De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
In Engeland.Studiën en schetsen, voornamelijk op kunstgebied.
| |
[pagina 300]
| |
titel als schrijver van monographiën over Jan Steen en Paulus Potter niet geheel vreemd is geweest aan de bereidwilligheid, waarmede mijn verzoek, door den heer May aan zoo vele van Engelands edelste en aanzienlijkste kunstverzamelaars overgebracht, werd ingewilligd; - en in dat geval zou de moeite die ik gedaan heb om in eene vreemde taal zoo verstaanbaar mogelijk te schrijven, ook daardoor beloond zijn geworden. Dat de heer Hope die vergunning vergezeld deed gaan van de beleefde uitnoodiging tot een déjeuner; dat Sir Robert Peel voor mij eene zeldzame uitzondering maakte op den regel; dat in meer dan éene aristocratische huizinge tot zelfs het salon waar de familie huisde of het particulier kabinet des eigenaars werd ontsloten; - dat alles werd door mij op te hoogen prijs gesteld en heeft mij te vele genotvolle en belangrijke oogenblikken verschaft, dan dat ik niet, zij het slechts vluchtig, van de indrukken zou gewagen, die zij bij mij achterlieten. Geheel aan het eind van het schitterende Piccadilly, dicht aan den ingang van Hyde Park, waar Wyatt's ruiterstandbeeld van Wellington verrijst, staat Apsley House, het prachtige hotel, eenmaal door den ‘IJzeren Hertog’ zelven, nu door zijn zoon bewoond. De ijzeren blinden, die de vader voor de vensters deed plaatsen, toen het Londensche gepeupel den eerbied voor den held van Waterloo zoo ten eenenmale had vergeten, dat het zich vermat, zijne afkeuring over diens tegenstand tegen den Reformbill te kennen te geven door het stuk gooien der glazen van Apsley House, - dat gedenkteeken van den trotschen toorn des hertogs is door zijn zoon wijselijk verwijderd. Daarentegen heeft hij geheel eene prachtige benedenzaal ingericht ter bewaring van alles wat aan de daden en den roem zijn vaders herinnert en van de ontelbare, schitterende eerbewijzen, waarmede de vorsten van Europa den man hebben overladen, die hen voor goed verloste van den cauchemar des geduchten Corsikaans. Wij haasten ons den tol, door den zoon voor de nagedachtenis des vaders van ons gevergd, te betalen, om in de ruime en rijke galerijen der eerste verdieping datgene te vinden wat het doel is van onzen tocht. Eenige goede Italiaansche schilderijen, waaronder een prachtig Gethsemané van Correggio; onderscheidene Spaansche, waaronder de beroemde Waterdrager, de Parade te Aranjuez, een Markt, het portret van Paus Innocentius X, allen van Velazquez, en een Christus | |
[pagina 301]
| |
van Murillo; eene kleine maar keurige H. Familie van Rubens en een Portret te paard van Karel I, van A.v. Dyck, - zij mogen ons niet doen voorbijzien wat hier, te midden van eene talrijke, maar niet uitgezochte verzameling Oud-Hollandsche kunst, meer bijzondere aandacht verdient. Mij treffen allereerst een Landschap met herten, van Paulus Potter, dat ik nog nader moet zoeken t'huis te brengenGa naar voetnoot1; drie Jan Steen's: Een dokter bij een ziek meisje, uitvoerig als Metzu; een groot, wat donker Vroolijk gezelschap en een kleiner Verward huishouden, overvloeiend van geestige motieven, vol leven en natuurGa naar voetnoot2. Tot het uitstekendste behoort voorts: een van de drie Ph. Wouwermans: De terugkeer van de jacht; eene Kruisiging van Poelenburg, wonderschoon van effect; een Stadsgezicht en een Gezicht aan de Vecht van Jan van der Heyden; terwijl ik pro memorie aanteeken: de vijf stukken van Teniers, de drie van J. Brueghel, een Kegelbaan van Ostade, eene Dame aan haar toilet van P. de Hooch en een Vroolijk gezelschap van le Duc. Merkwaardig is het dat onder de menigte portretten in Apsley House, dat van Napoleon I zoo veelvuldig voorkomt: eene hulde aan den overwonnen, of zelfbehagen van den overwinnenden veldheer? Dat van de hand van Louis David is verreweg het schoonste. Ook het talent van Wilkie werd cijnsbaar gemaakt aan Wellington's krijgsroem. De invalieden te Chelsea het bericht der overwinning van Waterloo lezend, bevat menig uitnemend détail; maar wij zullen dien Wilkie nog anders leeren kennen! Sterker dan bij den hertog van Wellington is bij den markies van Westminster in Grosvenor House, de verzoeking om ons reeds nu bezig te houden met sommige van de oudere Engelsche meesters: Hogarth, Reynolds, Gainsborough, Benjamin West, die er zoo merkwaardig zijn vertegenwoordigd. Wij blijven echter ons voornemen getrouw en sparen dat voor later, om nu slechts te wijzen op eenige van de voornaamste oud-Italiaansche en oud-Nederlandsche schilderijen, die de ruime zalen dezer schier vorstelijke huizinge opluisteren. De Rafaël's, eene H. Familie en een Kruisdragende Christus, zijn betrek- | |
[pagina 302]
| |
kelijk minder uitstekend dan een juweel van Sasso Ferrato, De H. Maagd en het Kind; een St. Agnes van Domenichino, voortreffelijk van koloriet; het Portret van pater Mattei, door Andreas del Sarto; een Christus della Moneta van Titiaan en eenige andere meesterstukken van Tintoretto, Paolo Veronese (De bruiloft te Cana en eene kleine, maar zeldzaam schoone Madonna met het Kind), Barocchio, enz. Geheel bijzonder is hier Salvator Rosa; in zijne Drie Maria's bij het graf, knap figuurschilder; in zijne twee Landschappen, met de twee levensgroote figuren van Democritos en Diogenes, nog oorspronkelijker en vooral nog krachtiger. Er is zichtbare verwantschap tusschen hem en Murillo, met zijn Laban en Jakob; hooger nog staat Velazquez, met zijn helder en krachtig, zijn breed gepenseeld Portret van den Prins van Asturië, te paard in de rijschool. Vier enorme lappen van Rubens, diens Ixion, diens Israëliten in de woestijn, Abraham en Melchisedek en andere nauwelijks minder kolossale doeken, bevredigen veel minder dan een klein Landschap van zijne hand, of de voortreffelijke portretten van hemzelven en van zijne eerste vrouw Elisabeth Brandt, door pater Seghers met een heerlijk geschilderden krans van bloemen geïllustreerd. En nu onze oude Hollanders. Rembrandt schittert weêr boven allen. De ontmoeting van Elisabeth en Maria, een juweel van krachtig, warm koloriet, van breede en toch uitvoerige behandeling, van bij hem zeldzaam zoo voorkomende nobele uitdrukking in de figuren, dingt om den palm met een Landschap van den grooten meester, gestoffeerd met visschers, die een net ophalen, krachtiger, stouter dan ik er ooit een van hem zag. Het licht in de lucht, waartegen een boomgroep links op den voorgrond en een dorpstoren rechts in den achtergrond, letterlijk brutaal uitkomen, is onovertreffelijk schoon. Een schoon Vrouwenportret met een waaier, de Portretten, naar men zegt van den schilder Berchem en diens vrouw, gedateerd 1647, nog een ander Mansportret en een zeer jong Portret van hem zelven, sluiten zich waardig aan bij die twee meesterstukken. Twee Hobbema's, - beiden hetzelfde Boschachtig landschap, met hutten en figuren, maar uit een eenigszins verschillend oogpunt genomen; een fraaie Waterval en een Panorama (bij Noordwijk?) van J. Ruysdael; een Maneschijn en een Gezicht op Dordrecht bij morgenstond, van A. Cuyp; een Gezicht op | |
[pagina 303]
| |
Nijmegen van J. van Goyen; een prachtig Panorama van Ph. de Koning; eene Moeder met een kind aan de borst van G. Dou en eindelijk een Paulus Potter van buitengewone verdienste, - een Landschap met vee, in den omtrek van 's Gravenhage, het landhuis De Binkhorst aan de Delftsche vaart in het verschiet, zonnig, helder, uitvoerig, pittig, in 1647 geschilderdGa naar voetnoot1, - ziedaar het voornaamste uit de Hollandsche school in Grosvenor House, dat, onder meer ander schoons, niet minder dan tien Claude Lorrain's bezit, waaronder twee prachtige pendanten: Zonsopgang (de opkomst van Rome); Zonsondergang (het verval van 't Romeinsche rijk); een klein, prachtig paneeltje, met de Vlucht naar Egypte, enz. Op korten afstand van de aristocratische huizinge welke wij verlieten, mede in Upper Grosvenor Street, opent zich voor ons de wel niet zoo vorstelijk prachtige, maar daarentegen, dank zij eene zeldzame vereeniging van bescheiden rijkdom, fijnen smaak en uitstekend comfort, nog merkwaardiger woning van den heer Thomas Baring, een van de koningen der Londensche geldmarkt. Hier is het bijna uitsluitend oud-Hollandsche kunst, - en van de beste, - die de wanden opluistert der vertrekken, waar meer dan éene omstandigheid verraadt, dat de heer des huizes en zijn gezin er zoo straks nog vertoefden. De genreschilders hebben hier een hoog woord: Metzu met Het toilet der bruid, waar een voorbarig onbescheiden bruidegom door de kamervrouwen de toegang wordt geweigerd, - fijn en warm van toon, uitvoerig en delicaat geschilderd, - en met een klein paneeltje, Een slapend kind voorstellende; Pieter de Hooch, met een helder en krachtig Intérieur, waar eene vrouw een stuk speelgoed uit eene kast krijgt voor een kind dat, op eene stoel staande, door eene andere vrouw wordt vastgehouden, terwijl een man onder den breeden schoorsteenmantel zit te rooken; Nicolaas Maes, met eene Slapende vrouw bij een kind in de wieg, warm en krachtig geschilderd; Terburg met een Schrijvend meisje en twee andere, zilverachtig gepenseelde tafereeltjes; Adr. van Ostade, met een Boerenhuis, waar buiten een liereman speelt voor twee kinderen en voor een man die over de onderdeur ligt, eene Vechtpartij in eene herberg, - een juweeltje van krachtig, harmonieus koloriet, - en nog een paar andere extérieurs, die even als een Fluitspeler van Adr. | |
[pagina 304]
| |
Brouwer, eene duchtige concurrentie hebben te lijden van Michiel de Musscher, Een schilder in zijn atelier, D. van Tol, Dusart en andere meesters van den tweeden rang. Wie er zich op den eersten rang handhaaft, is Jan Steen. Wel is zijne Boerenbruiloft wat bruin van kleur, maar de natuurlijkheid van uitdrukking dier geestig getoetste figuurtjes, - ge ergert u immers niet aan enkele zeer gewaagde toespelingen ? - is hier niet minder bewonderenswaard dan in zijne School, waar de meester in slaap is gevallen en de jeugd van die gelegenheid gebruik maakt om allerlei aardige en onaardige potsen te vertoonen, terwijl, om 't spel te volmaken, een losgebroken varken den tempel der wetenschap is binnengedrongen. Een dokter bij een ziek vrouwtje, wie hij een recept voorschrijft, is een van de meest geacheveerde schilderijen des meesters; het Portret van hem zelven, eindelijk, met eene guitaar in de hand en de beenen over elkaar geslagen, geen minder merkwaardig staaltje van dit ongeëvenaard talent. Alle vier zijn afkomstig uit de verzameling Verstolk van ZoelenGa naar voetnoot1. Wilt gij onze oude Hollanders zien op een ander gebied? Hier hebben wij Berkheyden, die ons in eene schilderij, zoo zonnig en diep als hij ooit schilderde, Het Stadhuis van Haarlem vertoont; ginds Zorgh, met eene fraaie Vischmarkt; verder een Stadsgezicht, door J.v.d. Heyden en A.v.d. Velde samen geschilderd; allen op hunne beurt weder overschaduwd door een van de parels der collectie: een Stil water van A. Cuyp, waar eenige visschersvaartuigen en een boot zich baden in de fijnste, zilverachtigste, doorschijnendste tinten, welke de morgenzon op de Hollandsche rivieren kan tooveren. Welk een contrast met A.v.d. Neer's Landschap, bij ondergaande zon en opkomende maan, diep en krachtig als hij ze in zijn besten tijd schilderde. Willem van de Velde, met een kapitaal en prachtig Stil water en met nog twee kleinere van schier niet minder gehalte, doet v.d. Cappelle en Ludolf Bakhuizen, al bezit diens IJgezicht, maar vooral zijn Woelend water groote verdiensten, verbleeken. Met J. Ruysdael, van wien wij, nenens een uitnemend Gezicht bij Haarlem, - met de bleekerij de rigueur, - nog een prachtig Korenveld, een Windmolen bij water, een Waterval en een Watermolen vinden, wedijvert | |
[pagina 305]
| |
Hobbema, wiens Bosch met eene waterpartij, door de heerlijk schoone lucht die er op is en den warmen krachtigen toon van het geheel, de overige landschappen in de schaduw dreigt te stellen, waartegen echter door Wijnants, J. en A. Both, Pijnacker, van Goyen, ja, door Hackert zelfs, wordt geprotesteerd. Ph. Wouwerman met een Kamp, K. Dujardin met eene Manege (1641), A.v.d. Velde, met een dergelijk onderwerp en bovendien nog met een Deftig gezelschap dat ter jacht uitrijdt, Berchem, Asselijn, e.a. houden ons beurtelings vast en zoo het Rembrandt niet was, die ons riep, wie weet voor hoe lang! Rembrandt, in wiens Aanbidding der Wijzen de oorspronkelijkheid van opvatting gelijken tred houdt met den rijkdom, den luister en den gloed van het koloriet; wiens Mansportret, met grijzen baard, zwarte muts en mantel, bijna geëvenaard wordt door een dergelijk van Philip de Koning. De school des grooten meesters wordt verder luisterrijk vertegenwoordigd door Ferdinand Bol; zijne Vrouw, die zich met paarlen tooit, in tegenwoordigheid van een man, komt in kracht van effect Rembrandt nabij, maar is gladder geschilderd; een ander kapitaal stuk van dezelfde hand, voorstellende: Een meisje, dat als overwinnares in een boogschutters-wedstrijd wordt gekroond, behoort door de pracht en den rijkdom van het koloriet en de breedheid der behandeling tot het schoonste wat de meester ooit heeft geschilderd. Twee Kerken, van E. de Witt, met invallend zonlicht, getuigen nog altijd van Rembrandt's invloed en overtreffen door waarheid en kracht van kleur de Kerk te Delft, met de graftombe van Willem I, door H. van Vliet. Ik gevoel zelf dat ik u te lang ophoud in de smaakvolle zalen van den heer Th. Baring. Toch mag ik ze niet met u verlaten, zonder u gewezen te hebben op nog enkele meesterstukken uit verschillende scholen: op dien Man, met een haring in de hand, door Frans Hals met zijne gewone bravoure geschilderd; op dat levensgroote Portret door A.v. Dyck, van een man, die guitar speelt, mannelijk, krachtig van toets en koloriet; op die Buitenherberg, die Wachtkamer, dien Wijsgeer en die kleine, maar uitstekend fraaie Boerenkermis van D. Teniers; op dat levensgroote Portret en dien Heilige, met bedelaars, door Murillo; op dat kleine Portret te paard van Philips IV, door Velazquez; op dien geestigen Watteau, op dat prachtige Meisjeskopje van Greuze, op de fraaie Stillevens, eindelijk, van Fyt, Weeninx en Hondekoeter. | |
[pagina 306]
| |
Upper Grosvenor Street uitgaande, om langs Park Lane naar Piccadilly terug te keeren, moeten wij Dorchester House voorbij. Waarom zouden wij geen gebruik maken van de beleefdheid des aanzienlijken eigenaars, R.S. Holford Esq., die ons toegang verleent tot deze vorstelijke woning? Vorstelijk, zoo door de grootschheid van haren uitwendigen bouw, als vooral door de pracht van marmer, verguldsel en fresco's, die ons in de kolossale vestibule, in de ruime zalen tegenschittert. De rijke bibliotheek in de benedenverdieping kunnen wij slechts doorwandelen; dat de marmeren trap, die naar de eerste verdieping voert, een van de schoonste en kostbaarste is, welke Londen heeft aan te wijzen, gelooven wij gaarne. Maar wat ons meer belang inboezemt dan dat alles, is de kleine, maar keurige verzameling schilderijen, welke ons nu wordt getoond. Een drietal doeken van Rubens; de Portretten van Philips IV en Olivarez, door Velazquez; een Panorama van Ruysdael, enkele goede stukken van Izaak en een paar prachtige Intérieurs van Adriaan van Ostade; eene Haven, met paarden en ezels, van Ph. Wouwerman, en eene andere Haven, met koeien en geiten, van N. Berchem (in beide stukken worden toebereidselen gemaakt tot de inscheping); een heerlijk Zeestrand, van Willem van de Velde; een goede Zee, van L. Bakhuizen; een Strandgezicht, van Ph. Wouwerman; een keurig Vrouwenkopje, van Greuze, behooren tot de paarlen der collectie, die eindelijk nog een Paulus Potter van het zuiverste water bezit, Het konijnenhol getiteld, fijn, helder en warm van toon en gedateerd 1647Ga naar voetnoot1 en een A. Cuyp, - tout à fait hors ligne, zou onze vriend W. Bürger zeggen. Het is een Gezicht op Dordrecht bij morgenzon, het schoonste, treffendste dat ik ooit van dien grooten meester gezien heb. Zooveel ruimte en diepte, zooveel helderheid en zilverachtig licht, zooveel natuurwaarheid en tegelijk zooveel poëzie van licht en kleuren, zal men maar hoogst zelden vereenigd vinden als in dit tafereel, waar de rivier, met slechts weinige booten en figuren gestoffeerd, kalm, plechtig bijna, de grijze stad weêrspiegelt, wier voet, nog in den morgennevel gehuld, zich in haar zilveren schoot schijnt te baden, wier kantig door de morgenzon vergulde toren en gebouwen tintelend afkomen tegen de lichtzee, die in het matelooze, doorschijnende lucht- | |
[pagina 307]
| |
ruim trilt. De behandeling, breed, geniaal, doet denken aan die van van der Meer's Gezicht op Delft, in het Haagsche Museum. Toch is het weêr anders, maar niets minder schoon dan dat meesterstuk. In vergelijking met de wel wat pretentieuze pracht van Dorchester House is Devonshire House, in Piccadilly, het toonbeeld eener hoog aristocratische huizinge in Londen. Een deftig gebouw, met een deftig voorplein, eene deftige vestibule en groote, deftige zalen; uit de vensters aan de achterzijde het gezicht op een deftig park, - waarvan de oppervlakte alleen, hier op deze plaats, een fortuin vertegenwoordigt. Daarbij overal de bewijzen van den fijnsten, den edelsten smaak, en dat alles voor ons opengesteld met eene schier voorkomende beleefdheid, - waarlijk, zoo ergens, dan wordt hier de eer der Engelsche aristocratie waardig opgehouden. De kunstverzameling van den hertog van Devonshire is niet eene van de minste. Wij vonden echter de wanden grootendeels beroofd van hare schatten: de tentoonstelling te Leeds zal ze ons leeren kennen. Onder hetgeen er achtergebleven was, trof ons vooral eene H. Familie van Rubens, een Portret van Titiaan, een ander van Frans Hals, - een meesterstuk, dat den schilder zelf voorstelt, met de armen over elkander geslagen, kloek, stout, sans gène; eindelijk de Portretten van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, levensgroot, ten voeten uit, op éen doek, door Jordaens, vol leven en kracht, kostelijk doorwerkt en warm van koloriet. Nog eene andere collectie in Piccadilly kunnen wij slechts gedeeltelijk leeren kennen. Het is die van den heer Alexander Baring in Bath House. Het fraaie hotel werd gebouwd en de grondslag der collectie gelegd door den vader des tegenwoordigen bezitters (Alexander Baring, eersten lord Ashburton, overl. 1848). De woning is smaakvol ingericht en gemeubeld; toevallige omstandigheden, waarover de heer des huizes zich bij ons liet verontschuldigen, waren oorzaak dat niet alle schilderijen gezien konden worden. Toch bleef er nog genoeg te bewonderen. Een St. Thomas, als kind, aalmoezen uitdeelende, door Murillo; een Feest van edellieden, aan eene lange tafel gezeten, door Velazquez; een Wolvenjacht, door Rubens, zijn werken van den eersten rang. Maar vooral de Hollandsche school telt hier meesterstuk bij meesterstuk. Van Rembrandt: zijn eigen Portret, - een gloeiend gekoloreerde | |
[pagina 308]
| |
buste, op later leeftijd geschilderd; het Portret van den schrijfmeester Lieven van Coppenol, met een vel papier in de hand, - zoo wonderschoon en vol leven als alleen de groote meester ze wist te schilderen - en nog een drietal andere Portretten. Van Nicolaas Maes: Een zittend figuurtje slechts, - eene Vrouw met naaiwerk en een kantkussen op den schoot, - prachtig en krachtig! Van Terburg: Een musiceerend vrouwtje; van Metzu: Eene vrouw in eene nis, met een boek voor zich, delicaat als Dou en krachtig en warm als Rembrandt; van Ostade: Rookers, - drie onnavolgbaar schoon geschilderde kopjes, - en nog onderscheidene andere juweeltjes; van Teniers: De zeven werken van barmhartigheid; van Jan Steen: Een kegelbaan en een Vroolijk gezelschap met 13 figuren, beiden geacheveerd en voortreffelijk van koloriet als Ostade, bovendien tintelend van humor en levenGa naar voetnoot1. Onder de landschappen: een uitmuntende Jan Wijnants, een Hobbema, met prachtig geschilderde boomen en een tooverachtig licht-effect; verder Ruysdaels, A.v.d. Veldes, Cuyps; Zeëen van W.v.d. Velde en L. Bakhuizen; Twee vechtende ossen, van Paulus Potter, gedagteekend 1653, klein van afmetingen en breed geschilderdGa naar voetnoot2 (zijne andere schilderij, die veel overeenkomst moet hebben met die bij den markies van Westminster, behoort tot het gedeelte der collectie, dat niet te zien was en waardoor wij ook een beroemden Gerard Dou en een aantal Italiaansche schilderijen misten); een Watermolen van K. Dujardin, met ezels en varkens bij een put op den voorgrond, - ziedaar zoo wat het voornaamste. Op gevaar af van mijne lezers te vermoeien, moet ik hen verzoeken mij nog naar éene particuliere verzameling te volgen. Het is die van Sir Robert Peel. Ik mag haar niet onvermeld laten, vooreerst om hare bijzondere waarde voor de oud-Hollandsche school; vervolgens omdat men niet dan bij hooge uitzondering wordt toegelaten in de woonkamers van het hôtel in de Privy Gardens, wier wanden prijken met ruim een zeventigtal kunstwerken van den eersten rangGa naar voetnoot3. Wederom gevoel ik de | |
[pagina 309]
| |
moeielijkheid om uit dien schat enkele paarlen aan te wijzen, en het zóo te doen, dat men zich eenig denkbeeld kunne maken van hare waarde. Van de zes Ph. Wouwermans, strijdt een Duingezicht, met paarden en vischvrouwen gestoffeerd en de zee in het verschiet, wat de natuurlijkheid van het aspect en de geestigheid der stoffage betreft, om den voorrang met een Duinachtig landschap, terwijl toch reeds zijn Stal, of het Paard op een heuvel, of het Kamp, dien meester hier in zijne volle kracht zou doen bewonderen. Van even fijn allooi zijn de drie stukken van A. Cuyp, vooral zijne Ruïne, in het water staande, met een fijn, zonnig, bergachtig verschiet. De Paulus Potter, van het jaar 1651Ga naar voetnoot1, is een van de uitstekendste werken des meesters. Het is eene boerenwoning tusschen boomen staande, met vee er voor, een heuvelachtig korenveld in het verschiet, - een zeldzaam bevallig geheel, overgoten met de fijnste, warmste toonen, waarmede het dalend zonlicht vooral ook de prachtig geschilderde lucht doet glanzen. Opmerkelijk zijn verder de drie Dujardins, allen Landschappen met vee, maar waarvan dat van 1656 zeer weinig Italiaansche indrukken en daarentegen sterke herinneringen aan Paulus Potter verraadt. Nog een meester, dien men hier van verschillende zijden en in zijne volle voortreffelijkheid leert kennen, is Willem v.d. Velde. Van zijne acht stukken hier zijn de stormachtige zeeën wat zwart, - Ludolf Bakhuizen's Rotsachtige kust en zijn Zeestrand met figuren zijn beiden nauwelijks koeler van toon, - maar in een Strand, in een Stil water, in een Havenhoofd, in een Oorlogschip op de reede, van hetwelk een adviesjacht zich verwijdert, overschittert Willem van de Velde al het andere. Hobbema, - om hem alleen zouden wij niet hebben mogen zwijgen van onze herinneringen aan de collectie van Sir Robert Peel, - Hobbema heerscht als vorst over de Hollandsche landschapschilders, al schijnen Philip de Koning met een Panorama, Jakob Ruysdael met een groot, somber Bosch, en met een Waterval in een rotsachtig landschap, - waar gij den stroom meent te hooren plassen en bruisen te midden der geheimzinnige schaduwen van het Noordsche woud, - al schijnen die beide kleur-poëten hem naar de kroon te willen steken. Als hier van Hobbema niets anders was dan de schilderij die de Ruïne van | |
[pagina 310]
| |
Brederode schijnt voor te stellen, zou hunne kans niet slecht staan; maar met dat andere kapitale Landschap slaat de groote meester iedereen uit het veld, - in de allereerste plaats hen, die ook voor den landschapschilder zekere wetten van stijl en smaak hebben uitgedacht. Eene laan van hoog, niet zeer bevallig opgesnoeide boomen, die, recht toe recht aan, van den voorgrond der schilderij naar achteren loopt, tot waar in het verschiet zich een rechte rij huizen, parallel aan den benedenrand der lijst uitstrekt, met een dorpskerktoren links, - ziedaar de donnée. Zij is weêrgaloos eenvoudig, ongezocht, bijna banaal; maar zij wordt gered, wordt tot een kunstwerk verheven door de natuurlijkheid, de kracht, de diepte, de helderheid, waarmeê zij is uitgewerkt. Een Bosch en een Boschachtig landschap, van eene rivier doorsneden en met een watermolen op den tweeden grond, waarboven zich een prachtig geschilderde lucht welft, zijn meer in den gewonen trant des meesters, maar niet minder schlagend van effect. Een Stadsgezicht van v.d. Heyden (het komt mij voor Keulen of althans eene Duitsche stad te zijn), zeldzaam zóo schoon voorkomende, met eene lucht vol licht en eene stad vol zon; een Zomer en een Winter van Izaäk van Ostade; een Kolfbaan op het ijs, van Adr. v.d. Velde, - ziedaar wederom eene nieuwe serie meesterwerken. En hoe schitteren daarnaast onze figuurschilders. Adriaan van Ostade, met een Alchymist (ged. 1661), éen figuurtje, pittig, harmonieus bij uitnemendheid; Gerard Dou, met eene Poelierster, een keurig kabinetstukje; Pieter de Hooch, met een Binnenhuis, waarin drie figuren aan een tafel en nog twee op den tweeden grond, helderder dan ooit, krachtig, vol waarheid en diepte, en met een Binnenplaats; G. Terburg, met een Musiceerend gezelschap; Metzu, met twee juweeltjes: Eene dame aan haar schrijftafel, met een man bij zich, die een glas in de hand houdt, en een Musiceerende man en vrouw; Jan Steen met eene Dame aan haar klavier, waar een man over heen leunt..... hoe hebben wij 't met den meester? heeft hij Frans van Mieris of Terburg willen nadoen? - mij dunkt, het Vrouwtje met een papegaai van Frans van Mieris zelven, of de uitstekend fraaie G. Netscher: Een moeder die haar kind leert lezen, waarbij nog een ander kind geknield voor een stoel, waarop een hond ligt, bewijzen dat zij beter in dát genre t'huis waren dan onze Leidsche humorist. Waarlijk, tegenover zoo veel dat de veelzijdigheid en de voor- | |
[pagina 311]
| |
treffelijkheid der oud-Hollandsche school hier verkondigt, zou de Vlaamsche zich over hare mauvaise chance hebben te beklagen, ware het niet dat zij niet op zeven goede stukken van D. Teniers, waaronder fraaie landschappen en eene uitnemende Verzoeking van St. Antonius, op een paar goede Portretten van A. van Dyck, maar bovenal op een van de beroemdste schilderijen van Rubens mocht roemen. Het is het Portret van Helena Forman, welbekend onder den titel van ‘het strooien hoedje’, tintelend van leven, schitterend van koloriet, - eene opgewekte symphonie van kleuren, krachtig, helder, doorschijnend. Ik heb u in enkele van de vele particuliere kunstverzamelingen, waarop oud-Engeland boogt, vluchtig rondgeleid. Meer dan waarschijnlijk betreurt gij het niet, - althans vrij wat minder dan ik het deed, - dat de privaat-verzameling der Koningin in Buckingham Palace, de Sutherland-gallery, de Bridgewater-galery (lord Francis Egerton); de Munro Collection, de verzameling van lord Overstone, en zoo vele anderen voor mij ontoegankelijk bleven, - dat ik geen tijd heb kunnen vinden om van de mij met de meeste welwillendheid aangeboden gelegenheid ter bezichtiging der collectiën van den hertog van Bedford, van lord Dudley, enz. gebruik te maken. Inderdaad, al had ik ze gezien, ik zou het geduld mijner lezers niet langer op de proef durven stellen. Maar hebben zij, hebben sommigen van hen althans het doel in het oog gehouden van onze ietwat geforceerde wandeling? Ons uitgangspunt was de onvolledigheid der National Gallery, met het oog op theoretische zoowel als practische kunststudie. Wat dunkt u: wordt zij niet meer dan voldoende opgewogen door den rijkdom der particuliere verzamelingen en zou in éen land ter wereld die studie zoo vele bronnen ter harer beschikking vinden? Gij aarzelt met uw antwoord en herinnert mij aan wat ik zoo even nog zeide van de moeielijkheid, ja onmogelijkheid om in enkele van die verzamelingen door te dringen. Welnu, ik wil u eene andere oplossing doen aanschouwen: in het South Kensington Museum, waar wij eenige van de belangrijkste particuliere verzamelingen (die van wijlen H.T. Hope, Scheepshanks e.a.) zullen aantreffen; - maar vooraf nog in een pas voltooid hospitaal op ongeveer 200 mijlen afstands van Londen. | |
[pagina 312]
| |
V. Naar Leeds.‘Dien weg rijdt ge langs als ge naar Leeds spoort,’ had mijn Londensche gastheer mij gezegd, toen wij, na een rit van een paar uren, Colney Hatch bereikten. Die rit, op een prachtigen Zondag-namiddag, niet in een heeten, in vliegende vaart voortgestuwden spoorwegwaggon, maar in een sierlijk, licht open wagentje, met een vurigen onvermoeiden schimmel bespannen, behoort tot mijne aangenaamste herinneringen uit Engeland. Clapton, Upper Clapton en hoe de dorpen verder mogen heeten, die, aan de noordelijke buitenwijken van Londen grenzende, nog altijd tot het postdistrict der hoofdstad behooren, hadden in het begin nog weinig landelijks gehad. Wel waren de villa's langs den weg, zoowel als de tuinen, die ze van elkander scheidden, in den regel steeds grooter geworden, - maar buiten was men eigenlijk nog niet. Allengs echter werden de huizen zeldzamer en door uitgestrekter weiden en graanvelden afgewisseld; nu volgden er prachtige buitenverblijven, statige lanen, dichte bosschen, echt landelijke woningen, kleinere dorpen met sierlijke, nieuw gebouwde gothische kerkjes, eerwaardige, met klimop begroeide torenspitsen. Een vroolijk lachend landschap; heuvels die allengs hooger werden, van wier top men de prachtigste vergezichten genoot, wier helling niet zelden begroeid was met weelderig, zwaar hout; breede dalen, waar de weg zich kronkelde tusschen hooge, dichte hagen, die zich somtijds openden om een kijkje te gunnen op het schitterend smaragdgroen van heerlijk aangelegde parken, afgewisseld en omgeven door diepe donkere woudpartijen. Van tijd tot tijd, meestal op ruime open plekken, hadden wij buiten-herbergen gezien, waar tallooze rijtuigen van allerlei slag, - kleine familie-wagentjes en kolossale, met vlaggen en groen versierde pleizierwagens, door elkander woelden, - een levendig tooneel, dat ons voor 't eerst de juistheid deed vermoeden van de spreekwijze: Merry Old England! Langzamerhand evenwel werden de voertuigen, die wij of die ons voorbijreden, schaarscher; weinigen slechts strekten den tocht zoo ver uit als wij, en toen wij het kolossale, nieuw aangelegde Alexandra Park (waarheen het gebouw der groote Exhibition | |
[pagina 313]
| |
van 1861 is overgeplaatst, en dat bestemd schijnt om een mededinger te worden van het Crystal Palace te Sydenham) voorbij waren en Colney Hatch, met zijn nieuw kerkhof en zijn énorm uitgestrekt asyl voor krankzinnigen, in het gezicht kregen, genoten wij met volle teugen de kalmte van het liefelijk buiten. De buiten-herberg, waar wij afstapten en tot onze groote verrassing door den kastelein in het Hollandsch werden toegesproken, ligt zeer dicht aan den Great Northern Railway en het kleine station Potter's Bar. ‘Dien weg weg rijdt ge langs als ge naar Leeds spoort;’ - en toen ik nu werkelijk, eenige dagen later, in King's Cross Station mijn plaatskaartje voor Leeds had genomen, spitste ik er mij reeds op, het liefelijke plekje en den schilderachtigen weg die er ons heen had gevoerd, uit het raampje van den spoorwegwaggon als oude bekenden te groeten. Inderdaad heb ik ze gegroet, maar zeer vluchtig, bijna zonder ze te herkennen. Toch reed ik ze niet gedachteloos voorbij; evenmin werd mijn geest door de herinnering aan andere indrukken afgeleid. Vooral het laatste zou overigens niet vreemd zijn geweest. De laatstverloopen dagen waren rijk genoeg geweest aan verrassingen, verbazingen, - ook aan genietingen, - zoo als alleen Londen kan aanbieden. Dezen zelfden maandag morgen nog, - mijn gastheer die mij naar Kings Cross Station vergezelde, meende dat ik de gelegenheid niet mocht verzuimen, - had ik de nieuwe veemarkt aan Caledonian Road gezien en een aanblik genoten, die krachtiger dan eenige geschreven statistiek getuigde van de vleeschverslindende capaciteit der hoofdstad. Maar noch de merkwaardig schoone en groote Spaansche, Normandische of Durhamsche ossen, noch het legio schapen, die de onoverzienbare markt bedekten, noch onze wandeling voorbij de beroemde model-gevangenis, langs Caledonian Road terug tot aan het spoorwegstation, noch. zoo menige belangwekkende opmerking, die ge ter ieder uur en overal in Londen kunt maken, zou in staat geweest zijn, mij mijn voornemen te doen vergeten, om op mijn uitstap naar Leeds niets te verzuimen wat het beeld des lands in mijn geheugen kon helpen bewaren. Er was een degelijke, stoffelijke reden, die mij Colney Hatch deed voorbijstoomen, zonder het bijna te hebben gezien. Ik heb slechts het woord ‘sneltrein’ te noemen, om haar te doen gissen. Laat niemand het den Engelschman, die op de spoorwegen in Nederland reist, euvel duiden als hij glim- | |
[pagina 314]
| |
lacht of zich ergert bij de verzekering dat de gewone treinen ja niet al te vlug vooruitkomen, maar dat de sneltrein daarentegen..... Om 's hemels wil, maak de zaak niet erger met uwe opheldering en verdediging, want hoe meer gij hem noopt tot vergelijken, hoe nadeeliger de kans wordt om hem weêr in eene goede luim te krijgen. Weet ge wat een sneltrein in Engeland is? Ge hebt plaats genomen naar Leeds; ge hebt dus een afstand af te leggen van 65 à 70 uren gaans (langs den spoorlijn; de afstand hemelsbreedte is enkele uren korter). Tien minuten vóor negen zet gij u in uw hoekje van den waggon, dien gij niet behoeft te verlaten, als ge 't zelf niet begeert, vóor dat gij de plaats uwer bestemming hebt bereikt, ofschoon langs meer dan een van de twintig zijtakken, die zich op uwen weg met de hoofdbaan vereenigen, andere sneltreinen komen aansnorren, die zich fragmentarisch in den onzen oplossen, totdat de onze in 't eind zelf niet meer dan een fragment is geworden. Geen seconde na den laatsten slag van negenen stelt de trein zich in beweging. Voort stuift ge over en langs de huizen van Londen; straks langs de werven, fabrieken en den chaos der voorstad; voort: éen, twee, drie stations voorbij. Aan het frissche groen, aan de vergezichten over de lachende weiden en rijk beladen korenvelden, merkt ge dat ge buiten zijt; daar ratelt en bruist het: weêr een station voorbij..... Zouden wij spoedig aan Potter's Bar komen? Gij ziet naar weêrskanten uit om u te oriënteeren; inderdaad, daar hebt gij ze: links het Asyl, rechts Alexandra Park... Weder ratelt en bruischt het: Potter's Bar voorbij! Niet mogelijk om de plekjes te herkennen, waar wij eenige dagen geleden gewandeld en de bevalligste vergezichten genoten hebben.... Alleen dat rustieke koepeltje op den heuvel achter de herberg, dat we nog even in de vlucht waarnemen, strekt ons tot herkenningsteeken en stelt ons in staat de plaats te groeten. Het landschap wordt eentooniger, vlakker. Ter weêrszijden onafzienbare, zacht glooiende graanvelden; weinig woningen; dorpen, meestal slechts in de verte. Voort gaat het, voort! verbijsterend snel vliegen wij de stations voorbij; ondoenlijk om de namen er van te lezen, al zijn ze met reusachtige letters op de schutting langs het plankier geschilderd. Nu toch schijnt het langzamer te gaan. Nauwelijks hebben wij de opmerking kunnen maken, of de trein staat reeds stil. Het is Peterborough, waar wij ten elf uur moeten aankomen. Ziet! de | |
[pagina 315]
| |
groote wijzer van de stationsklok staat loodrecht overeind. Geen oogenblik langer dan de vijf minuten, in het Time-book aangeduid, wordt te Peterborough getoefd; tusschen Londen en hier zijn wij alle stations voorbijgevlogen; van hier tot Leeds zullen wij te Grantham, te Newark, te Retford, te Doncaster ophouden, maar telkens zeer kort en nergens een seconde later of vroeger aankomen of vertrekken dan in het Time-book is bepaald. Intusschen is de grond weder heuvelachtiger, het landschap bevalliger geworden. Overal glooiende akkers, van tijd tot tijd bosschen en parken; allengs vertoonen zich sporen van steenkolen-productie, neemt het aantal fabrieken toe. Ziedaar Wakefield.... ge springt op en wilt de plaats zien, door Oliver Goldsmid wereldbekend geworden. ‘Nothing but the name’, verzekert u een beleefde reisgenoot, die wel dacht dat het de herinnering aan een van de klassieke werken zijner letterkunde was, welke u zoo belangstellend deed uitzien naar de fabriekstad, die inderdaad niets als de naam gemeen heeft met de plaats, - een arm dorp in het westen des lands, - waar Goldsmidt u binnenleidt bij den Vicar, wiens lief en leed hij zal gaan vertellen. Weder gaat het voorwaarts. Wij behoeven er niet aan te twijfelen: wij zijn binnen den engeren cirkel der Britsche fabriekdistricten gekomen. Van alle zijden kolenmijnen; steen-kolen-vervoer op reusachtige schaal; ontelbare schoorsteenen en fabriekgebouwen. Toch is dit niet de dusgenaamde Black Country, waar alle leven van mensch en natuur opgaat in de industrie. Integendeel, tusschen Wakefield en Leeds rust uw oog op het eene bevallige natuurtooneel na het andere. De ligging van sommige dorpen tegen de helling der heuvelen, die niet zelden bedekt zijn met bosschen, welke tot diep in de plooien van het dal wegschuilen, is zelfs meermalen schilderachtig. Jammer dat die zwarte kolendamp weder met elke minuut toeneemt en de vroolijke heldere tinten van het landschap bij wijlen met een somber floers overspreidt. Geen wonder: wij zijn onder den rook van Leeds, met zijne honderden spinnerijen en weverijen van wol en vlas, met zijne ijzergieterijen en werktuig-fabrieken, welke, te zamen met de andere takken van nijverheid die er bloeien, aan ongeveer een vierde zijner bevolking van ruim 200,000 zielen arbeid verschaffen. De kolendamp verhindert ons de bevallige ligging der stad tegen de zachte glooiïng der heuvelen, aan welker voet het | |
[pagina 316]
| |
riviertje de Aire stroomt, naar waarde te schatten. Bovendien wordt onze aandacht afgeleid door tallooze spoortreinen, die van drie, vier zijden op de hoofdbaan komen toeschieten, ons te gemoet snorren, door ons worden ingehaald, nevens ons voort-stoomen. Kolenwagens, goederenwagens, ook een enkele pasagierstrein, die zich west- of oostwaarts spoedt, ratelen en snorren langs alle kanten, totdat onze sneltrein eindelijk weêr alleen meester blijft van de baan en statig het Central Station binnenrolt. Wij raadplegen ons horologie; geen halve minuut te laat. Het is twee uur; wij hebben 13 à 14 uren gaans per uur gemaakt.... Wij weten nu wat een sneltrein in Engeland is. Een paar uren om ons van doorgestane warmte en stof te verfrisschen en den inwendigen mensch door een stevig Engelsch dinner te versterken, - en wij staan gereed om West Riding Hotel (West Riding is het onderdeel van Yorkshire, waarin Leeds is gelegen) uit en de stad in te wandelen. Gaat het u als mij, waarde lezer, dan is het een van uwe liefste reisgenietingen, met niets dan een platten grond en enkele noodzakelijke aanwijzingen tot gids, op goed geluk af in eene vreemde stad te dwalen. Ditmaal kunnen wij geen straat ver gaan of wij worden aan het doel onzer reis herinnerd door middel van plakaten waarop met groote letters gedrukt staat: TO THE NATIONAL EXHIBITION OF WORKS OF ART. De stomme wegwijzers zijn zoo menigvuldig, dat wij ze bijna onbescheiden beginnen te vinden. Het is als verwijten zij ons dat wij de rest van den langen Juni-dag, terwijl de tentoonstelling heden tot acht uur geopend blijft, niet dadelijk aan haar wijden. Toch verharden wij ons harte en wandelen in tegenovergestelde richting voort. Wij behoeven er geen oogenblik aan te twijfelen: de uitvinding der stoomkracht en hare toepassing op de industrie zijn de tooverfeeën geweest, die sedert het begin dezer eeuw, eene kleine provinciestad van nauwlijks 50,000 zielen tot de derde of vierde stad in Engeland hebben gemaakt. Van haren toestand vóor 50 of 60 jaar kan men zich een denkbeeld maken, wanneer men de donkere, smalle, morsige straten in den omtrek der rivier doorkruist. Wat hare opkomst is geweest en wat zij als de waarborg voor hare toekomst beschouwt, getuigen de | |
[pagina 317]
| |
openbare gebouwen, die wij op onzen weg zullen aantreffen. Waarin zich haar bloei en haar rijkdom openbaren en wat daarvan meer bepaald het karakter harer ontwikkeling leert kennen, zullen wij zien, als wij straks uit de bedompte oude wijken der stad in hare nieuw aangelegde gedeelten zijn gekomen. Vóor 1827 lag er slechts éene brug over de Aire. Zij dagteekent van 1376; de straten ter weêrszijden van de rivier, die er heen voeren, vormen het centrum der oude stad. Hier stond de parochie-kerk van Leeds, aan St. Petrus gewijd; zij staat er eigenlijk nog, maar het is een geheel nieuw gebouw, omstreeks 1840, nagenoeg op dezelfde plaats waar de oude kerk was afgebroken, in den laat-gothischen stijl opgetrokken. Ook de overige kerken van Leeds, op een paar na, die van de vorige eeuw dagteekenen, zijn allen in den loop dezer eeuw gebouwd. Met uitzondering van die uit het laatste twintigtal jaren, is er òf iets zeer banaals, òf iets gemaniëreerds in de gothiek dier kerken. De uitbreiding der stad en de aanwas harer bevolking, die het getal kerken vermenigvuldigde, noopte ook tot vermeerdering van het aantal bruggen over de Aire. Na 1827 zijn er vijf bijgekomen, waaronder twee steenen, en de overige van ijzer. Om den toegang tot deze bruggen vrij te maken, zijn er een aantal straatjes en stegen der oude stad afgebroken; tegelijk verdwenen andere morsige, donkere doolhoven, om plaats te maken voor uitnemend ingerichte overdekte markten in Kirkgate en Duncan-street; voor de nieuwe Korenmarkt, de Beurs en andere handelspaleizen. Toch ziet het er in het oude Leeds niet prettig uit en is de ingenomenheid zijner burgers met de voornaamste winkeltraat, Briggate (de weg, die van de oudste brug heuvel opwaarts voert), nauwelijks verklaarbaar. En Briggate is ten minste thans een fiksche, breede straat; Kirkgate en andere hoofdstraten der oude stad zijn nog altijd ware ‘gates’, - nauw, bedompt en smerig. Daarentegen is de fierheid, waarmede de burger van Leeds u op de nieuwe stad wijst, alleszins rechtmatig. Die breede, luchtige Rows en Lanes, die zacht glooiend de heuvels noordwaarts opvoeren, ter weêrszijden bebouwd met flinke huizen, afgewisseld door tuinen en Squares; die fraaie buitenwijken, waar sierlijke villa's in ruime schaduwrijke parken zijn gebouwd, waar ge telkens een verrassend fraai gezicht over de lagere stad heen op den omtrek aantreft, - zij vertegenwoordigen het aristocratisch element der stad. Of liever, - want van aristo- | |
[pagina 318]
| |
cratie kan hier eigenlijk geen sprake zijn, - zij getuigen zoowel van den schoonheidszin als van den rijkdom der toongevers in de handels- en industrieele wereld van Leeds. En hier, in de nieuwere gedeelten der stad, vinden wij ook de openbare gebouwen, wier geschiedenis en bestemming het karakter van hare verbazingwekkende ontwikkeling in een merkwaardig en eigenaardig licht plaatsen. Hoofd- en middelpunt is het stadhuis, - een prachtig gedenkteeken en zinnebeeld van de rustige kracht en den onbekrompen burgerzin eener Engelsche gemeente in het midden der XIXde eeuw. Dat het anderhalf millioen guldens heeft gekost; dat het, in zijne grootsche evenredigheden, in zijne doelmatige indeeling, een meesterstuk is van Romeinsch-Corinthische bouworde, - dát acht ik niet zijne grootste merkwaardigheid. Maar dat alles, van de schoone portico tot den sierlijken toren, van het ruime voorportaal tot de even rijk georneerde als schoon geëvenredigde Victoria-zaal, - dat alles den stempel draagt en de uitdrukking is van zelfstandig, veelzijdig ontwikkeld gemeenteleven, - dát is schoon, dát is verheffend, vooral voor den Nederlander, die zich herinnert wat die burgerzin, dat volle, vrije gemeenteleven ook in zijne steden heeft gewrocht... vóor dat Jan Salie werd geboren. De burger van Leeds is koopman of fabriekant. Schier even na als het gemeenteleven, ligt hem de bron zijner welvaart aan het hart. Daarvan getuigen de gebouwen, waarin hij zaken doet, nieuws verzamelt, zijne vrienden ontmoet: de Commercial Buildings (Exchange News Rooms), de reeds genoemde Korenbeurs en Handelsbeurs, de Clubs, de verschillende Banken. De winnende hand is mild: van daar niet slechts de kolossale afmetingen, maar ook de rijke, smaakvolle inrichting dier gebouwen. En toch zijn de duizenden bij duizenden ponden sterling, daaraan ten koste gelegd, nog weinig in vergelijking van hetgeen door de burgers van Leeds ten offer wordt gebracht aan de stichting van instellingen van openbaar nut. Deze vooral schitteren als paarlen van zeldzame waarde in de stedekroon der fiere maagd van Leeds. Zij zijn van tweeërlei aard. Vooreerst de instellingen ter bevordering van kennis, verlichting en beschaving. De Philosophical Hall, met zijn museum van natuurlijke historie en mineralogie, zijne bibliotheek en leeszaal voor 300 personen; het Victoria Museum, met zijne verzameling geologische en mineralogische voorwerpen, zijne bibliotheek en prentkabinet; | |
[pagina 319]
| |
de Mechanics Institution en Literary Society, met hare rijke bibliotheek in allerlei vakken van wetenschap en letterkunde, hare leeskamers en scholen, alles vereenigd in een voortreffelijk nieuw gebouw, dat ruimte heeft voor meer dan de 1600 leden, welke de instelling telt, en de 400 leerlingen van beiderlei sekse, die er onderwijs genieten. Bij al deze stichtingen, bij alles wat nog dagelijks, zoo van de zijde der hoofden van groote industrieele ondernemingen als van die der zuivere philanthropen, wordt gedaan, om in de behoefte aan goed onderwijs, vooral voor den werkenden stand te voorzien, ligt het denkbeeld ten grondslag dat kennis macht is, - maar macht niet alleen: ook beschaving, ook welvaren, ook zedelijkheid. Het kan niet anders: te midden van de snelle, rustelooze, stoffelijke ontwikkeling, in de brandpunten van het industrieele leven, waar kapitalen verhonderdvoudigd worden, maar daarnevens ook arbeidskrachten zich opeenhoopen, - waar ruwheid of zorgeloosheid, waar ondeugd of onmacht de omstandigheden in de hand werken, - moeten armoede, ziekte, zedelijke en stoffelijke kwalen menige donkere, droevige schaduw werpen op den bestaanden toestand. Het is niet genoeg eene betere toekomst voor te bereiden; ook de rampen van het heden moeten gelenigd worden. Op dit gebied hebben de burgers van Leeds het hunne gedaan. Staathuishoudkundigen of philanthropen zouden u kunnen vertellen van de uitmuntende inrichting van hun Workhouse; van hun Working Men's Institutes, waar de handwerksman voor éen stuiver in de week eene kleine bibliotheek, ruime en prettige zalen, tal van tijdschriften, week- en dagbladen, schaak- en damspelen, behoorlijk ingerichte waschkamers ter zijner beschikking vindt; van hun Co-operative Flour en Provision Society, met 4 à 5000 leden uit den werkenden stand die hier hun meel en kruidenierswaren tegen de billijkste winkelprijzen inkoopen en in 1867 eene winst van 2000 pond sterling hebben gedeeld; van hun Model Lodging House, waar men zich voor 4½ stuiver een afzonderlijk slaapvertrek en het gebruik eener gemeenschappelijke zitkamer met boeken en dagbladen ziet toegestaan; van hunne bad- en waschinrichtingen, als preventieve, - van hunne verschillende hospitalen, als repressieve middelen ter verbetering van den gezondheidstoestand des volks..... Ik erken volmondig mijne onbevoegdheid om u van al deze zaken door beschrijving eenig denkbeeld te geven, laat staan om ze in hare werking te beoor- | |
[pagina 320]
| |
deelen. Maar wat ik grootsch vind en schoon, wat ik trachten mag ook door u als grootsch en schoon te doen erkennen, is dat al die instellingen zijn gesticht en worden onderhouden uit vrijwillige giften der burgers, of de kosten van hare oprichting of haar beheer gedekt zien door de bijdragen van hen die er gebruik van maken. Nagenoeg niets van hetgeen te Leeds wordt gedaan ter verspreiding van kennis en verlichting, ter bevordering van welvaart, gezondheid en zedelijkheid, ter leniging van armoede, ziekte en rouw, kost iets aan de kas, hetzij der gemeente, hetzij van den staat. Hetzelfde verschijnsel zouden wij in meerdere of mindere mate in elke groote fabriekstad van Engeland aantreffen. Overal wordt den werkman de krachtige hand toegestoken om hem op den weg te brengen die tot verbetering van zijn stoffelijken en zedelijken toestand, tot beschaving en verrijking van zijn geest moet voeren. Even als zij die dat doen, in den regel, geworden zijn wat zij zijn uit kracht van het beginsel van Self Help, - even zoo trachten zij den werkman, na hem den weg gewezen en de gelegenheid geopend te hebben, er toe te brengen, in hetzelfde beginsel zijn heil te zoeken. Er zouden bladzijden vol zijn te schrijven over de vraag, wie bij dat alles meer belang heeft, van dat alles rijker vruchten plukt: de arbeidende stand, wiens gevoel van menschenwaarde wordt verhoogd; of de nijverheid die de intelligentie harer werklieden, de philanthropie die de zedelijkheid der voorwerpen harer zorg ziet toenemen. Vooral met het oog op de beteekenis welke de dommekracht der massa allengs zou gaan verkrijgen voor de maatschappelijke en staatkundige toestanden en verhoudingen. Maar dat ligt buiten het gebied dezer studiën, waarbij ik mij wel de vrijheid heb voorbehouden, nu en dan eens af te dwalen, maar waarvan ik het hoofdonderwerp toch niet geheel uit het oog mag verliezen. Het wordt dan ook tijd voor ons, eens te vragen: gij, die den werkman den tempel der wetenschap ontsluit, wat doet gij om hem ook dien der kunst binnen te leiden? Kennis is uitmuntend, kennis brengt welvaart; maar het rechte genot daarvan kan niet gesmaakt worden, zonder dat het schoonheidsgevoel ontwikkeld wordt; het schoonheidsgevoel, dat ook met zedelijke ontwikkeling zoo nauw samenhangt. Bovendien: uwe industrie is koud, arm en beperkt, zoolang zij de wetten der schoonheid en der kunst niet kent en erkent; in zoo menig | |
[pagina 321]
| |
onderdeel harer werkzaamheid zijn kunstkennis en kunstzin letterlijk onmisbaar. Mij dunkt, ik zie den Engelschen fabrickant glimlachen terwijl hij ons antwoordt dat onze opmerking après coup komt; dat de eerste Londensche tentoonstelling, die waarheid met zóo veel kracht en zóo gevoelig had in het licht gesteld, dat zij, als een elektrieke vonk, op geheel de Britsche nijverheid heeft gewerkt. Uit het oogpunt der techniek voortreffelijk, was toenmaals, in elk vak van industrie, waarbij het op sierlijke vormen, bevallige evenredigheden, harmonieuze kleuren, in éen woord: op schoonheid en smaak aankwam, het geleverde verre beneden dat van andere volken, met name van de Franschen gebleven. Het gebrek, het groote gebrek, en het dreigende gevaar dat er uit voortvloeide, op te merken en naar de middelen te grijpen om er in te voorzien, was ook nu voor den energieken Brit de beweging van éen zelfde oogenblik. Het South Kensington Museum ontstond, werd in weinige jaren een compendium van de geschiedenis der kunst in alle tijden en bij alle volken, eene leerschool der aesthetiek en action, het centrum en de norm van het kunstonderwijs des volks in geheel Engeland. Wij zullen later in zijne voortreffelijk ingerichte zalen rondwandelen en uwe bewondering vergen voor de daar, met behulp van veel geld, maar vooral ook van veel kunstzin en kunstkennis, aanvankelijk verwezenlijkte oplossing van het vraagstuk: hoe men den intelligenten man uit het volk, na hem de openbaring der schoonheid in eigenlijke kunstwerken te hebben doen aanschouwen, de toepassing harer wetten eerst op gemengd kunst- en industrieel gebied, allengs op dat der industrie uitsluitend, kan leeren kennen, beseffen en waardeeren. Tevens zullen wij dan zien op welke wijze en met welke resultaten het Science and Art Department, tegelijk met het museum en in verband daarmede, het teekenonderwijs op de lagere en herhalingsscholen in een aantal steden en zelfs dorpen heeft georganiseerd. Een voorproef echter van het South Kensington Museum vinden wij op de tentoonstelling van Leeds, en tevens het bewijs dat, terwijl men de deugdelijkheid der methode, volgens welke het centraal-museum voor kunstindustrie in de hoofdstad is ingericht, heeft erkend door haar ten voorbeeld te nemen, het gevaar van alle centralisatie in het vrije, krachtige Engeland wordt gekeerd door de zelfstandigheid en het initiatief der wakkere mannen in de provincie. Zij ook, zij hebben de hooge waarde begrepen van elke | |
[pagina 322]
| |
gelegenheid om niet slechts de kennis, maar ook den schoonheidszin van het volk te ontwikkelen, en merkwaardig, bewonderens-waardig is de medewerking, die zij overal en in alle standen der maatschappij hebben gevonden, om in het hart der fabriek-districten, in eene stad, waar de stof den scepter der opper-heerschappij schijnt te voeren, een zegefeest te vieren voor haar, die alleen de stof kan adelen en bezielen, - voor de kunst! Overigens, - en zoo ik hier wederom afdwaal, moge het tot mijne verontschuldiging strekken dat de opmerking die ik maken ga, ook al stond zij niet in bijna onmiddellijk verband met ons hoofdonderwerp, toch eene te belangrijke plaats inneemt onder de indrukken, welke ik van over zee heb medegebracht, dan dat ik haar zou mogen achterhouden, - overigens is het even merkwaardig als bemoedigend om te zien, hoe te midden van dit practische volk en zijn streven naar stoffelijke welvaart en stoffelijke ontwikkeling, de zin voor het ideale blijft voort-leven en zich openbaren. Ik noem het bemoedigend, omdat het een geliefkoosd thema is van hen, die het karakter en de aspiratiën der negentiende eeuw veroordeelen en bestrijden, dat in die eeuw het proza de poëzie dreigt te verstikken en te dooden. Welnu, in Engeland, dat zeker, van alle landen der oude wereld, op stoffelijk gebied het meest negentiende-eeuwsch is, waar de zin voor de prozaïsche eischen van het practische leven zoo sterk ontwikkeld en zoo krachtig werkzaam is, - in datzelfde Engeland ontwaart ge met elken voetstap de sporen van een onuitroeibaren hang naar het ideale, van een altijd werkzaam poëtisch gevoel, een levendigen zin voor de schoonheden der natuur, een open oor voor de stemme der kunst, een gemoed ontvankelijk voor den invloed van elke liefelijke of eerbiedwaardige herinnering. 't Is waar dat dit alles gekleurd is door, en een sterken bijsmaak ontleent aan de eigenaardigheden van het volkskarakter, - maar het bestaat toch en is er zelfs niet minder om. Op éen na den laatsten dag van mijn verblijf te Leeds opende de Horticultural Society hare Great Flower Show. Een geduchte mededingster, - trouwens maar voor enkele dagen, - van de kunsttentoonstelling. Geheel de stad was er vol van. In mijn hôtel hoorde ik van niets anders spreken. Geen wonder ook: twee of drie leden van den jury hadden er hun intrek genomen; Mr. Gill, de hôtelhouder, was lid van het Committee. Tot zelfs onze laarzenpoetser, - tevens intendant over al de | |
[pagina 323]
| |
bloempotten in den corridor en in de vensters van West Riding hotel,- gevoelde zich meer of min aansprakelijk voor het groote feit van den dag. Op mijne wandeling over de tentoonstelling zag ik hem op mij afkomen, half triomfantelijk, half verschooning vragende voor zijne stoutmoedigheid, - geheel noodeloos trouwens, daar het gezicht van een mij bekend gelaat onder zoo vele duizenden vreemde, mij zelfs aangenaam aandeed, - en zoodra ik toonde hem te herkennen, mij toesprekende: ‘Very nice, Sir, is 't not?... yes, yes! a great, great success! Beautiful indeed.’ De man had volkomen gelijk. Het was een prachtige tentoonstelling, prachtiger dan ik er ooit eene in Nederland had gezien. Stamrozen, welker stam en takken zoo ongeveer in hoogte en omvang gelijk stonden met onze jonge appelboomen, welker bloemen, duizendvoudig gevarieerd van vorm en kleur, mij niet zelden zoo groot als onze hortensia's en dalia's voorkwamen. Fuchsia's, krachtige, breedgetakte stammen, met duizenden van de sierlijkste, kleurrijkste kelken beladen. Geraniums, schitterende met onvergelijkbaren gloed en in eene profusie, zooals op onze voorjaarstentoonstellingen de azalea's. Voorts bloeiende erica's, fijn en vol tegelijk; dubbele pensées, donker gloeiend fluweel met het schitterendst goudgeel geschakeerd. Kortom, - want ik ben een veel te onkundig, schoon daarom niet minder warm bewonderaar der schoone bloemenwereld, - een kwistige overvloed van, naar 't mij voorkwam, zeldzaam schoone en sierlijke planten en bloemen. En wat op mij nog den diepsten indruk maakte, was de plaats, de omgeving, - de poëzie dezer tentoonstelling. Opwaarts was het gegaan, van het midden der nieuwe stad uit, steeds heuvel opwaarts, Clarendon Road met zijne bevallige villa's langs, tot aan de uitgestrekte gronden van Woodsley House. Dáar wapperden de vlaggen, dáar was sierlijke tent bij tent opgeslagen, waaronder de uitgezochtste schatten van Flora in betooverende schoonheid gerangschikt stonden; dáar weêrklonken de vroolijke toonen van het muziekcorps der Leeds Volunteer Rifles, afgewisseld door die van The splendid Band of the 15th (King's) Hussards; dáar eindelijk wemelde een dichte menigte schouwlustigen, belangstellenden. Al wat fashionable was in Leeds, naar 't mij voorkwam: deftige papa's; nog deftiger mama's; beeldschoone jonge meisjes, wier sierlijke en luchtige zomertoiletjes in kleurenpracht schenen te willen wedijveren met de ‘kinderen der | |
[pagina 324]
| |
natuur’; dandy's, die als vlinders om deze bloemen heenfladderden; eindelijk: tal van heeren en buitenlui, bloemkweekers en squires, die de zaak blijkbaar wat ernstiger opnamen dan de bonte menigte. Het was de eerste en duurste dag: gedurende de beide volgende dagen zal men er ook meer van het eigenlijke volk hebben gezien. Niet verzadigd nog van het genot der bloemenpracht, maar onwillekeurig met den stroom van vooruitstrevende bezoekers en bevallige bezoeksters meêgedreven van de eene tent naar de andere, belandde ik eindelijk in het onvermijdelijke refreshment-department, en was blijde een stoel te kunnen bemachtigen, om het gewoel op mijn gemak te kunnen aanzien. Inderdaad het was een bevallig, levendig tooneel; maar hoe verdween het in het niet bij dat andere tooneel, waarop ik nu voor 't eerst een vrij uitzicht kreeg. Links, tegen de glooing van St. John's Hill, waarop ik mij bevond, de stad met hare tallooze daken, torenspitsen en schoorsteenen, gehuld in een half doorzichtigen sluier van rook, die in het verre verschiet elken vorm aan het oog onttrok, - een reusachtige, grillige, mysterieuze massa, welker krachtige bruine en grijze toonen hier wonderschoon contrasteerden met, ginds wegvloeiden in de fijne blauwe lucht. Rechts heuvel aan heuvel, waar, tusschen donkere bosschen en golvende graanvelden, het kronkelend zilverlint der Aire, hier en daar een dorpstoren of eene villa, beurtelings wegscholen, of glansden in den gloed der ondergaande zon, die de lucht van het westen tot het noorden herschiep in een zee van purper en goud. Verrukkelijk schouwspel, dat mij de Flower Show bijna deed vergeten, dat mij boeide aan de plek, totdat de bonte, elegante menschendrom, die zich in en om de tent der refreshments had verdrongen, allengs aftrok, om zich van eene goede plaats bij het aangekondigde vuurwerk te verzekeren. Een paar vroolijke groepjes bleven onder de tent keuvelen en schertsen... enkele allerliefste Leedsche schoonen drentelden glimlachend en blozend aan den arm hunner cavaliers op en neder en schenen evenmin als ik meer aan het vuurwerk te denken, totdat de gloed in het westen was verbleekt en weggestorven en de stilte der dieper en dieper dalende schemering op eens werd verbroken door het sissen en knetteren der eerste vuurpijlen.... Ik kwam te laat om veel van de Fireworks te kunnen zien; ‘waarde genoten!’ troostte ik mij, en waarschijnlijk dachten anderen, die | |
[pagina 325]
| |
even als ik droomend en dweepend in het wegkwijnend avondrood hadden getuurd, er ook zoo over. Het zijn de groote schilders niet alleen, die geen landschap bij avondzon kunnen afmaken, zonder om te zien naar een geschikt onderwerp voor een pendant. Als ik het waag hen daarin na te volgen, is het vooral, omdat mijn onderwerp zich aan mij opdringt en mij geen rust laat voor ik heb beproefd het in zijne poëtische belichting bij morgenzon te schetsen. Ongeveer een uur wandelens westwaarts van Leeds ligt het dorp Kirkstall. Zoodra men de voorstad, met zijne kolossale fabriekgebouwen rechts, zijne net aangelegde rijen van arbeiderswoningen links aan den weg, achter zich heeft, en onder den viaduct van den Stocktonspoorweg is doorgewandeld, ontplooit zich voor den blik een liefelijk landschap, Rechts zacht rijzende heuvels, met graanvelden en bosschen bedekt; links het dal, waarin de Aire kronkelt en aan de overzijde der rivier eerst smaragdgroene weiden en verderop wederom bosschen en graanvelden, afgewisseld door hier en daar een afgezonderd fabriekgebouw. Het dorp, dat weldra bereikt is, draagt al de kenmerken van eene geliefkoosde uitspanningsplaats der bewoners eener groote stad. Buiten het dorp worden de bosschen links zwaarder en dichter; wij wandelen langs den zoom van het landgoed des graven van Cardigan, - de beroemde aanvoerder der Engelsche ruiterij bij Balaclava in den Krim-oorlog en nu onlangs gestorven. Even voorbij de antieke herberg, waar het wapen van Cardigan uithangt, wordt het uitzicht van den weg af op de rivier afgesneden door vrij dichte boomgroepen, die te midden der lachende weiden aan den oever oprijzen en waarboven wij hooge, grijze, afgebrokkelde muren zien uitsteken. Wij naderen de boomgroep en slaan een voetpad links in, dat ons in weinige minuten brengt aan den voet der prachtige ruïne van Kirkstall-Abbey. Men zegt: geen liefelijker plekje in geheel den omtrek van Leeds dan dit. Wij gelooven het gaarne. De bevallige bocht, welke de Aire hier maakt en waardoor haar zilvervlak zich plotseling schijnt te verbreeden, het fluweelen grastapeet op den voorgrond, waarlangs zij zachtkens heenglijdt, het heuvelachtig verschiet aan de overzijde der rivier, - en dat alles zich badend in den glans der vroolijke morgenzon, die de dauwdruppels op de weide en in het struikgewas doet schitteren als diamanten... geen wonder, - zeggen wij, met den hupschen jongen | |
[pagina 326]
| |
schilder, dien wij hielpen zoeken naar het schilderachtigste gezichtspunt op de ruïne, - geen wonder, dat de Cistercienser-monniken tevreden waren met de plaats, waar omstreeks de helft der XIIde eeuw Henry de Lacie, baron van Pontrefact, eene abdij voor hen deed bouwen. En welk een abdij! Van haren omvang kan men zich een denkbeeld maken, wanneer men, op een afstand van honderd ellen en meer van de hoofdgebouwen, welker muren nog gedeeltelijk zijn overeind gebleven, in de weide daar rondom nog sporen vindt van de annexen der rijke en machtige stichting. Rijk en machtig moet zij geweest zijn, waar haar middelpunt werd gevormd door eene statige kerk, welker hoofdingang, welker zijschepen met hunne zware pijlers, welker menigvuldige kapellen nog bijna ongedeerd zijn gebleven, welker hoogte is af te meten naar den hoofdmuur van het transept, die, thans zonder eenigen steun van zij-beuken en niet langer door kap of dwarsbinten aan schip of koor verbonden, angstig stout, als een kolossus zonder hoofd of armen, omhoog rijst. Met behulp van eenige lokale aanwijzingen en eenige kennis van gothische klooster-architektuur, zoudt gij van de zijgangen, van de kruisgewelven, van de galerijen, zalen en zijtorens, die zich naar alle zijden rondom dat middelpunt groepeeren, het geheel kunnen reconstrueeren. Indrukwekkend door zijn omvang, merkwaardig door zijne verhoudingen en vormen, zou dat geheel, na verloop van zeven eeuwen, nog kunnen getuigen van den luister der Cistercienser-kloosterorde, van het genie der bouwmeesters, die, zonder den rondboog en de korte geaccoupleerde kolommen van den Romaanschen stijl te verzaken, de elementen der veldwinnende gothiek daarmede wisten te doen samensmelten en zoo het aanzijn schonken aan dien zoo uitnemend schilderachtigen, ernstigen en toch niet somberen Normaanschen en Anglo-Saksischen bouwtrant. En toch... al kondt ge, - ik zeg niet die tijden van monniken-weelde en volksellende, - maar die schoone en fiere kunstgewrochten der middeleeuwen met een tooverslag in het aanzijn terug roepen, ik vraag u: zoudt gij er den schilderachtigen, poëtischen aanblik voor willen missen, dien Kirkstall-Abbey u in zijne tegenwoordige gedaante aanbiedt? Die schoone lijnen, - schoon waar de oorspronkelijke motieven des bouwmeesters bijna ongeschonden zijn bewaard; nog schooner wellicht, waar de eeuwen en tallooze toevallige invloeden ze hebben doen wegbrokkelen tot grilliger vormen dan de stoutste phan- | |
[pagina 327]
| |
tasie zich droomen kan. Dat steenen kantwerk der ledige vensternissen, omslingerd thans door weelderig klimop, dat zijne liefderanken wijd uitstrekt, voortkruipt langs de statige tinnen, of zich opwaarts slingert tegen de eenzame zijmuren. Die half ingestorte torentrappen, geleund tegen den boom, die eeuwen geleden aan den voet des torens werd geplant en die thans zijne armen zoo pittoresk onbescheiden door de torenvensters naar binnen steekt. Die reeksen van booggewelven, waarvan ons de inkijk hier door weelderig uitschietend kreupelhout betwist, ginds onbelemmerd gegund wordt, totdat ons oog, van het staren in die geheimzinnige diepte vermoeid, langs de prachtige metselverbanden opklimt, om te blijven rusten op de sierlijke evenredigheden van half weggebrokkelde pinakels. En schooner nog dan door zijne lijnen, is de bouwval door zijne tooverachtige kleur. Welke contrasten tusschen de warme grijze tinten der door de morgenzon volop beschenen muurvlakken of kantig verlichte hoeken dezer grillige steenmassa, en de sombere, krachtige diepten der gewelven en nissen; welk eene harmonie tusschen die koele schaduwen van torens en bogen en dat warme schitterende groen dat, overal door- en overdringend, elken vroolijken zonnestraal opvangt! O, mijn vriend Bosboom, wat heb ik op dien schoonen zomermorgen, toen ik mij maar niet verzadigen kon van den aanblik diens statigen bouwvals, - een versteende reus uit den voortijd, door de eeuw aan eeuw zich verjongende natuur meêlijdend en eerbiedig met een krans van krachtig loover getooid, door Gods lieve zon als op het voorhoofd gekust en overgoten met een glimlach van licht en gloed, - wat heb ik toen aan u gedacht, naar u gewenscht! Gij, met uw dichterlijk gemoed, uw geniaal oog, uw krachtig penseel, gij zoudt mij die schoone, phantastische lijnen, die treffende contrasten van licht en bruin hebben kunnen kluisteren aan uw paneel; gij zoudt mij den indruk onvermengd, onverzwakt hebben weêrgegeven van het beeld, dat zich diep in mijn gemoed prentte, maar waarvan mijne taal slechts eene vage, zwakke afspiegeling vermag te geven. Nog éen trek echter ontbreekt aan het beeld, zooals ik het zag en in mijn geheugen bewaarde. De bouwvallen van Kirkstall-Abbey, de grond die ze draagt, behooren tot de bezittingen van graaf Cardigan. Schier dagelijks stroomen er bezoekers toe, die in het park van den graaf of onder de schaduw van het statig geboomte, dat om en tusschen de ruïnen verrijst, op | |
[pagina 328]
| |
het malsche grastapijt dat door de Aire wordt besproeid, een vroolijke pic-nic partij komen houden. Op den morgen dat ik tusschen en langs die muren en gewelven ronddoolde, werd de plechtige stilte, die er aanvankelijk had geheerscht, plotseling afgebroken door een twintig- of dertigtal jonge meisjes, - vermoedelijk burgeressen van een pensionaat, die een holyday vierden, de bruine of blonde lokken los rondzwierend om de frissche blozende kopjes, de blauwe of roode linten om hoed, hals of midden, in den morgenwind fladderend, bij het vroolijk joelen en stoeien, - een gonzende zwerm vlinders gelijkend in haar luchtig, licht zomertoilet, vlinders die den ouden steenen reus in zijn verval kwamen plagen of troosten. Een oogenblik dacht ik aan de door Bertram uit hare graven opgeroepen nonnen........ In het volgende vroeg ik mij af: wat de 27 abten, die hier achtereenvolgens cijns en tienden inden van het arme volk, wat de tallooze monniken, die hier hunne gebeden prevelden en hun leven verdroomden, zoo zij onverwachts opstonden, wel zouden te vertellen hebben aan dat jolige, aardige troepje...... Niets, dacht ik ten slotte, wat in de verte kan opwegen tegen het dankbaar bewustzijn van kinderen eener andere en betere eeuw te zijn, tegen de blijde hoop waarmede deze jonge harten een leven te gemoet snellen, waarin een nieuwe oogst van licht en troost voor de toekomst wordt gezaaid. | |
VI. De kunstzalen der exhibition van Leeds.Onze zwerftochten in en om de stad hebben u, mijne lezers, hoop ik, de hand niet doen vergeten die, op den hoek van elke straat, ons heenwees naar het eigenlijke doel dat ons te Leeds heeft gebracht? Mij is het alsof die hand thans reeds niet enkel meer wijst, maar zich waarschuwend en gebiedend opheft om mij te herinneren aan mijne belofte, u de tentoonstelling van kunstwerken, meer bepaald uit het oogpunt van hare beteekenis voor de artistieke ontwikkeling des volks in de fabriekdistricten, te leeren kennen. Niet omdat ik mij de zaak gemakkelijk wil maken, maar deels om niet te vervallen in plagiaat jegens mij zelven, deels om sommige van mijne lezers niet te noodzaken tweemalen het zelfde te lezen, moet ik | |
[pagina 329]
| |
beginnen met te verwijzen naar de brieven, welke ik, gedeeltelijk reeds te Leeds zelf, aan den Nederlandschen SpectatorGa naar voetnoot1 heb geschreven en waarin ik een overzicht van de tentoonstelling heb trachten te geven. Daar echter eene algemeene karakteristiek der Exhibition niet gemist kan worden in het kader dezer studiën, zal ik trachten hier in resumé samen te trekken wat in den Spectator meer uitvoerig over sommige onderdeelen der tentoonstelling werd geschreven en daarentegen iets langer vertoeven bij andere onderdeelen, die daar wel wat zeer sommair zijn behandeld. Het denkbeeld, dat tot het organiseeren dezer Exhibition heeft geleid, is hierboven met een enkel woord, maar voor ons oogmerk voldoende, aangegeven. De plaats waar, de tijd wanneer dat denkbeeld werd verwezenlijkt, werden bepaald door eene bijkomende omstandigheid. Leeds had, bij al zijne overige instellingen van openbaar nut, nevens zijne overige hospitalen, nog een groot algemeen ziekenhuis noodig, ingericht volgens de eischen der wetenschap en beantwoordend aan de behoeften eener steeds toenemende bevolking. Als gewoonlijk werkten gemeentebestuur en particulieren krachtig samen en in het nieuwere gedeelte der stad verrees weldra een gebouw, waarin de bekwame Gothieker, Geo Gilbert Scott, op uitnemende wijze de eigenaardigheid van zijn geliefkoosden stijl heeft weten dienstbaar te maken aan het doel en het karakter der stichting. Oorspronkelijk en karakteristiek in zijne vormen en evenredigheden, is het kolossale, door de smaakvolle afwisseling van rooden en gelen baksteen, tevens recht teekenachtige gebouw, een nieuw sieraad der stad geworden. De inwendige verdeeling en inrichting is, - en dit strekt den bouwmeester tot eere, - ongetwijfeld oneindig geschikter voor een ziekenhuis dan voor een tentoonstellingsgebouw. Maar de mannen van Yorkshire moesten hunne tentoonstelling hebben en de gelegenheid werd aangegrepen om het nieuwe gebouw, vóor dat het aan zijne eigenlijke bestemming werd overgegeven, aan de vervulling van dien wensch dienstbaar te maken. Maar men had meer noodig dan een gebouw. Het patronaat van vorstelijke en andere hooggeplaatste personen, het vertrouwen en de bereidwilligheid van de bezitters der beroemdste kunstverzamelingen, de leiding en het toezicht van dege- | |
[pagina 330]
| |
lijke specialiteiten in elk onderdeel van kunst en kunstindustrie, de raad eindelijk en de invloed van de toongevers in Engeland op het gebied der wetenschappelijke kunststudie, - dat alles te zamen kon alleen de tentoonstelling maken tot hetgeen zij wezen moest..... en geworden is. Als men den flink bewerkten officieelen catalogus raadpleegt, blijkt het dat, zoo de namen van hen, die met de organisatie belast waren of daarop invloed konden uitoefenen, vertrouwen mochten inboezemen, dat vertrouwen dan ook inderdaad niet heeft ontbroken. Die catalogus op zich zelf is een merkwaardig gedenkteeken van den ongeloofelijken rijkdom der Britsche kunstverzamelingen. Telkens als ik de zalen doorliep, later, als ik mijne aanteekeningen raadpleegde, vergat ik bijna dat, voornamelijk in sommige onderafdeelingen der rubriek: Ornamentale kunst, nagenoeg elk voorwerp door zeldzaamheid of kostbaarheid uitmuntte, - de veelheid deed op den duur schier afbreuk aan de buitengewoonheid van het tentoongestelde. Tot de voornaamste inzenders behoorden, in de rubriek oude Italiaansche, Spaansche en Fransche meesters (ongeveer 450 nummers): Koningin Victoria, de hertogen van Devonshire en Aumale, graaf Dudley, de heeren Alex. Barker, F. Cook, W.E. Gladstone, J. Heywood Hawkins; in de rubriek oude Duitsche, Vlaamsche en Hollandsche meesters (p.m. 400 nummers), de baron de Ferrières en de heeren Robert Napier en Henry Harvey; in die der oude Britsche meesters (300 nummers), de Koningin en, voor de Hogarths, de heer W. Adge; in die der levende Britsche schilders (184 nummers), de heer W. Holdsworth; in die der levende buitenlandsche meesters (250 nummers), de hertog van Aumale en de heeren James S. Forbes en Ernest Gambart; in die der Britsche aquarellen (363 nummers), de heer G.W. Moss; in die der teekeningen van oude meesters en der etsen en prenten (460 nummers), de hertogen van Buccleuch en van Devonshire en de heeren J. Malcolm, R. Fisher en Felix SladeGa naar voetnoot1; in die van het kant- en borduurwerk, mevrouw S.H. Lilla Hailstone; in het museum van ornamentale kunst, sectie a., Celtische en Anglo- | |
[pagina 331]
| |
Saksische oudheden (141 nummers), lady O Fitz Gerald; b. Egyptische, Grieksche en Romeinsche oudheden (260 nummers), de heer W.H. Forman; c. gesneden steenen (50 nummers), de heer J. Heywood Hawkins; d. handschriften met miniaturen (80 nummers), de heer W. Bragge; e. marmeren beeldhouwwerk en terre cotta's (22 nummers), de heeren Markham, C. Bowyer en J. Brett; f. snijwerk in ivoor (100 nummers), en g. snijwerk in hout (40 nummers), de heeren W.H. Forman, H.F. Holt en Robert Napier; h. bronzen beeldwerk (125 nummers) de heeren C. Bowyer en C. Butler; i. metalen voorwerpen (74 nummers), de heeren Harry Vaughan, E. Hailstone en A.J.B. Beresford Hope; k. émail (100 nummers), de heeren E. Greaves en Robert Napier; l. majolica's (150 nummers), de heeren A. Barker en Robert Napier; m. tapijten en weefsels (30 nummers), de hertog van Devonshire en de markies van Exeter; n. zilverwerk (275 nummers), Sir T.W. Holburne, Robert Napier, J. Rainey, J.B. Stanhope en onderscheidene corporatiën; o. wapens en wapenrustingen (45 nummers), Koningin Victoria en de heeren Robert Napier en W.H. Forman; p. glaswerk (66 nummers), de heeren C.W. Wilshere en Robert Napier; q. kristal, agaat, enz. (15 nummers), de heer J.B. Stanhope; r. messen, vorken en lepels (50 nummers), de heeren R. Napier, H.F. Holt en W.H. Forman; s. uurwerken (50 nummers), Robert Napier; t. byouterie (250 nummers), de heeren R. Napier en J. Heywood Hawkins, W. Bragge en W. Whincopp; u. buitenlandsch porcelein (200 nummers), de heeren J.B. Stanhope, Robert Napier en F. Davis; v. Engelsch porcelein (140 nummers), de heeren W. Edkins, Emerson Norman en lord Chesham; w. Engelsch aardewerk (180 nummers) Sir T.W. Holburne en de heeren Isaac Falcke en J.J. Bagshawe; x. Oostersche kunst-industrie (180 nummers), de heeren H.F. Holt, Isaac Falcke, burggraaf Pollington en de luitenant N. Spencer Percival; y. meubelen (15 nummers), de heeren Ch. Mills en J.B. Stanhope; z. miniaturen (270 nummers), de hertog van Buccleuch, G.D.W. Digby, enz. Zij, wier namen ik noemde, hebben allen een aantal voorwerpen aan de tentoonstelling afgestaan; nog veel grooter zou de lijst moeten zijn van hen, die slechts enkele, en niet zelden de kostbaarste en zeldzaamste specimens inzonden. De opsomming der verschillende rubrieken, - waarbij ik eigenlijk nog | |
[pagina 332]
| |
moet voegen een driehonderdtal portretten van personen, die in een of ander opzicht in de geschiedenis van het graafschap Yorkshire eene rol hebben gespeeld en een vierhonderdtal specimens van Indische kunstindustrie, door het India Museum van Londen hierheen gezonden, - was onvermijdelijk, zoowel ter kenschetsing van de beteekenis der tentoonstelling in haar geheel, als van de methode, die bij hare samenstelling en indeeling gevolgd is. Wij zien het: alles is er op aangelegd om het publiek in te wijden eerst in de geschiedenis der kunst en de ontwikkeling van haar eigenaardig karakter in verschillende tijden en landen, vervolgens in die van de toepassing harer beginselen op de meest uiteenloopende takken van industrie. Aan een blijvend museum zou men, wat de volledigheid betreft, strengere eischen moeten stellen dan die, welke de tentoonstelling vervult; voor eene tijdelijk en als 't ware toevallig bijeengebrachte verzameling was zij rijker en veelzijdiger dan ik had durven hopen. Laat mij, om er u van te overtuigen, in eenige hoofdtrekken trachten samen te vatten wat in de eigenlijke kunstgalerijen zoo rijke stof biedt tot opmerking en vergelijking, om daarna de afdeeling ornamentale kunst in haar ensemble en in hare voornaamste détails te leeren kennen. De drie hoofdkenmerken der oud-Italiaansche schilderschool, in haar geheel genomen, - diep religieuse opvatting, edele en strenge vormen, rijkdom van koloriet, - vinden wij hier terug in kunstwerken uit elk van de tijdperken en scholen, waarin zij zich beurtelings het krachtigst hebben geopenbaard. Diep religieuze opvatting bij Orcagna (De krooning der H. Maagd), D. Ghirlandajo (Episoden uit het leven van S. Jan), G. de Fabriano, B. Pinturicchio (De geschiedenis van Griselda, zeer dramatisch voorgesteld); Fra Angelico (De dood van St. Franciscus), P. Perugino (De H. Maagd met het Kind en vijf andere stukken in de afzonderlijk geëxposeerde Dudley Gallery). Edele en strenge vormen bij Leonardo da Vinci, Francesco Francia, A. del Sarto. Palma il Vecchio, Guercino, Domenechino, Sebastiano del Piombo, maar vooral bij den grooten meester Rafaël, wiens beroemde Drie Gratiën (uit de Borghesegalerij afkomstig, thans het eigendom van lord Ward, graaf van Dudley), hoe smaakvol en correct geteekend, hier nog overschaduwd worden door zijne Madonna del Cardellino, onovertreffelijk van teekening en modelé en daarbij wonderschoon | |
[pagina 333]
| |
van kleur. Rijkdom van koloriet eindelijk bij Correggio, Titiaan, Paolo Veronese (wiens Uitroeiing der Ketterij, eigendom van Koningin Victoria, een van de stoutste, prachtigste schilderijen is, welke ik ooit van den meester zag), Tintoretto. De schets van den beroemden St. Marcus, maar vooral de even stout gekoloreerde als oorspronkelijk gecomposeerde Bruiloft te Cana behooren tot het uitnemendste dat ooit door dien vermetelen kolorist is geschilderd. Verwantschap met de Venetiaansche koloristen, maar desniettemin hooge oorspronkelijkheid, vooral waar zij haar krachtig, schier ruw naturalismus niet verloochende voor de eischen der traditie, kenschetst de Spaansche school. Zurbaran, Alonzo Cano, Velazquez en Murillo getuigen er hier van. Vooral Velazquez en Murillo zijn schitterend vertegenwoordigd. De eerste door schoone portretten, door het Mirakel van St. Antonius, tintelend van leven en prachtig geschilderd; door een Slapenden boerenjongen, wonderlijk schoon van relief en lichteffect; de laatste door een aantal bijbelsche historische voorstellingen en eene prachtige reeks van tafereelen, aan de gelijkenis van den Verloren zoon ontleend, waarin het naiefste naturalismus door een wonderschoon koloriet wordt geadeld. Veel kennis, - maar ook veel overdrijving: veel stijl, - maar ook veel conventie en manier, vinden wij ook nu weder bij N. Poussin, Bourdon, Lebrun, Subleyras en andere Fransche meesters der XVIIde eeuw. Zuiverder nationaal, geloof ik, is de soms wel bevallige, maar altoos gemaniëreerde kunst van Boucher, Lancret en Watteau. Précieux en précieuses bij menigte, - karakteristiek, maar op den duur vervelend, al zijn het, vooral uit een materieel oogpunt, ook précieuse schilderijen. Claude Lorrain zagen wij reeds krachtiger en rijker in de Londensche collectiën dan hier te Leeds; daarentegen heb ik van Greuze, - en misschien van niet éen schilder, - ooit bevalliger, natuurlijker, fraaier gemodeleerd meisjeskopje gezien dan dat, hetwelk door den heer Reginald Cholmondeley voor deze tentoonstelling was afgestaan. Albert Durers' diepzinnigheid en streven naar correctheid, het krachtige, maar onbevallige naturalismus van Cranach, kan men uit de twijfelachtige specimens dier meesters te Leeds slechts zeer gebrekkig leeren kennen. Daarentegen, - en vreemd is het niet in het land, dat zich bijna uitsluitend van zijn penseel en van zijn persoon wist meester te ma- | |
[pagina 334]
| |
ken, - schittert H. Holbein er op den eersten rang met eene geheele reeks van portretten. De natuurzin, het gevoel voor kleur, de vooruitstrevende techniek der oude Vlamingen, - al is de echtheid van meer dan éen van Eyck, Memling, Rogier van der Weyden, Mabuse, Quentin Metsys, e.a. door den catalogus vermeld, minstens twijfelachtig, - wordt toch door eene geheele reeks merkwaardige producten dier school met kracht verkondigd. Naast de weelderige virtuositeit van Rubens, uitblinkend in een van de talrijke repetitiën zijner Jardin d' Amour en vele andere historiestukken en portretten, treft ons de koelere élégance, door Antonie van Dyck ten toon gespreid in de beeltenissen van die mannen en vrouwen, die voor meer dan twee eeuwen de namen en titels droegen van hen, die ze hier ter expositie afstonden. Voorts is het gezonde naturalismus, de krachtige zin voor kleur en lichteffect, de voortreffelijke techniek der oud-Hollandsche school, veelzijdig vertegenwoordigd door eene reeks van werken, die, hoe opmerkelijk overigens, na hetgeen wij in de Londensche collectiën bewonderden, ons recht geven tot de bewering dat de tentoonstelling van Leeds in dit opzicht schitterender had kunnen bedeeld worden. Toch geven de Hobbema's van den hertog van Devonshire, zoowel als een zeldzaam zóo schoon voorkomend Boschachtig landschap van Jan Wijnants, de Jakob en Salomon Ruysdaels, de Jan en Andries Both's, de Pijnackers, de Hackaerts en Moucherons aan onze oude landschapschilderschool ook hier al het relief dat haar eigen is, overal waar zij zich vertoont. Twee voortreffelijke Riviergezichten van A. Cuyp, een van Jan van Goyen van zeldzaam goed geconserveerde qualiteit, een paar opmerkelijke Winter's van Aart van der Neer, Zeegezichten van Jan van den Cappelle, L. Bakhuizen, Stork en Zorgh, die ons bijna doen vergeten dat W. van de Velde hier maar schraal is vertegenwoordigd, openbaren weder eene andere richting dier school. Adriaan van de Velde, Ph. Wouwerman, Berchem en Dujardin, maar vooral enkele dierschilders van den tweeden rang, zooals Dirk van Bergen en P. van Bloemen, vergoeden ook weder bijna het gemis aan deugdelijke werken van hem, die hen allen overtrof: Paulus Potter. Met onze salonschilders van den eersten rang: Metzu, Terburg, Dou, met die van den tweeden rang: van Tol, de Voys, Thomas Wijk, zou men hier niet leeren wegloopen; daarentegen schitteren de echte genre- | |
[pagina 335]
| |
schilders: Adriaan van Ostade, Adriaan Brouwer, Jan Steen in hunne volle kracht. Alleen het Drie-Koningenfeest van den laatsten (eigendom van den heer H.F. Holt) zou, zoowel om den humor van voorstelling als om de onberispelijk schoone uitvoering, hem een eersten rang in elk museum verzekeren. Ten slotte Rembrandt en zijne school. De groote meester zelf, met een viertal bijbelsch historische voorstellingen en eenige voortreffelijke portretten; zijne scholieren F. Bol, Ph. de Koning, Aart de Gelder, P. de Hooch, N. Maas, L. Bramer, elk op zijne wijze, bieden ook hier weder gelegenheid om zich, tegenover hunne werken, te verbazen over het feit, dat de eenvoudigste donnée, ja zelfs het schijnbaar banale en onbevallige, tot een waardig motief van eene onbetwistbaar voortreffelijke kunstschepping werd gestempeld door de toovermacht van een piquant lichteffect, van contrasteerende of harmonieerende toonen, van een penseel, dat nu eens als spelend over het doek schijnt te zijn gegleden, dan weder met berekenend overleg den eenen toets na den anderen schijnt te hebben aangebracht. Wanneer wij, in onze herinnering nog eens samenvattend wat wij in particuliere collectiën hebben genoten en bewonderd, bovendien bedenkend dat wij nog maar een deel van de in Groot-Brittannië opgestapelde schatten van oude kunst mochten leeren kennen, tot de overtuiging zijn gekomen dat elke kunstrichting, iedere schilderschool daarbij op het volledigst is vertegenwoordigd, is de vraag: welke gelegenheid de Engelsche kunstenaars en kunstminnaars hebben tot practische en theoretische studie, voor ons reeds geen vraag meer. Vooral sinds wij zagen, hoe in de betrekkelijke onvolledigheid der officiëele kunstverzamelingen wordt te gemoet gekomen door ondernemingen als de tentoonstelling van Leeds, die, - getuige de tentoonstellingen van oude kunst uit particuliere kabinetten, vroeger te Londen en die, welke, nu elf jaar geleden, te Manchester werd gehouden, - volstrekt niet eenig in hare soort is, en die door krachtige, algemeene en onbekrompene medewerking, inderdaad het karakter verkrijgen van tijdelijke musea. Als wij in het South Kensington Museum komen, zullen wij nog andere en uitnemend practische toepassingen van dat leenstelsel ontmoeten, en terwijl alles ons dáar zal uitlokken tot het onderzoek hoe dat stelsel, in verband met geheel de inrichting en het doel van het Museum, werkt op het ruimer gebied van | |
[pagina 336]
| |
het volksleven, dringt zich hier reeds de vraag aan ons op: wat de invloed is, welke de vruchten zijn van zoo onschatbare gelegenheid tot studie in den meer beperkten kring der eigenlijke kunstbeoefening? De verschijnselen, welke wij bij dat onderzoek zullen opmerken, kunnen hunne waarde hebben ter verklaring van de wijze waarop en de mate waarin door de kunstenaars invloed uitgeoefend wordt, - of zou moeten worden, - op de richting en de werkzaamheid der kunstindustrie. Tegelijk echter moeten wij, onze wandeling door de zalen van de Exhibition te Leeds vervolgend, en hetgeen deze ons leeren aanvullend uit hetgeen wij elders zagen, ons rekenschap trachten te geven van de werking van nog andere oorzaken dan de studie der oude meesters op het karakter en het streven der Britsche kunstenaars van onzen tijd. Ik bedoel: de kracht van het voorbeeld, door de oudere Engelsche school gegeven; de uitwerking van dat, hetwelk hun door de contemporaine meesters uit andere landen wordt voorgehouden. De oudere Engelsche school is eigenlijk nog zoo heel oud niet. Zelfs nadat zij door enkele kunstenaars, toegerust met eene krachtige individualiteit en met eene oorspronkelijkheid, die bij wijlen tot het excentrieke oversloeg, een onbetwistbaar recht van bestaan had verkregen, zien wij hare korypheën nog telkens weder hunne inspiratiën, ja tot het voorbeeld voor hunne techniek, bij de groote meesters van andere scholen zoeken. Vóor hun optreden, heeft Engeland, op kunstgebied, letterlijk alleen geleefd van den overvloed van andere landen. Men zou in de oudste Anglo-Saksische handschriften moeten snuffelen om er wellicht enkele sporen der werkzaamheid van inheemsche teekenaars en miniaturisten op te delven; in de middeleeuwen en tot het einde der XVde eeuw waren het uitsluitend Vlaamsche kunstenaars, die de getijdeboeken der Britsche vorsten en edellieden opluisterden of hunne trekken op, in den regel naamlooze paneelen (die van Mabuse zijn zeldzame uitzonderingen) voor het nageslacht bewaarden. In het eerste vierde deel der XVIde eeuw schilderde Holbein in Engeland tallooze portretten, waarvan wij er straks enkele hebben ontmoet. Na hem kwamen Lucas de Heere, de Italiaan Frederico Zucchero en een aantal andere schilders van over zee in Engeland portretten schilderen. Hunne werken, die van den Bruggenaar Marcus Garrand, van den Antwerpenaar | |
[pagina 337]
| |
Paulus van Somer, van de Hollanders Daniel Mytens en Cornelis Jansen, zijn er zoo menigvuldig, dat de samenstellers van den catalogus te Leeds ze eenvoudig onder die der oudere Britsche schilders hebben gerangschikt. En toch, men behoeft ze slechts aan te zien, die portretten, om te erkennen hoe door en door Nederlandsch die meesters gebleven zijn. Ook nog na Antonie van Dyck, die vervolgens den scepter der kunst in Engeland voerde, deden tal van vreemde meesters, ook al werden zij, als Pieter van der Faes en Godfried Kneller, onder eervolle titels (Sir Peter Lely, Sir G. Kneller) als Engelschen genaturaliseerd, deden zelfs in Engeland geboren portretschilders, als William Dobson, Robert Walker, Sir James Thornhill, niets anders dan de traditiën der Hollandsche en Vlaamsche meesters, - van van Dyck bovenal, - op vreemden bodem voortplanten. Het zijn al wederom de zalen der tentoonstelling van Leeds, of die van het South Kensington Museum, die er de bewijzen voor leveren. Maar tevens bieden zij gelegenheid om het eerste optreden eener zelfstandige, nationaal Engelsche kunst te constateeren. Terwijl onderscheidene portretten van Sir Josuah Reynolds, Sir Thomas Lawrence, Thomas Gainsborough e.a. nog een onmiskenbaren trek van verwantschap vertoonen met de traditioneele portretschilderkunst, die als eene vreemde kunstloot op den Engelschen stam was ingeënt, - terwijl zelfs bij den grooten William Hogarth, in sommige van zijne portretten, maar vooral in zijne weinige historische schilderijen, het streven zichtbaar is om zekere vertooning van ‘stijl’ (in den geest der Fransche schilders van zijn tijd) te maken, - is het toch zonneklaar dat met dien Hogarth een geheel nieuw, sterk nationaal kunstelement, kant en klaar in het leven was getreden. Het is niet wel mogelijk, de werken der genoemde meesters, waaruit, hetzij hier te Leeds, hetzij in het South Kensington Museum, de boven aangeduide eigenschappen aan ons kenbaar worden, hier bij name op te noemen. Op enkele schilderijen toch, die het karakter van Hogarth's kunst het treffendst openbaarden, moet ik wijzen, al ware 't slechts omdat zij mij als eene profetie schijnen van hetgeen de geheele Engelsche kunst sedert geworden en gebleven is. In de bekende serie Marriage à la Mode, in zijn Gate of Calais, in The Lady's Last Stake, - met nog vele andere hier te Leeds tentoongesteld, - in The distressed Poet, a Boy and a Raven, die tot de kostbaarste en | |
[pagina 338]
| |
zeldzaamste schilderijen der straks door ons bezochte collectie in Grosvenor House behooren, is de diepte der opvatting, de levendigheid en geestigheid der voorstelling, van oneindig veel meer beteekenis dan de technische behandeling. Niet dat Hogarth in enkele portretten, in sommige partijen van zijne genrestukken, niet tamelijk veel kennis der vormen, niet eene verstandige verdeeling van licht en bruin, ja tot op zekere hoogte zelfs niet iets breeds en meesterachtigs in de behandeling zou hebben ten toon gespreid; maar over 't algemeen is hij toch veeleer een geestig denker dan een knap schilder. De oorspronkelijkheid, de scherpte, waarmeê hij toestanden en feiten in het dagelijksch leven waarnam, verraadt zich in een krachtigen, niet zelden ruwen toets, en deze geeft aan zijne schilderijen een karakter en een charme, waarvan alleen de door hem zelf, of onder zijn onmiddellijken invloed gegraveerde prenten een denkbeeld kunnen doen vormen. En nu, nadat Hogarth voorgegaan is in eene zelfstandig nationale kunstrichting, - ziet hoe hij gevolgd wordt door twee groote schilders, die nog bij zijn leven opstonden, door Reynolds en Gainsborough. Even als hij streven zij vóor alles naar eene scherp gekarakteriseerde opvatting van het leven dat zij willen weêrgeven. Door studie veelzijdiger ontwikkeld, door de natuur met hoogere technische gaven toegerust, hebben zij, meer dan Hogarth, partij weten te trekken van het voorbeeld, door de groote meesters, voornamelijk door de groote koloristen nagelaten. De bewijzen ontbreken niet. Hier te Leeds, in het beroemde portret van Nelly O'Brien, The Strawberry Girl, Head of a Boy, The Laughing Girl, van Reynolds; in het meisjesportret met den stroohoed en die twee andere meisjes, benevens het portret der Duchess of Cumberland van Gainsborough. Bij den markies van Westminster in het portret van Miss Siddons van den eersten, in den onvergetelijk schoonen Blue Boy van den anderen. Prachtig is hij: de in hemelsblauw satijn gekleede Master Buttall, - een portret, dat aan Rubens, van Dyck en Velazquez te gelijk doet denken, en toch weder in opvatting, behandeling en koloriet, onmiskenbaar oorspronkelijk Gainsborough is. Hij, die dat alles mocht zien en bovendien in South Kensington Museum het kind Samuel van Reynolds, maar vooral de landschappen mocht bewonderen van Gainsborough, die wederom aan Rubens en Rembrandt gecombineerd, maar vooral aan 's meesters eigene diepe en stoute opvatting der natuur herin- | |
[pagina 339]
| |
neren; hij die, eindelijk nog, er de liefelijke idyllen mocht genieten, zoo krachtig en harmonieus geschilderd en door Gainsborough The Watering Place, Rustic Children, The Market Cart getiteld, hij zal niet langer vragen of Engeland eene eigene schilderschool bezit. Dat feit staat bij mij althans boven allen twijfel verheven en tevens dat, zoo de tegenwoordige Britsche school, ondanks hare verbazende productiviteit, maar weinig oplevert dat den toets eener gestrenge kritiek kan doorstaan, de oorzaak daarvan niet te zoeken is in den aard harer richting, maar eenvoudig in de omstandigheid dat zij, ja enkele mannen van onbetwistbaar talent, maar, - gelijk zoo menige andere school, - geen geniën heeft aan te wijzen. Dat de middelmatigheid hare onmacht tracht te doen vergeten door het overdrijven van sommige eigenaardigheden, waarbij natuurlijk de zwakke zijden van deze in het licht treden, is een vrij gewoon verschijnsel. Toch komt het mij voor dat de trouw, waarmede de Britsche schilders de impulsie, door Hogarth, Reynolds en Gainsborough gegeven, tot in onze dagen zijn blijven volgen en de oorspronkelijkheid, die bijna allen daarbij hebben bewaard, - juist het tegenovergestelde van hetgeen men ziet gebeuren, waar de hooggeroemde ‘stijl’ het eenige palladium is gebleven van scholen, die bij ontstentenis van krachtige geniën kwijnden en verachterden, - de beste waarborg is voor de toekomst. De tentoonstelling te Leeds biedt de ruimste gelegenheid om den ontwikkelingsgang der Engelsche school, na hare doorluchtige grondleggers, te volgen. George Romney, Thomas Stothard, Geo Morland, J. Opie, e.a. die men hier, beurtelings in portretten, genreschilderijen of landschappen, leert kennen; Turner, boeiend en schitterend bij al zijne excentriciteit, Lawrence, met zijne oppervlakkige gratie; Constable, die in de voetstappen van Gainsbourough trad; Bonington, met zijne energieke uitvoerigheid, - zij allen hielden de roemrijk opgestoken vaan krachtig omhoog. Benjamin West alleen ontliep haar, om, - en dat nog al onder de, trouwens voorbijgaande, toejuiching zijner landgenooten, - in zijne behangselachtige historische en mythologische voorstellingen, eene navolging van den stijl der leerlingen van David te leveren, waarvan wij te Leeds, in de Vernon-gallery van het South Kensington Museum en bij den markies van Westminster de treurige specimens kunnen zien. | |
[pagina 340]
| |
Zoo nationaal mogelijk, in opvatting en voorstelling, is daarentegen David Wilkie. Een echt schilder is hij, minder vermetel, goedmoediger dan Hogarth, maar, - dank zij waarschijnlijk zijne studie der oude Hollandsche koloristen, van Ostade bovenal, - veel bevalliger, handiger in de uitvoering. Zijn Blind Man's Buff en The Penny Wedding, door Koningin Victoria aan de tentoonstelling van Leeds afgestaan; zijne kleinere paneeltjes in de Vernon Gallery, tintelend van geest en humor, - het Britsche volksleven in de volle kracht zijner eigenaardigheid vertolkend, met een elegant, nu en dan slechts wat vluchtig penseel, - rechtvaardigen volkomen de groote populariteit des voortreffelijken kunstenaars. C.R. Leslie, W. Etty, W. Mulready, P. Nasmyth, J. Philip, D. Roberts, J.F. Herring en hoe zij verder mogen heeten, die in de eerste helft dezer eeuw tot de beroemdste kunstenaars van Engeland gerekend werden, vertegenwoordigen hier te Leeds, waar hunne beste schilderijen uit particuliere verzamelingen zijn afgestaan, of in de Vernon Gallery, die juist in hunnen bloeitijd werd bijeengebracht, met meer of minder, maar toch altoos met wezenlijk talent, het karakter, dat door hen van hunne voorgangers overgenomen en aan de tegenwoordige Britsche schilderschool vermaakt is. In hunne portretten elegant, maar conventioneel; in hunne genre-schilderijen vooral sterk waar het op uitdrukking en sentiment aankomt: in hunne landschappen, stads- en riviergezichten poëtisch, phantastisch, maar ook niet zelden overdreven van opvatting, zijn zij, na Reynolds, Gainsborough en Wilkie, in mannelijkheid van behandeling vooral niet vooruitgegaan en hebben zij den goeden weg, door die meesters ingeslagen, om van de groote koloristen uit alle scholen te leeren, hoe kracht en soberheid gepaard behooren te gaan, verlaten en hun heil gezocht in het weelderigst palet. Gevaarlijke erfenis voor het volgende geslacht, dat haar maar al te gewillig heeft aanvaard, zooals gestaafd wordt in de zaal, waar de schilderijen van volgende Engelsche meesters zijn vereenigd. Wij hebben hier weder te doen met eene keurlezing uit de particuliere kabinetten en dus met een veiliger, billijker maatstaf ter beoordeeling dan de tentoonstelling der Royal Academy ons aanbood, waar de werkelijk verdienstelijke, of voor 't minst karakteristieke werken van een Sir F. Grant, W.P. Frith, P.H. Calderon, J.E. Millais, T. Faed, e.a., werden overschreeuwd door de brutale middelmatigheid en leelijkheid, | |
[pagina 341]
| |
welke het toeval er had samengebracht. Twee van de beste meesters, hier vertegenwoordigd, behooren reeds niet meer onder de levenden: D. Roberts, van wien wij stadsgezichten in Venetië en Edinburgh, C. Stanfield, van wien wij een aantal zeegezichten op verschillende kusten van Europa en riviergezichten in Holland aantreffen. Beiden muntten zij uit door eene voortreffelijke opvatting, door hunne heerschappij over de hulpmiddelen hunner kunst, door breedheid, kracht en helderheid. De beroemdste onder de thans levende kunstenaars in Engeland is Sir Edwin Landseer. En ook in het buitenland, wie kent ze niet, de prachtige gravuren, die zijne bevallige, goed doordachte compositiën, zijne veelzijdige studie van het leven en de zeden der dierenwereld hebben gepopulariseerd? De origineelen vallen meestal tegen; de behandeling, het koloriet, zijn de zwakke zijden van Landseer's talent, dat bovendien zoo ongelijk mogelijk aan zich zelven is. Hier te Leeds zijn enkele goede schilderijen van zijne hand, zooals Bolton Abbey in the Olden Time en A Distinguished Member of the Humane Society; maar daarnevens vele andere, zooals Van Amburgh and the Lions, the Indian Tent, die niet de minste vastheid van teekening, niet de minste energie van toets, kleur, diepte, noch effect vertoonen. Zijne kapitale doeken in de Royal Academy lijden allen aan dezelfde gebreken; daarentegen is meer dan een van zijne kleinere schilderijen, uit eene vroegere periode, in de verzamelingen van Vernon en Bell (thans in South Kensington Museum) voortreffelijk: daar is de toets krachtig, niet zelden geestig, de toon krachtig en doorwerkt. Wat mij betreft, ik geef de voorkeur aan menigen jongeren Engelschen schilder boven Landseer. W. Holman Hunt, J. Linnell, T.S. Cooper, R. Ansdell e.a. mogen als landschap- en dierenschilders nog wel niet boven hunne voorgangers uitmunten en, evenmin als, - op het gebied van het historisch, dramatisch of huiselijk genre, - F. Goodall, F.R. Pickersgill, D. Maclise, enz., de traditioneele gebreken der Britsche school hebben overwonnen, nevens hen verrijst allengs een ander geslacht dat betere dingen belooft. De Pre-Rafaeliten: Millais, Hughes, Wallis, en hoe zij meer mogen heeten, die men hier uit hunne vroegere schilderijen leert kennen als hoofden en volgers eener excentrieke richting, beginnen zich te bekeeren. Eigenlijk is het de vraag of het woord ‘richting’ hier wel juist gekozen is, - of wij niet liever moesten schrijven: ‘mode’. Want, | |
[pagina 342]
| |
met hoeveel onmiskenbaar talent door zijne vurige aanhangers vertegenwoordigd, met hoeveel schijnbare overtuiging door theoretici in uitvoerige aesthetische vertoogen als het eenig ware kunstbeginsel gepredikt, is het Pre-Rafaelitisme, na verloop van zeer weinig jaren, toch nu reeds gebleken niets meer te zijn dan ‘de waan van een dag’. Het publiek, dat, ook in kunstzaken, altoos bereid is zich te laten opwinden door groote woorden en te laten begoochelen door het vreemde en nieuwe, is, - ik geloof door de overdrijving zelve der Pre-Rafaeliten, waarvan men zich te Leeds, o.a. door de curieuse schilderij van Millais: Autumn Leaves, een denkbeeld kan maken, - thans reeds totaal bekoeld en bekeerd. Terwijl, elf jaren geleden, de schilderij van Wallis: De dood van Chatterton, te Manchester door politie-agenten moest beschermd worden tegen den onstuimigen aandrang van begeerige kijkers, heb ik met verbazing opgemerkt dat zij thans te Leeds door de menigte onverschillig wordt voorbijgegaan. Trouwens, de gezèleerdste Pre-Rafaeliten zelf hebben het sein tot den afval gegeven. De ostentatie, waarmede de dusgenaamd naieve, maar inderdaad domme navolging der natuur, - niet zooals zij zich in hare verhouding schijnt voor te doen, maar zooals zij in elk onderdeel werkelijk is, - werd overdreven; de affectatie, waarmede niet zelden een groot talent aan de onbeteekenendste motieven werd verspild, is door de Pre-Rafaelitische kunstenaars prijs gegeven, en wat er degelijks is in hun streven, treedt allengs meer op den voorgrond. Ik vermoed dat wij hier aan de werking van dezelfde oorzaak hebben te denken, waardoor wij bij een A. Elmore (Hotspur and the Fop), een W.F. Yeames (De ontvangst der Fransche Ambassadeurs door Koningin Elisabeth na den moord der Hugenoten), een A. Salomon (Brunette en Phillis), een P.H. Calderon (Her Most High, Noble and Puissant Grace), een Horsley (Lady Jane Grey en Roger Ascham), een Marcus Stone (The Sword of the Lord and of Gideon en De jonge Watt de stoomkracht ontdekkend), bovenal bij een T. Faed (Ere care begins en andere uitnemend fijn gevoelde genrestukken), nevens het reeds aangeduid oorspronkelijk nationaal karakter, wat uitvoering, koloriet en behandeling betreft, een nieuw en veelbelovend element zich zien ontwikkelen. Bedrieg ik mij niet, dan oefent de aanraking met de schilderscholen van het Vasteland een heilzamen invloed uit. Zonderling moge het schijnen, maar toch is het zoo, dat de En- | |
[pagina 343]
| |
gelsche schilders, sinds Reynolds en Gainsborough, bijna niets hebben geprofiteerd van de studie der oude meesters, waartoe hun toch de gelegenheid zoo ruimschoots openstond. Het is alsof, sedert de internationale tentoonstellingen hunne werken door de spitsroeden der buitenlandsche kritiek hebben doen loopen, sedert de schilderijen der beroemdste meesters van het tegenwoordige Europa bewonderaars en koopers in Engeland hebben gevonden, veler oogen zijn opengegaan. En nu is het merkwaardig, hoe weinig zij daarbij van hunne oorspronkelijkheid hebben ingeboet; hoe veel zij aan de moderne buitenlandsche kunst te danken hebben, wat betreft het rechte begrip der vruchtbare studie van de schoonheden der oude meesters uit alle scholen. Het zou ons te ver heenvoeren, wanneer wij deze algemeene opmerking door de vergelijking der werken van de reeds genoemde meesters met die hunner Engelsche voorgangers of hunner mededingers uit het buitenland, in bijzonderheden gingen staven. Hare juistheid echter zal, naar ik vertrouw, door ieder die de Engelsche school in Engeland zelf bestudeert, worden erkend en dan ook, - want op dien weg staat men niet stil, - door de ervaring der toekomst bevestigd worden. De tentoonstelling van Leeds zelve bewijst reeds, welk eene krachtige mededingster, ook welk eene waarschuwende raadgeefster de moderne buitenlandsche kunst voor de Engelsche school is geworden. Eene geheele zaal wordt ingenomen door schilderijen van de beste Fransche, Duitsche, Belgische en Hollandsche meesters, die hunne plaats hebben gevonden in Britsche kunstkabinetten. Het goede, het voortreffelijke zelfs, heeft hier verreweg de overhand boven het zwakke of middelmatige. Meer dan éen van Ary Scheffer's beste schilderijen, verschillende kapitale doeken van Rosa Bonheur, uitmuntende specimens van H. Vernet, Müller, Meissonier, Frère, Troyon, Gerôme, eenige Calame's van het beste gehalte, vertegenwoordigen de hedendaagsche Fransche school. Van de Duitschers vindt men hier, nevens Achenbach, Tidemand en eenige andere Dusseldorpers, voornamelijk hen, die, wat hunne techniek betreft, zich onder Franschen invloed hebben gevormd: Knaus, Heilbuth, Schreyer. De Belgische school heeft er zijn Leys (in verschillende perioden), zijn Gallait (o.a. met zijn prachtig doek: Art et liberté), en verder Willems, Madou, Lamorinière, enz., terwijl eindelijk de eer onzer eigene nieuwere school door Wal- | |
[pagina 344]
| |
dorp, S.L. Verveer, Springer, H. van Hove, Tadema, H. ten Kate, Bles, Scholten, Verschuur, e.a. waardiglijk wordt opgehouden. Het kan bijna niet anders of het moet ons treffen, van welk eene verstandige, smaakvolle keus deze wanden getuigen. Met onvermengd kunstgenot mochten wij hier zoo menig doek terug vinden dat ons vroeger reeds met bewondering vervulde, of waarvan de roep sinds langen of korten tijd tot ons gekomen was. Met voldoening mochten wij opmerken, hoe in de kabinetten, waaruit deze keur van moderne schilderijen is bijeengebracht, ook zoo menig voortbrengsel van onze Nederlandsche meesters eene plaats heeft gevonden. Geeft niet het feit, dat juist die qualiteiten, welke de Engelsche school schier ten eenenmale mist, in Engeland zelven het meest blijken gewaardeerd te worden, stof tot nadenken? Eeeds toen wij te Londen in de Exhibition of Pictures of the French and Flemish SchoolsGa naar voetnoot1 een 250tal, bijna zonder uitzondering goede en meerendeels zelfs uitstekende werken uit den laatsten tijd der verschillende meesters vereenigd vonden, en getuige waren van het succès, door Meissonier, Frère, Brandon, Tadema, Israëls, Bisschop, Schreyer, Cermak en zoovele anderen daar verworven, - toen wij later in het Crystal Palace en zelfs hier te Leeds in eene particuliere Exhibition telkens weder eene met oordeel samengebrachte en druk bezochte verzameling moderne buitenlandsche kunst aantroffen, - had ons hetzelfde feit getroffen. Dat, zooals nu bleek, de keur dier verzamelingen gereedelijk zijne vaste plaats vindt in de Engelsche kunstkabinetten, getuigt voor eene wijziging in den smaak hunner eigenaars, welke zeker niet geheel vreemd is aan den invloed, waarvan wij de sporen bij meer dan een van de verdienstelijkste jongere Engelsche schilders meenen te herkennen. Ik schrijf het grootendeels toe aan den valschen smaak, die jaren lang in Engeland, niet slechts bij het groote publiek, maar ook bij dusgenaamde kunstminnaars heeft geheerscht, en veelal nog heerscht, dat de Engelsche aquarellen, waarvan wij hier te Leeds zulk eene talrijke verzameling aantreffen, die ons in het South Kensington Museum, op de Exhibition of the Society of Painters in Water-Colours te Londen, met hunne oogbedervende eentoonigheid hebben vermoeid, zoo weinig met de echte kunst | |
[pagina 345]
| |
hebben uit te staan. Het zijn de troetelkinderen geworden der kunstliefhebberij, die tot voor korten tijd de echte kunstliefde in Engeland heeft verstikt en onderdrukt. Als alle troetelkinderen zijn zij onuitstaanbaar, die honderdtallen van teekeningen, waarin de volmaking van het procedé eene zuiver industrieele quaestie is geworden, waarin de armoede der gedachte, de zwakheid van den toets, zich achter een pijnlijk achevé, achter eene blinkende kleurenpracht tracht te verschuilen. Dat alles neemt niet weg dat met de procedés, die door behendige speculanten zoo ergerlijk werden geëxploiteerd, groote kunstenaars als Reynolds, Gainsborough, Bonington, Constable, Wilkie e.a. meesterstukken voortbrachten, die wij te Leeds en in South Kensington Museum hebben bewonderd. Ook Turner, wiens geheele kunstenaarsontwikkeling, - zoowel de grootsche phantasie, die zijne vroegere, als de schier tot waanzin stijgende excentriciteit, die zijne latere werken kenmerkte, - wij uit zijne te Leeds tentoongestelde teekeningen leeren kennen, was een volleerd meester in de techniek der aquarel. Het zou onbillijk zijn, niet te willen erkennen dat Engeland ook thans enkele kunstenaars telt, die er meê tooveren. Guido Bach, Cattermole, J. Gilbert, S. Prout, L. Haghe, C. Haag, T.M. Whittaker, steken met hunne pittige, breed behandelde figuur- of landschapteekeningen, als reuzen uit boven het talrijke geslacht der gekleurde prentenmakers. Hoe diep verontwaardigd of medelijdend zouden overigens zij op die pretentieuse aquarellen neêrzien, de mannen, van wie wij in eene andere zaal der Exhibition van Leeds zulk eene prachtige verzameling teekeningen bijeen vinden. Al wederom een bewijs, hoe weinig rente de kunstenaars en het dusgenaamde kunstminnende publiek hebben getrokken van het onberekenbaar kapitaal, dat toch zoo lang reeds in de verzamelingen lag opgestapeld. Noch de schoone studiën van Michel Angelo, noch de fraaie koppen van Leonardo da Vinci, noch het prachtige meisjeskopje van Andreas del Sarto, noch de stoute sepia-schets (de worsteling van Jakob met den engel) van Tintoretto, werden door die groote meesters geteekend met het doel om vertooning te maken van zekere handigheid. Het zijn òf voorbereidende studiën voor eenigen grooten arbeid, òf in de vlucht gegrepen gedachten, òf hoogstens spelingen van het genie dat zich verpoosde van ernstiger inspanning. Zij zijn er niet minder kostelijk om, en voor een omtrek als van A. Durer (De dood te paard), | |
[pagina 346]
| |
voor eene breed gewasschen studie als van Rembrandt (voor zijne Timmermanswinkel in den Louvre), voor een paar snel met de pen omgetrokken en met vlakke tinten aangewasschen Extérieurs van Ostade, voor eene schets, zoo uitstekend schoon als die Velazquez (De Paus op een muilezel tusschen twee kardinalen rijdend), geef ik gaarne eene zaal vol Engelsche aquarellen van de gewone soort prijs. Onze wandeling door de kunstgalerijen der Exhibition van Leeds heeft ons onwillekeurig te lang opgehouden, dan dat ik het wagen zou, mijne lezers te vermoeien met de opsomming der namen van nog een aantal andere Italiaansche en Hollandsche meesters, van wie wij de belangwekkende teekeningen en studiën hier vereenigd vonden. Om dezelfde reden moet ik mij het genoegen ontzeggen, hen in de zaal der etsen en gravuren te wijzen op enkele zeldzaam voorkomende prenten; op de prachtige staten, die b.v. de hertog van Buccleuch heeft ingezonden van sommige van Rembrandt's etsen; op eenige heerlijke exemplaren, allen vóor de letter, der fraaiste gravures van Marc Antonio, Bolswert, Suyderhoef, Jan Visscher, Hogarth, Wille, Woollett, e.a. Reeds nu vrees ik, hun geduld op een harde proef te hebben gesteld, maar tevens vlei ik mij dat onze wandeling niet geheel zonder vrucht is geweest voor ons oordeel over de Engelsche schilderschool, over de mate, waarin zij partij heeft getrokken van gelegenheden tot vorming en studie, die wij als eenig en onwaardeerbaar hebben leeren kennen. Niet minder welkom dan hun is mij het rustpunt waartoe wij genaderd zijn, eer wij de afdeeling ornamentale kunst binnentreden. Waren wij samen te Leeds, ik zou u zonder twijfel aansporen om u in de ruim voorziene Refreshment-rooms tegen onzen verderen tocht te sterken; of om onder de glazen overdekking der met levend groen, fraaie beelden en smaakvolle draperiën versierde binnenplaats van de New Infirmary, u de aangename verpoozing te verschaffen, die er dagelijks, tijdens den ganschen duur der Exhibition, haren bezoekers wordt aangeboden door een uitmuntend orchest, dat er de klassieke werken van een Haydn, Mozart, Beethoven en Mendelssohn ten gehoore brengt.
T. van Westrheene Wz. |
|