De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
Dr. August Petermann en de Duitsche Noordpool expeditie.Toen het Koninklijk Geographisch Genootschap te Londen voor eenige maanden aan A. Petermann de gouden medaille schonk, was die onderscheiding voorzeker in alle opzichten verdiend. Zeer terecht maakt dit genootschap onderscheid tusschen kloeke zeevaarders of moedige ontdekkers en geleerden - die te huis blijven. Het reikt daarom een grooter aantal zijner zeldzame belooningen uit aan mannen, die hun leven voor de uitbreiding onzer geographische kennis waagden; maar onbillijk zoude het van den anderen kant geweest zijn, wanneer men de buitengewone verdiensten van een Raper, Arrow Smith, Carl Ritter of eindelijk van een August Petermann onbeloond had gelaten, mannen, die hun leven wel niet waagden, maar toch geheel aan de beoefening der geographische wetenschappen wijdden of door hun invloed en hunne ondersteuning menige onderneming tot stand brachten. Wij zullen over de verdiensten van den gothaschen geograaf en kartograaf niet uitweiden. We zouden kunnen wijzen op de eer, hem door vorstelijke personen bewezen en, wat niet minder zegt, op de algemeene bekendheid, welke zijn naam reeds onder alle standen der maatschappij verkregen heeft. Toen de Illustrirte Zeitung dezer dagen zijn portret gaf, mocht zij er van overtuigd zijn, dat het met belangstelling zou beschouwd worden, niet alleen in Duitschland, maar overal elders in Europa, niet alleen door geleerden en geografen van professie, maar door alle beschaafde standen. Dit feit is op zich zelf merkwaardig, want het is nog zoo lang niet geleden, | |
[pagina 256]
| |
dat men voor geographie en geografen vrij onverschillig was en daarom noemden wij zijne populariteit bij het groote publiek niet minder eervol dan zijn verblijf op het lustslot der engelsche koningin of de bezoeken, hem door vorsten en staatsluî gebracht. Maar wij zouden niet uitweiden over Petermann's verdiensten. Naar het portret te oordeelen, kan het tijdstip nog ver af zijn, waarop hij zal afreizen naar streken, nog onbekender dan Noord- of Zuidpool en kan de krachtige germaan zijn biograaf nog zien geboren worden. In dat geval mag het minstens voorbarig heeten nu reeds over zijne verdiensten te willen spreken, niet juist, omdat de rij daarvan zonder twijfel nog zooveel grooter zal worden, maar omdat hij juist nu de plannen ontwerpt, wier gelukkige volvoering die verdiensten in het schoonste licht zal plaatsen. Slechts een enkelen trek in het beminnelijk karakter van den even grondigen als bescheiden geleerde wenschen wij op den voorgrond te stellen, een karaktertrek, dien hij schijnt overgenomen te hebben van de vele helden, wier reizen hij beschreef en teekende: het is zijn bewonderenswaardige volharding. Wij wenschen daardoor aan eene behoefte te voldoen en ook hier te lande een woord van hulde toe te brengen aan den man, met wien men in het buitenland, thans vooral, zoo bijzonder is ingenomen, wiens naam thans door zoovelen genoemd wordt; wij doen dat te eerder, omdat hij die onvermoeide volharding, de deugdelijkste van alle mannelijke eigenschappen, heeft betoond bij het tot stand brengen van eene onderneming, waarin Duitschland en Europa belangstellen, maar waarbij Nederland, het land der groote zeevaarders, het minst van allen onverschillig kan blijven. Het kan niet onbelangrijk zijn vooreerst na te gaan, hoe Petermann reeds van het jaar 1852 af, zoo niet vroeger, zijne eigene gedachten over Noorpool-expeditiën heeft gehad, gedachten, die zoowel ten opzichte van den te volgen koers, als van de gesteldheid onzer aarde in de nabijheid van de pool, afweken van de zienswijze van hen, die arctische zeëen hadden bezocht en bestudeerd. Het waren diepgewortelde gedachten, rustende op eene na ernstige studie verkregen overtuiging, en welke hij daarom nimmer opgaf, zelfs niet na de expedities van eenen Kane of Hayes, welke, oppervlakkig gezien, het tegendeel schenen te bewijzen. Het bespreken van Petermann's idéën zal | |
[pagina 257]
| |
ons de expedities en expeditie-plannen der laatste jaren weder voor den geest roepen en het piquante schouwspel opleveren van den geleerde, die uit zijn studeervertrek de ontdekkers, welke hunne onderzoekingen in loco instelden, te recht wijst en ten slotte van de waarheid zijner stellingen overtuigt. Doch Petermann betoonde niet enkel die volharding in een strijd van meeningen. Als wilde hij de waarheid dier meeningen op het terrein zelve bewezen zien, maar vóór alles overtuigd van het hooge belang eener goed ontworpen en uitgevoerde expeditie, spande hij alle pogingen in, om eindelijk eens een noordpoolvaart, volgens eigen plan, langs een door hem gekozen route en dan ook bij voorkeur van Duitschland uitgaande, tot stand te brengen. Als wij hem ook in die pogingen na eindelooze teleurstellingen hebben zien slagen, dienen wij aan te toonen, welke vrucht Petermann recht heeft te verwachten van eene zaak, waarvoor hij zooveel volharding betoonde. | |
I.Zooals bekend is, hingen de expedities naar de Noordpoolzee eerst samen met die, welke uitgezonden werden om een noordwestelijke doorvaart langs 't noorden van Amerika door de Behringstraat naar Indië te vinden, sedert 1847 meer met de expedities ter nasporing van Franklin. Daarom was in de laatste jaren de weg langs de westkust van Groenland door Davisstraat en Baffinsbaai, als 't ware de aangewezene geworden. Men liet de Lancaster- en Jonessond links liggen en hoopte door de Smithsond naar 't noorden heen de Poolzee te bereiken. Wij zullen niet te hoog opklimmen. Eerst met Inglefields tocht, 20 Aug.-2 Sept. 1852, begint Petermann's kritiek en daarmede ons onderwerp. Hoewel Inglefield slechts de Smithsond bereikte, even 78° N.B., verklaarde hij niets meer of minder dan dat hij de Poolzee ontdekt en bevaren had, ja dat hij, zoo geen tegenwind ware komen opzetten, door die Smithsond heen, de Behringstraat zoude bereikt hebben. Petermann kwam in het Athenaeum (27 Nov. en 11 Dec. 1852) tegen deze bewering op | |
[pagina 258]
| |
en ontkende buitendien, dat de Baffinsbaai met het poolbassin samenhing. Op grond van het gemis aan drijfhout op Groenlands westkust, uitte hij het vermoeden, dat Groenland geen eiland mocht heeten. Al was het dan ook maar met een smalle landtong, Groenland strekte zich noordwestelijk naar den kant der Behringstraat uit en vormde dus een scheidsmuur tusschen de groote Poolzee ten noorden van Spitsbergen en de wateren ten noorden van de Smithsond. Groenland hield niet met de 80° parellel op en ten noorden daarvan bevond zich geen kanaal. ‘Het is mijn vaste overtuiging’, schrijft hij, ‘dat de zeelui, welke in de meening het poolbekken te zullen bereiken, tot de zee ten noorden van de Baffinsbaai doordringen, een “blosse Sackgasse” vinden zullen, die zelfs niet met de zee ten noorden van het Wellington-kanaal in verbinding staat.’ Wij vinden dus reeds in 1852 bij Petermann een zeer eigenaardige opvatting. Geen communicatie tusschen Baffinsbaai en Noordpoolzee; Groenland geen eiland; ten noorden van de Smithsond (wat naderhand Kanebassin en Kennedy Channel genoemd werd), een zakvormige straat. Kortom, bijna reeds de geheele opvatting, die ten grondslag ligt aan al zijne latere teekeningen van het poolbassinGa naar voetnoot1. Kane's expeditie, 4 Aug. 1853-21 Juli 1855, bevestigde vrij wel Petermann's vermoeden. Vooreerst bevond Kane, dat de Smithsond inderdaad in een zakvormige straat (het Kane-bassin) uitliep; ten anderen bewees zijne overwintering in de Rensselaerbaai, 78¾° N.B., dat de communicatie tusschen Baffinsbaai en de Poolzee allesbehalve vrij en open mocht heeten en dat de Smithsond nog geen Poolzee was, zooals Inglefield beweerd had. Of het alleen een tegenwind geweest was, die Inglefield belet had de Poolzee en de Behringstraat te bereiken?! ‘Naar 't noorden heen,’ schreef Kane aan den Secretaris voor het Zeewezen, ‘vertoonde zich het ijs als een dreigend ijsveld van de ergste soort. Door de strooming, die de schotsen ophoopte, had het ijs hier en daar een hoogte van 60 voet bereikt. Toen ik trachtte er door heen te dringen, werd ik teruggedreven en bijna ingesloten.’ Toen hij het | |
[pagina 259]
| |
andermaal beproefde en wel langs een smalle opening, door de branding aan de kust ontstaan, omringde hem het jonge ijs zoozeer, dat alle voortgaan onmogelijk werd. Een ruwe, vaste ijsdam, zoo ruw, dat de booten er onmogelijk over konden komen, scheidde dus vooreerst nog de Smithsond van de opene Poolzee. Wat nu Kane's expeditie zelf betrof, Petermann dweepte er minder onvoorwaardelijk mede dan men het in 1855 en '56 algemeen deed, en hij betwijfelde wat Dr. Kane en zijne bewonderaars als resultaten daarvan wilden opgeven. Laten wij zien, wat men beweerde. - Kane zelf, beweerde men, was wel met zijn schip op 78¾° N.B. in de Rensselaerbaai blijven steken, maar van daar uit had men expedities over het ijs en langs de kust gedaan en was men tot een veel noordelijker punt gekomen. Kane's doctor, de later zoo bekende Hayes, kwam tot bijna 80° N.B. (kaap Frazer), Morton tot 81° (kaap Independence), ja het noordelijkste punt, dat men had kunnen zien, maar niet bereiken, lag op ruim 82°. Men was dus in allen gevalle aan de andere zij van den bovengenoemden ijsdam geweest, dus ook van de zakvormige straat (Kanebassin), in het Kennedy Channel; al had men het schip ook moeten achterlaten, Morton en Hayes konden met meer grond dan Inglefield beweren, dat zij de Poolzee gezien hadden, en Kane verklaarde dus, dat het resultaat zijner expeditie was: het ontdekken van een breede, opene Poolzee, geheel vrij van ijs. Petermann kon dat alles niet zoo gaafweg aannemen. Vooreerst wees hij er op, hoe men de uitdrukking ‘open, geheel vrij van ijs’ niet te letterlijk diende op te vatten; dat de zee nog wel ‘open’ mocht heeten in tegenoverstelling van een door ijsvelden verstopt Kanebassin, maar dat de bijgevoegde woorden: ‘geheel vrij van ijs’, niet vrij van overdrijving waren. Hoewel hij nu overigens zelf meermalen de stelling verdedigd had, dat het eigenlijke poolbekken niet met een vaste ijsmassa bedekt was, moest hij nu toch tegen deze te sterke uitdrukking opkomen, ten einde het ontstaan van dwaalbegrippen bij het groote publiek, dat zoo gaarne wonderen gelooft, te voorkomenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 260]
| |
Een tweede bezwaar van Petermann was, dat Kane, Morton en Hayes in dezelfde fout vervielen als Inglefield. Ook zij meenden, dat de door hen geziene, opene zee de Poolzee was, samenhangende met de zee ten noorden van Spitsbergen, en hoewel bij hen van geen kanaal ten noorden van het eiland Groenland sprake wasGa naar voetnoot1, beschouwden zij toch naar zijn oordeel de zaak even verkeerd als Inglefield. De gronden, waarop Peterman's gevoelen steunt, zagen wij boven en zien wij later (pag. 267, noot), Het minst van alles kon Petermann zich vereenigen met den weg, welken men gevolgd was. Met ernst en klem wees hij op het feit, nu weder zoo duidelijk uit Kane's expeditie gebleken, dat de weg langs de westkust van Groenland nimmer de goede weg geweest was en ook nooit worden zoude om de Poolzee te bereiken. Wel is waar had Kane of liever hadden eenige zijner metgezellen den 82o breedtegraad bereikt, maar vooreerst niet per schip, slechts met sleden en te voet; en dan nog onder welke gevaren en bovenmenschelijke inspanningen was men zoover gekomen! Een zesde der bemanning was er onder bezweken en de overigen hadden slechts hun leven gered door een overhaaste vlucht, met achterlating van hun schip, hunne verzamelingen, ja zelfs van hunne papieren! Men zou dus naar een anderen weg moeten omzien, om met minder gevaar en moeite de Poolzee te bereiken. Reeds toen wees Petermann op den weg tusschen Groenland en Spitsbergen, of nog liever, tusschen Spitsbergen en Nova Semlja. Toen nu in het jaar 1859 de expeditie van Hayes ter sprake kwam en nog weer de route door de Smithsond zoude gekozen worden, uitte Petermann zich dan ook vrij heftig over het dwaze en roekelooze van dit plan, ja hij deed zelfs een beroep op de Amerikaansche geleerden, om Hayes te nopen een anderen weg te kiezen. Had men dan vergeten, hoeveel menschenlevens, welke sommen Kane's expeditie reeds gekost had? Was Kane niet ijverig of doortastend genoeg geweest? Het plan van Hayes, om zijn schip tot 79¾° N.B. te brengen en dan met een boot de Noordpool te bereiken, was onuitvoerbaar, zelfs wanneer hij overal open water aantrof. De door Hayes voorgestelde weg was van allen de ongunstigste en de hoop op | |
[pagina 261]
| |
uitbreiding van de walvischvangst langs die route was ijdel en dwaas; de walvischvaarder zou evenmin door Baffinsbaai en Smithsond naar walvisschen zoeken als de banketbakker zijn, ijs van den Mont-Blanc zoude halen. De breedte van 80o kon men van Spitsbergen uit ieder jaar en wel binnen weinige weken bereiken; de eenige weg naar de Noordpool was en bleef dus de groote, breede zee ten noorden van Spitsbergen en wel met een geschikte stoomboot. Zoo bleef zich dus de geleerde, uit zijn studeervertrek aankanten tegen roekelooze plannen, al werden ze dan ook ontworpen door mannen, die, zooals Hayes, het terrein niet meer behoefden te verkennen, maar daarop geheel te huis waren. Ook nu weder heeft de uitslag der Amerikaansche expeditie bewezen, dat de zoo stoute bewering van Petermann zeer gegrond was. Toen in 1861 de eerste berichten over den afloop van Hayes' onderneming naar Europa kwamen, bleek daaruit, dat Dr. Hayes 8 mijlen ten noorden van kaap Alexander, dus op 78° N.B., had moeten overwinteren en slechts met sleden aan de westzijde van het Kennedy Channel tot 81° 35' was doorgedrongen. ‘Een opene Poolzee had hij nergens gevonden, slechts groote plekken open water, zooals ze dikwijls aan de kusten van Groenland voorkomen’ (Mittheil., 1861, p. 435). - Niet zonder een gevoel van voldoening en triomf herhaalt Petermann bij 't mededeelen dezer resultaten de waarschuwing, welke hij in 1860 had laten hooren en haast bestraffende voegt hij er bij: ‘Niet zoover als Kane, zelfs niet zoover als Inglefield, ja maar even zoover als Bylot en Baffin heeft Hayes zijn schip gebracht!’ Op eene andere plaats (Mittheil., 1865, p. 318) noemt hij de expeditie belangrijk om hare negatieve resultaten: door haar was nog beter dan door Kane's expeditie bewezen, dat langs dien weg geen Noordpool moest gezocht worden en dat de natuurwetten zich om geen Amerikaansche expeditie wijzigdenGa naar voetnoot1. - Met hoeveel moeiten en ge- | |
[pagina 262]
| |
varen ook deze expeditie weder gepaard ging, die noodzakelijk verbonden waren aan den weg, welken men gekozen had, is eerst in de laatste jaren door de uitgave van het hierboven, blz. 220, genoemde werk: ‘The open Polar Sea’, duidelijk geworden. Reeds tusschen Kaap Alexander en Kaap Isabelle, slechts even 78° N.B., dus reeds midden in den Smithsond, dreigden opgehoopte massa's pakijs, 2-10 voet boven het water uitstekende, en dus 10-100 voet dik, elk verder voorwaarts dringen te beletten. In de nabijheid dier ijsmassa's werd de schoener door een storm overvallen, die in zulk een omgeving dubbel gevaarlijk was, en welken men maar ter nauwernood door een landing op de zuidzijde van Kaap Alexander ontliep. Door dien storm werd het ijs steeds meer en meer naar de westkust opgeduwd, en de hoop om aan die westkust, en wel op Grinnell-land, met het schip een haven te bereiken, die als uitgangspunt voor sledetochten naar de Noordpool konde dienen, verdween. Na een harden strijd met storm en ijs, was men eindelijk zelfs blij in een kleine bocht der Hartstenebaai de winterkwartieren te kunnen opslaan. - Hoe verder door den dood van Sonntag, den even moedigen als ervaren sterrekundige, een droevige schaduw op de onderneming werd geworpen; hoe Hayes met twee sleden een excursie naar de Rensselaerhaven deed, waar thans de ijsschollen tot de hoogte van een mast waren opgehoopt, en tot de overtuiging kwam, dat de weg langs de kust van Groenland niets opleverde; hoe hij toen over de Smithsond naar Grinnell-land trachtte te komen, doch slechts met drie man de overzijde bereikte en slechts één metgezel had, toen hij zijn noordelijkste punt, 81o 30 bereikte, mag tegenwoordig, vooral na Petermann's artikel: ‘Das nördlichste Land der Erde’ (Mittheil., 1867, p. 176), als bekend verondersteld worden. Men moge Hayes' haast bovenmenschelijken moed bewonderen en zijne volharding op prijs stellen, zooals Petermann trouwens niet weinig doet, men komt ten slotte even als hij tot de overtuiging, dat de expeditie weinig resultaten opleverde, tenzij dit, dat men op nieuw had kunnen inzien, dat langs dien weg geen resultaten te verkrijgen waren. Op den titel, welken hij zijn werk gaf, als zoude hij de open Poolzee ontdekt hebben, komen wij terug. Na Hayes' expeditie, zeker ook al ten gevolge van den burgeroorlog in Amerika, bleef de Noordpool-quaestie eenige jaren | |
[pagina 263]
| |
rusten. In 1865 werd zij echter in Engeland weêr met kracht opgevat. Den 23sten Januari van dat jaar hield kapitein Sherard Osborn, die als luitenant aan meer dan ééne arctische expeditie deel had genomen, voor het Geographisch Genootschap te Londen, eene voordracht, waarin hij op nieuw een plan voor een Noordpool-expeditie ontwikkelde. Osborn uitte zijn gevoelen zoowel over de route, welke men te volgen had, als over de beste wijze van uitvoering der expeditie in 't algemeen. - Wat de route aanging, was het alweder de weg door de Smithsond, welken hij aanprees. De noordelijkste punten, zoo redeneerde hij, van vastland of eiland, welke men tot dusver bereikt had, waren Noord-Spitsbergen en de noordelijkste punt van Groenland, de door Morton bereikte kaap Constitution (80° 56' N.B.). Spitsbergen lag 600, kaap Constitution 480 zeemijlen van de Noordpool. Wel had men van Spitsbergen uit nog een 100 mijl in noordwestelijke richting kunnen varen, maar wat overigens Engelsche en vooral Hollandsche zeelieden gepraat hadden, als zouden ze van Spitsbergen uit den 88o breedtegraad bereikt hebben, ja zelfs twee graden aan de andere zijde van de pool gekomen zijn, - dat waren verhalen, in het droomerige Amsterdam, onder krachtig hollandsch bier gedaan, en verdienden geen geloof. Hoe nu bij de pool te komen; van Groenland of van Spitsbergen uit? Van Spitsbergen uit had Parry het in 1827 met een boot beproefd. Staande op drijvende ijsvelden, was hij in den nacht van den 22sten Juli tot 82° 45' gekomen, juist nog 435 zeemijlen van de pool af; maar hij had zijne pogingen toen moeten opgeven, eenvoudig daarom, dewijl het ijs sneller naar het zuiden dreef dan de bemanning de booten naar 't noorden konden trekken. Toegegeven dat Parry het in Februari had moeten beproeven, en niet in Juli, midden in den arctischen zomer, wanneer alle ijsvelden in beweging zijn; toegegeven dat men thans beter met sleden had leeren reizen, hij voor zich zoude toch ook tegen een plan zijn, om van Spitsbergen uit met sleden de pool te bereiken, daar zich geen vastland of eiland ten noorden van dat eiland bevond en men dus geen vaste punten voor proviand-depots kon hebben. Om meer dan eene reden scheen hem de reis van Groenland uit, en dan met sleden, verkieslijker. Zooals Grinnell-land, | |
[pagina 264]
| |
strekte zich ook Groenland veel verder naar de Noordpool uit dan Spitsbergen. Het vaste land kon met den Humboldt-gletscher (80° N.B.) onmogelijk zoo plotseling eindigen. De groote ophoopingen van sneeuw en zoetwaterijs, of wat daarvan ontstond, nl. de ijsbergen, spraken van groote landen met hooge bergen en diepe dalen en beloofden een voortzetting van de kust en een bevroren zeestrand, wat poolreizigers juist noodig hadden, om in veiligheid met sleden de pool te kunnen bereiken. Kane's tocht (van Hayes sledevaart kende Osborn toen de bijzonderheden nog niet) mocht niet afschrikken, want de uitrusting dier expeditie was zeer gebrekkig geweest. - Maar de weg van Groenland uit had nog andere voordeelen. Vooreerst leverde het planten- en dierenrijk daar iets op en had men nog altijd de kans het vleesch van rendieren, vogels, beeren en zeehonden bij de meêgenomene proviand te voegen; verder woonden langs die route nog hoog in 't noorden menschen, en eindelijk konden de Deensche nederzettingen op Groenland, bij onverhoopte ongelukken, een veilig toevluchtsoord aanbieden. Wat nu verder de wijze van uitvoering in 't algemeen betrof, de expeditie moest niet van particulieren uitgaan, maar van de admiraliteit; twee schroefstoombooten, met 120 koppen bemand, zouden in 't begin van 1866 op reis moeten gaan. Het eene schip, met slechts 25 man, zou bij Kaap York (76° N.B.) moeten blijven; 't andere, met 95 koppen bemand, naar Kaap Parry (77° N.B.) moeten doordringen. Nog gedurende den herfst zou het zuidelijke schip zich door depots met het noordelijke in verbinding stellen; het noordelijke zou op zijne beurt depots naar de Noordpool heen aanleggen, om daarvan in het volgende voorjaar reeds gebruik te kunnen maken. In de jaren 1867 en 1868 moesten dan boot- en sledevaarten naar de Noordpool gedaan worden; in 1868 zou de expeditie naar Uppernavik terugkeeren. Dat Petermann tegen dit plan ten strijde toog, spreekt van zelf. Werd dit plan toch aangenomen, en wel door het Geographisch Genootschap te Londen, dan was dit een démenti van alles, wat hij omtrent den koers door de Smithsond geschreven had, en buitendien, wat erger was, de belangstelling in 't onderzoek der poolstreken zou door 't mislukken eener nieuwe Engelsche expeditie lijden, ja misschien geheel verflauwen en verkwijnen. | |
[pagina 265]
| |
Van den anderen kant was de strijd met Osborn en zijn ontwerp voor Petermann niet gemakkelijk en gaf weinig hoop op overwinning. Men was in Engeland met dat nieuwe plan zeer ingenomen, en behalve de Times, die het om de kosten afkeurde, lieten alle dagbladen er zich in zeer gunstigen zin over uit; geleerden en beroemde zeelieden, die meermalen de arctische zeeën bevaren hadden, keurden het goed. En toch had Petermann den moed, ‘zijne theorie, in de warme studeerkamer te Berlijn (!) uitgebroed’, zooals Sir George Back, een vurig voorstander van Osborn's ontwerp, opmerkte, er tegenover te stellen. Hij meende te recht (Mittheil., 1865, p. 143), ‘dass die Schlussfolgerungen vergleichender Geografie mit den auf Autopsie beruhenden Ansichten, und dass die Arbeit im Kabinet mit derjenigen im Feld Hand in Hand gehen sollte’. In een schrijven aan Sir Roderick Murchison, den bekenden president van het Geographisch Genootschap, gaf hij, met verwijzing naar het vroeger geschreveneGa naar voetnoot1, acht redenen op, waarom hij tot dusverre de Spitsbergen-route boven die door de Smithsond verkozen had, evenwel met dien verstande, dat bij hem van een sledevaart geen sprake was noch sprake kon zijn. Zijne argumenten komen toch hoofdzakelijk hierop neêr, dat zich ten noorden van Spitsbergen geen ijsvlakte, geen vast ijs, maar slechts een gordel van drijfijs bevindt en men dus met een schip, vooral met een stoomboot, in minder tijd en met minder kosten de pool en poolstreek kan bereiken dan van Groenland uit met sleden. Wij zullen zoo kort mogelijk Petermann's argumenten tegenover die van Osborn stellen. De zee ten oosten en ten westen van Spitsbergen is de kortste weg tusschen Groot-Brittannië en de Noordpool. De distantie tusschen Londen en Spitsbergen is 24 à 2500 zeemijlen. Van Londen naar de Smithsond gaande, bereikt men na een vaart van 2400 mijl eerst de Davisstraat. De zee van Spitsbergen vormt den breedsten, uitgestreksten toegang van den Oceaan naar de Poolzee en is daarom reeds de gemakkelijkste en meest bevaarbare passage naar de poolstreek en Noordpool. De zee bij Spitsbergen is vrijer van ijs dan eenig ander gedeelte der arctische of antarctische zeeën; kleine vaartuigen | |
[pagina 266]
| |
kunnen daar jaarlijks den 80o breedtegraad bereiken en Osborn had zelf moeten erkennen, dat jachten en noorweegsche visschers in bijna opene booten tot die breedte kwamen; in den Smithsond had men het daarentegen slechts tot 78o gebracht, weinig verder dan Baffin voor 250 jaar. Het drijfijs in de zee van Spitsbergen is voor de scheepvaart evenmin een beletsel als in de Baffins-baai; buitendien is dat drijfijs zeer weinig, vooral in het voor- en najaar, en soms is de zee er zelfs geheel vrij van. Een zee, zoo uitgestrekt als die van Spitsbergen en zoo diep, met zoovele stroomingen en onmiddellijk met den Atlantischen Oceaan samenhangende, kon nooit, zelfs niet in den winter, dicht vriezen of met vast ijs bedekt zijn, maar moest veel vrijer en opener zijn dan ‘het door ijs ingeslotene en met ijs opgevulde labyrinth van nauwe zeestraten op 20 graad distantie van de poolGa naar voetnoot1. Osborn heeft de berichten van engelsche en hollandsche zeelui, alle van eene opene poolzee ten noorden van Spitsbergen gewagende, aan hollandsche droomerij en hollandsch bier toegeschreven; maar de geloofwaardigheid der hollandsche zeelui in 't algemeen en de juistheid hunner opgaven in dezen (wat de opene poolzee aanging) gaven tot zulk een beweren volstrekt geen recht; juist het vinden eener opene zee en het niet vinden van land (alle ontdekkers zagen het toch zoo gaarne | |
[pagina 267]
| |
en daarom had men reeds zooveel land van de kaart moeten schrappen), pleitte voor hunne geloofwaardigheid. Parry, geen Hollander, was toch ontegenzeggelijk tot 82°, 45' gekomen en 435 zeemijlen zullen vandaar toch wel niet moeilijker af te leggen zijn dan van de Baffinsbaai uit. Alle waarnemingen aangaande zeestroomingen, klimaat, drijfijs, drijfhout, wijzen er op, dat de poolstreek door een groote zee, zich tot Spitsbergen uitstrekkende, en niet door land (als men den landtong van Groenland uitzondert) wordt ingenomen. Maar gesteld er lag nog ander land in de onmiddellijke nabijheid van de pool, dan zou de expeditie, per schip van Spitsbergen vertrokken, de reis nog altijd op sleden kunnen voortzetten; een sleden-expeditie zonder schip moest evenwel dadelijk bij 't ontmoeten van open water omkeeren, zooals dit door de tochten van Kane, Anjou en Wrangell bewezen werd. Het aannemen van land van kaap Parry tot de Noordpool is niets dan een hypothese, op niets steunende dan op de hoop, dat het er zijn mag. Bevindt er zich land in de Poolzee, dan is dit de bovengenoemde landtong, waarmede Groenland zich naar de Behringstraat uitstrekt, en die dit nadeel voor den weg door de Smithsond heeft, dat daardoor het gedeelte der Poolzee boven Kennedy-Channel van de eigenlijke Poolzee boven Azië en Amerika afgescheiden wordtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 268]
| |
Eindelijk, de kosten van Parry's expeditie bedroegen heen en terug slechts 9977 pd. st., en er zouden slechts 6 maanden meê gemoeid zijn. Hoeveel kostten daarentegen niet de expedities door de Smithsond; op hoeveel tijd werden zij berekend! Zeer interessant zijn verder in dit schrijven aan Sir Robert Murchison de bewijzen, welke Petermann voor de waarheid zijner stelling uit de geschiedenis der Zuidpool-expeditiën put. Nu komt hem de vergelijkende aardrijkskunde te stade. De dwaze voorstellingen, zegt hij, welke Cook zich van de ijsmassa's en de onbevaarbaarheid der Zuidpoolzee, ten zuiden van 71o Z.B. gemaakt had, vinden wij terug in de vooroordeelen, welke men aangaande de zee ten noorden van Spitsbergen heeft opgevat en welke bloot op onkunde berusten. Cook keerde reeds bij den 60o breedtegraad om en riep uit, ‘dat hij genoeg had van die hooge breedten, waar men niets vond dan ijs en dichte nevels!’ Weddell kwam de Zuidpool 850 mijlen nader dan Cook en vond een zee, geheel zonder ijsvlakte, met tallooze walvisschen en vogels, met een volkomen heldere lucht er boven. En toen hij den 8sten Februari 1823 den 74o breedtegraad bereikte, zag | |
[pagina 269]
| |
hij van het dek af slechts drie ijseilanden, van den mastkorf uit een vierde; overigens was de zee met stormvogels overdekt, het weer zacht en aangenaam, de lucht zeer helder. Gelukkig was James Weddell een geboren engelschman, behoorende tot de koninklijk engelsche marine, en gaf hij zijn boek te Londen uit. Hij was dus alleszins geloofwaardig. Maar wie bedroog dan het publiek en zich zelven? Cook? Of zagen beiden werkelijk wat zij vertellen? Het laatste is zeker het geval, en deze zoo verschillende berichten kunnen alleen de verwondering wekken van hem, die niet let op de hoofdwet der vorming en verdeeling van het ijs, zoowel in de arctische als in de antarctische zeeën. Iederen winter zet zich namelijk het aan de kusten en in de zee gevormde ijs tegen het einde van dit jaargetijde naar lagere breedten in beweging en smelt daar spoedig. Schepen, welke dus in het voorjaar en in den zomer naar de pool zeilen (en men heeft dit tot dusverre meest in dien tijd van het jaar gedaan), ontmoeten die ijsstroomingen gewoonlijk op hun uiterste grenzen en wel op breedten, waar overigens des winters volstrekt geen ijs te vinden is en waar het ook in het voor- en najaar in mindere hoeveelheid dan in den zomer gevonden wordt. De meeste waarnemingen heeft men in dit opzicht natuurlijk op het zuidelijk halfrond gedaan, waar zich de meeste handelswegen en scheepsrouten concentreeren en kruisen; overigens geldt deze wet voor alle eenigszins uitgestrekte opene poolzeeën. Dit ijs (in welken vorm dan ook, van drijfijs, ijsberg of pakijs) of liever deze samenhangende, grootere ijsmassa's vormen een bewegelijken gordel. Aan de poolzijde van dien gordel is de zee niet meer, maar minder opgevuld met ijs, zoodat de schepen, die door dezen ijsgordel heengedrongen zijn, een zee zullen aantreffen, bevaarbaar tot de hoogste breedten, tot de pool zelfGa naar voetnoot1. | |
[pagina 270]
| |
't Is een verschijnsel, zooals wij het hij de rivieren insgelijks aantreffen: vele rivieren vormen bij hare mondingen ijsdammen, moeilijk en gevaarlijk voor de scheepvaart, terwijl zij hooger op uitmuntend bevaarbaar zijn. Zoo zullen dus ook de schepen, welke door het drijfijs bij Spitsbergen heengedrongen zijn, eene opene bevaarbare zee voor zich zien, zich uitstrekkende tot de pool. Maar de Zuidpool-expeditiën hebben nog iets anders geleerd, hoeveel namelijk bij ontdekkingsreizen door een schip kan gedaan worden, in vergelijking van wat een slede vermag. Kapitein Osborn berekende, dat de streek, welke men bij het opzoeken van Franklin met sleden had afgelegd, 4000 zeemijlen lang was. Hoe talrijk waren echter de expedities, hoevele jaren duurden zij, welk een geld hadden zij gekost!! Petermann berekende, dat James C. Ross, de bekende Zuidpoolvaarder, in drie kleine zomervaarten, ieder van een paar maanden, een minstens even groote streek had afgelegd en dat wel, zooals bij het uitreiken der gouden medaille aan Ross gezegd werd, zonder dat men daarbij eenig ongeval te betreuren had. Ook nu zouden een paar stoombooten in denzelfden tijd, welken men voor Osborn's expeditie bestemd had (± 4 jaren), en overigens op dezelfde wijze uitgerust, van Spitsbergen uit niet alleen de Noordpool, maar zelfs wel de Zuidpool kunnen bereiken! De voldoening, welke Petermann van zijn schrijven aan den president van het Geographisch Genootschap mocht smaken, was groot en bewijst den wetenschappelijken geest der engelsche geografen. De eerste brief van den vreemdeling, welke hun rijpelijk overwogen plan als 't ware omverwierp, werd niet ‘einfach in den Papierkorb geworfen,’ neen, hij werd op de eerstkomende vergadering van het genootschap voorgelezen en in het Verslag van de Zitting afgedrukt. Osborn zelf drong aan op het opnemen en afdrukken! Daardoor kwam Petermann tot het schrijven van zijn tweeden brief, waarin hij nog verscheidene punten uit zijn eersten nader toelichtte. 't Was vooral deze, die onder de engelsche zeelieden en geleerden veel sensatie maakte. In de volgende vergadering, de derde reeds, die aan 't bespreken van Osborn's en Petermann's plannen gewijd werd, waren de discussiën zoo levendig, dat zij tot des avonds 11 uur duurden en daarna tot eene vierde verga- | |
[pagina 271]
| |
dering moesten uitgesteld worden. Hoe ernstig men de zaak opnam, blijkt uit Murchisons rede bij den aanvang dier vierde zitting. Hij verklaarde daarin, dat het hoofddoel dier bijeenkomst was de plannen van Osborn en Petermann door mannen van het vak en noordpoolvaarders grondig en afdoende te laten bespreken, opdat het genootschap, in verbinding met andere wetenschappelijke lichamen van Londen, in staat zoude gesteld worden dat plan, 't welk het geschikst scheen en de meeste resultaten beloofde, te kiezen en aan de regeering voor te dragen. Het verslag dier zitting geeft Petermann in zijne Mittheil., 1865, p. 142-146. Eenige leden (onder welke de bovengenoemde Sir George Back) spraken voor Osborn's plan; de groote meerderheid verklaarde zich voor Petermann's ontwerp. Daaronder waren voorzeker ervaren mannen genoeg en ook mannen, die van ervaring op het terrein zelf konden medespreken. Wij noemen alleen maar kapitein Richards, hydrograaf der admiraliteit, Osborn's vroegeren chef, geheel te huis in arctische expedities, die nog op de eerste vergadering van dat jaar tegen elke noordpool-expeditie geweest was en er nu bepaald vóór sprak, mits volgens Petermann's plan; verder den president van het genootschap, die het bestaan van een open zee ten noorden van Spitsbergen nog nader bewees; kapitein Inglefield, die, geheel bekeerd, nu ten gunste van de Spitsbergen-route sprak, als de kortste en minst gevaarlijke; kapitein Davis, die James Ross vergezeld had; den heer Lamont, die tweemaal met zijn jacht een pleiziertocht naar Spitsbergen gedaan had, en hoewel anders geen voorstander van Petermann's plan, toch overtuigd was, dat een kleine schroefstoomboot van Spitsbergen uit in drie maanden het geheele probleem zou kunnen oplossen - en zoo nog vele anderen. - Doch genoeg. Wij stonden lang stil bij de plannen van Osborn en Petermann. Toch geloof ik niet te lang. Het geding is op zich zelf belangrijk genoeg en partijen, zoowel als rechters, mogen gehoord worden. Buitendien is het inderdaad een keerpunt in de noordpool-kwestie en won Petermann er zeer veel bij. Niet alleen dat in Engeland de eerste celebriteiten in het vak zich voor zijn plan hadden verklaard; hij had meer uitgewerkt. Ook in andere landen, in Duitschland en Frankrijk, was daardoor de aandacht op noordpool-reizen gevestigd. Overal begon men het nut dezer expedities beter in te zien en scheen men voor goed gebroken te hebben met den vroeger zoo geliefkoosden | |
[pagina 272]
| |
weg door de SmithsondGa naar voetnoot1. 't Zij dat men het nu door de Behringstraat ging beproeven of van Spitsbergen uit, de proeven door de Smithsond en langs de westkust van Groenland zouden voorloopig gestaakt worden. Nog iets. Had Petermann tot dusverre enkel de plannen van anderen beoordeeld en bij afkeuring andere plannen aan de hand gegeven, van nu af aan begon hij, steunende op den verkregen invloed in arctische zaken, ook pogingen in het werk te stellen om eene expeditie volgens zijn eigene plannen en denkbeelden te laten volvoeren, maar dan bij voorkeur door de duitsche natie. Van het oogenblik af dat noordpool-expedities niet enkel meer door Engelschen en Amerikanen werden opgevat en uitgevoerd en er in 't ontwerpen van plannen als 't ware een wedstrijd tusschen verschillende volken ontstond, waarbij de nationale eer gemoeid werd, spande Petermann alle krachten in om Duitschland in dien strijd met zijn kennis, zijn invloed en zijne volharding te ondersteunen. - Petermann's bemoeiingen treden een nieuw tijdperk in. | |
II.Volgens Dr. Otto Ule wendde Petermann zich tot de duitsche natie, ‘in der sicheren Voraussetzung, dass die deutsche Nation, wenn sie auch nicht mit ihren Flotten das Meer beherrsche, es doch an Thatkraft (!) allen Nationen zuvor thun werde, wenn es sich um eine wissenschaftliche Eroberung handle’Ga naar voetnoot2. Als 't waar is, vond Petermann zich bedrogen. De | |
[pagina 273]
| |
geschiedenis der duitsche plannen voor een noordpoolvaart is lang en geheel duitsch. Er wordt vergaderd, men houdt vele redevoeringen, is tamelijk opgewonden. Had men met vergaderingen, comités, brieven van adhaesie, couranten-artikels, opgewondenheid kunnen klaar komen, er zou binnen kort een vloot de duitsche haven uitgezeild zijn, grooter en beter bemand dan de Armada. Parturiunt montes. Petermann heeft moeten eindigen met zelf de handen aan het werk te slaan, om één klein zeilschip op eigen risico uitgerust te krijgen. Doch loopen wij ons verhaal niet vooruit. Nog bij 't bespreken van 't verhandelde in het Geographisch Genootschap te Londen, beklaagde Petermann zich, dat men in Duitschland zoo weinig belangstelde in 't onderzoek der Poolstreek, het grootste geographische probleem, en dat behalve Dr. Peschel, de redacteur van het ‘Ausland’, een specialiteit in de geschiedenis der geographische ontdekkingen, bijna niemand kennis had genomen van den stand der zaak, laat staan een openbare bespreking had weten uit te lokken. Dat zou spoedig anders worden; aan bespreking zou 't niet ontbreken! Het eerst trok zich de zaak aan das Freie deutsche Hochstift für Wissenschaften, Künste und allgemeine Bildung in Frankfort a. Main, en beriep nog in hetzelfde jaar, tegen den 23sten Juli 1865, eene algemeene vergadering van duitsche geografen en hydrografen. Kort daarop, den 24sten October, volgde een vergadering van het Geographisch Genootschap te Weenen; Dr. von Hochstetter gaf verslag van de vergadering te Frankfort gehouden. Na eene vergelijking en bespreking der plannen van Osborn en Petermann, deed hij namens die vergadering het voorstel, dat het Weener Genootschap zich tot de oostenrijksche regeering zoude wenden, om hare ondersteuning te verzoeken voor een Noorpool-expeditie viâ Spitsbergen; dat toch de eerste autoriteiten zich voor dat plan verklaard hadden, o.a. Freiherr von Wüllersdorf, de aanvoerder der Novara-expeditie; dat de gedachte zoo verheven zoude zijn, wanneer in 1866, tegelijk met een pruisich, ook een oostenrijksch schip de bondshaven Kiel zoude uitzeilen, als eerste vredesdaad der verbonden vloot, tot roem en eer van Duitschland; dat Oostenrijk toch niet achter zoude willen blijven, wanneer Pruisen | |
[pagina 274]
| |
(zooals in de regeerings-organen te lezen viel) zich de zaak aantrok, en hoogstwaarschijnlijk de korvet ‘Medusa’ en de kanonneerboot ‘der Adler’ voor een noordpoolvaart ging uitrusten. Ja, zoude men zich ook niet tot de overige duitsche staten kunnen wenden? Dan zou de noordpool-expeditie een nationaal-onderneming worden! Men behoefde dan niet eerst gelden op te zamelen (wat slechts tijd zoude wegnemen!); neen, men behoefde slechts de algemeene verklaring, dat de ‘Flottengelder’, welke ‘dem Vernehmen nach’ ten bedrage van 125000 thr. in Elberfeld, Frankfort, Maagdenburg en Berlijn ‘bereit liegen’, door het duitsche volk gegeven, om Duitschland ter zee ‘Geltung zu verschaffen’, - slechts de verklaring behoefde men, dat deze gelden nooit beter dan tot een duitsche noordpoolvaart konden besteed worden. Daarom zou het genootschap de oostenrijksche regeering nog daarenboven verzoeken haren invloed bij den Bond te gebruiken, om te bewerken, dat de nog aanwezige ‘Flottengelder’ voor zulk een nationale onderneming vlot gemaakt werden. Het voorstel van Dr. Hochstetter, of liever van de vergadering te Frankfort, werd door het oostenrijksch genootschap met algemeene stemmen aangenomen. Waartoe het leidde zullen wij straks zien. Inmiddels werden b.v. te Dresden en te Triest, Comités voor de duitsche noordpoolvaart opgericht, gaf Petermann zijne ‘Aphorismen über die projectirte deutsche Nordfahrt’ en behandelde tevens de noordpool-kwestie in een afzonderlijk werk, als Ergänzungsheft No. 16 bij zijne Mittheilungen gevoegd; ook regende het tijdschrift- en dagbladartikels, waarin noordpool-expedities in 't algemeen en de duitsche in 't bijzonder uitvoerig besproken werden. In de Rheinische Zeitung, het Dresdener Journal, het Bremer Handelsblatt en in de Hansa, Zeitschrift für Seewesen, zooals in nog zoovele andere bladen, las men artikelen, waarin gewezen werd op de 140,000 vierk. mijlen, welke nog geheel onbekend rondom de pool lagen, een gebied, tienmaal zoo groot als alle landen van den duitschen Bond te zamen genomen, op de schoone gelegenheid om ook duitschers in de rij der ontdekkers te doen optreden en verder op het schoone tijdstip, voor het National-Verein aangebroken, om eindelijk eens wat te doen ten behoeve der duitsche marine. ‘Of er een kannonneerboot meer of minder | |
[pagina 275]
| |
drijft,’ roept Friedrich Harkort in de Rheinische Zeitung uit, ‘beteekent niets in vergelijking van deze ontdekkingsreis, waardoor de duitsche marine op eene lijn komt te staan met die der zeemogendheden!’ Een groot ‘Verein’ moet ontstaan! Hoe eervol voor de duitsche natie, wanneer men ook maar den 85o breedtegraad bereikte, terwijl engelschen, americanen, russen zich sedert 200 jaar met alle inspanning van krachten, met groote kosten te vergeefs hebben afgebeuld, om langs verkeerde wegen hooger dan 82° 30' te komen. Tegenstanders telde het plan zeer weinig. Slechts Franz Maurer trad in die zelfde Rheinische-Zeitung van den 29sten October 1865, tegen het plan eener duitsche expeditie op en vormt door zijn nuchtere beschouwing der zaak een niet onaardige tegenstelling. Zijn oordeel over de belangstelling, welke het plan bij den grooten hoop zoude vinden, was vrij juist. Die groote hoop, meende hij, zou de zaak enkel van materieele zijde bezien en op deze wijze redeneeren: ‘De traan, welke ik noodig heb, zal ik wel altijd kunnen krijgen; een duitsche expeditie zal die niet goedkooper maken!’ Inderdaad! toen de eerste opgewondenheid geweken was, bleek het dat niet allen Petermann's volharding bezaten en dat ook van regeeringswege weinig voor de zaak zoude gedaan worden. ‘Jammer is het,’ schrijft Petermann in 't begin van 1866, ‘dat bij ons alles zoo langzaam gaat. Tot op heden, den 22sten Februari, heb ik nog geen bericht van de pruisische regeering ontvangen, of zij zich met onze onderneming inlaat, en toch heb ik reeds den 15den Nov. '65, dus voor ruim drie maanden, de zaak persoonlijk bij de ministers von Bismarck en von Roon voorgedragen. Terwijl het volk en de regeeringen beraadslagen, vergaderen, commissies en comités benoemen, veel spreken, schrijven, zijn ons andere naties lang vooruit!’ Niet veel verder dan Petermann het met zijn bezoek bij von Bismarck en von Roon gebracht had, vorderden de bovengenoemde Friedrich Harkort c.s. met hun verzoekschrift, bij 't huis van afgevaardigden te Berlijn ingediend. De commissie, daartoe uit het Huis benoemd, adviseerde, dat het plan eener Noordpool-expeditie een ‘Nationalfrage’ was en zeer de attentie verdiende, dat men evenwel aan het gouvernement het initiatief bij 't ondersteunen van dergelijke ondernemingen moest | |
[pagina 276]
| |
overlaten en dat het Huis dus zoude overgaan tot de orde van den dag. Petermann vorderde intusschen volstrekt niet. Reeds in December van het vorige jaar had de Oostenrijksche regeering aan 't Geographisch Genootschap te Weenen geschreven, dat in 1866 voor de expeditie niets konde gedaan worden, want dat men twee schepen voor een handelsverdrag met China en Japan moest uitzenden. Die tijding was vooral daarom een harde slag, wijl men nergens meer belangstelling getoond had dan juist in Oostenrijk. Nu bleef Pruisen nog over. Maar ook de pruisische regeering nam nog altijd het initiatief niet, waarvan de Commissie in het Huis had gesproken en scheen het project op de lange baan te willen schuiven. Wel had zij eene Commissie benoemd, waarin ook Petermann zitting had, om haar in dezen nader voor te lichten; maar zelfs na 't indienen van 't rapport, bleef het antwoord nog altijd achterwege. De vurige Petermann verdroeg dit niet langer. In zijn schrijven aan het pruisisch ministerie van den 31sten Maart vraagt hij kategorisch, of ‘die Königlich preussische Regierung die Nordpol-expedition auszuführen gedenke und im Nichtfalle, ob und in welcher Weise sie das Unternehmen, wenn dasselbe von der Nation in die Hand genommen wurde, unterstützen würde.’ Het antwoord van beide ministers luidde, dat men nog geen tijd gevonden had om tot een besluit te komen. De heer von Roon voegde bij dit opwekkende antwoord nog eenige aangename opmerkingen over ongeduldige enthousiasten, die regeeringen tot overijlde besluiten wilden dwingen, of uit langzaam besluiten de overijlde conclusies trokken van onverschilligheid en lauwheid. Wat nu te doen? Petermann zag in, dat men zich nu wel tot het duitsche volk diende te wenden; ook dit middel werd beproefd. Reeds had het bovengenoemde Hochstift te Frankfort in vrij hevige woorden het duitsche volk opgeroepen om zelf aan het werk te gaan. Men had weêr, schreef het, men had weêr op echt duitsche wijze gewild, dat de regeeringen het voorbeeld zouden geven. Deze dachten er liever over om duitschers tegen duitschers ten strijde te voeren. Die pogingen hadden volstrekt niets gebaat en daarmede was veel kostbare tijd verloren gegaan. Dat men dan nu zelf aan 't werk ging! Petermann sprak bedaarder en gemoedelijker. | |
[pagina 277]
| |
Hij had Pruisen zoo gaarne de eer gegund om 't initiatief bij deze onderneming te nemen; hij had altijd gemeend, dat gouvernementen, zooals b.v. Engeland, de particulieren bij wetenschappelijke ondernemingen konden en moesten steunen, te meer als de legers zoovele millioenen verslonden; dat reeds te lang duitsche reizigers bij vreemde regeeringen om ondersteuning hadden gebedeld; dat Barth uit Duitschland juist genoeg had ontvangen om de kousen, op zijn lange zwerftochten versleten, te bekostigen. De resultaten van dit beroep op het volk waren weinig schitterender dan van de pogingen, bij de regeeringen aangewend. Weder volgden van alle zijden brieven van adhaesie en ook eenige geldelijke bijdragen, maar de vereischte som, 200,000 thr., werd op verre na niet bijeengebracht. Petermann beproefde weder een ander middel. Zoowel voor deze zaak als voor alle andere geographische ondernemingen der toekomst, wilde hij één groot geographisch genootschap oprichten (Mittheil. 1866, p. 159 en 409) met een groot permanent fonds, uitsluitend voor duitsche ontdekkingsreizen en ondernemingen bestemd. Het zoude uit 100,000 contribueerende leden (slechts 1 op elke 600 duitschers) moeten bestaan; de contributie zou 1 thaler moeten bedragen. Ook dit beroep op de geleerde, wetenschappelijke en beschaafde wereld van Duitschland mislukte; slechts 1036 gaven zich als lid aan, en al was dit dan ook het grootste ledental, dat zich ergens voor eenig geographisch genootschap (behalve het londensche) heeft aangegeven, het was natuurlijk een te gering aantal voor het doel, waarvoor het genootschap had moeten opgericht worden. Inmiddels barstte de broederkrijg in Duitschland uit en regeeringen zoowel als geografen hadden hun aandacht te zeer op de kaart van Duitschland en de veranderingen, welke daarin gebracht werden, gevestigd, om ook slechts een oogenblik om poolstreken te kunnen denken. Menigeen zou minder tegenspoed noodig gehad hebben om het plan geheel op te geven. Niet alzoo Petermann. Nauwelijks was de vrede te Praag gesloten en Pruisen als overwinnaar uit den strijd getreden, of Petermann kwam op nieuw met zijne plannen voor den dag. Als wilde hij het ijzer smeden zoolang het heet was en profiteeren, zoowel van den roemdorst der Pruisen als van hunne | |
[pagina 278]
| |
door den oorlog meer gevulde dan geleêgde kassen, richtte hij reeds den 22sten Oktober een schrijven aan den minister van Roon. Die brief was diplomatisch en fijn. ‘Bij de lauweren, welke het leger geplukt had, haakte ook de vloot naar roemrijke daden; zij wilde ook toonen, wat beschaving en zedelijk overwicht van den veldheer vermochten; aan geld ontbrak het de pruisische regeering nimmer: in dat opzicht had zij evenzeer de verwondering der geheele wereld opgewekt als door hare militaire zegetochten...... Nu zouden toch de tijden wel voorbij zijn, dat duitsche ontdekkers zich tot den pascha van Aegypte of........ tot het bestuur van Nieuw-Zeeland (zooals Haast en anderen) moeten wenden, om voldoening te kunnen geven aan hunne wetenschappelijke behoefte!’ Of het misschien deze laatste uitval was, die alles weder bedierf, - ook nu weder luidde het antwoord ongunstig. Het koninklijk pruisisch marine-ministerium antwoordde ‘ergebenst’, dat men nog wel aan zijne noordpool-plannen dacht, maar dat dat verzoek behoorde tot het ressort van het ministerie der ‘geistlichen Angelegenheiten,’ aan hetwelk men afschrift van zijn verzoek gezonden had. Even ‘ergebenst’ schreef hem nu het ministerie der geistlichen Angelegenheiten den 22sten December 1866, dat de omstandigheden de koninklijke regeering ook het volgende jaar nog niet toelieten, de ontworpen Noordpool-expeditie ‘bestimmt in's Auge zu fassen’ en voor dat doel schepen te koopen of te huren. Was het nu wonder, dat Petermann, zonder daarom de hoop op een duitsche expeditie te laten varen, weêr meer oog kreeg voor plannen, in den vreemde ontworpen? ‘Als duitscher,’ schrijft hij aan het Comité der fransche expeditie, waarover straks nader, ‘als duitscher had ik zoo gaarne gezien, dat Duitschland, 't welk zich met zooveel liefde aan de geographische wetenschappen wijdt en steeds zooveel belang stelde in dergelijke ondernemingen, iets bijgedragen had tot oplossing van het groote vraagstuk en daarvoor zelf een expeditie had uitgezonden. Maar als beoefenaar der aardrijkskunde moet ik mij over alles verheugen, wat die oplossing bespoedigt, en blij zijn, dat ten minste eenig land in Europa die onderneemtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 279]
| |
Ditmaal was het nu eens niet Engeland of Amerika, 't welk Duitschland de loef dreigde af te steken. In Engeland had het gouvernement toen ter tijd even weinig ooren voor Noordpool-expedities gehad als in Duitschland en het ontwijkende antwoord, dat de Commissie uit het Geographisch Genootschap op haar verzoek om ondersteuning van den engelschen minister ontving, kwam vrij wel overeen met von Roon's weigering. Wat Amerika belette zagen wij boven. Met des te meer geestdrift werd in Frankrijk het denkbeeld eener Noordpoolvaart opgevat. In een voordracht bij het Geographisch Genootschap te Parijs gehouden, den 14den December 1866, ontwikkelde de hydrograaf Gustave Lambert, als chef eener expeditie voor de fransche visscherij, pas van de arctische zee teruggekeerd zijn plan om een actie-maatschappij op te richten, ten einde de fondsen te verkrijgen, om een Noordpool-expeditie tot stand te brengen en den rijken schat van visch, welken die arctische zee bevatte, te exploiteeren. Ofschoon hij een eenigszins andere route als de door Petermann aanbevolene voorstelde, namelijk door de Behringstraat, vereenigde hij zich toch overigens in alles met de idees over de Poolzee, zooals de gothasche geleerde die nu reeds zoovele jaren had ontwikkeld en voorgestaan. Naar aanleiding dezer voordracht vormde zich in Frankrijk een Comité ter ondersteuning van de op te richten maatschappij; allerwege werd gelegenheid tot inteekening gegeven en werden pogingen aangewend om het benoodigde kapitaal van 600,000 frcs. bijeen te brengen. De keizer opende de lijst met eene bijdrage van 50,000 frcs. Minder vorstelijk natuurlijk was die van Petermann: zij bedroeg slechts 100 frcs. Evenwel, hij noeme die zelf een ‘Scherflein’, dat hij gaarne zoude ‘vertausendfacht’ hebben, zij is groot genoeg om ons het bewijs te geven van eene nog andere onbekrompenheid dan waarvan de gift des keizers getuigt, eene onbekrompenheid van geest. Eenige jaren lang in zijn eigene plannen teleurgesteld en gedwarsboomd, is hij toch dadelijk weêr bereid, waar het de wetenschap geldt, zelfs uit eigen middelen, de plannen van den vreemdeling te ondersteunen. Van overdreven nationaliteitsgevoel, die tot kinderachtigen naijver | |
[pagina 280]
| |
zou leiden, vindt men trouwens bij Petermann nooit eenig spoor. In weêrwil zijner soms scherpe kritiek, welke in ons onderwerp zoozeer op den voorgrond treedt, heeft niemand ooit beter dan hij het verdienstelijke in alle expedities, langs welken weg dan ook ondernomen, aangetoond en op prijs gesteld. Hoever Gustave Lambert het met zijn actiën-maatschappij zal brengen is nog onzeker. De inteekening was opengesteld tot 1 Juli van dit jaar; voor hoeveel is ingeteekend is ons onbekendGa naar voetnoot1. Inmiddels scheen Petermann den tijd gehad te hebben eenigszins van zijne teleurstellingen te bekomen; hij spande althans nogmaals zijne krachten in, om eene expeditie van Duitschland te doen uitgaan. Men zal zich herinneren, dat reeds Dr. von Hochstetter (blz. 274) in het Geographisch Genootschap te Weenen er op gewezen had, dat men zich tot het National-Verein moest wenden, om de voor een duitsche vloot bestemde gelden voor een Noordpool-expeditie te besteden. Dit was ook oorspronkelijk Petermann's idée geweest, en niet dan ongaarne, zooals hij zelf zegt, was hij er toe overgegaan zich tot de duitsche regeeringen te wenden, laat staan inzamelingen onder het duitsche volk te doenGa naar voetnoot2. Na vele vergeefsche pogingen kwam hij tot dat eerste plan terug. Den 30sten October 1867 wendde hij zich in een schrijven tot de Commissie uit het National-Verein en vroeg, na nogmaals alle voordeelen van zulk eene Noordpool-expeditie uiteengezet te hebben, om ondersteuning voor het volgende plan, 't welk in eene bijeenkomst van eenige natuurkundigen, geografen en astronomen, den 10den en 12den October 1867, te Gotha was ontworpen. De heer A. Rosenthal, scheepsbouwmeester te Bremerhaven, had tegen 15 Mei 1868 voor de duitsche expeditie eene schroef- | |
[pagina 281]
| |
stoomboot beschikbaar gesteld, eerst in 1866 gebouwd, en vooral met het oog op ijstochten en de groote visscherij in het noorden ingericht. Die stoomboot ‘Albert’ zou zich in Mei 1868 naar Groenland begeven, om op 75° N.B. een gedeelte der bemanning af te zetten, ten einde de oostkust nader te onderzoeken. De stoomboot zelf zou tusschen Groenland en Nova Semjla naar 't noorden doordringen, om gedurende de vijf zomermaanden, van Mei tot October, zoo mogelijk tot de Noordpool en de Behringstraat te komen. Terugkeerende zou men de op Groenland achtergelatenen weder opnemen en Dr. Dorst met het bij hem behoorende gezelschap op de westkust van Spitsbergen achterlaten, ten einde daar te overwinteren en gedurende een geheel jaar onafgebroken meteorologische en natuurkundige waarnemingen te doen. Voor deze als 't ware drievoudige expeditie had men nog slechts 60,000 thr. noodig; voor de ‘Albert’, die een waarde van 80,000 thr. vertegenwoordigde, had men geen uitgaven meer te doen. Zeer toevallig trof het, dat het National-Verein juist den 11den en 12den November van dat jaar over 55,000 thr. te beschikken had, welke, oorspronkelijk voor een duitsche vloot bestemd, na den zoo veranderden toestand in Duitschland even goed voor iets anders konden besteed worden. Om deze 55,000 thr. voor zijne expeditie machtig te worden, spande Petermann nu nog eenmaal al zijne krachten in. Hij wees er op, hoe zijne onderneming reeds halverwege tot stand was gebracht en dat het National-Verein nooit beter zijn ‘Thätigkeit’ besluiten en bekroonen kon dan door een gunstige beschikking op dit verzoek. Nog meer. De president en algemeene secretaris van het Verein zouden president, secretaris en penningmeester van het Comité der expeditie mogen zijn en buitendien nog andere personen mogen kiezen, om in dat Comité zitting te nemen. Hij (Petermann zelf) zou voor zich niets begeeren dan ‘das Amt eines geographischen Sachverständigen.’ Wat deed nu het stervende National-Verein? Op zijn laatste vergadering, den 11den November te Cassel gehouden, wees zij het geld toe aan het bestuur der marine van den duitschen Bond. Wel werd er gesproken van 't belang, 't welk de geheele natie en vooral de duitsche marine bij Petermann's expeditie had; maar toch ‘das Flottenfonds muss seiner ursprünglichen und eigentlichen Bestimmung folgen.’ | |
[pagina 282]
| |
Toen echter de minister von Roon een maand later schreef, of men het geld niet liever aan eene reeds bestaande stichting ‘Frauengabe-Elberfeld’, voor invalieden der marine of hunne nagelaten betrekkingen bestemd, wilde schenken, werd het fonds reeds tien dagen daarna aan het ministerie van marine toegewezen, alsof het geld, voor eene duitsche vloot bijeengebracht, voor een invalidenhuis mocht besteed worden. Deze laatste poging werkte als Hayes' expeditie, door haar ‘Nicht-Erfolg.’ Wel scheen men Petermann door verdubbelde bewijzen van belangstelling en eenigszins meerdere bijdragen tot een herhaald beroep op het volk te willen verlokken. Hij liet dit thans over aan den gymnasiast uit Giessen, die in zijn brief aan het duitsche volk te kennen gaf, dat het toch, ook buiten het National-Verein, nog wel 100,000 thr. kon bijeenbrengen. Petermann was van een tegenovergesteld gevoelenGa naar voetnoot1. Door zoo vele teleurstellingen wijzer geworden, begreep hij, dat hem niets overbleef als ‘das, was in der Regel das Loos wissenschaftlicher Bestrebungen und Unternehmungen in Deutschland gewesen ist: Beschränkung auf das allerbescheidenste Maas.’ Petermann was des te eerder op het idee gekomen zijne eischen wat lager te stellen, daar een zekere heer Weyprecht, zeeofficier in Oostenrijkschen dienst, hem reeds voor twee jaar het voorstel had gedaan, om met een klein vaartuig, bemand met 4 matrozen, uit Hammerfest naar de Poolzee te varen. Die expeditie zou 5 maanden hebben moeten duren en slechts ƒ 3000 kosten. Hoewel ook van deze expeditie niets kwam, daar de heer Weyprecht eerst in 't begin van 1868 uit Mexico terugkeerde, doch toen om redenen van gezondheid onmogelijk om eene expeditie kon denken, gaf toch het voorstel van dien kundigen officier Petermann de zekerheid, dat eene expeditie op kleiner schaal ook resultaten konde opleveren. Hierbij kwam, dat hem het vuur steeds nader aan de schenen gelegd werd. | |
[pagina 283]
| |
De Zweden zouden in 1868 weder een nieuwe, derde expeditie ondernemen; welke plannen de Franschen hadden, zagen we boven; noch Engelschen, noch Amerikanen verloren de zaak een oogenblik uit het oog; reeds bij de onderneming van Lambert had het Athenaeum de ‘arctische helden’ toegeroepen, dat zij op hun lauweren moesten passenGa naar voetnoot1. In plaats dus van ‘te wachten op de groote, Duitsche expeditie van 1869, waarbij altijd nog weêr een “wenn” kwam, dat hem nu reeds drie jaar had opgehouden’, besloot Petermann liever vooreerst een poging te wagen met een zeilschip, wel klein en slechts met 12 koppen bemand, maar dat zoo spoedig mogelijk op reis kon gaan. Van nu af aan schijnt de fortuin Petermann en zijne onderneming te willen ondersteunen. Niet in dien zin, dat de 15- à 20,000 thlr., welke hij bij deze onderneming op het spel zet, steeds minder gevaar loopenGa naar voetnoot2, maar hierin, dat zij hem bij de uitvoering van zijn plan zooveel mogelijk ter zijde staat. Karl Koldewey, de man, met wien Petermann in gesprek kwam om aan 't hoofd der onderneming te staan, aan wien Petermann dus de uitvoering van zijn lievelingsidee toevertrouwt, blaakt evenzeer van liefde voor de zaak, als de geleerde zelf. ‘Ik verlang zelfs niet de geringste belooning in geld,’ schrijft hij aan Petermann, ‘maar offer daarentegen gaarne mijn goed en leven voor deze onderneming op.’ Overigens is Koldewey een gewoon zeeman, met volstrekt dagelijksche antecedenten. Hij is als scheepsjongen begonnen, en vaart van het jaar 1853 af. Voor twee jaren echter gevoelde hij behoefte aan een hoogere theoretische opleiding, bezocht de polytechnische school te Hannover en later de universiteit te Göttingen voor de beoefening van natuur-, wis- en werktuigkunde. Zijn vroegere leermeesters, de directeur der zeevaartkundige school te Bremen, Dr. Breusing, en prof. Klinkerfues, directeur der sterrewacht te Göttingen, loopen zeer hoog met hem. De laatste noemt Koldewey zelfs: ‘ganz ungewölmlich begabt’. Veel ondervinding van de arctische zeeën heeft hij nog niet opgedaan, want hij kwam slechts eens, op | |
[pagina 284]
| |
een vaart van de Noordkaap naar Archangel, tot zoo hooge breedte. Toch heeft hij er kennis meê gemaakt, en vergoedt overigens, zooals wij zeiden, die ondervinding door een blakende liefde voor de onderneming, zijn energie en het vaste vertrouwen op succes. Zooals hij Peterman schreef, ‘darf diese Expedition unter keinen Umständen resultatlos bleiben!’ Ook de overige bemanning schijnt niet ongeschikt. Van den stuurman R. Hildebrandt wordt verteld, dat hij goed en leven voor de onderneming over heeft, wat ons niet verwonderen zou bij een man, die, zooals Dr. Breusing zegt, zulk een ‘energiek’ karakter heeft, dat hij ieder, die iets tegen Koldewey's bevelen zou willen inbrengen, terstond overhoop zou schieten, zonder een gezicht te vertrekken. De scheepstimmerman Johan Werdelmann heeft reeds vaker reizen naar de IJszee gedaan; de onderstuurman Sengestock was er zoo op gesteld aan de expeditie deel te nemen, dat hij, zoo 't niet als stuurman kon, als matroos had willen meêgaan: twee matrozen eindelijk hebben reeds eens op Spitsbergen overwinterd. In Maart van dit jaar maakte Koldewey in Bremen en Hamburg met Dr. Breusing en anderen de noodige toebereidselen en berekeningen en vertrok den 3den April van Hamburg naar Bergen, om naar een geschikt vaartuig uit te zien. Hij kocht een geheel nieuw schip van 80 ton, en ofschoon het reeds met het oog op noordpoolreizen gebouwd was, liet hij het toch nog overal nazien en zoo sterk mogelijk maken. ‘Vom Buge bis zum Mast,’ schreef hij PetermannGa naar voetnoot1, ‘werden eine starke Haut und darüber Eisenplatten, innen verschiedene Querbalken in der Höhe der Wasserlinie nebst weiteren Knieen und Verstückungen im Buge angebracht...... So wird es schon einen ordentlichen Stoss im Eise vertragen können.’ Nog tot den 24sten Mei werd Koldewey met de uitrusting der ‘Germania’ te Bergen opgehouden. Op dien dag echter ontving Petermann het telegram: ‘Heute, Nachmittag 3 Uhr, verlies die deutsche Nordpol expedition den Hafen.’ Moge de lezer zelf gevoelen, welke gedachten Petermann zullen bezield hebben bij 't lezen van die woorden. Met dat schip gingen voorzeker zijn beste wenschen; op dat schip zijn al zijne verwachtingen gebouwd! In de eerste woorden der Instructie, welke Koldewey ontving, slechts weinige en een- | |
[pagina 285]
| |
voudige, maar treffende woorden, heeft Petermann die gewaarwordingen als 't ware neêrgelegd: ‘Möge der Segen Gottes mit diesem, dem ersten deutschen Unternehmen der Art, sein, und dasselbe zur Ehre des Vaterlandes und zur Ehre der Wissenschaft und menschlichen Thatkraft zu Ende geführt werden!’ Niemand, die eerbied heeft voor wetenschap en Thatkraft, ernstige overtuiging en stalen volharding, zal dien wensch en die bede niet beämen. Met het uitzeilen der Germania eindigt het vrij lange verhaal van Petermann's strijd tegen vooroordeelen en dwalingen, stijfhoofdige minachting, tegen lauwheid en onverschilligheid, onvoldoende Thatkraft. Wat de Germania ook aan het licht brenge, de strijd eindigde voor Petermann met eene overwinning: een duitsche expeditie, volgens een door hem aangewezen routeGa naar voetnoot1, kwam tot stand! | |
III.Wanneer ons Petermann's volharding dien eerbied zal inboezemen, waarop zij aanspraak heeft, dan moet het ons vooral | |
[pagina 286]
| |
duidelijk zijn, dat het een belangrijke zaak was, waarvoor hij die volharding betoonde; dan mag zij niet onpractisch heeten, en dan moet de noordpool-expeditie iets meer zijn dan waarvoor de Times ze herhaaldelijk wilde laten doorgaan: ‘een nieuwe geographische gril, een stokpaardje van kamergeleerden, een nieuw verzinsel om lichtgeloovigen hun geld uit den zak te kloppen.’ - ‘Que l'on ne croie pas’, zegt M. Vivien de St. Martin, ‘que la pensée d'un voyage au pole soit seulement inspirée par une fantaisie spéculative. Un projet, émané d'un des hommes les plus experts de la marine anglaise, repris par le géographe le plus autorisé de l'Allemagne, chaudement appuijé par les marins les plus éminents et par les savants les plus considérables de l'Europa, un tel projet touche à quelque chose de plus qu'à la simple curiosité"Ga naar voetnoot1. 't Zou niet moeilijk zijn een groote menigte dergelijke uitspraken van bevoegde rechters bij elkander te zamelen; veel moeilijker daarentegen daardoor den ongeloovigen lezer, die meer wil en verlangen mag dan machtspreuken, te overtuigen. Wij beantwoorden dus liever, zoo kort mogelijk, deze vraag: Wat is het belang en het voordeel eener noordpool-expeditie, ook vooral voor Duitschland?Ga naar voetnoot2. Door 't onderzoek der arctische zeeën en 't bereiken der poolstreek en noordpool wordt de wetenschap gebaat, worden materieele voordeelen verkregen; bij die expeditiën hebben de marines der volkeren in 't algemeen, maar de Duitsche in 't bijzonder groot belang. Elk wetenschappelijk en grondig onderzoek der eigenlijke poolstreek moet voor alle onderdeelen der geographie en natuurkundige wetenschappen, nl. topografie, geologie, hydrografie, meteorologie, het magnetisme, de zoölogie, de botanie en de ethnografie, gewichtige resultaten opleverenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 287]
| |
De nog niet onderzochte poolstreek heeft eene oppervlakte van ongeveer 140,000 □ mijlen, ten naastenbij die van Australië; eerst als men haar kent, zijn de grenzen van zee en land nauwkeuriger op te geven. Is Groenland een eiland, en zoo niet, naar welken kant en hoever strekt het zich uit? ligt er ook een reeks van eilanden tusschen Groenland en de N.O. kust van Siberië? De topographie zal die vragen oplossen. Voor de geologie van 't noordelijkst gedeelte onzer aarde is nog bijna niets gedaan. De tochten ter nasporing van Franklin ondernomen, moesten alleen Franklin zoeken en wetenschappelijke ontdekkingstochten vermijden. En toch laat reeds het weinige, wat men te weten is gekomen van de geologische formaties in 't algemeen, van de steenkolenlagen op Spitsbergen, van de beenderenholen op de Siberische kusten en eilanden gevonden, waarin soms goed bewaarde lichamen van mammoeths en andere reusachtige antediluviaansche dieren, - toch laat dit alles interessante en belangrijke resultaten verwachten. Het nagaan van den golfstroom, waaraan Europa zooveel te danken heeft, en de hydrografie der poolzee in 't algemeen, zoude alleen reeds een expeditie waard zijnGa naar voetnoot1. In de meteorologische waarnemingen blijft altijd een groote leemte, zoolang de poolstreek niet beter bekend is; de isothermische lijnen kunnen niet volledig getrokken worden. Ook voor botanische en zoölogische onderzoekingen bieden de poolstreken een ruim veld aan; wat de dierenwereld aangaat, daarin staat de arctische zone, zoo al in menigvuldigheid, dan toch niet in grootte en eigenaardigheid van soort, bij eenige andere zone achterGa naar voetnoot2. En nu eindelijk de ethnografie. Hoever is Groenland in 't noorden bewoond? Stammen de Eskimo's uit Azië, en zijn | |
[pagina 288]
| |
zij van Siberië uit (dwars over de poolstreek heen, over de door Petermann aangenomen landtong of eindelijk over een reeks van eilanden) naar Groenland gekomen? Komen de thans nog bij eenige Eskimostammen gebruikte werktuigen en gereedschappen overeen met die, welke men in den tijd der paalwoningen bezigde? Het zijn allen immers vragen, van wier oplossing de oudste geschiedenis van ons geslacht en de ethnografie veel verwachten mogen. En wat nu de verzamelingen aangaat, welke men voor deze verschillende wetenschappen mede naar huis voert, nooit was de buit grooter dan bij expedities ter zee ondernomen. Één schip brengt toch in 6 maanden meer aan dan vele reizigers te land in vele jaren. De Novara bracht een museum mede naar huis; toen daarentegen de wereldberoemde mammoeth der academie te Petersburg, nadat hij zeven jaren had bloot gelegen, en reeds het grootste gedeelte der weekdeelen door roofdieren verteerd was, met veel moeite over land van de monding der Lena naar Petersburg gevoerd werd, bleven slechts de kop en een paar pooten ongedeerd. Van Hammerfest uit zoude een schroefstoomboot in ongeveer 10 dagen de Mammoeth-kust hebben kunnen bereiken. Bij de opgave van 't materieele voordeel, dat de Noordpoolzee vooral ook Duitschland zou kunnen aanbrengen, staat de walvischvangst bovenaan. De walvischvaarder vischt in bijna letterlijken zin geld uit de zee op. Door de walvischvangst trok Scoresby met zijn ééne schip alleen 150,000 pd. st. uit de zee bij SpitsbergenGa naar voetnoot1, en trokken de Amerikanen jaren lang een zuiver bedrag van 8 millioen dollars uit de IJszee bij de Behringstraat. Even gemakkelijk zouden de Duitschers voorzeker die zeeën kunnen exploiteeren. Reeds vroeger, zegt Petermann, was er een tijd, dat de Duitschers hun schepen naar de IJszee zonden. De Pruissen aan de walvischvangst te zien | |
[pagina 289]
| |
deelnemen, was een der lievelingsideën van Frederik den Grooten, die daarom in 1768 verscheidene schepen op staatskosten voor een vaart naar Groenland en Spitsbergen liet uitrusten. Nu zijn er wel weinig walvisschen meer aan deze zijde van Spitsbergen; waarschijnlijk echter hebben zich deze dieren naar hoogere breedten teruggetrokken, zooals dat aan de andere zijde van de pool bij de Behringstraat het geval was, waar de Amerikanen, steeds noordelijker gaande, eindelijk een grooten rijkdom van walvisschen vonden. 't Is volstrekt niet onwaarschijnlijk, volgens Petermann, dat ‘das centrale Polarbecken der Hauptaufenthaltort dieser werthvollen Thiere ist.’ En niet enkel tot den walvisch beperkt zich de vischrijkdom der arctische zeeën; ook robben, walrussen en vele andere soorten kunnen belangrijker voordeelen opleveren dan men er thans nog van trektGa naar voetnoot1. Maar niet alleen in de visscherij zit het materieele voordeel der Noordpool-expedities. Hoogst waarschijnlijk bevinden zich in de poolstreek, in de arctische kustlanden en op de eilanden onuitputtelijke massa's fossiel ivoorGa naar voetnoot2. In Siberië en op de Siberische eilanden vormde dit reeds sedert twee eeuwen een belangrijken tak van handel. Een gedeelte gaat naar China. Het gedeelte echter, dat wordt uitgevoerd en in Europa in den handel komt, wordt door Middendorff in zijne ‘Siberische Reise’ voor de laatste 200 jaar op 40,000 geschat. Nog tegenwoordig varen groote booten met mammoeth-ivoor de Lena op, en men vertelt, dat één persoon op de Siberische eilanden 20,000 ivoor zou bijeenverzameld hebben. Een expeditie naar de mammoethkusten of in die richting ondernomen, zoude er vrij zeker op kunnen rekenen nieuwe, nog onaangeroerde ivoorkusten of eilanden te zullen ontdekken. De kusten, tegenover de Siberische en de N. Siberische eilanden gelegen, | |
[pagina 290]
| |
bezitten waarschijnlijk die beenderenlagen evenzeer; dit heeft men opgemerkt, dat sommige punten der Siberische kusten, na een storm, op nieuw met beenderen en ivoor bedekt waren, welke de golven der zee daar neêrgeworpen haddenGa naar voetnoot1. Ten slotte mag men vooral dit niet uit het oog verliezen, dat niemand vooruit kan weten en zeggen, welke schatten een nieuw te ontdekken deel der aarde in zijn schoot verbergt en welke onverwachte takken van industrie zich daaruit kunnen ontwikkelen; zelfs in bekende deelen der aarde ontstaan nog telkens nieuwe. Over het goud van Californië en Australië, dat ook door een geleerde uit zijn studeervertrek is aangewezen, liep men vele jaren heen, zonder het op te merken; de guano, waarvan men in 1860 niet minder dan 433 schepen noodig had, werd eerst in 1840 een tak van industrie; de petroleumbronnen zijn evenzeer een bewijs voor onze stelling. Inderdaad, zooals Lambert zeide, wetenschap en industrie zijn twee zusters, welke tot hun wederkeerig voordeel nauw verbonden moeten blijven. Minder concreet zijn misschien de voordeelen, welke uit Noordpool-expedities voor de marines der volkeren, en dan vooral voor een Duitsche, opkomende marine kunnen voortvloeien. Terecht merkt de Quarterly Review (Juli 1865) op, dat ontdekkingstochten tot opheffing van het zeewezen eener natie krachtdadig medewerken, daar zij een oefenschool zijn, om die eigenschappen te verkrijgen, welke het karakter van een Nelson uitmaken. Natiën, welke groote zeehelden hebben opgeleverd, kunnen tevens op kloeke zeelieden en moedige ontdekkers wijzen: dikwijls is de onverschrokken zeeman later een uitstekend admiraal. Toen Duitschland geen deel nam aan de ontdekkingen, welke de nieuwe geschiedenis openen, verloor de Hansa haren bloei. Duitschland haakt er naar als zeemogendheid genoemd te worden. Al zijn de eerste pogingen, welke men daartoe aanwendde, niet altijd even gelukkig geweest, toch hebben wij de laatste nog niet gezien. In allen gevalle heeft Petermann terecht ingezien, dat het tot stand brengen eener Duitsche poolvaart in vredestijd de beste prikkel mag heeten, om den ontwakenden zeemansgeest levendig te houden en een school van zeelieden te vor- | |
[pagina 291]
| |
men, waaruit de Duitsche marine ervaren en moedige zeeofficieren zou kunnen zien geboren worden. En nu eens voor een oogenblik het belang der expedities voor wetenschap, handel, industrie en marine terzijde gezet, zal iemand het den duitscher Petermann euvel duiden, dat hij Duitschland zoo gaarne krachtig ziet mededingen in den eervollen wedstrijd, die tusschen de beschaafde natiën van ons werelddeel ontstaan is, wie hunner het eerst de geheimen dier onbekende poolstreek voor Europa zal ontsluieren? - Te recht eischt hij, dat Duitschland toonen zal, ‘dass Deutsche eben so gut wie andere Nationen im Stande sind eine arctische Expedition aus zu rüsten und auszusenden; das Deutsche eben so gut befähigt sind Erforschungsreisen zur See auszuführen als zu Lande’Ga naar voetnoot1. Zijn ijveren voor de onderneming zoude haast alleen door den trots en het vertrouwen op de natie, waartoe hij behoort, kunnen verklaard en gebillijkt worden. Zulk een trots is nog geen gril! Wat de duitsche expeditie ten slotte aan het licht zal brengen, kunnen wij niet voorspellen. Naar de weinige regelen te oordeelen, welke Petermann daarover in het 7e Heft zijner Mittheil. van dit jaar te lezen geeft, gaat alles naar wensch. In allen gevalle zij 't verre van ons, naar de resultaten, welke dat met 12 koppen bemande zeilschip aan 't licht kan brengen, de verdiensten van den ontwerper der expeditie of 't nut der Pool-expeditie in 't algemeen te beoordeelen. Dit kan of mag niemand meer loochenen, dat het tot stand brengen eener Noordpool-vaart bij Petermann uit andere gronden ontsproot dan uit de zucht om een hoogen breedtegraad te bereiken, meer was dan eene geographische luim, een onpractische dweperij met eigen denkbeelden en hypothesen.
Uitrecht, Augustus 1868. C.M. Kan. | |
[pagina 292]
| |
Naschrift.Terwijl het bovenstaande ter perse ging had de expeditie natuurlijk haren loop en kwamen van tijd tot tijd berichten tot ons over de vorderingen, welke de ‘Germania’ op hare reis naar het noorden maakte of over de vruchtelooze pogingen, die zij instelde, om den ijsdam, welke de oostkust van Groenland omgaf, te doorbreken. Ja, terwijl deze regelen geschreven werden, meldden de couranten, dat kapitein Koldewey de haven van Bergen binnengeloopen en de expeditie dus volbracht was. Wij geven in dit naschrift de geschiedenis der eerste duitsche noordpoolvaart, voor zooverre zij bekend is geworden, en vergezellen de ‘Germania’ op hare reis van den 24sten Mei tot den 19den Juli. Latere lotgevallen, tenzij de behouden tehuiskomst, zijn zelfs den ontwerper en uitzender der expeditie niet bekendGa naar voetnoot1. Schip en bemanning beantwoordden ten volle aan de verwachtingen, welke Koldewey er van koesterde. Het eerste beviel hem in alle opzichten zoo goed, dat hij er een reis mee om Kaap Hoorn had willen doen. De bemanning liet evenmin iets te wenschen over. Sommigen der matrozen waren ‘Kerls wie die Hünen’, sterke, vastberaden zeelieden, ‘die sich nicht fürchten wurden selbst dem Teufel in der Hölle einen Besuch abzustatten.’ Ook de reis ging in den beginne zeer voorspoedig. Den 25sten Mei bevond het schip zich reeds op 61° 57' N.B. | |
[pagina 293]
| |
1° 29' O.L.v. Gr. (Bergen ligt op 60° 20' N.B. en 5° 30' O.L.), den 26sten op 63° 56' N.B. en 0° 4' O.L. Slechts daarop bedacht zoo spoedig mogelijk noordelijker te zeilen en zich ten naastenbij van alle waarnemingen onthoudende, bevond men zich den 28sten reeds op 66° 41' en 0° 50' W.L. Het schip vloog over de zee als een meeuw en hield zich ook onder een storm, welke tusschen 66° en 70° N.B. woei, uitstekend. Zelfs bij een hoogen stand der zee had men, zoo de regen 't niet belet had, we] met pantoffels achter op het dek kunnen wandelen. Den 1sten Juni was men tot 70° 30' N.B. en 1° 31' W.L. gekomen. Koldewey liet Jan Mayen westelijk liggen en zijn koers bijna zuiver noordwaarts richtende, bevond hij zich den 3den Juni des avonds te 10 uur reeds op 74° 3' N.B. en 5° 2' W.L. Van ijs, 't welk zich anders in Maart zelfs nog iets ten zuiden van Jan Mayen kan bevinden, vond hij geen spoor; toch herinnerde hem een zware nevel er aan, dat het in aantocht was. Den 5den Juni op 74° 50' en 10° 38' W.L. bespeurde men het eerste ijs en wel terstond in schotsen van 50 à 60 voet in diameter; zoo evenwel waren zij niet, of men kon nog gemakkelijk een hooger breedtegraad bereiken. Er vertoonde zich een vrije waterweg naar het noordwesten en ofschoon de schotsen zich dichter om het schip ophoopten, bleef het weer schoon en de wind zuid. Slechts van tijd tot tijd moest men de schotsen eenigszins naar het oosten heen ontwijken. Geheel anders werd het van den 8sten Juni af, toen men tot 75° 19' N.B. en 12° 48' was gekomen. Er stak een zware storm uit het oosten op en van het doordringen naar de kust kon op dat oogenblik geen sprake meer zijn: men had alle moeite om in open water te blijven en moest tegen den storm inwerken, daar het ijs zich meer en meer naar 't westen heen vastzette. Een tijd lang gelukte dit: het schip hield de stooten goed uit; juist omdat het klein was kon men er beter mede manoevreeren en toen den 9den Juni de storm bedaarde, bevond men zich nog in open water. Eindelijk echter sloot zich het ijs zoo spoedig aaneen, dat het schip op een gunstige plaats moest vastgelegd worden. 't Werd een gevaarlijke zaak op de dichte ijsschotsen in te varen en toch moest het gebeuren, als men niet op een ongelukkige plek wilde gestooten worden. Na twee uren van moeilijk werken zat het schip tamelijk veilig, maar ook tamelijk vast in het ijs. De oostewinden hielden aan; steeds | |
[pagina 294]
| |
meer en meer werd het ijs naar de kust geduwd en de ‘Germania’ zelfs twee graden zuidelijker gedreven. Den 8sten Juni bevond zij zich op 75° 19', den 16den nog slechts op 73° 47'. Van 't bereiken der kust was dus nog altijd geen sprake. Slechts uit de verte vermocht men Groenland te zien. Den 18den Juni beproefde men met alle uitspanning van krachten uit het ijs te geraken, doch te vergeefs. Onophoudelijk woei er een storm en sneeuwjacht uit het oosten. Ofschoon de zee op 4 mijlen afstands van de ‘Germania’ open lag, en een Engelsch schip, de ‘Diana’ van Hull, zich vrank en vrij in dat opene water bewoog, kon de ‘Germania’ niet uit haar gevangenis verlost worden. Dit bleef zoo tot den 20sten en dus ruim 10 dagen moest het schip werkeloos blijven liggen. Gelukkig verloor Koldewey den moed niet. ‘Als ik maar weer vrij ben’, schrijft hij in een brief, welken de Diana meêbracht, ‘zal ik wel weer noordwaarts sturen en wellicht tot 80° N.B. zeilen; er zal toch wel ergens een toegang tot de kust zijn; wees verzekerd, dat alles gedaan zal worden, wat een mensch vermag!’ Inderdaad, Koldewey zag zich in zijne verwachtingen niet bedrogen; binnen kort kwam er uitkomst. Want toen de ‘Bienenkorb’, een stoomboot van den ons reeds bekenden heer Rosenthal, den 9den Augustus de haven te Bremen binnenliep, vertelde de bemanning, dat de ‘Germania’ den 24sten Juni op 74° 22' N.B. en 15° W.L. in open water gezien was geworden. Zij was dus reeds weder 65 mijl noordelijker dan den 20sten en richtte haar koers steeds naar het noorden. De ‘Bienenkorb’ had eerst gemeend, dat het een noorweegsch jacht was; later, toen men de noordduitsche vlag zag waaien en bijleggen wilde, was de ‘Germania’ van koers veranderd; zooals later bleek, had een dichte nevel haar belet de ‘Bienenkorb’ te zien. Men had elkander dus niet gesproken. 't Voorlaatste bericht ontving Petermann van kapitein Lübbers, gezagvoerder van een noordduitschen groenlandsvaarder, de ‘Hannover’, welke den 20sten Augustus de Weser opvoer. Hij had de ‘Germania’ 4 dagen later gezien dan de ‘Bienenkorb’, namelijk des zondags den 28sten Juni en wel op 75° 20' N.B. 12° W.L., dus 74 mijl noordoostelijker dan den 24sten Juni. Kapitein Koldewey was bij hem aan boord geweest en naar de ‘Germania’ teruggekeerd met het plan om brieven te schrijven en mede te geven. Toen men elkander den volgenden morgen, ten gevolge van den dichten nevel, eerst na lang zoeken in het | |
[pagina 295]
| |
gezicht kreeg, moest men toch zonder brieven uit de verte afscheid van elkander nemen, daar het om verscheidene redenen moeilijk, ja onmogelijk was de boot uit te zetten. Koldewey had het plan, zoo vertelde gezagvoerder Lübbers verder, om eerst noordwaarts tot 80° N.B. te varen en alsdan zijn koers westwaarts te nemen. Hij ging te eer zooveel noordelijker, dewijl hij vernam, dat de zee ten noorden van Spitsbergen bijna geheel vrij van ijs was en daarentegen de oostkust van Groenland dit jaar door aanhoudende stormen, welke uit het oosten hadden gewoed, meer dan ooit met een breeden vasten ijsdam omgeven was. Op 80 N.B. kon hij, naar de omstandigheden het aan de hand gaven, andermaal tot Groenland zien door te dringen of - van koers veranderen. Het laatste schrijven van Koldewey (zie noot blz. 292) ontving Petermann den 7den September. Het is gedateerd van den 19den Juli, dus drie weken na de ontmoeting met de ‘Hannover’ geschreven, en bevat behalve het verhaal der ontmoeting met dat schip en de lotgevallen der ‘Germania’ van 21-24 Juni (uitvoeriger dan Petermann ze van de ‘Bienenkorb’ had kunnen vernemen) het bericht, dat Koldewey werkelijk van koers veranderd was en niet langer westelijk maar oostelijk voer. Hij had het moeten opgeven; voor 't oogenblik was Groenland ongenaakbaar. Toen hij toch den 22sten Juni uit het ijs geraakte, bevond hij zich op 73° 3' N.B. en 16° 9' W.L. ‘Uit de lengte’, schrijft hij aan Petermann, ‘kunt gij zien, hoe westelijk het ijs staat en ik ben overtuigd, dat van daar tot aan de kust alles één vaste ijsmassa was.’ Doordringen werd dus bij noordelijker breedte volstrekt niet gemakkelijker, ja elke verdere poging was onzinnig. Den 25sten Juni, dus 2 à 3 dagen voor de ontmoeting met de ‘Hannover’, ontmoette Koldewey de ‘Alexander’ van Dundee op 74° 12' N.B., 14° W.L. Ook de kapitein van dat schip versterkte hem in zijn gevoelen en verklaarde, dat zonder aanhoudende westewinden dit jaar het doordringen tot de kust onmogelijk mocht heeten. Toen hij nu eindelijk de ‘Hannover’ ontmoette, en haar kapitein hem vertelde, dat hij tot 80° N.B. gekomen was, maar nog nooit het ijs zoo dicht had aangetroffen, was Koldewey vast besloten voor een tijd lang Groenland op te geven en naar Spitsbergen en Gillisland te stevenen. - ‘Ik was zeer verdrietig’, zoo luiden Kolderwey's woorden, ‘dat wij, in weerwil van alle gevaren, nog weinig of niets bereikt hadden | |
[pagina 296]
| |
en waarschijnlijk in de eerste weken ook nog geen toegang tot de kust zouden verkrijgen; ik besloot dus, daar hier voor 't oogenblik toch niets te doen was, overeenkomstig uwe instructie naar Gillisland te zeilen.’ Den 30sten Juni veranderde hij van koers, en steeds oostelijk zeilende, bevond hij zich den 3den Juli reeds in de buurt van Spitsbergen. Hij zag de zuidwestkust voor zich, maar kon van wege den dichten nevel de bergen niet naauwkeurig onderscheiden. Toen de nevel nog dichter werd, zag hij bij 't omzeilen de zuidkaap (de zuidpunt van 't eigenlijke eiland Spitsbergen) volstrekt niet meer. Den 4den Juli bevond de ‘Germania’ zich reeds op 76° 3' N.B. en 18° 7' O.L. In 't oosten vertoonde zich wel ijs, maar tamelijk los; Koldewey drong er dus op in en zeilde steeds noordelijker. Het schip ontving soms wel harde stooten van het drijfijs, maar was er volkomen tegen bestand. Men vorderde wel niet veel, maar toch, meende Koldewey, was men in twee dagen, 4 en 5 Juli, minstens tot 26° 20' N.B. en 25° O.L. gekomen. Op den avond echter van den 5den Juli deed hij twee minder aangename waarnemingen. Vooreerst bevond hij, dat hij ten gevolge eener sterke strooming naar het zuidwesten, slechts tot 75° 38' N.B. en 23° 37' O.L. gekomen was; ten andere zag hij het ijs in 't noorden en oosten zoo opeendringen, dat hij ook in deze richting (van 't zuiden van Spitsbergen, naar 't noordoosten, naar Gillisland) niet verder voortgaan kon. In den nacht van den 5den op den 6den Juli stak er zulk een geweldige storm uit het noorden op, dat hij slechts met veel gevaar en moeite het schip te midden der schotsen onder zeil konde houden. Het dacht Koldewey nu weer het beste zich geheel uit het ijs te werken, het alsdan westelijk om te varen en te beproeven, of hij ten zuiden van de 1000 eilanden (ten zuidwesten van Stans-Foreland)Ga naar voetnoot1 een doorgang kon vinden, daar hij geloofde, dat de noordewind het ijs los zoude gemaakt hebben. Hij werkte zich uit het ijs, ging daarna in westelijke richting, maar geraakte toch weêr te midden van het drijfijs, ja moest zich zelfs met geweld een doorgang banen; het ijs scheen zich tot aan het Beeren-eiland uit te strekken. Wel kon hij toen gedurende den 8sten en 9den Juli eenigszins noordelijker komen, maar toch bleef het drijfijs nog altijd zoo samengepakt, dat hij alweder de | |
[pagina 297]
| |
zuidkaap niet omzeilen kon. De reis naar Gillisland was dus al niet veel gelukkiger dan de eerste poging, om de kust van Groenland te bereiken. ‘Wachten’, schrijft Koldewey, ‘tot het ijs na 8 à 14 dagen misschien losser werd, konde ik niet, daar ik vreesde alsdan weder te laat naar Groenland te komen en dus moest ik wel alle verdere pogingen hier in 't oosten opgeven.’ Door 't verbruik van steenkolen en proviand was het schip inmiddels te licht geworden. Ook werd het water vrij slecht en was er nog slechts 4 vat aan boord. Koldewey meende dus gerechtigd te zijn een der havens van Spitsbergen binnen te loopen, om water en ballast in te nemen. Hij stuurde noordwaarts, vond de kust van Hornsond vrij van ijs, en daar de gelegenheid gunstig was, liep hij te Belsond binnen en ankerde onder Middle-Hook. Na water en steenen als ballast ingenomen te hebben, lichtte hij reeds na 24 uren het anker. Den 15den Juli was hij weder in volle zee en zeilde noordwestwaarts, om ergens eene opening in het ijs te zoeken, door welke de kust van Groenland konde bereikt worden. Den 19den Juli, toen Koldewey de ‘Jan Mayen’ ontmoette, het schip waarmede hij dezen laatsten brief verzond, bevond hij zich op 80° 30' N.B. en 6° 35' O.L. Daar hij op deze breedte reeds het noordelijke ijs zag, dicht opeen gehoopt, en zich van het westen naar het oosten uitstrekkende, zeilde hij steeds westwaarts. De kapitein der ‘Jan Mayen’ gaf hem eenige hoop, dat het thans met het ijs van Groenland wat beter stond en Koldewey zond den brief af, nog altijd in de hoop, dat hij de oostkust van Groenland zou bereiken. ‘Ich zweifle nicht’, zoo sluit hij den brief, ‘dass ich noch jetzt die Küste erreichen werde’.... Tot zoover reiken onze berichten. Mag men de couranten gelooven, dan heeft Koldewey zich andermaal te spoedig met hoop gevleid en heeft hij moeten terugkeeren zonder die kust bereikt te heben. Daarmede is dan het hoofddoel der expeditie gemist, want meer nog dan het bereiken van een hoogen breedtegraad wordt in Koldewey's Instructie het onderzoek naar de oostkust van Groenland op den voorgrond gesteldGa naar voetnoot1. Dit mag niet geloochend worden. Of daarom de expeditie in haar geheel | |
[pagina 298]
| |
vruchteloos is geweest? In geenen deele. Hecht men aan een hoogen breedtegraad; welnu, de ‘Germania’ bereikte 81° 5' N.B. en kwam noordelijker dan ooit eenig schip te voren. Parry en Hayes kwamen met hunne sleden slechts één graad noordelijker. Al moest ditmaal het kleine zeilschip den strijd opgeven tegen hardnekkige oostewinden en den buitengewoon breeden en vasten ijsdam, bij een latere expeditie, op breeder schaal ondernomen, zal de door Koldewey opgedane ervaring vruchten kunnen dragen. Eindelijk, zooals Petermann ons schrijft, ‘die Hauptresultate der Expedition werden, wie ich denke, die Geographie des Meeres betreffen; die verdienstlichsten Landaufnahmen beziehen sich auf Ost-Spitsbergen.’ De wetenschap zal er dus in allen gevalle eenige baat bij vinden. Wij zien met verlangen te gemoet, wat het 11de Heft der Mittheilungen daarover zal mededeelen en hopen dat de geachte schrijver het plan volvoere, 't welk hij heeft opgevat, om ‘in einem Ergänzungsheft (Anfangs 1869?) ausführlichen Bericht nebst Karten abzustatten.
Utrecht, 19 October 1868. |
|