De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |||||
Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot.(Vervolg en slot van bladz. 37).
De Groot had zijn een en twintigste jaar bereikt toen de Catherina in Holland werd opgebracht. Hij bekleedde nog geen ambt, maar practiseerde als advocaat in Den Haag; naar het schijnt had hij een tamelijk drukke practijk. Dat hij zich in dien werkkring niet gelukkig, niet op zijn plaats gevoelde, spreekt van zelf. Hij had den aanleg van een geleerde en zijn neiging zou hem op het studeervertrek hebben gehouden. Hij was echter eerzuchtig en daarom bereid zijn lust en genoegen op te offeren voor de beslommeringen van een aanzienlijk openbaar ambt; maar de advocatenpractijk was lastig en tijdroovend zonder de eerzucht in het minst te bevredigen; zij stelde den man van geleerdheid gelijk, zoo al niet beneden den sluwen zaakwaarnemer, die buiten hetgeen hem te pas kwam niets wist. Het is meer dan een bloot vermoeden, op den aard der zaak gegrond, dat ik hier uitspreek. In een brief van 26 Juli 1603, dat is een jaar voordat Heemskerck zijn buit binnen bracht, klaagt De Groot aan zijn vriend Daniël Heinsius, die slechts drie jaren ouder dan hij, reeds hoogleeraar te Leiden was, over het nietige en roemlooze van den arbeid, waarmeê hij zich afslooft. ‘Gij weet niet, mijn waarde Heinsius (schrijft hij) hoeveel tijd mij die ondankbare practijk ontrooft. Dat is wat anders dan een leerstoel, geloof mij, en verheug u in uw voorrecht. Processen kosten den werkzaamsten man een schat van moeite en tijd en passen allerminst aan vrienden van rustige studie zooals wij; zij leveren bovendien noch dank noch roem op: ter nauwernood heb ik mij van het gros mijner ambtgenooten eenigermate onderscheiden, en dit nog alleen wegens | |||||
[pagina 216]
| |||||
een paar gelukkig afgeloopen zaken. In geen geval is de vrucht aan den arbeid dien zij kost geëvenredigd. Hoeveel schoons en goeds zou ik hebben kunnen leeren in den tijd dien ik met dit geestelooze werk verdoe! Hoe verdrietig ik word als ik hieraan denk, kunt gij begrijpen, die weet hoe mijn hart naar studie trekt, en hoe mij een beroep moet tegenstaan dat den naam heeft, al moge het dien ook niet verdienen, van een bloote kostwinning te wezen. Troost mij, zoo ge kunt, in mijn verdriet, dat met den dag toeneemt. Gij zoudt niet gelooven hoe zeer mijn klagen mij ernst is.’ - Aanleiding tot deze ontboezeming hadden de Latijnsche gedichten van den schrijver gegeven, waarvan een nieuwe uitgaaf gevraagd werd, die echter om die ellendige practijk vooralsnog niet zoo zorgvuldig als wenschelijk was kon worden voorbereid. Wij moeten erkennen dat poëmata sacra bij advokatenpractijk inderdaad niet best passen. En de studiën, waarmeê De Groot zich tot nog toe bij voorkeur had bezig gehouden, waren alle van soortgelijken aard. Van zijn bezigheden en geleerde plannen omstreeks dezen tijd onderricht hij ons zelf in zijn Aan den lezer, geplaatst achter de eerste uitgaaf, van 1601, dierzelfde Sacra Poëmata, waarin hij niet zonder eenigen ophef aankondigt, welke geschriften hij of reeds gereed of onder handen heeft en uitgeven wil, zoo het onthaal zijner gedichten gunstig en aanmoedigend mag wezen. Bijna alle zijn van poëtischen en philosophischen of klassiek-juridischen aard. Wat het burgerlijk recht betreft, verklaart hij dat men zich daarin meer door de practijk dan door bloote studie bekwamen moet. Op staatsrecht heeft geen ander der aangekondigde geschriften betrekking dan de vergelijking der Nederlandsche republiek met de voornaamste republieken der oudheid; hetzelfde werk waarvan Meerman in het begin dezer eeuw het derde boek, het eenig overgeblevene, heeft uitgegeven. En meer nog dan van staatsrechtelijken was dit boek van historischen aard. De historie, zoo als De Groot ze opvatte, behoorde ook tot den kring der philologie: de vorm was hoofdzaak, en deze moest naar de modellen der oudheid worden nagebootst; diepe en uitvoerige nasporingen, strenge critiek bij het aannemen van overleveringen kwamen minder te pas. Van daar dat De Groot zich nu reeds in zijn jeugd voor het geschiedschrijven berekend hield, en door anderen er voor berekend werd geacht. Wij weten uit de Resolutiën der Staten van Holland, dat hij sedert ditzelfde jaar 1601 met het schrij- | |||||
[pagina 217]
| |||||
ven der geschiedenis van den opstand van staatswege op aanbeveling van Oldenbarnevelt belast was. Sedert De Groot dit verslag van zijn letterkundige bezigheid gaf, waren intusschen twee jaren verloopen, en in zijn arbeidzame en vruchtbare jeugd telden de jaren meer dan dubbel. In die twee jaren was hij veel gevorderd in kennis en vooral in oordeel: zijn uitgegeven geschriften bewijzen het; en wat hij in 1601 beloofd had uit te geven, hield hij dan ook in 1603 als zijner niet meer waardig terug. Ook voor de rechtsgeleerdheid was de oefening als advocaat niet verloren gegaan. Een man als De Groot kon zich niet met een vak van kennis bezig houden zonder er licht over te verspreiden. De chaos van rechtsbepalingen, waaruit de advocaat de gronden voor zijn pleidooi moest bijeenzoeken, ordende zich van zelf zoodra hij er zijn oog maar op vestigde. Geoefend in de kweekschool der ouden, gewend aan logische methode, en van aanleg zelf een uitnemend systematicus, schikte hij nu reeds in zijn hoofd de stof, die hij in den kerker van Loevestein in zijn Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid zoo meesterlijk uiteen zou zetten. Hij beroemde zich in later jaren, dat hij de eerste was geweest, die de Hollandsche balie de rechtsgeleerdheid, ‘die kennis van goddelijke en menschelijke zaken, die kunst van het billijke en goede, wier leidslieden de rede en de openbaring Gods, wier gezellinnen alle wetenschappen zijn,’ in haar vollen omvang en voortreffelijkheid had leeren kennen. Het was dan ook niet de studie van het recht, die hem tegenstond; het waren de nietigheden der practijk, die voor niemand dan voor de partijen van het allerminste belang zijn. Zonder zich te overschatten mocht De Groot dergelijk werk wel beneden zich achten. Wij kunnen ons voorstellen hoe gelukkig een man als hij zich gevoeld moet hebben, zoo dikwerf zich in zijn practijk een geval voordeed, dat niet naar den gewonen sleur kon worden afgedaan, maar naar hoogere beginselen van recht moest worden behandeld. Met vreugde sloeg hij dan zijn geliefkoosde schrijvers, zijn Romeinsche juristen en hun waardige mededingers uit den nieuweren tijd, de philosophen zelfs en de theologen op, en wat hij bij hen las overdacht hij, en gebruikte hij slechts als de bouwstof, die door zijn bewerking eerst bruikbaar werd voor het doel waarop zijn studie gericht was. Zulk een rechtsvraag nu wierp het veroveren van het Portugeesche schip door den admiraal der O. Indische Compagnie op. Om | |||||
[pagina 218]
| |||||
haar grondig en goed te beantwoorden was een gewoon practizijn niet berekend. Oorlogsrecht en volkenrecht moesten daarop worden toegepast, en welk advocaat had van die rechten ooit gehoord? De meesten beseften niet eens uit welke bronnen die rechten voortvloeiden. De een en twintigjarige De Groot was onder al zijn ambtgenooten waarschijnlijk de eenige, die wist hoe hij zulk een zaak moest aanvatten, van waar hij de rechtsbeginselen moest ontleenen, die bij het beoordeelen de richtsnoer moesten zijn. Indien mijn gissing waar is, en het voeren van het proces aan hem door de Compagnie werd toevertrouwd, had derhalve de keus niet gelukkiger kunnen uitvallen. Zooveel is zeker, dat de rechtsvraag in ongewone mate zijn aandacht trok. Met hoe groote ingenomenheid, met wat inspanning zijner denkkrachten hij haar behandeld heeft, leert het voortreffelijke boek, waarin hij ze in haar geheelen omvang heeft besproken. Dat boek is geschreven in het najaar van 1604 en in de lente van 1605. Dit volgt reeds uit den aard der zaak: een gelegenheidsgeschrift moet gereed zijn eer de gelegenheid voorbijgegaan en vergeten is. Bovendien blijkt het uit den inhoud. Van gebeurtenissen van 1604 wordt gesproken als van zaken die onlangs zijn voorgevallen. De inneming van Sluis door Maurits op den 20sten Augustus 1604, heet: capta nuper Clusa (p. 170). Aan den anderen kant wordt over sommige zaken gezwegen, die in het betoog zeer goed te pas zouden komen. Om iets te noemen, geen gewag wordt er gemaakt van het placaat van Lissabon van 9 April 1605, waarbij aan allen, die niet tot de Portugeesche natie behooren, de vaart op Indië ten strengste verboden wordtGa naar voetnoot1. Evenmin wordt er gesproken van de rechtsvraag, die zich in den loop van 1605 heeft voorgedaan, en waaraan onze schrijver later, in zijn Historiae, gedenkt, of namelijk die goederen welke wel op de Portugeesche kraak waren gevonden, maar aan Italiaansche kooplieden bleken toe te behooren, onder den wettigen buit begrepen warenGa naar voetnoot2. Ik meen hieruit te mogen opmaken dat het boek althans in den zomer van 1605 voltooid zal geweest zijn. | |||||
[pagina 219]
| |||||
Het handschrift is blijkbaar een afschrift in het net, maar van de eigen hand des schrijvers. Er is nog al veel in veranderd, of liever aan vermeerderd: hier en daar is een korte redeneering geschrapt om vervangen te worden door een uitvoeriger betoog van dezelfde strekking. Van wanneer die veranderingen dagteekenen, is niet met juistheid te zeggen, maar zeker niet van later dan het eind van 1608, toen het XIIde hoofdstuk als Mare Liberum ter perse is gelegd. Inkt en schrift wijzen uit, dat geen veranderingen jonger zijn dan die welke reeds in het toen gedrukte gedeelte zijn opgenomen. Wat de reden mag geweest zijn, waarom het geschrift, toen het voltooid was, toch niet in druk is gegeven, moeten wij bij gebrek van alle narichten dienaangaande onbeslist laten. Wij kunnen niet meer dan gissen naar de reden. Mij komt het waarschijnlijk voor, dat toen de eerste schrik van de bewindhebbers geweken was, toen de Menisten met hun gewetensbezwaren de Compagnie hadden verlaten, en er dus van de participanten geen tegenwerking tegen het buitmaken meer te vreezen viel, toen verder de publieke opinie zich stellig voor de winnende hand verklaarde, en de Staten-Generaal den onderaardschen weg hadden ontdekt en ingeslagen om de Fransche regeering te bereiken en voor de belangen der Compagnie gunstig te stemmen - dat toen de bewindhebbers het raadzaam hebben geacht niet met redeneeringen, waarop geantwoord kon worden, maar met de daad zich in het bezit van de verkregen vaart en oorlogsrechten te handhaven. Zulke handelwijs was doelmatig en echt Hollandsch tevens; ook De Groot was er niet vreemd van. Toen in December 1635 Selden zijn beroemd boek, over het recht der Engelschen op de zeeën rondom hun eiland, had uitgegeven, en zoo doende de Hollandsche regenten en burgers in rep en roer had gebracht, schreef De Groot aan zijn broeder Willem: ‘Ik ben benieuwd of de Hollanders zich stilzwijgend en door zich te houden aan hetgeen zij hebben, dan wel door een verweerschrift zullen verdedigen.’ En dat hij het dilemma juist had gesteld, bleek mettertijd. Aanvankelijk waren de Staten voor het uitgeven van een antwoord aan Selden geweest: eerst Cunaeus, toen Graswinckel was met het schrijven er van belast geworden. Maar toen de laatste zijn opstel gereed had, besloten zij toch het maar liever niet uit te geven, op advies vooral van Aerssens van Sommelsdijck, die opmerkte, dat de vrijheid van de zee niet met de pen maar met het zwaard beschermd moest worden. Wat | |||||
[pagina 220]
| |||||
na 1635 ten opzichte der Engelschen waar was, was het ook na 1604 ten opzichte van de Portugezen en Spanjaarden. Het was wel zoo eenvoudig te doen wat men kon, dan te betoogen wat men doen mocht. Hoe dit zij en wat de oorzaak mag geweest zijn, de verhandeling van De Groot bleef rustig in zijn lessenaar liggen. Het eerste boek, dat hij na 1604 uitgaf, was weêr een dichtstuk over een gewijd onderwerp, de Christus patiens, in 1608. Van nieuwe studie over vragen van publiekrechtelijken aard vinden wij geen blijken. Maar intusschen had hij in December van het jaar 1607 de practijk voor goed vaarwel gezegd en den eed gedaan als advocaat fiscaal bij het Hof van Holland en Zeeland. Hij bekleedde thans een openbaar ambt, dat zijn aandacht bij voorkomende gelegenheid ook op het staatsrecht vestigen zou. En weldra stelden de tijdsomstandigheden gewichtige vragen aan de orde van den dag. In den loop van hetzelfde jaar 1607 waren onderhandelingen over vrede door de Aartshertogen en den Koning van Spanje met de Staten aangeknoopt. Aanvankelijk schenen zij tot een billijk verdrag te zullen leiden; de onafhankelijkheid der republiek werd zoo goed als erkend. Maar kort nadat De Groot zijn landsambt had verkregen, stuitte de onderhandeling op het punt van de vaart naar Indië, die Spanje om geen prijs wilde toestaan, en de Staten om geen prijs wilden opgeven: de geheele zomer van 1608 ging voorbij zonder dat men elkander nader kwam. Ten slotte bleek het zelfs, dat er om dit ééne geschilpunt aan vrede niet te denken viel, en nu werd door tusschenkomst der Fransche regeering de onderhandeling over een langdurig bestand aangevangen, waarbij de hinderlijke vraag onbeslist kon gelaten worden. Met dat al bleef zij de gemoederen bezig houden; de belanghebbenden bleven vreezen dat de Staten zich nog eindelijk zouden laten overhalen om, uit liefde tot vrede, den eisch der Spanjaarden in te willigen. De Oost-Indische Compagnie gaf om dit te voorkomen een reeks van pamfletten uit, waarin het belang van den handel op Indië breed uitgemeten, en het recht van Nederland om dien te drijven, betoogd werd. Het kon niet anders of De Groot moest, bij het aanschouwen van dien strijd, gedurig aan het boek, dat geheel afgewerkt in zijn lessenaar lag, herinnerd worden, inzonderheid aan het hoofdstuk waarin hij de aanspraak der Portugezen op de uitsluitende vaart uit de beginsels van natuur- en volkenrecht wederlegde. | |||||
[pagina 221]
| |||||
Overigens hielden zaken van geheel anderen aard zijn gedachten gedurende dien tijd bezig. In de maand Juli trad hij in het huwelijk met Maria van Reigersbergen: feesten en bruiloftsverzen leidden hem af van staatszaken en volkenrecht. Maar aan het eind van het jaar, toen de wittebroodsweken voorbij waren en de fiscaal, zonder zijn jonge vrouw, die bij haar familie in Zeeland vertoefde, eenzaam in Den Haag zat, haalde hij toch eindelijk zijn handschrift te voorschijn, zag het nog eens door, en kwam tot het besluit om het wel niet in zijn geheel, maar dat ééne hoofdstuk er van, over de vrijheid der zee, afzonderlijk uit te geven. Voor dit doel behoefde hij het niet veel te veranderen. Een nieuw begin van weinige regels en een iets uitvoeriger slot, in plaats van het tweede gedeelte van het oorspronkelijke hoofdstuk, was al wat er aan te doen viel: spoedig was hij daarmeê gereed; als titel schreef hij er Mare Liberum boven, en zoo zond hij het in November naar Leiden aan zijn vriend Heinsius, met verzoek dat die het zonder naam van den auteur zou uitgeven. Het schijnt moeite gekost te hebben om er een uitgever voor te vinden. Het werd Januari eer Elzevier met drukken begon; eens aan den gang, bracht hij het echter spoedig ten einde, en terwijl De Groot er nog over dacht om octrooi van de Staten te vragen, waren de exemplaren reeds verzonden. Spoed was er inderdaad noodig, zou het geschrift niet te laat komen. Zoo ik mij niet bedrieg, is het toch werkelijk te laat verschenen om iets uit te richten, hoewel De Groot het tegendeel beweert en verzekert dat hij zijn doel met het boekje, om de Spanjaarden inschikkelijker en de Staten standvastiger te stemmen, niet heeft gemist. De chronologie weerlegt, dunkt mij, zijn beweren; immers de uitgaaf kan niet vroeger dan in de eerste dagen van Maart hebben plaats gehad (den 18den Februari had hij pas aan Heinsius de voorrede en de bijlagen gezonden) en den 18den Maart deed Jeannin reeds verslag aan de Staten van den toestand der onderhandeling, waaruit bleek dat alles, ook het geschil omtrent de vaart op Indië tijdens het Bestand, geschikt was. Hoe kan dan het betoog van De Groot op den gang der zaken nog invloed hebben uitgeoefend? Ik twijfel zelfs of het bij zijn verschijnen wel bijzondere aandacht heeft getrokken. In de depêches van Jeannin en Winwood, de Fransche en Engelsche gezanten in Den Haag, wordt er geen melding van gemaakt; evenmin in de Hollandsche geschriften | |||||
[pagina 222]
| |||||
van den dag, voor zoover ik ze gezien heb. De Groot had aanvankelijk gedacht, dat het misschien raadzaam zou zijn een Fransche vertaling van het boekje in het licht te zenden, en Heinsius verzocht in tijds om te zien naar een of ander Franschen student te Leiden, die berekend was er een te maken. Maar hij heeft aan dit plan geen verder gevolg gegeven. Zelfs een Hollandsche vertaling schijnt niet aanstonds noodig geweest te zijn; voor 1614 is er geen verschenen. Dit alles pleit niet voor grooten opgang van het oorspronkelijke. En het kan ons inderdaad niet verwonderen indien de verhandeling, te midden van zoo veel geschriften over hetzelfde onderwerp, weinig is opgemerkt. Zij verscheen naamloos, onmiddelijk nadat de quaestie, althans voor den duur van het Bestand, was beslist. Bovendien, en daarop vooral wensch ik te wijzen. zij leerde niets nieuws. Zij weêrlegde een aanspraak, die alleen door de Portugezen werd volgehouden; zij deed het op het voetspoor van twee Spaansche auteurs van naam en van algemeene bekendheid, den theoloog Franciscus Victoria en den jurist Fernandus Vasquius. Wel verre van haar leer voor eigen ontdekking uit te geven, riep zij gedurig het gezag van anderen, inzonderheid van de twee genoemde Spanjaards in. En wat zij predikte werd door Engelschen en Franschen, door de eersten vooral, zoowel als door onze kooplieden nageleefd. Ja, wat meer zegt, juist toen De Groot het twaalfde hoofdstuk van zijn commentarius de jure praedae schreef, bij gevolg vier jaren voor hij het als Mare Liberum uitgaf, had de Engelsche Oost-Indische Compagnie aan Koning Jacobus, die bezig was met vrede met Spanje te sluiten, een remonstrantie aangeboden, waarin het recht op de vaart naar Indië verdedigd werd op juist dezelfde gronden, waarop De Groot zich beroeptGa naar voetnoot1. Die verrassende overeenstemming bewijst overvloedig dat de leer, in het Mare Liberum verkondigd, volstrekt niet nieuw of verrassend was, en daarom ook niet geschikt, toen het Bestand eens was gesloten, om de aandacht van het publiek bijzonder te trekken. Eerst later, bij gelegenheid dat een geheel andere aanmatiging op de heerschappij ter zee te weêrleggen viel, heeft het geschrift van De Groot vermaardheid gekregen. Eenige weken slechts nadat het was uitgegeven, 16 Mei 1609, verscheen een placaat van den | |||||
[pagina 223]
| |||||
Koning van Engeland, waarbij verboden werd te visschen op de kusten en in de zeeën van Groot-Britannië, Ierland en andere omliggende eilanden, tenzij men licentie daartoe van Z. Majt of van de commissarissen, door hem aangesteld, verzocht en verkregen had. Deze ordonnantie stelde een geheel andere vraag dan die waarover eigenlijk De Groot had gehandeld, aan de orde. Het was hier niet de onmetelijke Oceaan, maar een bepaald gedeelte der zee, van betrekkelijk geringen omvang, over welks bezit getwist werd, en niet ten opzichte der vaart, maar der visscherij. Evenwel uit de leer, in het Mare Liberum gepredikt, volgde noodzakelijk dat zelfs een meer beperkte aanspraak op het uitsluitend bezit eener zee onrechtmatig was. De Engelsche schrijvers, die het boekje onder de oogen kregen, zagen dan ook in den schrijver een bestrijder van het vermeend recht hunner landgenooten, en trachtten hem daarom tot zwijgen te brengen. Het eerst deed dit William Welwood in 1613 in zijn Abridgment of al the Sealaws, tegen wiens niet zeer wetenschappelijke tegenspraak De Groot een verhandeling opstelde, waarvan ik reeds boven gewaagde; hij gaf ze echter niet uit en zij berust thans in handschrift in de Bibliotheek der Leidsche HoogeschoolGa naar voetnoot1. Veel geleerder en uitvoeriger dan het geschrijf van Welwood was het verweerschrift dat de beroemde John Selden in 1618 opstelde en aan Koning Jacobus aanbood, maar eerst in 1635, op last van Karel I, onder den titel van Mare Clausum, in het licht gafGa naar voetnoot2. - Wij zullen over dien lateren strijd thans niet uitweiden. Genoeg zij het op te merken, dat eerst bij die gelegenheid, bij het bestrijden der aanspraken van Engeland, het Mare Liberum, dat oorspronkelijk tegen de aanspraken van Portugal gericht was geweest, zoo wereldberoemd is geworden. Het was evenwel te voren reeds meer dan eens herdrukt, en de auteur had voor de uitgaaf van 1618 zelfs | |||||
[pagina 224]
| |||||
zijn naam geplaatst: bewijs genoeg dat het noch door het publiek vergeten, noch door den schrijver versmaad was. Van al die herdrukken is er geen enkele naar het handschrift herzien: de fouten, in de eerste editie ingeslopen, zijn in de volgende slechts bij gissing en niet altijd juist verbeterd. Om een voorbeeld te noemen: de slaaf, die in de comoedie van Plautus zegt, dat de zee aan allen gemeen is, wordt in de eerste uitgaaf p. 21 Servatus genoemd, hetgeen in de volgende naar den eisch van den zin in Servus verbeterd is; in het handschrift staat echter Servulus, hetgeen de drukfout begrijpelijk maakt. Ik teeken dit slechts aan om te toonen dat in de uitgaaf van den Heer Hamaker naar het handschrift de tekst voor het eerst met volkomen juistheid verschijnt. Hij verschijnt tevens voor het eerst volledig en in zijn oorspronkelijk verband met het geheele betoog van den schrijver. Maar eer wij verder gaan, zal het noodig wezen den inhoud van den commentarius kortelijk op te geven. Een uitvoeriger uittreksel acht ik overbodig, omdat het boek zelf over weinige weken binnen ieders bereik zal zijn. Ik bepaal mij tot hetgeen mijn lezers moeten weten om hetgeen ik nog te zeggen heb te begrijpen. De verhandeling bestaat uit drie groote deelen. In het eerste wordt in het algemeen het recht van oorlog voeren en buit maken uit de beginsels van natuur- en volkenrecht afgeleid en stelselmatig in al zijn breedte en met al zijn gevolgen ontwikkeld, zonder eenige toespeling op het geval dat aanleiding tot het schrijven heeft gegeven. De schrijver zelf heeft dit gedeelte betiteld: dogmatica de jure praedae. - Het tweede gedeelte draagt tot opschrift historica, en beschrijft eerst de tirannij van Alva, die ons volk tot opstand tegen den vorst en tot oorlog tegen Spanje en Spanje's bondgenooten gedreven en gerechtigd heeft; dan uitvoeriger de mishandeling die de Nederlandsche Oostindievaarders sedert hun komst in Indië, in Juni 1596, tot op de verovering van de Catherina door Heemskerck, in Februari 1603, van de Portugezen te verduren hebben gehad: den laster, de opruiing der Indianen, de listen en lagen en eindelijk het openlijk geweld en den gerechtelijken moord; en daartegenover de lankmoedigheid en edelmoedigheid, waarmeê onze schippers en kooplieden dat alles hebben verdragen, totdat eindelijk de maat overliep en de noodzakelijkheid tot het bestrijden en berooven van den vijand drong. - Het | |||||
[pagina 225]
| |||||
derde deel, waarin, overeenkomstig de dogmatica van het eerste, het recht der Oost-Indische Compagnie om te handelen zoo als zij begonnen is te doen, wordt gehandhaafd, vangt aan met het Mare Liberum, hetwelk in dit verband moet bewijzen, dat de Portugezen geen uitsluitend recht om op Indië te varen en met de Indianen handel te drijven, zoo als zij voorwenden, bezitten, en bijgevolg geen reden hebben om de vreedzame komst der Hollandsche kooplieden in Indië als een daad van onrecht en vijandelijkheid te beschouwen en te straffen. In de ongedrukt gebleven tweede helft van dit hoofdstuk wordt verder aangetoond dat de Hollanders van hun kant, juist omdat de vrije handel hun door de Portugezen belet wordt, in hun recht zijn, als zij in de eerste plaats die tegenstanders in het bijzonder, vervolgens den Portugeeschen staat in het algemeen, en eindelijk alle Portugeesche onderdanen, onverschillig of zij aan het storen van den handel al dan niet rechtstreeks schuldig staan, beoorlogen en naar krijgsrecht berooven. In de overige hoofdstukken wordt de tegenwerping van al te nauwgezette en beschroomde landgenooten, dat niet alles wat vrij staat daarom nog geraden is, voor niet toepasselijk op dit geval verklaard, en betoogd dat het buit maken op de Portugezen onder de gegeven omstandigheden niet slechts rechtmatig, maar ook betamelijk en nuttig is voor de republiek; het onmetelijke voordeel dat op de schatrijke Portugezen in Indië te behalen is, wordt met ophef geschetst, en daarom ten slotte de Compagnie aangespoord te blijven doen zoo als zij begonnen is. Ziedaar den korten inhoud van het boek. Dat het in zijn geheel niet meer uit te geven was, nadat een hoofdstuk afzonderlijk het licht had gezien, spreekt van zelf. Bovendien het geheele derde gedeelte was verouderd en nutteloos geworden sedert de oorlog, welks rechmatigheid het bewijzen wilde, na jaren achtereen gevoerd te zijn, door het gesloten bestand als het ware gewettigd was. Maar daarmeê was het overige van het werk nog niet verouderd; het eerste en tweede deel, de dogmatica en de historica hadden grootendeels hun waarde behouden. Zij konden wel niet in den vorm, waarin zij gesteld waren, verschijnen; zij moesten uit hun vroeger verband losgemaakt en omgewerkt worden, maar hun bouwstof was toch nog zeer bruikbaar. Ik twijfel niet of De Groot heeft reeds bij het uitgeven van het Mare Liberum het plan opgevat om die beide deelen van zijn commentarius eveneens als zelfstandige werken door den | |||||
[pagina 226]
| |||||
druk gemeen te maken. Hij handelde omstreeks denzelfden tijd, naar het schijnt, evenzoo met een ander werk van zijn jeugd, dat hij jaren lang in zijn lessenaar gehouden en denkelijk niet eens voltooid had, de meermalen aangehaalde Vergelijking der gemeenebesten: Parallelon Rerumpublicarum libri tres. Althans na hetgeen Meerman hierover gezegd heeft, houd ik het voor ten hoogste waarschijnlijk dat de vermaarde Antiquitas Reipublicae Batavae, die in 1610 het licht zag, niets anders is dan een afzonderlijke en misschien eenigszins gewijzigde uitgaaf van het tweede boek dezer parallela, waarin (blijkens de verwijzingen daarheen in het overgebleven derde boek) juist over die onderwerpen gehandeld moet zijn, welke in de Antiquitas werkelijk behandeld worden. Dit geschrift, dat een zeer jeugdig karakter draagt en in waarde beneden het Mare Liberum staat, heeft toch bij zijn verschijnen een veel gunstiger onthaal gevonden; het eigen jaar gaf de schrijver er in samenwerking met zijn vader nog een Hollandsche vertaling van uit. In latere jaren heeft hij zelf er met reden van gezegd, dat er beweringen in stonden, die hij bij nader inzien niet zou durven volhouden en die meer uit zijn zucht voor de vrijheid en het vaderland dan uit ernstig onderzoek waren voortgevloeid. Ter zelfder tijd opende zich voor hem het uitzicht om ook de historica van zijn commentarius ten goede te kunnen gebruiken. De Kamer van Zeventien, het hoofdbestuur der Compagnie, beraadslaagde den 16den September 1610 over de vraag: ‘off zy niet en behoirden door den Heer Fiscael Grotius off ander geleert persoon den Oostindischen handel historiaelsche wijse te doen beschrijven, tot eer ende reputatie derselve ende 't vaderlandt, om, als 't best passen soude, in druck te mogen laten wtgaen’Ga naar voetnoot1. Ik houd mij verzekerd, dat het denkbeeld om zulk een historie te schrijven door De Groot zelven aan de hand was gedaan. In alle geval blijkt uit de aangehaalde resolutie op nieuw, in hoe nauwe betrekking hij voortdurend tot de Compagnie stond. Dien ten gevolge was hij dan ook in het bezit van een aanzienlijke verzameling van bescheiden gekomen, die hem bij het opstellen van een geschiedenis van de vaart op Indië te pas hadden kunnen komen, en die, toen zij in No- | |||||
[pagina 227]
| |||||
vember 1864 in Den Haag te koop werden geboden, in één band waren samengevoegd met de historica van den commentarius, alsof de auteur met voordacht alles had vereenigd wat hem bij zijn voorgenomen arbeid van noode zou zijn. Het is, zoo als wij weten, bij het voornemen gebleven: de Compagnie begon met het nemen van een besluit te verschuiven ‘tot dat men naerder ende breeder onderricht van den staet van Indië sal hebben bekomen’, en in dit geval was uitstel werkelijk, zoo als het spreekwoord zegt, afstel: het beschrijven van den Oostindischen handel is nooit aan Grotius noch aan eenig ander geleerd persoon opgedragen. Voor De Groot was de gelegenheid voor zulken arbeid ook weldra voorbij. De kerkelijke geschillen braken uit, en vergiftigden den politieken strijd der partijen in de Republiek. Zij boeiden in hooge mate de aandacht van onzen schrijver, die bovenal een theologant in zijn hart was. Volijverig nam hij deel aan het twistgeschrijf. Met zijn Pietas Ordinum Hollandiae opende hij in 1613 een nieuwe reeks van geschriften, van theologico-politischen aard. Aan het schrijven van een geschiedenis der Nederlanders in Indië kon hij voortaan niet meer denken. Wel handelt hij in zijn Annales et Historiae de rebus Belgicis, die na zijn dood eerst zijn uitgegeven, van de lotgevallen onzer zeelieden in Indië, maar, zoo als zijn bestek het meêbracht, zeer kort. Al wat dus van zijn studiën in de Oost-Indische reisbeschrijvingen en archieven over is bepaalt zich tot deze historica, die thans voor het eerst door de zorg van den Heer Hamaker in druk verschijnen. Niemand kan verwachten, dat zij een onpartijdig of zelfs maar een volledig verhaal zullen leveren van wat er in Indië tusschen de jaren 1595 en 1603 is voorgevallen. Zij zijn geschreven met het doel om het onrecht der Portugezen en daartegenover de lijdende onschuld der Nederlanders in een helder daglicht te stellen. Zij vormen dus een doorgaande acte van beschuldiging tegen de Portugezen, een pleidooi voor de Oost-Indische Compagnie. Wat voor dit doel niet dienen kan, laat de advocaat onvermeld. Wat tegen zijn cliënten zou getuigen verbergt hij. Van daar dat zijn verhaal op ons, die vreemd zijn aan den hartstocht waaronder het opgesteld en waarop het berekend was, een zonderlingen indruk maakt. Ik althans kan het niet lezen zonder glimlachen. Die rechtschapen, edelaardige Hollandsche en Zeeuwsche matrozen, die kwaad met goed vergelden, die liever geweld willen lijden dan anderen geweld | |||||
[pagina 228]
| |||||
aandoen, en dieper smart gevoelen over het onrecht, dat hun Indische vrienden en bondgenooten treft, dan over hetgeen hun zelf geschiedt - die brave lieden kan ik niet ernstig aanzien. Hoe geheel anders schilderen onze oude Oostindievaarders zich zelf in hun journalen en brieven af! Moed en geestkracht spreekt uit hun verhalen, en daarbij meestal rondheid en goede trouw, zooals doorgaans aan kracht gepaard gaan, maar zachtmoedigheid of lijdzaamheid - ik heb er geen blijk van bespeurd. Integendeel, minachting voor de Indianen en gloeiende haat voor Spanjaarden en Portugezen bezielde onze beste matrozen, en onder hen stak menigeen die waarlijk niet tot de goede, laat staan tot de beste gerekend mocht worden. Men moet ze naast de wreede en verraderlijke Portugezen stellen, die dubbel boosaardig zijn omdat zij zich niet sterk gevoelen, wil men in onze landslieden in Indië goedaardigheid en zachtheid ontwaren. En men moet opzettelijk het oog sluiten om aan den anderen kant bij de Portugezen, inzonderheid bij de Portugeesche geestelijken, niet soms treffende blijken van edelaardigheid te zien. Ook hier is goed en kwaad ondereengemend, en de schuld niet geheel aan ééne zijde. Maar toen De Groot schreef, kende het publiek slechts gebrekkig en oordeelde het met hartstocht. De vaderlandsliefde en het handelsbelang werkten samen om ons volk van den vijand alles kwaads te doen gelooven. De Groot echter wist beter, en is van voorbedachte partijdigheid in zijn verhaal niet vrij te spreken. Hij zegt doorgaans de waarheid, niets anders dan de waarheid, maar niet altijd de geheele waarheid. Zoo is het volkomen waar, wat hij p. 262 zegt, dat Heemskerck de bemanning van de kraak, die hij genomen had, goed behandeld en zonder losgeld te Malacca vrij gesteld heeft, waarvoor hij zelfs door de Portugezen geprezen en bedankt is. Maar even waar is het, wat hij niet zegt, dat Heemskerck de kraak bij capitulatie en onder voorwaarde van de manschap naar Malacca, te doen brengen, in handen gekregen had, en dus niets meer deed dan waartoe hij zich vooraf had verplichtGa naar voetnoot1. De lof | |||||
[pagina 229]
| |||||
van goede trouw komt derhalve den Hollandschen admiraal toe, niet die van edelmoedigheid, dien De Groot hem toezwaait. Doch het bovenmatig prijzen van zijn landgenooten is een fout waaraan zelfs geschiedschrijvers te dikwerf mank gaan dan dat wij ze aan een advocaat al te euvel mogen duiden. Erger is het, wanneer men den vijand opzettelijk zwarter maakt dan hij is; en aan dit vergrijp staat De Groot ongelukkig ook schuldig. Het sprekendste voorbeeld dat ik daarvan bij hem heb gevonden, levert zijn beschrijving van het gebeurde te Macao, waarvan ik reeds boven gewaagde. Hij verhaalt breedvoerig en schilderachtig, hoe Jacob van Neck, zonder het te bedoelen of te weten voor Macao, den zetel der Portugezen in China, aangekomen, den fiskaal Maarten Ape met eenige manschap op verkenning uitzond, die door de Portugezen opgelicht, gevangen gehouden, gepijnigd, en eindelijk, ten getale van zeventien, wreedaardig omgebracht zijn, gelijk dit alles naderhand door Ape, den eenigen die op voorbidden van katholieke geestelijken gespaard was, aan den dag is gebracht. Dit feit was mij vroeger geheel onbekend: ik las het verhaal het eerst bij De Groot, en bij het opzettelijk onderzoek, dat ik vervolgens instelde, vond ik slechts een veel minder omstandig bericht er van in reisjournalen, door Mr. De Jonge in zijn bekend werk afgedrukt. Maar De Groot had zijn zegsman genoemd: Maarten Ape zelf, in Holland teruggekeerd, had zijn wedervaren bekend gemaakt. Nu bevond zich onder de handschriften, die tegelijkertijd met den Commentarius de jure praedae zijn verkocht, de Attestatie van Mart. Apius omtrent het gebeurde te Macao: dit was blijkbaar de bron waaruit De Groot had geput. Gelukkig was het stuk voor het Rijksarchief aangekocht; met zijn gewone hulpvaardigheid stelde mij de Archivaris in staat om het te gebruiken. Het stelde mijn verwachting niet te leur; het is op zich zelf als bijdrage tot de kennis van den tijd belangrijk, en buitendien bijzonder dienstig bij het waardeeren van den arbeid van De Groot. Het bleek mij, toen ik de beide verhalen vergeleek, dat onze schrijver zich niet de minste afwijking van de getuigenis van Ape had veroorloofd, maar dat hij toch ééne omstandigheid had verzwegen, waardoor de gebeurtenis in een geheel ander licht verscheen. Jacob van Neck had namelijk, eer hij naar Macao ver | |||||
[pagina 230]
| |||||
zeilde, een vergeefschen aanval gedaan op de Portugeesche sterkte van Tidore; hij had dus niet slechts zoo als anderen den alleenhandel der Portugeezen gestoord, maar hen bovendien, zonder oorlogsverklaring, aangevallen. Dit kon zijn volk door de Portugeezen als zeerooverij worden toegerekend; en om die reden had Ape dan ook, toen hij te Macao in hun handen viel, zijn medgezellen uitdrukkelijk gewaarschuwd, ‘soo daer eenighe swaericheydt van examinatie (op de pijnbank) mochte voorvallen, dat se haer wel souden wachten van het ghevecht, voor Tidore met de Portugijsen geschiedt, in gheenerlei manieren te openbaren, als wesende den eenighen middel waardoor sy in ongheluck souden gheraecken.’ Desniettemin werd dit feit door een, die later gevangen en dus niet gewaarschuwd was, onder de pijniging bekend. Nu valt er niet aan te twijfelen of die bekentenis is de grond geweest waarop over allen het doodvonnis is geveld. Het blijft zeker wreed, en de wijze, waarop het in spijt der Chineesche overheid ten uitvoer is gelegd, blijft verraderlijk - de regeering van Goa heeft het zelf erkend en, wat De Groot verzwijgt, ook openlijk de daad gewraakt, maar de zaak krijgt toch een geheel ander aanzien door de omstandigheid, die onze schrijver opzettelijk verbergt. In een pleidooi moge zulk weglaten van een gedeelte der waarheid te verschoonen zijn, in een geschrift, dat historica betiteld wordt, zeker niet. En nu wij eens bevonden hebben hoe De Groot zijn bescheiden gebruikt, zullen wij ons ook wel wachten van zijn voorstelling der zaken voortaan zonder nadere bevestiging tegen den vijand te laten getuigen. Toch blijven, niettegenstaande hun partijdigheid, zijn berichten en verhalen onmisbare en, zoo wij ze met de noodige behoedzaamheid gebruiken, ook deugdelijke bouwstof voor de geschiedenis der eerste Oost-Indische tochten. Wie alles gelezen heeft wat daarover in druk bestaat, zal in den commentarius nog genoeg vinden wat hem nieuw is. Immers met den verbazenden ijver en de grenzenlooze weetgierigheid, die hem eigen waren, heeft De Groot alles gelezen en verwerkt wat hij over de lotgevallen der Nederlanders in Indië kon machtig worden. En de feiten lagen nog versch in het geheugen; het was nog geen tien jaar geleden, dat Houtman het eerst naar Java onder zeil ging. Wie in dien tijd, zoo kort na de gebeurtenissen, met goedvinden der bewindhebbers een geschiedenis der compagniën wilde opstellen, kon veel te weten komen | |||||
[pagina 231]
| |||||
wat thans, na twee en een halve eeuw, niet meer te ontdekken is. Dat De Groot het voorrecht hetwelk hij genoot zich te nutte heeft gemaakt, bewijzen zijn historica overvloedig. Niet slechts dat hij al de toen uitgegeven reisverhalen (die thans zoo kostbare oblongen) over de goudkust van Guinea, over de eerste en over de tweede scheepvaart naar Indië, over Olivier van Noort en wat dies meer zij, toont gelezen te hebben, buitendien heeft hij een schat van onuitgegeven stukken, reisjournalen, rapporten en brieven voor zich gehad, waarvan sommige later nooit meer gebruikt en denkelijk thans verloren zijn, andere eerst in het bekende werk ‘Begin en voortgang van de Oost-Indische Compagnie’ onvolledig afgedrukt, andere weêr in het Rijksarchief bewaard en door Mr. De Jonge onlangs voor de eerste maal uitgegeven zijn. Het is hier de plaats niet om alles op te sommen, waarmeê wij uit de berichten van De Groot onze kennis van de lotgevallen der Nederlanders in Indië kunnen verrijken. Ik bepaal mij tot enkele opmerkingen. Over den eersten tocht naar Indië, en de journalen aan boord der vloot gehouden, is dezer dagen door den Heer Tiele in zijn Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs Neerlandais, en vervolgens door den Heer Van Duyl in dit Tijdschrift met belezenheid en oordeel gehandeld. Voldingend is door beide bibliographen bewezen, dat er buiten de drie journalen, die in hun geheel zijn uitgegeven, nog een vierde bestaan heeft, waaraan Pontanus in zijn Rerum et Urbis Amstelodamensium historia ontleend heeft al wat hij buiten het van elders bekende over den eersten tocht naar Indië verhaalt. Dit journaal nu, dat niet meer bestaat, of althans niet meer te vinden is, heeft ook De Groot gebruikt; hij deelt er een en ander uit meê, wat Pontanus niet vermeldt, maar tevens enkele feiten die deze, en ook deze alleen, op dezelfde wijs beschrijft. Ik verwijs, om één voorbeeld te noemen, naar den Commentarius, p. 182, waar men over een aanslag op het schip Amsterdam en den moord aan schipper Verhel gepleegd, hetzelfde zal vinden als bij Pontanus, p. 184. Meer andere voorbeelden zal de belangstellende lezer zelf ontdekken. Nu ik toch over de literatuur van Houtman's eersten tocht spreek, wensch ik nog iets te zeggen over den auteur van dit door De Groot en Pontanus gebruikte journaal, te meer omdat de Heeren Tiele en van Duyl betuigen niet te weten wie hij zijn | |||||
[pagina 232]
| |||||
mag. Ik meen voldoende redenen te hebben om Jan Jansz Kaerel, een zoon van een der reeders, en die als commies op de Amsterdam de reis meê heeft gemaakt, voor den schrijver er van te houden. Ik bouw mijn vermoeden op een gezegde van Pontanus, dat ook door den Heer Van Duyl is opgemerkt. In de Hollandsche vertaling, door dien Heer aangehaald, luidt het aldus: ‘Ick volge meerendeels de eyghen hant van een treffelyck man, ende die op dese reyse als een van de overste wesende alles selvhe ghesien ende ervaeren heeft.’ Ik stem toe dat dit bericht al te onbepaald is om er iets uit af te leiden; het laat ons de vrije keus tusschen alle ‘oversten’ der vloot, en die zijn vele. Maar in den oorspronkelijken tekst luidt het meer bepaald: ‘autographum viri spectati et ex praefectis autoptae autorem ut plurimum sequor.’ De steller van het journaal was dus een der praefecti; en praefectus beteekent bij Pontanus niet maar in het onbepaalde een overste, maar zeer bepaald een commies: onze keus wordt dus al dadelijk tot één soort van oversten beperkt. Vragen wij nu verder, op welk schip het dagboek gehouden is, dan vinden wij dat het de gebeurtenissen aan boord van de Amsterdam het uitvoerigst beschrijft, en zoo komen wij tot de slotsom, dat denkelijk een der twee commiesen aan boord van de Amsterdam de schrijver wezen zal. Nu is een van deze twee, Willem Lodewijcks, reeds erkend als de steller van een ander journaal. Dus blijft alleen Jan Jansz Kaerel over, op wien ons vermoeden kan rusten. En bij nader onderzoek wordt deze gissing bevestigd. Pontanus laat Kaerel een hoofdrol vervullen, zoo als hij in geen der andere reisbeschrijvingen doet, en weet niet alleen te verhalen wat de praefectus Carolus gedaan, maar ook wat hij bij zich zelven gedacht heeftGa naar voetnoot1. Een andere omstandigheid bewijst verder dat Pontanus met Kaerel van nabij bekend moet geweest zijn. Over den tweeden tocht naar Indië onder Van Neck, volgt hij het gewone, gedrukte relaas, het bekende ‘Tweede boeck’. Maar op één punt wijkt hij er van af. Er wordt daar gezegd, dat als vice-admiraal op de Hollandia Jan Jansz Smit terugkeerde; Pontanus neemt dit over, maar noemt in plaats van Smit, Jan Jansz Kaerel; en dat hij dit te recht doet, blijkt uit het uitvoerige journaal van Jacob van Heemskerck, bij Mr. De Jonge, II, bl. 398, afgedrukt. Zulk een verbetering verraadt bijzondere | |||||
[pagina 233]
| |||||
bekendheid met den persoon of althans met de familie van Kaerel. Toen Pontanus schreef, was de zeeman, zoo ik mij niet bedrieg, reeds overleden, maar zijn vader was nog in leven en tot aan zijn dood, op 28 October 1616, bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. Als deze het journaal van zijn zoon eerst aan De Groot, die in 1604 ten behoeve der Compagnie schreef, en later aan Pontanus, die in 1611 een beschrijving van Amsterdam uitgaf, meêgedeeld had, zou ons dit niet kunnen verwonderen. Maar ik geef mijn vermoeden voor hetgeen het is. De groote vraag is deze: waar kan het journaal gebleven zijn? De vergelijking tusschen hetgeen Pontanus en hetgeen De Groot er uit bewaard hebben, doet zeer verlangen naar het bezit van het stuk zelf. Van den tweeden tocht van Cornelis Houtman, voor rekening van Moucheron en andere Zeeuwsche reeders in 1598-1600, bestaat thans geen ander verslag dan hetgeen John Davis, de Engelsche schipper die aan boord de rol van spion speelde, voor den Earl of Essex heeft opgesteld, en dat in Purchas, his Pilgrimes gedrukt is. Dat er echter ook een meer officieel verhaal van bestaan moet hebben, volgt uit Houtman's instructie, waarin hem gelast wordt ‘een pertinent journael van dage tot dage’ te houden; aan welk bevel hij en die hem bij zijn dood opvolgde, Guyon Le Fort, wel voldaan zullen hebben. Ik vermoed dat De Groot uit dit, overigens ons onbekende, dagboek geput heeft wat hij aangaande die reis verhaalt. Over den tocht van Jacob Wilkens heeft hij insgelijks berichten aan bescheiden ontleend die thans niet meer voorhanden zijn. ‘Men weet niets van hetgeen Wilkens voor Atsjin is bejegend, als alleen dat het hem mislukte er handel te drijven,’ zegt De Jonge. De Groot spreekt echter van een factorij of althans van eenige handelaars, die er dooi Wilkens waren achtergelaten, p. 177. Van de factorij op Banda, onder Adriaan van Veen, leeren wij ook van hem bijzonderheden, die van elders niet bekend waren. Van het geval van Caspar van Groesbergen bij Poelo Cambir, in den zomer van 1602, geeft hij mede veel uitvoeriger bericht dan De Jonge ons uit niet gedrukte brieven op het Rijksarchief meêdeelt. Eveneens van hetgeen Wijbrand van Warwijck te Anabon in October 1602 overkomen is. Verder vinden wij ook hier veel nauwkeuriger dan overal elders den tocht beschreven van de Portugezen onder Andreas Hurtado Mendoza naar de Sunda- | |||||
[pagina 234]
| |||||
eilanden en de Molukken, om de inlanders, die zich in handelsbetrekking met de Hollanders hadden begeven, voor dit vergrijp te tuchtigen. - Maar deze bloote opsomming kan alleen dienen om hen die zich met de geschiedenis onzer Indische bezittingen bezig houden, op den Commentarius opmerkzaam te maken; en daartoe is het bovenstaande reeds meer dan voldoende. Of De Groot al wat hij vermeldt uit schriftelijke bescheiden getrokken heeft, durf ik niet beslissen. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij sommigen, van wier avonturen hij verhaalt, in persoon ontmoet heeft, en dat hij uit hun mond heeft vernomen wat hij ons overlevert. Zoo was b.v., toen hij zijn Commentarius schreef, Heemskerck zelf in het land; zou hij verzuimd hebben dien te zien en te spreken? Wolfert Hermansz was nog vroeger thuis gekomen. Zou hij ook dezen, dien hij uitbundig prijst als den man, die zich bijna meer dan iemand anders jegens de Compagnie en de Republiek verdienstelijk had gemaaktGa naar voetnoot1, niet eens hebben opgezocht en geraadpleegd? Wellicht heeft hij aan hem die uitvoerige berichten over den tocht van Mendoza te danken, waarvan ik zoo even gewaagde. Voor zoover wij kunnen nagaan is hij nauwkeurig in hetgeen hij aan anderen ontleent. Een enkele maal begaat hij nietsbeduidende fouten. Zoo zegt hij tot tweemaal toe dat Houtman op zijn eersten tocht vier Portugeesche vaartuigen ontmoette, die hij had kunnen nemen, maar ongemoeid liet. In alle journalen, ook bij Pontanus, wordt er daarentegen slechts van twee schepen gesproken. Ook zijn geographische beschrijvingen zijn doorgaans juist. Dat hij onder Taprobane niet Ceilon maar Sumatra verstaat, is een vergissing, die toen hij schreef algemeen was. Verschillende namen, die in de uitgaaf onjuist gedrukt staan, waren door den auteur goed geschreven en zijn slechts door den uitgever of drukker bedorven, zooals de Errata aanwijzen. Maar in één naam heeft toch De Groot zelf zich vergist. De rivier van Jacatra, die in geschriften van dien tijd Tanjonjava en bij Pontanus Tonjanjava heet, noemt hij tot driemaal toe Janhanjava en maakt ze van rivier tot een dorp: ‘vicinus Jacatrae locus, Janhanjava dicitur,’ p. 181. Zoo als | |||||
[pagina 235]
| |||||
een uitzondering den regel bevestigt, zoo bewijzen deze weinige fouten de zorgvuldigheid, waarmeê zich De Groot, die in de oudheid zoo te huis was, toch ook de geschiedenis zijner landen tijdgenooten had eigen gemaakt. Wij betreuren het daarom dubbel, dat aan het voornemen der Zeventien, om hem de geschiedenis van de vaart op Indië te laten schrijven, geen gevolg gegeven is.
Wij gaan thans over tot het beschouwen van het eerste gedeelte, de dogmatica de iure praedae, het gewichtigste deel voorzeker van het geheele werk, omdat het in onderwerp overeenkomt met de helft van het boek de jure belli ac pacis, waarop de roem van den schrijver voornamelijk gevestigd is. De Groot wordt, als auteur van dat boek, voor den schepper van het volkenrecht gehouden. Wat dus het ontstaan van het boek kan ophelderen is èn voor de wetenschap, die er haar bakermat heeft, èn voor den roem des schrijvers, die er van afhangt, van bijzonder belang. Wij beginnen met het beantwoorden van de vraag, in hoever dit eerste ontwerp met de latere omwerking overeenkomt. Wij weten uit de gedrukte brieven van De Groot, dat het Jus belli ac pacis te Parijs tusschen 1622 en 1625 geschreven is. Nadat hij zijn uitgaaf van Stobaeus voltooid had, begon hij in November 1622 de boeken te verzamelen die hij behoefde ‘ad aliquid de jure commentandum’. Dit ‘aliquid’ was niets anders dan het plan van zijn meesterstuk. Het werd echter April van het volgend jaar eer hij de hand aan het werk sloeg; van toen af arbeidde bij er rustig maar, naar hij zelf verzekert, langzaam aan voort; in Juni 1624 was het nagenoeg voltooid, en hielp hem Graswinckel, die toen bij hem vertoefde, aan het overschrijven. In iets meer dan een jaar is dus het werk, dat zooveel jaren het leerboek van vorsten en volken wezen zou, begonnen en voleindigd. Het zou bijna ongelooflijk zijn, indien wij niet mochten aannemen, dat de schrijver zich reeds sedert lang met het overpeinzen van zijn onderwerp en met het lezen van de schrijvers, die er over handelden, had bezig gehouden. De Groot evenwel heeft op zulke voorbereidende studie nooit gezinspeeld; nergens, in geen zijner uitgegeven geschriften, in geen zijner vertrouwelijke brieven heeft hij ooit daarvan gerept, veel minder nog heeft hij gewag gemaakt van het opstel zijner jeugd de jure praedae; alleen in zijn even- | |||||
[pagina 236]
| |||||
eens onuitgegeven verdediging van het Mare Liberum tegen Welwood, maakt hij er melding van. En toch kunnen wij niet gelooven dat hij dien vroegeren arbeid vergeten zou hebben. Integendeel, ik houd mij verzekerd, dat hij van den tijd af, waarop hij door het afzonderlijk uitgeven van één hoofdstuk de volledige uitgaaf van dezen commentarius onmogelijk maakte, steeds het plan heeft gekoesterd om de dogmatica, die er het belangrijkste deel van uitmaakten, om te werken, uit te breiden en als een leerboek van volkenrecht uit te geven. Hij zweeg dus over een arbeid, dien hij niet voleindigd rekende en later hoopte op te vatten. Zijn drukke ambtsbezigheden echter, eerst als advocaat-fiscaal en sedert 1613 als pensionaris van Rotterdam, die hem, gelijk hij aan Pontanus klaagt, geen tijd lieten om boekjes, laat staan groote boeken te lezen, verhinderden hem natuurlijk aan dat voornemen vooreerst gevolg te geven. In den kerker nam andere studie al zijn tijd in, hoewel hij het volkenrecht toch niet uit het oog verloor; wij weten toevallig dat onder de boeken, die hij van zijn vrienden te leen had gevraagd en gekregen, ook het Jus belli en de Advocationes Hispanicae, beide van Albericus Gentilis, behoorden. Te Parijs schreef hij eerst zijn verantwoording, en maakte toen af wat hij bij zijn vlucht van Loevestein onderhanden had, het laatst Stobaeus. Onmiddellijk daarop ging hij aan het Jus belli ac pacis. Dat hij bij dit werk zijn Commentarius de jure praedae voor zich had en gedurig inzng, lijdt geen twijfel en zal ik straks aantoonen. Zonder voorarbeid en voor het eerst stelde hij slechts dat gedeelte van zijn werk op, dat onder het jus pacis begrepen is. Den titel van zijn werk koos hij in navolging van een gezegde van Cicero, in de Oratio pro Balbo, c. 6, waarin een opsomming van allerlei onderwerpen uit het volkenrecht ten slotte wordt samengevat in deze woorden: ‘universum denique belli jus ac pacis’. Het is dus de geheele omvang van het volkenrecht wat De Groot onder dien tweeledigen titel verstaat; of de titel dit wezenlijk uitdrukt en juist gekozen is, laat ik in het midden. Naar mijn oordeel vormt het werk zelf geen goed samengevoegd en geen volledig geheel. Ik moet het PufendorfGa naar voetnoot1 toegeven, dat de schrijver niet alles wat zijn onderwerp omvat behandeld heeft, en daarentegen van het oorlogsrecht bijzonderheden heeft behandeld, die in een werk van zoo algemeene | |||||
[pagina 237]
| |||||
strekking beter waren weggelaten. Dit valt vooral in het oog indien wij het vergelijken met het opstel de jure praedae. Wij bemerken dan dat het recht van oorlog wezenlijk de kern is van het geheele werk, en dat wat daaraan is toegevoegd, ongeveer het geheele tweede boek, den oorspronkelijken samenhang heeft verbroken zonder een ander even vast verband in de plaats te stellen. In dit opzicht, in afgerondheid van den vorm, in nauwen samenhang en logische opvolging der deelen, staat het latere werk bij het vroegere verre achter. Natuurlijk, want het latere stelt zich ten doel een geheele wetenschap te ontvouwen, die echter in haar omvang nog niet nagegaan, niet omgrensd was; het eerste opstel daarentegen bepaalt zich tot een juist afgebakend geheel: het gaat met geregelden gang op een vooruit bepaald doel af. Het wil bewijzen dat de Oost-Indische Compagnie recht heeft om op de Portugeesche kooplieden in Indië buit te maken. Daartoe strekt de geheele redeneering. Men kan den oorlog in Indië beschouwen òf als een bijzonderen oorlog der Compagnie, òf als een deel van den oorlog der Republiek tegen koning Philips en zijn onderdanen, waaarin de Compagnie dan als onderdaan en medehelper de Republiek dient. Voor het eerste geval moet bewezen worden dat een particulier oorlog mag voeren en buit mag maken, en dat dit bepaaldelijk aan de Compagnie in de gegeven omstandigheden vrij staat; voor het andere geval, dat de Republiek met recht tegen de Portugezen in Indië oorlog voert, en zich daartoe ook te recht van de Compagnie bedient, aan wie zij haar aanspraak op den buit kan afstaan, zoo zij het geraden oordeelt. Maar dit alles kan niet bewezen worden zonder het geheele oorlogsrecht in al zijn omvang te behandelen. Eerst moet de tegenwerping uit den weg geruimd, dat geen oorlogen en geen buit maken geoorloofd is, althans van Christenen tegen Christenen. Dan moet aangewezen worden welke oorlog rechtmatig is, hetgeen van zelf leidt tot een onderzoek naar de redenen waarom, naar de wijs waarop, naar het doel waarmeê oorlog gevoerd mag worden. Verder moeten de rechten en verplichtingen der onderdanen van mogendheden die krijg voeren worden bepaald, inzonderheid het recht om buit te behalen. Kortom, geen vraag nagenoeg van het oorlogsrecht of zij moet eerst zijn beantwoord, wil men buiten allen twijfel stellen wat De Groot op zich genomen heeft te bewijzen. Soms dwaalt hij schijnbaar van zijn pad af en houdt | |||||
[pagina 238]
| |||||
zich op bij iets, waarvan het verband tot zijn eigenlijk onderwerp niet duidelijk is, maar verderop in zijn betoog blijkt het dan toch dat die bijzaak behandeld moest worden eer men de hoofdzaak in staat van wijzen kon brengen. Het is verrassend wanneer men, aan het eind van het betoog en tot de slotsom gekomen, terugziet op den afgelegden weg, en opmerkt hoe men zijn doel gestadig genaderd is, hoe elke schijnbaar onnoodige omweg werkelijk onvermijdelijk was om te komen waar men wezen moest. De Groot hechtte veel aan den kunstvorm, de forma artis, dien naar zijn oordeel geen zijner voorgangers aan de behandelde stof had weten te geven. Hy zelf was inderdaad een meester in de kunst van betoogen, al zijn werken bewijzen het, maar geen in hoogere mate dan deze Commentarius. Alles past en sluit hier in elkaâr en steunt elkander weêrkeerig. De tegenwerpingen van andere schrijvers worden besproken en weêrlegd, maar zonder stoornis in den gang der redeneering te brengen; zij komen ter sprake juist daar waar haar weêrlegging het betoog van den schrijver vooruit helpt. Wij herinneren ons, als wij deze zeldzame verdienste opmerken, van zelf den raad, dien De Groot zijn zoon Pieter gaf, toen deze begon te pleiten en over de moeilijkheid klaagde om de tegenpartij ordelijk te beantwoorden. ‘Bedenk vooraf (zoo luidde het voorschrift) wat voor en tegen uw zaak te zeggen is, en regel daarnaar den gang van uw rede. Wat dan uw tegenpartij zegt, beantwoord dat in de orde die gij hebt gekozen, niet in die waarin hij het heeft voorgedragen. Daarbij heb ik mij steeds wel bevonden.’ Geen duidelijker toepassing van dien regel dan die in den Commentarius de jure praedae gegeven wordt, en geen beter bewijs tevens van zijn voortreffelijkheid. De uitkomst is een pleidooi dat geen twijfel overlaat en een gunstige uitspraak als afdwingt. Men duide het woord pleidooi, dat ik hier gebruik, niet ten kwade. Het wil niet zeggen dat de Commentarius uit zijn aard partijdig en eenzijdig is. Al worden de dogmatica voorgedragen met het doel om een vooraf aangewezen stelling te bewijzen, daarom behoeven zij nog niet aan de waarheid te kort te doen. Een pleitrede, die niets meer bedoelt dan een rechtvaardige zaak in een juist daglicht te stellen, kan een aaneenschakeling van enkel waarheden zijn. En werkelijk is dit, naar mijn oordeel, hier het geval. Het oorlogsrecht leerde wezenlijk wat De Groot wilde bewijzen. Hij behoefde hier niets te ver- | |||||
[pagina 239]
| |||||
zwijgen van zijn meening, veel minder iets anders te zeggen dan hij meende. Dat hij een vast doel op het oog had werkte gunstig op den vorm waarin hij zijn denkbeelden vatte, zonder aan de juistheid van den inhoud eenige schade toe te brengen. Van daar dan ook dat hij er niets wezenlijks in te veranderen vond, toen hij twintig jaren later van zijn pleidooi een leerboek ging maken. Al de bouwstof van het vroegere opstel was bruikbaar voor het nieuwe. Ik heb beide nauwkeurig vergeleken en aan den kant van mijn exemplaar de overeenkomende plaatsen aangeteekend. Het zou te wijdloopig en te vervelend zijn, indien ik er hier opgaaf van deed. Genoeg zij het te verzekeren, dat bijna al wat in de dogmatica voorkomt ingelijfd is in het Jus belli ac pacis. Al de rechtsgeleerde citaten, al de aangehaalde plaatsen van klassieke schrijvers der oudheid, die in het Jus praedae prijken, zijn overgenomen in het Jus belli. Zijn eigene denkbeelden kleedt de schrijver doorgaans in andere bewoording dan die hij in zijn vroeger opstel had gebruikt. Soms evenwel schrijft hij zich zelven eenvoudig naGa naar voetnoot1. Waar het hoofdzakelijk op aankomt, het rechtssysteem van beide, is een en hetzelfde. Het hoofdbegrip, dat de oorlog een rechtsvordering is, in te stellen waar geen rechtbank bestaat om in het geding te wijzen, en dat er daarom evenveel en juist dezelfde bronnen van oorlog (fontes belli) als van rechtsgeding bestaan, dit begrip is aan beide geschriften gemeen, en evenzoo al de gevolgen die er uit getrokken worden, inzonderheid dit gewichtige besluit, dat een oorlog ook het straffen van onrecht ten doel kan hebben. Geen ander verschil bestaat er tusschen het vroegere en het latere werk dan hetgeen uit het met den tijd veranderde karakter van den schrijver te verklaren is. Als men ouder wordt, wordt men bedachtzamer, minder absoluut in zijn oordeelen. Daarvan draagt ook het Jus belli de blij- | |||||
[pagina 240]
| |||||
ken. Minder stellig wordt er gesproken dan in het Jus praedae; meer uitzonderingen op den regel worden toegelaten. Vergelijk bij voorbeeld wat er over de vrijheid der zeevaart in beide wordt geleerd; in beide hetzelfde, maar wat in het oudste geschrift voorbij was gezien, wordt in het latere opgemerkt, dat er onderscheid is tusschen den Oceaan en de zee, tusschen zeeën van grooter en die van kleiner omvang; er wordt toegegeven dat wat de laatste betreft, de vrijheid van vaart en visscherij door verdragen en gewoonte beperkt kan worden. Soortgelijk verschil als op dit eene punt zal de aandachtige lezer op de meeste bespeuren. Het vuur der jeugd is getemperd door de ondervinding, de geestdrift vervangen door voorzigtigheid. Het Jus praedae was geschreven om den oorlog in Indië te rechtvaardigen; het Jus belli ac pacis, ik herinnerde het reeds vroeger, moest dienen om der vorsten lust tot oorlogvoeren te beteugelen. Met ieder jaar dat onze schrijver ouder werd was zijn zucht tot vrede geklommen. Hij betreurde het later dat hij ooit den oorlog had bezongen, en verklaarde te wenschen dat hij al zijn oorlogsverzen ‘ista belli incitamenta’, nog vernietigen kon. Nog in een ander opzicht, dat hiermeê samenhangt, oordeelde de schrijver in 1624 anders dan in 1604, ten opzichte namelijk van de verhouding van onderdanen tot hun vorst, van het recht tot opstand. In zijn jeugd had hij voor de vrijheid geijverd, op later leeftijd ijverde hij voor de bestaande orde. Geen wonder: toen hij het Jus praedae schreef had hij zich burger gevoeld van een republiek, die zich door opstand had vrijgemaakt; toen hij het Jus belli samenstelde gevoelde hij zich verbannen regent ten gevolge van een opstand tegen de wettige regeering. Hoe zou die veranderde stelling zonder invloed zijn gebleven op de denkwijs? Maar zulke wijzigingen, noodzakelijke gevolgen der levenservaring, veranderen weinig of niets aan het wezen van het stelsel. Daarvan kan men zeggen dat het in 1624 onveranderd hetzelfde is als in 1604. Indien bij gevolg De Groot de schepper van het volkenrecht mag heeten, omdat hij het Jus belli ac pacis heeft geschreven, kan hij op dien eernaam ook aanspraak maken om het werk, dat hij twintig jaren te voren de jure praedae geschreven had. De eer hem als man bewezen, had hij dan reeds als jongeling verdiend. Maar eer ik aan de lofredenaars van De Groot toestemde dat hij de schepper van het volkenrecht geweest is, zou ik willen | |||||
[pagina 241]
| |||||
weten wat men met dien eernaam bedoelt. Moet hij beteekenen dat De Groot over volkenrecht ontdekt en geopenbaard heeft wat voor hem door niemand was geleerd, dan zou ik bezwaar maken dien naam hem toe te kennen. Immers verreweg het meeste wat De Groot betoogt was door oudere schrijvers reeds gezegd, in andere woorden en omkleed met andere redenen, maar wezenlijk toch hetzelfde. Dat erkent hij ook zelf; hij maakt alleen aanspraak op de verdienste van het eerst het recht op buit maken in het licht gesteld te hebbenGa naar voetnoot1; aangaande het recht van oorlog beroept hij zich steeds op het gezag van zijn voorgangers. Mocht hij zelf opgeven, waarin de eigenaardige verdienste van zijn stelsel gelegen is, hij zou antwoorden, als in de prolegomena van zijn Jus belli ac pacis: ‘Artis formam jurisprudentiae imponere multi antehac destinarunt: perfecit nemo.’ Wat anderen juist hadden gezien, en op zich zelf juist hadden voorgesteld, maar buiten verband met andere begrippen, heeft hij bijeengebracht, geordend en tot een stelsel samengevoegd. Ziedaar de eer, waarop hij aanspraak maakt en die hij ten volle verdient. Hij heeft het gebouw opgetrokken, maar met de bouwstof door anderen geleverd. Zonder hun voorarbeid zou zijn werk onmogelijk zijn geweest. Hij erkent dit dankbaar en openlijk; maar zijn tijdgenooten en nakomelingen hebben het over het hoofd gezien en allen roem aan hem alleen geschonken. Slechts voor één zijner naaste voorgangers wordt soms een uitzondering gemaakt, voor Albericus Gentilis, een Italiaansch protestant, om het geloof naar Engeland geweken en als professor te Oxford in 1611 overleden, schrijver onder anderen van een boek de jure belli. Deze wordt door sommigen als gids en wegbereider van De Groot geroemd. Nog onlangs heeft onder onze landgenooten de Heer ReigerGa naar voetnoot2 zijn verdienste als zoodanig in het licht gesteld. Ik begrijp niet waaraan juist hij die onderscheiding te danken heeft. Naar mijn oordeel staat hij in geen andere verhouding tot De Groot dan zooveel auteurs, die voor dezen over gelijksoortige onderwerpen geschreven hadden. Hij heeft bouwstof aangedragen even als zij, maar aan het opbouwen van het stelsel heeft hij zoo min als zij meê- | |||||
[pagina 242]
| |||||
gewerkt. Hij was daartoe de man ook niet. Hij heeft van logisch deduceeren en systematiseeren geen begrip, en mist bovendien de scherpzinnigheid en vindingrijkheid van vele oudere schrijvers. Het oordeel, door De Groot over hem geveld, is niet gunstig, doch volkomen juistGa naar voetnoot1. Zijn vlijt in het verzamelen is zijn grootste verdienste; in het schiften en ordenen van zijn stof, in het onderscheiden van rechtsbegrippen en rechtsbronnen laat hij daarentegen veel te wenschen over. Met De Groot verdient hij niet op één dag genoemd te worden. Niet eens komt hem de lof toe van aan onzen grooten systematicus de meeste bruikbare bouwstof te hebben geleverd. In dit opzicht moet hij achterstaan bij de groote Spaansche juristen en theologen uit den tijd van Karel V en Philips II. Van de theologen wil ik alleen Franciscus Victoria noemen, hoewel nevens hem ook Dominicus Sotus een eereplaats bekleedt. Victoria schreef tusschen 1530 en 1540 onder andere twee relationes: de Indis noviter inventis en de jure belli, en deze twee verhandelingen hebben meer dan eenig ander boek onzen schrijver de stof geleverd, die hij in zijn systeem verwerkt heeft. Voor een protestansch rechtsgeleerde waren de theologische bewijzen van den Dominicaner monnik natuurlijk niet voldoende. Maar de theoloog had een edel en vrijheidlievend gemoed, een zin voor waarheid en recht, die hem voor dwalen behoedden, en zijn conclusies waren doorgaans juist, hoedanig zijn praemissen ook mochten zijn; hij veroordeelde het onrecht, waar hij het ook bespeurde. De Groot heeft zich dikwerf op zijn gezag kunnen beroepen, inzonderheid tegen de aanspraken van Spanjaarden en Portugezen op het uitsluitend recht om de beide Indiën te exploiteeren; de lezers van het Mare Liberum zullen het zich herinneren. In de prologomena van het Jus belli ac pacis noemt hem De Groot en prijst hem naar verdienste, maar toch met minder erkentelijkheid dan ik zou hebben verwacht. Van de Spaansche juristen roemt hij daar vooral Covarruvia en Vasquius, aan wie hij inderdaad ook groote verplichting heeft. De eerste, in 1577 als raadsheer in het Hof van Grenada gestorven, had in een relectio (over c. peccatum in VI. de reg. iur) drie paragra- | |||||
[pagina 243]
| |||||
phen aan het recht der overheid, bepaaldelijk haar recht van oorlogvoeren, gewijd, waaraan De Groot enkele uitmuntende opmerkingen ontleend heeft. De andere, Fernandus Vasquius, eveneens raadsheer in Spaansche gerechtshoven, overleden in 1566, heeft zich in zijn Illustres Controversiae als een voortreffelijk rechtsgeleerde en wijsgeer en als een alleruitnemendst mensch doen kennen. In zijn Jus belli ac pacis spreekt De Groot met achting en ingenomenheid van hem, in zijn Jus praedae met ophef en bewondering: ‘Vasquius (heet het daar) het sieraad van Spanje, bij wien wij nooit in het erkennen van het recht scherpzinnigheid, noch in het leeren der waarheid vrijmoedigheid missen’Ga naar voetnoot1. Die lof is wel verdiend. Over de scherpzinnigheid van den jurist zullen wij later nog iets aanmerken. Over de vrijheidsliefde en vrijmoedigheid van den man mag ik hier uiet zwijgen. In dit opzicht behoeft hij, de Spanjaard, niet achter te staan bij onzen landgenoot; integendeel hij overtreft hem in die eigenschappen. Als men in zijn Controversiae leest, kan men zich niet voorstellen dat zulk een boek aan Philips II is opgedragen; het lijkt wel ironie, een koning bij de gratie Gods, die alle mederegeering van onderdanen verfoeit, een boek toe te wijden, waarin onbewimpeld geleerd wordt, dat het goddelijk recht der overheid niet bestaat; dat de vorst om het volk, niet het volk om den vorst is, en dat daarom de vorst uitsluitend het heil des volks, niet zijn bijzonder belang behartigen moet; dat de vorstelijke macht, uitsluitend in het belang der onderdanen toevertrouwd, om die reden door de onderdanen, zoo hun belang het eischt, beperkt en zelfs geheel teruggevorderd mag wordenGa naar voetnoot2. | |||||
[pagina 244]
| |||||
Het zijn dezelfde begrippen, die de Jesuïten in den tijd der Ligue in Frankrijk, maar met een geheel ander doel, leerden en in toepassing brengen wilden. Wie zou ze bij een koninklijk raadsheer in dienst van Philips van Spanje hebben vermoed? Wij hebben hier, in de Spaansche juristen en theologen uit den tijd van Karel en Philips, een nieuw bewijs voor de waarheid, dat de groote mannen niet kinderen van hun tijd zijn, maar van den tijd die den hunnen onmiddellijk voorafgaat. De zonen van de eeuw van Philips, de kweekelingen van den geest dien hij aan Spanje heeft ingeboezemd, zijn de nietelingen van den tijd van Philips III en Philips IV, die het eens zoo bloeiende rijk hebben zien kwijnen en vervallen. Mannen als Victoria en Vasquez zijn de vertegenwoordigers van den tijd van vrijheid en kracht, die vooraf was gegaan. De regeering van Philips kan op hen geen roem dragen; zij mag zich alleen beroemen dat zij een geheel ander geslacht voor de volgende regeering heeft opgekweekt. Nog meer dan voor zijn volkenrecht heeft De Groot voor zijn natuurrecht aan deze Spaansche schrijvers verplichting. Ik behoef niet te herinneren dat hij volgens de gewone voorstelling evenzeer de stichter van het natuurrecht als van het volkenrecht is. Maar op die eer kan hij ook slechts in zekeren zin aanspraak maken. Wat hij over het natuurrecht leert, is evenmin oorspronkelijk als zijn volkenrecht. En vooral hierin zijn Vasquius en Covarruvia zijn leermeesters geweest. Alleen omdat die schrijvers niet meer gelezen worden, omdat De Groot hen door zijn roem in de schaduw gesteld en tot vergetelheid gedoemd heeft, is hun verdienste in dit opzicht niet gewaardeerd. In den laatsten tijd hebben vooral Kaltenborn en Hinrichs geheel andere mededingers naar de eer van het natuurrecht gesticht te hebben, nevens De Groot op den voorgrond gesteld. Zij hebben de eertijds weinig bekend geworden en thans geheel vergeten ge- | |||||
[pagina 245]
| |||||
schriften van Oldendorp, Hemming en Winkler weer te voorschijn gebracht en bovenmate geprezen, inzonderheid Winkler, dien Kaltenborn zelfs, omdat zijn boek tien jaren vroeger dan het Jus belli ac pacis verschenen was, genegen is de eerepalm toe te kennen. Maar hij moet toch erkennen dat De Groot noch Winkler, noch een ander van die Duitsche schrijvers gekend, en dat hij aan hen niet de minste bouwstof ontleend heeft; thans bewijst het Jus praedae ten overvloede dat De Groot tien jaren eer Winkler schreef, reeds dezelfde begrippen koesterde, die hij later heeft gepredikt; naar tijdorde zelfs komt dus aan hem onbetwistbaar de voorrang toeGa naar voetnoot1. Ook valt het niet te ontkennen dat later uitsluitend op zijn Jus belli ac pacis niet op de Principia juris van Winkler is voortgebouwd. De Duitsche protestantsche school staat dus op zich zelf; zij heeft op de ontwikkeling der wetenschap geen invloed geoefend. De wetenschap als zoodanig dagteekent van De Groot, en deze heeft ze gesticht door ineen te voegen wat hem uit de middeneeuwsche wijsbegeerte door de Spaansche schrijvers, inzonderheid door Vasquez, vervormd en bruikbaar gemaakt, was overgeleverd. Het natuurrecht van De Groot, zooals hij het in het Jus praedae voorstelt, is wezenlijk hetzelfde als het zoo bekende stelsel van het Jus belli ac pacis. Het verschil tusschen beide betreft meer de woorden dan den zin. Gedurende de twintig jaren, die de twee geschriften van elkander scheiden, is de beschouwing van het natuurrecht bij den schrijver zoo goed als onveranderd gebleven. In dien tusschentijd heeft hij ze nog eens, vijf jaren voor de uitgaaf van het Jus belli au pacis, in zijn Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, die te Loevestein is opgesteld, geheel op dezelfde wijze verklaard. Altijd is hem de bron van het natuurrecht de natuurlijke eigenaardigheid, die den mensch door God is ingeschapen, de liefde tot zich zelven en de zucht naar gezelligheid die de liefde tot den naasten omvat. Uit die bron zijn een aantal voorschriften af te leiden, die alle om hun oorsprong onveranderlijk en onschendbaar zijn. Vele handelingen worden echter door geen zoodanige natuurlijke | |||||
[pagina 246]
| |||||
rechten beheerscht. De zoodanige kunnen door willekeurige bevelen bepaald worden, bevelen van God in zijn woord gegeven, en waar die ontbreken, bevelen van de menschelijke overheid, of ook gewoonten, die allengs verbindende kracht verworven hebben. Dit stelsel is zeker zeer eenvoudig, en was in den tijd van De Groot volstrekt niet nieuw. Het was in de hoofdtrekken hetzelfde wat reeds door klassieke en middeneeuwsche wijsgeeren en godgeleerden was gepredikt. Latere rechtsgeleerden hebben gemeend te bespeuren dat De Groot bij dezen of genen auteur van vroeger tijd, bij een of anderen wijsgeer der oudheid, bij een of anderen middeneeuwschen scholasticus, in de leer was geweest. Zij hebben allen voor een gedeelte gelijk: De Groot heeft van al zijn voorgangers geleerd, op allen zich beroepen. Maar niet één van allen kan voor zijn leermeester doorgaan. De meeste aanspraak op die eer zouden nog de reeds genoemde Spanjaarden, Covarruvia en Vasquez, mogen maken; door hen is de wijsheid der scholastici grootendeels tot hem gekomen; zij hadden haar reeds stelselmatig bijeengesteld. Volgens hen is natuurrecht wat allen levenden wezens, ook den dieren is ingeschapen; wat uitsluitend aan de redelijke wezens ingeschapen is, heet, ter onderscheiding, oorspronkelijk volkenrecht (jus gentium primaevum). Dit heerschte algemeen eer nog het maatschappelijk leven een aanvang nam, in de gouden eeuw, toen er nog geen bijzonder eigendom, geen staten of regeeringen, geen oorlogen waren. Het heeft evenwel ook voor alle volgende eeuwen zijn kracht behouden. Het is onveranderlijk, want het is goddelijk van oorsprong. Wat er tegen strijdt is onrecht. Maar zeer veel heeft het onbeslist en ongeregeld gelaten. Daarover heeft nu in de afzonderlijke staten de wetgevende macht te beslissen: deze stelt het burgerlijke recht vast. En wat dienaangaande in alle of in verre de meeste staten op dezelfde wijs verordend is, vormt het afgeleide volkenrecht (het jus gentium secundarium). Mij dunkt de overeenkomst van deze voorstelling met de leer van De Groot is niet te loochenen; zij blijkt te duidelijker als wij niet de prolegomena van het Jus belli ac pacis, maar het eerste hoofdstuk van het Jus praedae met de beschouwing der Spaansche juristen vergelijken. Daarin komt, om iets te noemen, nog een algemeen natuurrecht van menschen en dieren voor, een jus naturae onderscheiden van een jus gentium primaevum, terwijl in het latere boek ontkend wordt dat voor die- | |||||
[pagina 247]
| |||||
ren een recht bestaat, en integendeel beweerd dat het recht alleen aan de menschen eigen is. Aan het Jus belli ac pacis is ook de onderscheiding tusschen een ingeschapen goddelijk recht (jus naturae) en een gegeven goddelijk recht (volumtarium) eigen; in het Jus praedae vindt men dit evenmin als bij de Spaansche juristen uiteen gehouden. Zulke afwijkingen, er zijn er meerGa naar voetnoot1, betreffen het wezen van het stelsel niet. Dit is door De Groot onveranderd behouden, en, zooals ik meen aangetoond te hebben, grootendeels aan zijn voorgangers ontleend. Nieuw en aan De Groot eigen is echter het gebruik dat hij van dit natuurrecht gemaakt heeft. Men stelt het gewoonlijk voor alsof hij ook het natuurrecht opzettelijk had behandeld, maar niets is minder waar. Hij handelde uitsluitend over het volkenrecht, en hij bracht slechts het natuurrecht ter sprake om aan te toonen, dat het de eenige grondslag was, waarop het volkenrecht gevestigd kon worden. Immers over de verschillende, van elkander onafhankelijke, volken, wier onderlinge betrekking door het volkenrecht geregeld moest worden, bestond geen wetgevende macht van menschen, en de goddelijke wetgever had er zich in zijn woord niet over verklaard. Uit welke bron zou men dan de rechten afleiden, waarnaar de volken elkander onderling behooren te behandelen? Of kan er zulk een recht niet bestaan en heerscht hier op dit gebied alleen het geweld? Ziedaar de vragen, die De Groot op zich nam te beantwoorden. Hij betoogde, dat wat niet door onderlinge overeenkomst vastgesteld of door gewoonte geregeld was, alleen uit het natuurrecht, uit het recht dat aan alle menschen gemeen is en dat God zelf hun heeft ingeschapen, kon worden afgeleid. En werkelijk leverde hij een proeve, de allereerste die gewaagd was, om uit den aard des menschen de hoofdbepalingen van het volkenrecht te verklaren en te wettigen. Daarin bestaat zijn verdienste. Hij heeft noch het natuurrecht noch het volkenrecht geschapen, maar hij heeft in het eerste den grondslag aangewezen voor het laatste. Vreemd mag het heeten, dat iets wat zoo voor de hand ligt, | |||||
[pagina 248]
| |||||
toch zoo miskend wordt. Zelfs Heffter erkent wel in de Inleiding van zijn voortreffelijk Europäisches Völkerrecht, dat De Groot het eerst het internationale recht tot wetenschap verheven heeft, maar laat daarop volgen: ‘hij onderscheidt een dubbel volkenrecht, een onveranderlijk-natuurlijk en een willekeurig, dat aan alle, of althans aan de meeste volken gemeen is; maar dieper gaat hij niet, en hij wijst dus ook niet aan, welk verband er bestaat tusschen het natuurlijke en het positive recht.’ Die beschrijving kan ons waarlijk geen denkbeeld geven van de eigenaardige verdienste van De Groot. Als zij juist was, zou De Groot niet meer hebben gedaan dan de Spaansche juristen voor hem. Welk positief volkenrecht mag Heffter bedoelen, waarvan De Groot verzuimd zou hebben den samenhang met het natuurrecht aan te wijzen? Geen ander bestond er in dien tijd dan wat òf bij tractaten tusschen twee of meer mogendheden vastgesteld, òf door een min of meer langdurige gewoonte ingevoerd was. Vóór den vrede van Westfalen had dit werkelijk niet veel te beduiden. Had De Groot behooren aan te toonen in welk verband dit stond tot het recht der natuur? Welnu, heeft hij niet geleerd dat wat met het natuurrecht in strijd is, onrecht moet heeten, en dat alleen recht heeten mag wat er meê overeenkomt of er door vrijgelaten wordt? Maar het doel van zijn schrijven reikte veel verder. Er waren in zijn tijd geleerden, die volkenrecht verwarden met civiel recht of met bijbelrecht, en anderen die twijfelden of er zelfs wel een internationaal recht denkbaar was. Tegen dezen is zijn geheele betoog gericht. Hij wijst naar de natuur als de eeuwige bron, waaruit al wat noodzakelijk recht is voortvloeit, waaruit alle menschelijke rechtsbepalingen afgeleid moeten worden. Dat hij daarbij aan de willekeur van den goddelijken zoowel als van den menschelijken wetgever eenige speelruimte laat, hangt samen met zijn Arminiaansch kerkgeloof omtrent den vrijen wil. Maar hij beperkt de willekeur, die hij aan den menschelijken wetgever toestaat, ten nauwste door den eisch, dat geen wetsbepaling ooit strijden zal tegen de natuur van den mensch of tegen de rechten die daaruit voortvloeien, en dat de wetgeving in het algemeen het heil van het menschdom (humani generis bonum) bedoelen zal. De bewering van Heffter. hoewel ook jegens het Jus belli ac pacis ongegrond en onbillijk, wordt bijna ongerijmd, als men ze aan het Jus praedae gaat toetsen. Hierin toch spreekt de | |||||
[pagina 249]
| |||||
gedachte des schrijvers, zooals ik reeds opmerkte, zich nog veel duidelijker uit dan in de latere omwerking. Omdat hier het onderwerp scherper omgrensd is en de eenheid zorgvuldiger wordt bewaard, is de gang der redeneering gemakkelijker te volgen. Het kan zelfs een weinig aandachtigen lezer niet ontgaan, dat al wat over het oorlogsrecht geleerd wordt, middellijk of onmiddellijk wordt afgeleid uit de axiomata, die in het eerste hoofdstuk aan het wezen van den mensch en aan het recht van zijn natuur zijn ontleend. Van willekeur is hier geen sprake. Geen beroep op eenig recht wordt gedaan, waarvan niet vooraf de grond in de menschelijke natuur is aangewezen. De schrijver heeft dit alles in het eerste hoofdstuk van zijn commentarius zoo helder in het licht gesteld, dat ik volstaan kan met daarheen te verwijzen. Hij spreekt het daar ook nog duidelijker uit dan in de prolegomena van zijn later werk, dat de bijbelplaatsen en de spreuken van wijze mannen en de voorbeelden van beroemde volken, die hij aanhaalt, nooit tot bewijs, alleen tot bevestiging dienen van hetgeen de rede uit de natuur heeft afgeleid. Indien het dan waar is dat de verdienste van De Groot jegens het volkenrecht bestaat, niet in het openbaren van een nieuw recht, afwijkend van wat men tot nog toe voor recht had gehouden, maar in het aanwijzen van de bron waaruit het reeds erkende recht voortvloeit, en alle recht steeds moet worden afgeleid, dan durf ik beweren dat die verdienste nog duidelijker uitkomt in het thans eerst uitgegeven werk zijner jeugd dan in het wereldberoemde boek van zijn mannelijken leeftijd. Moest de waarde bepaald worden naar de veelheid der behandelde en toegelichte onderwerpen, of naar de volledigheid waarmeê zij behandeld zijn, dan zou het latere werk het van het vroegere verre winnen. Maar komt het vooral op de methode aan, die door den schrijver het eerst aan tijdgenooten en nakomelingen is aangewezen, en die, sedert hij ze aanwees, steeds is gevolgd, dan verdient het eerste opstel, waarin de methode het zuiverst spreekt, de voorkeur. Want het is geen grootspraak, waarmeê het eerste hoofdstuk van den commentarius eindigt, dat ook die vragen van oorlogsrecht, die in de verhandeling niet ter sprake komen, uit de aangewezen beginsels en volgens de aangenomen methode met zekerheid op te lossen en te beslissen zijn. Algemeene regels en methoden van onderzoek te vinden is de kunst; ze toe te passen op alle mogelijke onderwerpen is slechts een zaak van geduld en vlijt. | |||||
[pagina 250]
| |||||
En deze commentarius is geschreven door een jongman van een en twintig jaren! Hoe dikwerf heb ik mij dit bij het bestudeeren er van met verbazing herinnerd. Wat werd er niet vereischt om het samen te stellen! Letten wij het eerst op de belezenheid die er in doorstraalt. Van alle klassieke schrijvers zonder onderscheid, wijsgeeren en geschiedschrijvers, redenaars en dichters, worden de treffendste en fraaiste plaatsen, die niet altijd de meest bekende zijn, overal waar zij te pas komen, aangehaald. Eveneens de bijbelsche boeken, de beroemdste kerkvaders, Thomas Aquinas en eenige andere middeneeuwsche theologen. Verder de Romeinsche wetten en juristen, de canonieke rechtsboeken, de glossatoren en de meest beroemde der latere juristen. Uit de middeneeuwsche en nieuwere geschiedenissen worden wel bijna geen voorbeelden aangehaald. maar des te meer uit de gewijde en ongewijde oudheid. Hoe het mogelijk is dat zelfs de allervlijtigste student in zijn twee en twintigste jaar zulk een menigte van boeken zoo gelezen heeft, dat hij er zulk een gebruik van kan maken, begrijpen wij niet. Zelfs niet, al nemen wij in aanmerking, wat niet te ontkennen valt, dat sommige citaten ontleend zijn aan de tweede hand, aan commentaren en verzamelingen. Het Corpus iuris glossatum voor de rechtsgeleerdheid, het Florilegium van Stobaeus en soortgelijke bloemlezingen voor de wijsheid der ouden, de Summa Silvestrina voor de geleerdheid der middeneeuwen. zijn hulpmiddelen, waarvan de jeugdige schrijver zich rijkelijk heeft bediend. Andere aanhalingen heeft hij van zijn voorgangers eenvoudig overgeschrevenGa naar voetnoot1. Maar desniettemin spreidt de com- | |||||
[pagina 251]
| |||||
mentarius een geleerdheid ten toon, die in iemand van dien leeftijd, en die bovendien ruim vier jaren lang in de practijk was, verbazend mag heeten. Maar in veel hooger mate nog dan de geleerdheid verbaast ons de bekwaamheid en het oordeel van den jongen man. Die overvloedige bouwstof, met zoo noesten vlijt bijeengebracht, behandelt hij met een gemak en ordent hij met een juistheid, die na zoo weinig oefening als zijn leeftijd meêbracht, bijna zonder voorbeeld is. Wat zal ik verder van zijn Latijn-schrijven en van zijn stijl zeggen? Hij wist dat duidelijkheid het eerste vereischte is van het betoog, dat verheffing van stijl daarbij niet te pas komt, en hij onthoudt zich dan ook in de dogmatica van allen ophef; alleen door kernachtigheid en puntigheid van uitdrukking zoekt hij zijn schrijftrant te versieren, en naar mijn oordeel is hij hierin soms zeer gelukkig. Dat hij echter ook de Latijnsche historici en oratores kent en weet na te volgen, toont hij in zijn historica en in de latere hoofdstukken, waarin hij de voordeelen die de Compagnie en de Republiek zich van de nieuwe wijs van oorlogvoeren in Indië beloven mogen, met prachtige kleuren schildert. Sommige van deze bladzijden zijn zoo welsprekend en schoon als de beste van zijn beroemde Annales et Historiae, en zij behagen mij zelfs nog meer omdat zij mij voorkomen minder gekunsteld te zijn. Fijnere kenners van het Latijn dan ik mij beroemen kan te wezen, mogen den stijl met gezag beoordeelen; naar mijn bescheiden meening is het aan menige bladzijde te bespeuren, dat het Latijn voor De Groot geen doode taal was, dat hij er zijn gedachten zoowel in vormde als in uitdrukte. Tot staving van mijn gevoelen beroep ik mij inzonderheid op de bladzijden 313, 323, 328 en 329. Op enkele plaatsen is het mij mogelijk geweest met de sierlijke en kernachtige beschrijving van onzen auteur het langwijlige en stamelende verhaal van zijn zegslieden te vergelijken, en dan vooral komt zijn kunstvaardigheid schitterend uitGa naar voetnoot1. Nog hooger echter dan zijn | |||||
[pagina 252]
| |||||
welsprekendheid acht ik, vooral in een zoo jeugdig schrijver, de smaak te waardeeren, waarmeê hij zijn schrijfwijs steeds doet overeenstemmen met den aard van hetgeen hij schrijft. Hij zoekt nooit een gelegenheid om zijn kunst te vertoonen; hij gebruikt de gelegenheid wanneer zij zich van zelf voordoet. Voeg daarbij, wat wij reeds als de eigenlijke verdienste van het werk erkend hebben, de wijsgeerige afleiding van het volkenrecht uit de menschelijke natuur, een verdienste waaraan de schrijver zijn grootsten en blijvenden roem verschuldigd is, dan zal een ieder, geloof ik, moeten toestemmen dat, onder ons Nederlanders althans, nooit een geleerde geboren is die zoo vroeg zooveel geleverd en nog zooveel meer beloofd heeft. Heeft de latere leeftijd werkelijk opgeleverd wat de jeugd recht gaf om te hopen? Ik betwijfel het. Al de werken, waardoor De Groot zich beroemd heeft gemaakt, dagteekenen, wat plan en aanleg betreft, uit zijn jeugd; de uitwerking alleen is van lateren tijd. Wat hij daarentegen als ambassadeur te Parijs en zelfs al iets vroeger bedacht en geschreven heeft, meestal van theologischen aard, verraadt veel minder denkkracht en is ook spoedig in vergetelheid geraakt. Daarom moeten wij, om hem naar waarde te schatten, vooral de werken van zijn jeugd gadeslaan. Ongelukkig, hoewel natuurlijk, achtte hij juist deze op later leeftijd gering, en liet ze, voor zoover zij niet reeds gedrukt waren, ongedrukt of werkte ze om. Wij hebben reeds gehoord hoe hij in later tijd zijn Antiquitas Batava beoordeelde. Eveneens liet hij zich over zijn Mare Liberum uit; hij had het geschre- | |||||
[pagina 253]
| |||||
ven met de beste bedoeling (zeide hij), vol liefde voor zijn land, maar hij was nog jong toen hij het schreef, en die het prezen, deden dit slechts uit welwillendheid jegens hem. Wat hij van dit eene hoofdstuk uit den commentarius getuigde, dacht hij zeker van het geheel, en buiten twijfel stelde hij zijn latere omwerking verre boven zijn eerste ontwerp. Er is geen sterke verbeeldingskracht noodig om ons voor te stellen, hoe de Zweedsche ambassadeur op zijn vijftigste jaar het werk van den jeugdigen advocaat beschouwd zal hebben. Met medelijdenden glimlach zag hij, de diep beproefde, die de Hollanders tot zijn ongeluk had leeren kennen en zelfs opgehouden had Hollander te zijn, den onervaren, goedgeloovigen jongeling zijn talenten en arbeid te koste leggen aan de verheerlijking van de daden en aan de verdediging van de belangen van een volk, dat het zoo weinig aan hem verdiende. Hij zag hem de deugden der Hollanders en de misdaden hunner vijanden beide overdrijven; hij zag hem zelfs het recht niet als onpartijdig geleerde, maar als ijverig vaderlander verkondigen en toepassen. Hij verfoeide zijn ondankbare landgenooten van voorheen te meer, omdat zij zooveel liefde en zoo groote weldaden zoo snood hadden vergolden. Maar hij lachte tevens om zijn eigen dwaasheid, die in dienst van zulken meester zich zoo had afgesloofd. Hij verheugde zich dat niet dit werk van zijn jeugdigen ijver het licht had gezien, maar de vrucht van zijn beproefde en bezadigde wijsheid; dat het Jus belli ac pacis en niet het Jus praedae in aller handen was. Evenzoo heeft hij geoordeeld en gehandeld ten opzichte van zijn groote geschiedenis van den oorlog tegen Spanje; hij heeft ze geheel omgewerkt, eer hij ze voor de uitgaaf geschikt rekende. Ik ben met het uitgegevene ingenomen; maar veel liever toch bezat ik het oorspronkelijke opstel, zooals het in 1612 nagenoeg voltooid was. Een zucht om gematigd en onpartijdig te wezen, die tot verzwijgen leidt van hetgeen noodeloos aanstoot geven kon, verraadt zich in de latere bewerking, die na des schrijvers dood is uitgegeven. In het werk, zooals het oorspronkelijk geschreven was, heerschte zeker minder omzichtigheid, meer rondborstigheid en meer hartstocht. De geest van den tijd, waarin de daden zijn gepleegd die beschreven worden, sprak er zich zeker veel krachtiger in uit. Hoe gaarne zouden wij het bezitten; wie weet of een gelukkig toeval het niet bewaard heeft en nog eens aan den dag zal brengen? Het zou voor de waar- | |||||
[pagina 254]
| |||||
deering van De Groot als schrijver en als mensch een kostbare aanwinst wezen. Intusschen acht ik het reeds veel gewonnen, dat wij althans van het voornaamste van al zijn geschriften, van dat waarop zijn roem voornamelijk gevestigd is, nevens den blijvenden vorm, waarin hij het heeft overgegoten, den oorspronkelijken, zooals hij het ontworpen had, bezitten. Zij dragen elk den stempel van den leeftijd waartoe zij behooren, en kenteekenen ons den schrijver in de voortreffelijkheid, die hem in elk der twee groote tijdvakken van zijn leven eigen was. Zooals hij zich in zijn beroemd meesterstuk voordoet, kende hem Europa sedert eeuwen, als geleerd, wetenschappelijk, bedachtzaam, onpartijdig. Als vurig, hartstochtelijk en partijdig uit vaderlandsliefde doet het pleidooi zijner jeugd hem nu eerst kennen. Daarom, wat men ook over de betrekkelijke waarde van den thans uitgegeven commentarius oordeele, hetzij men daaraan of aan het latere meesterstuk den voorrang toewijze, niemand die beweren zal dat de vergelijking van beide de moeite niet beloont. Ik durf dan ook den Heer Hamaker voorspellen, dat de zorg, door hem aan de uitgaaf besteed, niet vruchteloos zal blijven noch voor den roem des schrijvers, noch voor de wetenschap, waarvan hij de grondslagen heeft gelegd.
R. Fruin. |
|