amsterdam naar die behoefte behooren ingerigt te worden. Welke is de grondslag, dien men bij de inrigting der werkplaatsen te Amsterdam heeft aangenomen? Die is niet bekend. Het is echter van veel belang het te weten, want daarvan hangt de beoordeeling der spaarzaamheid af, die men van de inrigting, zoo als zij is, zou mogen verwachten. Ook hierop wenschen wij de aandacht te vestigen, want als de werf ingerigt is naar de behoefte, zooals zij zal zijn wanneer het nieuwe materieel eenmaal is aangeschaft en de regering besluit het nog aan te schaffen materieel op de rijkswerf te laten bouwen, dan zullen er nog jaren verloopen voordat ons land van de zeezijde verdedigbaar is, ook al werden de daarvoor noodzakelijke verdedigingswerken onmiddellijk daargesteld, waaraan tot nog toe niet begonnen is, en waarom het te meer wenschelijk zoude zijn, dat de bouw van het gepantserd materieel met kracht werd voortgezet. Is daarentegen de werf ingerigt om dit te kunnen doen, dan is zij buiten evenredigheid tot de blijvende behoefte, nadat wij in het bezit zullen zijn van het benoodigde, en zou zij eene blijvende oorzaak van meerdere uitgaven wezen dan eene welbegrepen spaarzaamheid gedoogt. Er staan te Amsterdam twee monitors en een ram op stapel. Door de beste fabrikanten in Engeland, die er volkomen op ingerigt waren en bekwame werklieden hadden, zijn onze monitors in 15 en de rammen in 18 maanden afgewerkt. Het is dus niet te verwachten, dat men het aanvankelijk op de rijkswerf even spoedig zal doen; het zal hoogst waarschijnlijk meer tijd vorderen. Laat ons twee jaren stellen, dan zullen wij over tien jaren nog maar 10 monitors krijgen, of, als men er drie op stapel zet, nadat de ram is afgeloopen, in 8 jaren elf monitors en 1 ram, waardoor wij in het bezit zouden zijn van de verlangde 14 monitors en slechts 4 rammen. Nu zal men zeker met den tijd sneller werken, maar binnen den tijd van 6 jaren zullen op de werf geen 11 monitors gebouwd kunnen worden. Zijn nu de tijdsomstandigheden zoodanig dat wij geen haast behoeven te maken? dan zeer zeker is het wenschelijk en zelfs raadzaam het verlangde materieel geleidelijk aan te bouwen. Maar wanneer wij op den staatkundigen toestand van Europa zien, waarin zich nieuwe regtstoestanden vormen, dan is het voor elken staat eene staatkundige noodzakelijkheid en voor de ingezetenen een dure pligt om gewapend den uitslag | |
[pagina 380]
| |
af te wachten, wanneer men er prijs op stelt de onafhankelijkheid te behouden. Eerst nadat de nieuwe regtstoestand gevestigd is, mag men de wapens neêrleggen. De ingezetenen hebben dat met geheel Europa uit vaderlandsliefde gevoeld, en maken zich gereed om aan hunne grondwettige verpligting te voldoen. Zou de regering ook hare verpligtingen nakomen, wanneer wij eerst over 6, 8 of 10 jaren het drijvend materieel zouden verkrijgen, dat voor de verdediging van ons land zoo dringend gevorderd wordt? Zouden de vertegenwoordigers van het volk ook dien opgewekten vaderlandslievenden geest vertegenwoordigen, wanneer zij niet bij de regering, mogt het noodig zijn, aandrongen om het land ten spoedigste in staat van verdediging te brengen? Wij weten het, daarvoor worden aanzienlijke uitgaven gevorderd, en de lasten die op de ingezetenen drukken zijn reeds zwaar, terwijl de schatkist door den aanleg van spoorwegen en andere werken uitgeput, maar ook een deel der schuld geamortiseerd is, in plaats van ons weerbaar te maken. Doch wanneer wij uit zuinigheid onze verdediging niet op een vasten goeden voet brengen, dan verkeert ons land in den toestand van de prachtige kustbatterij, waaraan uit zuinigheid de stormvrijheid niet gegeven is. Het wordt bij verrassing genomen, en wij zijn reeds ingelijfd, voordat wij van den schrik en de verbazing zijn bekomen over het stout bestaan van onze diep gewortelde nationaliteit te durven aanranden. Het zal niet blijvend zijn; geen Nederlander zal een vreemd juk dragen. De bevrijdingsoorlog zal volgen en, wij vertrouwen het, even als weleer onder de banier van Oranje zegevieren; maar wat al kommer en ellende zou er dan over ons nu zoo welvarend land gebragt zijn om datgene terug te krijgen, wat wij uit zuinigheid verloren hadden - het regt om onze moedertaal te spreken. Eene spaarzame regering is een zegen voor het land, maar eene zuinige regering zou welligt een nationale ramp voorbereiden, wanneer in den toestand, waarin Europa thans verkeert, ons land 6, 8 of 10 jaren van de zeezijde onverdedigbaar bleef. Wij zijn niet meer in de tijden van vroeger, waarin wij op Engeland konden steunen en met een luchtig hart gezegd kon worden: ‘van de zeezijde hebben wij niets te vreezen.’ Wij hebben tegenwoordig van dien kant alles te vreezen, sedert de Engelsche politiek er meer en meer naar schijnt te streven om buiten geschillen te blijven, omdat de neutraliteit voor | |
[pagina 381]
| |
zijne commercieele en industrieele belangen zoo hoogst wenschelijk en voordeelig is. Zeer zeker zou Engeland ongaarne zien dat de Fransche kust, of met Frankrijk naauw verbonden kust, zich van Brest tot Texel uitstrekte, evenmin als het zou kunnen wenschen dat Pruissen de kust van Koningsbergen tot de Schelde bezat; maar als het een of ander mogt geschieden met solide waarborgen voor zijne neutraliteit, zou het toezien en handeldrijven, onverschillig welke taal de tolbeambten spraken. Wij kunnen ons daarin vergissen, maar zeker is het in den tegenwoordigen tijd eene goede politiek om de kracht in zich zelf te zoeken, en als wij die met geld kunnen krijgen, dan zijn onze vaderlandsliefde en ons krediet groot genoeg om het te verschaffen. Maar wij hebben het geld daarvoor in de schatkist. Wij hebben reeds genoeg millioenen aan de spoorwegen besteed om het verwijt te ontgaan, dat wij een volgend geslacht te veel lasten zullen nalaten. Wanneer de spoorwegen productief worden, zal het volgende geslacht met gemak welligt het kapitaal aflossen en zeker de rente betalen eener leening om het spoorwegnet te voltooijen. Waarom dan nog meer spoorwegen uit de schatkist gemaakt, als de kustverdediging daarvoor moet uitgesteld worden? Of wenscht men die groote strategische lijnen, waarop tegenwoordig de taktiek van den oorlog gegrond is, eerst voor de verdediging van het landfrontier gereed te maken, vóór dat men de middelen aanbrengt om den vijand van de zeezijde tegen te houden? Wees overtuigd, dat elk aanvaller lang te voren de kaart van ons land bestudeerd heeft, en stellig ons van de zwakste zijde zal aanvallen, wanneer hem dat het gemakkelijkst is. Zoolang ons land van de zeezijde niet gesloten is, staat de Utrechtsche linie van achter open, en terwijl wij den vijand in de voordeur afwachten, loopt men gevaar, dat hij door de achterdeur binnenkomt. Wij hopen daarom, dat de tegenwoordige regering het aangevangen werk met kracht zal doorzetten en de volksvertegenwoordigers daartoe zullen medewerken. Wij wenschen dat in het volgende jaar weder 3 monitors buiten 's lands worden aangeschaft en in het daaropvolgende jaar andermaal 3 monitors. Liever zagen wij dat ze in het binnenland gebouwd werden, maar onze ingenieurs moeten zich eerst zelf nog oefenen in het bouwen van die vaartuigen, voordat zij daarin aan onze particuliere fabrikanten les kunnen geven. | |
[pagina 382]
| |
Ook wenschen wij dat er een aanvang gemaakt worde met de verdedigingswerken, die wij aan de zeezijde behoeven. Ook daarvoor heeft men geld in de schatkist, wanneer er geen spoorwegen uit gemaakt worden.
Wij hopen dat de tegenwoordige Minister van Marine, leering trekkende uit het goede en minder goede door zijne voorgangers tot stand gebragt, met wijze behoedzaamheid en spaarzaamheid het aangevangen werk tot herstel der marine zal voortzetten; maar vooral, dat hij aan het personeel de nieuwe organisatie schenke, die de omwenteling in het zeewezen noodzakelijk maakt, want daardoor en door de nieuwe regeling der Indische dienst, wordt de marine gedesorganiseerd. Wij hopen, dat hij zich los zal weten te maken van traditionneele begrippen en ouderwetsche routine en het werk van den minister J.C. Rijk vóór 1848, die toen op de bestaande begrippen en routine de dienst organiseerde, zal herzien en op nieuwe grondslagen optrekken, en wij wenschen, dat hij daarbij steeds het gezegde van de Commissie voor de kustverdediging voor oogen zal houden: ‘Zonder dat de kommandanten, officieren, onderofficieren en mindere schepelingen deugdelijk bekend zijn met al de eigenschappen der schepen of vaartuigen, waarmede zij in gevecht gaan, voor zoover de behandeling van het schip of de behandeling der batterij betreft, en zonder dat de kommandanten met alle bijzonderheden der vaarwaters bekend zijn, in de stelling tot welker verdediging hunne onder-hebbende bodems bestemd zijn, is het niet denkbaar, dat met betrekkelijk geringe strijdkrachten groot voordeel kan worden verkregen.’ Wij voegen daarbij: Zonder de hoogere discipline, gegrond op wederkeerig vertrouwen van meerderen en minderen, mag geen vlootvoogd er op rekenen, dat de kapiteins hem in het gevecht trouw ter zijde zullen staan, evenmin als deze mogen verwachten, dat al de mindere rangen, die menschen en werktuigen op zijne bevelen moeten bezielen en aanzetten, onwrikbaar op hun post vol ijver werkzaam zullen blijven. Die hoogere discipline is alleen te verkrijgen door eene vaste divisie van het materieel voor de kustverdediging onder bekwaam bevel in dienst te houden. |
|