De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Staat en maatschappijGa naar voetnoot1.Honderd jaren geleden was dit vraagstuk (wetenschappelijk gesproken) geheel nieuw. Die in het natuurrecht grond en oorsprong der rechtsbetrekkingen zochten, bleven in hun studeercel zitten, peinsden en plooiden zich rimpels op het voorhoofd en construeerden een staat, maar zagen niet uit het venster naar de rijke natuur daarbuiten, waar, even veelsoortig als gewassen en planten, ook maatschappelijke toestanden en instellingen bloeijen, zich ontwikkelen en kwijnen. Doch terwijl die overigens achtingwaardige geleerden zoo dachten, en moeitevol het weefsel van hersenschimmen uitspinden, waren er anderen die hun kamer verlieten, die het leven van het volk, het volk in zijn arbeid, opzochten, die een reis te midden van al de gewone dagelijksche bezigheden der menschen even leerrijk achtten als het bestuderen der beschreven bladen. Zij togen op hun beurt aan het verzamelen en schiften hunner waarnemingen: zij verwerkten al die opmerkingen tot een geheel, en een nieuwe wetenschap ontstond, die der staathuishoudkunde. Het was de huishouding van het volk, waarvan zij de wetten opspoorden, en de naam, dien zij aan hun wetenschap gaven, duidt reeds voor een gedeelte van zelf aan dat zij het volk vooral in zijne arbeids- en verkeersbetrekkingen, in zijn kommervol of welvarend bestaan, nagingen. Wel is waar werd zóó alleen de economische zijde der menschelijke maatschappij in het oog gehouden. Maar het groote wetenschappelijke vraagstuk was gegrepen. De perken moesten slechts wat worden uitgezet. Afgescheiden van de instellingen van den staat beweegt zich te midden van dien staat of buiten hem om, zich niet storende aan zijn begrenzingen, naar vrije wetten, de men- | |
[pagina 194]
| |
schelijke maatschappij. Te midden van een geregeerde vereeniging een niet geregeerde toestand.
In de menschelijke samenleving is de staat het éénheidsbegrip in een volk: de tot één geheel geworden organisatie van een volk of van een deel daarvan: het levend organisme, dat naarmate de beschaving trap voor trap toeneemt, mede geleidelijk zich ontwikkelt. Want beschaving is niet anders dan vermeerdering van leven. En naar gelang dat nieuwe leven zich door nieuwe verschijnselen en scheppingen openbaart, worden de functies van den staat veelsoortiger: de begrippen van rechtvaardigheid, van vrijheid, van orde, van ontwikkeling vragen iederen dag nieuwe voldoening en nieuwe werkzaamheid: nieuwe bepalingen en begrenzingen, omdat nieuwe ruimten worden veroverd. Maar hoe ver en werwaarts de staat ook zijne armen uitstrekt, hij blijft de vaste eenheid, die alles tot één organisme opvoert en vereenigt. Te midden nu dier éénheid, soms daarbuiten, is een gansche rij van toestanden, die slechts van ter zijde, slechts gedeeltelijk door den staat in zijn kring worden opgenomen, die een eigen leven en ontwikkeling behouden. Om die toestanden te zien, behoef ik u slechts te plaatsen in de volle actualiteit, in het heden. Treft het uwe aandacht niet, dat het huisgezin, de familie, toch eigentlijk een geheel eigen leven leidt, afgescheiden van de rechtsbetrekkingen waarin het door de staatsinstelling is geplaatst. Is de band der familie verzwakt, de staat kan er niets tegen doen, en toch de staat plukt van zulk een verkeerden groei de wrange vruchten. De familieloop gaat zijn eigen gang. Het begrip zelf wordt - men behoeft geen scherpe oogen te hebben om het te zien - telkens nauwer begrensd. Onze vroegere landbouwers met al hun neven, hun nichten, hun gansche clan, zijn verre te zoeken. L'esprit de familie - zoo zucht Silvestre de Sacy - serait-il au nombre des vieillesses féodales que nous avons abolies! en le Play, ontwerper en bestuurder van het grootsche tentoonstellingsgebouw, dat gij ten vorigen jare te Parijs hebt kunnen bewonderen, zoekt en peinst op middelen om de kracht der eigentlijke familie door andere vormen van erfopvolging dan de gewone weder op te heffen. Laat die twee fransche senatoren (het zijn niet de slechtste uit den Senaat) slechts zuchten en zoeken....... de familie gaat haar eigen weg en wil zich niet | |
[pagina 195]
| |
plooijen naar den wil der staatslieden. - Sterker nog is die zelfstandigheid, wanneer men het oog laat gaan over de standen onzer Europeesche burgermaatschappij, op het onderscheid tusschen meerderen en minderen. Van den éénen kant komt de staat op met zijn stelregel: gelijkheid van allen voor de wet; doch verschillende levenswijzen en traditiën hebben verschillende vormen en toestanden in het leven geroepen: bijzondere kringen zijn ontstaan en een verscheidenheid van volksgroepeeringen is dáár, waarop de staat wel degelijk gedwongen wordt acht te slaan. Voor den staat is het een groote vraag te weten, hoe de elementen van macht onder die standen verdeeld zijn. Dreigende vraag, die soms de staatkundige instellingen in gevaar brengt! Wel is het niet langer de adel die alleen voorrechten vraagt; wij zijn meerendeels gekomen in den toestand, dien Lafayette karakteriseerde, toen hij aan een jong edelman, die onder verwijzing naar al zijn titels op een post aandrong, toevoegde: ‘Monsieur, cela n'est pas un obstacle’, - maar juist van den anderen kant komt thans de storm opzetten. De arbeiders-vereenigingen en questiën zijn aan de orde van den dag: questiën van juister verhouding van kapitaal en arbeid dwarrelen als door de lucht. De middelklasse, de eigentlijke burgerij, die boven alles den vrede bevordert en liefheeft, wordt telkens als uit haar bedrijvige rust opgeschrikt door de woelingen van dien vierden stand. Neutraliteit wordt bijna niet toegelaten; men moet partij kiezen voor of tegen, en ondertusschen vervormen en plooijen zich de belangen tot nieuwe groepeeringen en komen deze met stouter eischen voor den dag. - Als van zelf werpt gij nu reeds den blik op de in of buiten den staat om zich kruisende en bewegende belangen, voor zoover zij met de volkswelvaart in verband staan, de economische vraagstukken, waarin volgens enkelen de gansche leer der maatschappij zich zou oplossen. Zeker is het dat de betrekkingen en verhoudingen door arbeid en bezit in het leven geroepen, door ruiling van diensten in stand gehouden, dat de gansche leer der volkswelvaart, met haar problemen tusschen rijk en arm, tusschen vraag en aanbod, - een geheel van het staatsbegrip onafhankelijk bestaan heeft. Volksvermogen beteekent nog iets anders dan het woord staatsfinantiën. De wetten die de welvaart beheerschen, hebben in zekeren zin een eigen sfeer. Toen een Hogendorp op nog geen twintigjarigen leeftijd de Harz bezocht, dacht hij weinig aan het staatsverband | |
[pagina 196]
| |
waarin die schilderachtige bergstreek was geplaatst; hij zag alleen de werkzaamheid der inwoners in de mijnen, en uit dien maatschappelijken arbeid verklaarde hij zich den toestand. Die wetten van volkswelvaart zijn soms zoo krachtig, dat de staat geheel haar richting moet volgen: ik herinner aan de diepingrijpende questiën betrekkelijk de indeeling van het land in groote landerijen of wel zijn splitsing in ontelbare kleinere stukken: ik herinner aan het feit dat, toen op het einde der middeleeuwen het eigendom zich begon te mobiliseeren, dit bewegelijk eigendom (indien ik het dus noemen mag) het Romeinsche recht ter hulp nam en weder invoerde in de rechtsbedeeling: - doch genoeg, niemand twijfelt in theorie aan het onafhankelijk bestaan van deze sfeer: integendeel, er is bezorgdheid voor overdrijving, wanneer men ziet hoevelen bij deze onderwerpen alléén van maatschappij en maatschappelijke questiën willen spreken. - En toch, de volken leven van nog iets anders dan van het dagelijksche brood. Ook de godsdienstige verbindingen behooren geheel en al tot den kring der maatschappij. Had ik zoo even het oog op de menschelijke handelingen die betrekking hebben op de productie van stoffelijke zaken en hare verspreiding: hier zijn het inwendige motieven die tot hooger geestelijk leven roepen, die kerken stichten. Hoe het begrip van die kerk de massaas soms in beweging kan brengen! Hoe die kerk in haar zelotischen ijver er meestal op uit is overal proselieten te maken! De geschiedenis is vol van voorbeelden die dit aantoonen: de staat weet slechts te goed wat de kerk al eischt. Doch in abstracto moet de staat de kerk als een zelfstandige, geheel van zijne sfeer afgescheidene, instelling beschouwen, eene instelling, die al naarmate van de beschaving van het volk een meer of minder geestelijken werkkring zoekt en vindt. Doch die beschaving is nog niet zeer algemeen en de overeenstemming in het geloof des harten wordt schaars gevonden! - Het is dan ook een belangrijk maatschappelijk vraagstuk, welke de mate van beschaving is die een volk heeft verkregen. Hier raken de zijden van het probleem weder zeer alle begrippen van staat. Welke regeringsvorm voor een volk de beste is, hangt voor een goed deel af van de meerder of minder intellectueele en moreelë ontwikkeling van het volk. De constitutioneele regeringsvorm bovenal is de regeringsvorm van de meer ontwikkelde maatschappij en zij eischt van deze een groote mate van zedelijkheid, zelf beheerschend | |
[pagina 197]
| |
beleid en liefde voor het recht. Het vertegenwoordigend regeringsstelsel is een voortreffelijk werktuig, maar een werktuig dat niet door elke hand kan gedreven worden. Al de questiën van onderwijs, wetenschap en kunst (men herinnere zich het: kunst is geen regeringszaak) behooren hiertoe. De meerdere of mindere kracht eener verlichte of niet verlichte publieke opinie doet zich hier gelden. De letterkunde, echo van de stemmingen onder het volk, toont bijna altijd aan wat krachten in het volk nog aanwezig zijn. En beschaving is tevens vermeerdering van zedelijkheid. Zoo de zedeloosheid hand over hand toeneemt, is meermalen het oogenblik dáár dat ook de staatsband slapper wordt. Kortom, hier is een uitgebreid veld, waar de begrippen van staat en maatschappij een zeer merkbare wederzijdsche werking op elkander hebben. - Nog naauwer is die verwantschap wanneer wij thans op drie verschijnselen het oog vestigen, op wat wij noemen gemeenten, provinciën en stammen. Ook de gemeente is een organisch op zich zelf staand geheel. Zij is uit haar aard meer dan het onderste administratieve lid van den samenhang der gelederen dien men staat noemt. Bovendien, de staat kent soms alleen gemeenten, de maatschappij onderscheidt wel degelijk tusschen dorpen en steden. Iets anders is de stad, brandpunt van maatschappelijke ontwikkeling, iets anders het dorp met zijn gemoedsleven en huiselijke kalmte. Het is in de laatste tijden zoo keurig uitééngezet door Riehl, dat ik dit punt hier slechts aanstip, om den vinger nu te leggen op het zelfstandig bestaan der provinciën, afgescheiden van de staatsindeeling van dien naam. Trouwens een enkele blik op Frankrijk doet dadelijk het belang dezer onderscheiding kennen. Hoe ook de staat het volk in departementen bij tientallen heeft verdeeld, het volkskarakter bewaart het eigenaardige verschil tusschen de aloude provinciën Normandië en Bretagne, tusschen Champagne en Provence. En in Duitschland - wie denkt niet aan het liefelijk Thüringen? al heeft de staatswijsheid van den dag zoo wonderlijk en grillig die streek verdeeld. Wat spreek ik van vreemde landen? Ons eigen land bewaart te goed het onderscheid tusschen Friesland, Holland, het Sticht, en meet die provinciën nog niet geheel af naar haar mindere of meerdere administratieve belangrijkheid. Ik wil slechts zeggen dat de staat zulke provinciën, als hij ze als administratieve organen gebruikt, niet maakt maar vindt. Eindelijk wijs ik u op de rassen en stammen waarin de volken zijn verdeeld. | |
[pagina 198]
| |
Breede stroomen die zich over de werelddeelen hebben uitgestort om zich in allerlei nationaliteiten te splitsen. Die leer der nationaliteiten heeft al wat onrust in den staat gewrocht! Onze tijd kent ze, die barensweeën, onder wier kreten geheel het staatsleven van Europa wordt hervormd, luid weêrklinkende opwekkingen tot een nieuw leven, òf resurrecties, òf....... Doch reeds genoeg voor ons doel. Deze en nog andere zijn de maatschappelijke verschijnselen, waarvan ik - ze onderscheidende van het staatsbegrip - u sprak. Ik heb nog niet gewaagd ze in logischen of historischen samenhang u voor oogen te stellen. Liever wilde ik u eerst een blik op het veelkleurig leven zelf laten slaan: op verschijnselen waarvoor men vroeger zoo geen oog had, waarvoor de wetenschap geen plaats inruimde. Te samen vormen nu die toestanden wat wij noemen: de maatschappij. Het karakter van die maatschappij is daardoor tegenover dat van den staat als van zelf bepaald: het is allereerst en bovenal verscheidenheid tegenover de eenheid, die door het staatsbegrip wordt geëischt. Er is bij de maatschappij eene naast elkander plaatsing en wederzijdsche aanraking der deelen, waar de staat te-samenhang en een totaliteit vertoont. Hier nog het rijke weelderig leven in niets gestoord, dáár alles reeds tot één bepaald doeleinde heengebogen, en afgesnoeid al wat niet tot dat oogmerk medewerkt. Hier nog onsamenhangende elementen van een volksleven, dáár reeds een systeem. Hier nog chaotische stoffen die min of meer woelen om een bepaalde gestalte te vinden, dáár alles te-samengedrongen in één juiste en afgepaste gedaante. Hier de zeden: dáár het recht. Hier meer het inwendige leven, dáár meer de uitwendige zijde van de als handelende persoon optredende menschheid. Hier de stof en inhoud, dáár de vorm. Hier organieke draden, die al spinnende voortgedreven, tot een weefsel zich moeten vormen, het kleed eener samenleving van geesten, dáár reeds een vast organisme. Hier individueele en zich niet aan regelen storende willekeur, dáár een overal en in alles doordringende en dwingende wil. Hier nog dikwerf een onbewust leven, dáár alles tot het licht van het bewustzijn opgevoerd. Hier in één woord meer natuur, dáár meer kunst.
Op den bergtop der actualiteit staande, wensch ik thans het | |
[pagina 199]
| |
probleem tusschen Staat en Maatschappij in enkele trekken uit de geschiedenis u toe te lichten. Ik wijs u allereerst op den antieken staat, op den toestand der Grieken en Romeinen, waar de staat de poging had gedaan geheel en al in zich op te nemen de werkzaamheid der maatschappij. De Grieken! Als wij aan hen denken, staan Athene en Sparta ons voor den geest. En welk een gansch éénig schouwspel levert dat Athene op! Een staat waar de staatsdienaren, op wie het geheele bestuur rustte, door het lot werden aangewezen; waar een afgezant werd verkozen omdat hij schoon man was; waar een overwinning als van Marathon werd behaald door soldaten die nooit waren gedrild; waar een kunst als van de Acropolis door den staat werd gewrocht, - ziedaar wel een schitterend ideaal! Poog dit eens te vergelijken met de toestanden onzer moderne staten, roept men mismoedig uit. Doch die zoo klagen, gelieven te bedenken dat onze moderne natiën millioenen inwoners tellen, terwijl Athene slechts 20,000 burgers bevatte. Slechts ééns heeft men zulk een ideaal in een zeer kleine republiek kunnen verwezenlijken. En nog slechts onder eene (trouwens aan geheel de oude wereld eigen) grievende voorwaarde, want de Grieksche staat was gegrondvest op het feit dat de vrije burgers het beneden zich achtten handenarbeid te verrichten, dat de slaven hiervoor waren aangewezen en dat de staat vrijwillig onderdrukte al wat vrijheid van arbeid voor volkswelvaart vermag. Maar de staat ging nog verder: van het begrip uitgaande dat vrijheid beteekende niet de vrijheid in de stad, maar de vrijheid van de stad, nam hij ook inderdaad de zelfstandigheid weg van de vrije burgers. Het was een staat als van kristal, waarin ieder moest kunnen zien wat de ander deed. Zoo teeder was die inrichting van den staat, dat men zelfs door zijn privaat leven voor dien staat gevaarlijk kon worden; een Aristides moest om die enkele reden in verbanning gaan. Vrij te zijn was eensdeels mederegeren, maar anderdeels geplaatst te zijn in een organisme waarin men geheel en al opging. De kinderen behoorden nog meer aan den staat dan aan de familie. De armere burgers vroegen en verkregen geheel hun levensonderhoud van den staat. De rijkere burgers betaalden de schatting - die wij belasting noemen - niet als afgedwongen, maar geheel en al vrijwillig, zonder dat de staat iets behoefde te vragen. Alle stoffelijke en geestelijke krachten, waarover zulk een kleine republiek te beschikken had, werden | |
[pagina 200]
| |
dan ook wel harmonisch ontwikkeld, maar alleen dienstbaar gemaakt aan de grootheid van wat de Grieken noemden: Staat. Er was slechts ééne verschijning waarvoor de Atheensche staat als het ware zijn adem inhield, te weten het begrip van schoonheid, de kunst. Daar herhaalde zich altijd dit tooneel door Homerus beschreven. De oude lieden van den Trojaanschen raad zitten samen beraadslagend wat te doen nu ter wille van eene vrouw het gevaar zoo dreigend nijpt; daar gaat langs hun vergadering die vrouw, Hélena, en zij vergeten hun kommer en zien bewonderend en zwijgend haar aan, terwijl zij in haar volle schoonheid voortschrijdt - Zoo was het ten minste in Athene. Doch wat Athene nog had geidealiseerd, had Sparta als realiteit ten volle verwerkelijkt. Daar was geen enkel maatschappelijk verschijnsel, of het was verwrongen in het staatsbegrip. Noch eigendom, noch stand, noch familie, noch opvoeding, noch beschaving was geëerbiedigd: aan geen enkel dezer toestanden was vrije ontwikkeling vergund; de staat was alles en beheerschte geheel en al de maatschappij. De staat kende geen andere kringen buiten zich: toen die andere kringen zich vertoonden, toen weelde en armoede zich afscheidden, brak het kristallen kunstwerk en ging de Grieksche staat en daarmede het Grieksche leven te gronde. In zekeren zin sterker en in een anderen zin niet zoo scherp is dit alles waar te nemen bij de Romeinen. Sterker dan bij de Grieken: omdat hier de staat zich niet binnen zekere geografische perken hield, maar een missie scheen te vervolgen om geen anderen staat naast zich te dulden. Ceterum censeo Carthaginem esse delendam. Minder sterk: omdat aan het privaatrecht een eigen kring en ontwikkeling was toegelaten. Overigens omvatte in zijn inwendige sfeer die staat weder alles, de mensch met zijn vermogens, zijn krachten en uitingen: de mensch bestond slechts voor den staat, hij was slechts een middel om het staatswezen verder te volmaken. Salus reipublicae suprema lex esto. Boven het huisgezin, boven kinderen stond het vaderland, stond de staat. En de staat moest zich ten koste van alles uitbreiden en verrijken. Op zijn beurt verdeelde die staat dan weder die rijkdommen (men denke aan de verdeelingen van het graan door Clodius ingevoerd) onder de burgers. Een gesloten staatsgeheel, een vaste militaire organisatie werd bedoeld. Laat andere volken dit of dat doel najagen, laat hen maatschappelijk woelen of handelen, gij Ro- | |
[pagina 201]
| |
mein - zoo zong de dichter, - begrijp dat gij tot den staat behoort, die hen allen moet overheerschen. Bij geen volk der oudheid is dan ook de godsdienst zoozeer gebruikt als een politiek middel om de massa te leiden. Doch het kwaad strafte zich zelf. Wel vervormde zich de Romeinsche staat tot eene wereldmonarchie, zoo als de bedoeling was, en versmolten in die wereldmonarchie voor een oogenblik alle verschillende nationale karakters; wel veranderde de vaste organisatie in een reusachtig net van centralisatie, dat over alles was heengetrokken en alles ter neder hield: doch dat net, in den aanvang stevig gespannen, werd, wijl het te ver was uitgestrekt, allengs een weinig slapper. In de geschiedenis der eerste keizers stuit men herhaaldelijk op hun klachten, dat zij, in wie de staat zich toch vertegenwoordigde, inderdaad de zaken niet meer in hunne macht hadden. De onderwerpen ontsnapten hen; de keizers zelven vingen aan, ten einde den staat te behoeden, het rijk te splitsen: de maatschappij begon schoorvoetend zich te ontwennen aan het begrip van alzoo door den staat overheerscht te zijn. De voortreffelijke rechtsregelen door het Romeinsche privaatrecht in het leven geroepen, hielpen dezen langzamen ommekeer van zaken. Allengs merkte men minder en minder van het groote middelpunt dat eenmaal de knoop was geweest van alle koorden, van waaruit al die draden bewogen werden: de bevolking begon minder en minder het aanzien te vertoonen van een korenveld, waar, als de stormwind loeit, alle halmen ter neder buigen. Minder talrijk werden de voorname lediggangers, de aanzienlijke proletarii, door den antieken staat opgekweekt: het begrip won veld dat er nog iets anders in deze wereld was te doen, dan juist zich met de staatsregering te bemoeijen of krijgsman te zijn: de vrije arbeid trad op. Daarbij had, buiten eenig verband met het staatsbegrip der Romeinen, een nieuwe religieuse vereeniging burgers en niet burgers tot elkander gebracht en tot nieuwe gemeenschap verbroederd: het einde der Romeinsche heerschappij naderde: slechts een stoot van buiten was noodig. Hij werd met kracht geslagen, en de stofwolken stoven op waar de wankele muren in puinhoopen nedervielen.
De val was ontzettend geweest. De schok was op het laatst van twee kanten gevoeld. Van den eenen kant was het idée van het Christendom in de wereld getreden, en had het de | |
[pagina 202]
| |
stelling voorop gezet dat er nog iets verhevener was dan de antieke staat, namelijk het begrip van de vrije persoonlijkheid die zich lid voelt van een geestelijk rijk: van den anderen kant stormden de Germanen op hun paarden in vollen ren tegen de overal wijkende Romeinsche verdedigers in. Toen de wateren dier alles verzwelgende zee wegtrokken, was langzamerhand (ik spring thans eeuwen over) een orde van zaken in het leven getreden waar de maatschappij geheel en al den staat overheerschte; wij bedoelen het tijdperk der feodaliteit: den middeleeuwschen toestand. Daar is geen grooter onderscheid denkbaar dan tusschen de sfeer dezer middeleeuwen en die der antieke wereld. Wij meenen hieruit te mogen verklaren de soort van minachting waarmede een tijdlang die middeleeuwen zijn behandeld. De geleerdheid was gedurende de laatste twee eeuwen uitsluitend gekomen onder de heerschappij en leiding der klassieke denkbeelden, en zeer zeker, door zulke glazen gezien, zag de feodale wereld er wonderlijk uit. Die jaren lang op de schoone, alles vast begrenzende en als het ware rhytmische afmetingen van het Parthenon heeft gestaard, kan niet op eenmaal een Gothischen dom met zijn naar het oneindige strevende spitsbogen bewonderen. Toch zijn beide, ik herhaal beide, kunstwerken van het zuiverste allooi, en de middeleeusche toestand is het even waard bestudeerd te worden als die der oude wereld. Ik roep slechts twee feiten voor uw geheugen. Toen de middeleeuwen begonnen, was de instelling der slavernij in volle kracht: toen de middeleeuwen eindigden, was die dwang verdwenen. Ten anderen: toen de Romeinsche staat viel, was de handenarbeid nog steeds in minachting, al werd hier en daar nog zoo ijverig gewerkt. Toen de middeleeuwen eindigden, vond de moderne wereld overal en allerwege de rijkste steden, steden die bloeiden, niet op de wijze waardoor Athene of Rome aanzien hadden verkregen, maar die door industrie en handel groot waren geworden, waar de noeste vlijt der inwoners voor alle bevrediging der behoeften van het leven voldoening bood. Diep ingrijpende hervormingen en ontwikkelingen eener maatschappij die zich bijkans geheel heeft verfrischt! Want bijna alles is langzamerhand nieuw geworden. De Germaansche geest heeft nieuwe begrippen omtrent persoonlijke vrijheid en trouw verspreid: het eergevoel is op andere wijze verstaan dan vroeger. Wel was door het feit dat uitsluitend aan het individu alle kracht en waarde werd toege- | |
[pagina 203]
| |
kend, het staatsidée verbroken; wel had zich de soevereiniteit, oudtijds één en ondeelbaar, nu in honderde deelen gesplitst; wel was de macht overal verbrokkeld; maar het éénheidsbegrip werd dan ook nu elders gezocht. Het was het geestelijk christelijk beginsel dat nu de band was geworden: losse band voorzeker, en die slechts ééns een groote daad in de kruistochten wist te volvoeren, doch die aan de maatschappij vergunde een eigen ontwikkeling op te zoeken en te vinden. Was het begrip van staatsbeambte een weinig op den achtergrond getreden, daarentegen was het denkbeeld ridder te zijn en ridderlijk te handelen een werkelijkheid: tegenover de deftige waardigheid van den patriciër, wiens ambt hem klem bijzette, stond nu de edelman die alleen uit zijn eigen persoonlijkheid fierheid ontleende: waren er geen eigenlijke staatsrechten meer, daar alles als gebaseerd was op meer privaat-rechtelijke verbindtenissen, zoo was het juist het maatschappelijk begrip van overeenkomst, van contract, dat nu de gansche staatsmachine in beweging bracht. Was ook de algemeene orde van zaken als verdwenen, zoo vond iedere gemeente nu aanleiding en bevoegdheid om zich nieuwe rechten en privilegiën te veroveren en zoodoende binnen haar muren de vrijheid der personen te handhaven en tevens het gemeenschapsgevoel te versterken. Een gemeente had om zich te vestigen niet de toestemming van den staat noodig. Allerlei inrichtingen en instellingen kwamen van zelven op; de staat was er niet dadelijk bij om elk instituut naar zijn reden en doel te vragen en dan eerst zijn bestaan te waarborgen. De staat had nog niet zijn aandeel in de volksopvoeding; de groote inrichtingen van onderwijs waren vrije, zelfstandige corporatiën; geen machtiging had een Abailard noodig om rondom zich op den berg Sainte-Geneviève de scharen te verzamelen. De familieband was weder een heilige band geworden: aan de vrouw was door de kniebuiging der ridders voor het eerst de ware hulde, waarop zij aanspraak had, de hulde van het gevoel en van de poëzie, gebracht. Kortom - want wij kunnen het tafereel niet geheel en al voor u ontrollen - de middeleeuwsche maatschappij spreidde in haar vollen bloei zich weelderig uit. De staat was overvleugeld en had in zijne begrenzingen het opschietende leven niet kunnen vatten.
De moderne tijd heeft de twee antithesen, die der oudheid: ‘staat zonder maatschappij’, en die der middeleeuwen: | |
[pagina 204]
| |
‘maatschappij zonder staat’, tot een synthese zoeken te verwerkelijken. Van nu af aan zullen zich beide harmonisch trachten te ontwikkelen. Geen afscheiding meer, maar zeer bepaalde onderscheiding van beide begrippen werd toegelaten. De breede zee der geschiedenis, die nu met haar volle wateren begint te ruischen, kan ik natuurlijk niet in enge beddingen terugvoeren om u in kort bestek den ganschen loop voor oogen te voeren. Zoo iets is alleen mogelijk met afgeloopen en afgesloten ontwikkelingssferen. Ik kan u alleen wijzen op het feit, dat de staten van nu af aan een richting nemen evenwijdig aan de ontwikkeling of bloei der maatschappij. In het middelpunt der maatschappelijke beschaving vinden de staten hun steunpunt. Anders constitueert zich de staat in het Catholieke zuidelijke Spanje met zijn grootsche aspiratiën en zwijgende minachting voor eerlijken handenarbeid: anders in het Protestantsche Engeland, waar de ploeg den akker steeds doorsnijdt en het aambeeld vrolijk blijft weêrklinken door de nimmer ophoudende slagen van den ijzeren hamer. Denkt ook aan ons eigen land uit de zeventiende eeuw, waar het maatschappelijk leven zoo oneindig rijk zich vertoont, waar de staat slechts uit de verte die forsche impulsies te volgen heeft. Ik wilde dat ik u als op een doek kon voortooveren die krachtige ontwikkeling, waar vloot bij vloot door geheel van den staat onafhankelijke maatschappijen werd uitgezonden, waar de O.I. Compagnie koloniën stichtte, waar de volkswelvaart overal was verspreid, waar van een ieder het woord getuigd kon worden dat Hooft op Vondel toepaste: ‘die geen dings eerder moede scheen te worden dan der ruste.’ Van binnen uit moet de staat tot kracht en bloei gedreven worden; een ieder aan zijn arbeid, was het wachtwoord; al vliedt de vijand voor ons aangezicht, dit is niet het eerste en voornaamste: de eigen volkswelvaart moet gewerkt worden; handel, scheepvaart en het raderwerk der nijverheid moeten de springveeren zijn, die het geheel in beweging zetten. Vondel zegt het voor hen allen: Uitheemsche vyanden te zitten in de veêren,
Te slingeren den staert groothartigh over see
Is ijdel, als uw long, geslagen aan het teeren,
Inwendig vast vergaet, en ghy van hartewee
Soo deerlyck sucht en kucht.........
| |
[pagina 205]
| |
Neen, gewerkt met kracht, en onder het werken verguldt de vrolijkheid het gelaat, speelt de lach om den mond. Wij hebben geen beschrijving meer noodig; wij roepen slechts het grootsche doek uit het Trippenhuis, de Schuttersmaaltijd van van der Helst, voor uwe verbeelding. Dáár is het beste beeld van Hollands zeventiende eeuw. Een maatschappij die bewust van zijn kracht zich verblijdt - uitbundig zich verblijdt - dat de zege het werk kroont; de maatschappelijke standen reiken elkander bij den beker de hand; slechts de werken van den vrede worden na den strijd bedacht. Bellone walgt van bloed en Mars vervloekt het daveren
Van 't zwangere metaal, het zwaerd bemint de scheê.
Dies biedt de dappre Wits aan d'edelen van Waveren
Op 't eeuwige verbond den horen van de vree.
Dit is de maatschappij in haar vollen bloei, terwijl de staat zich naar dit leven plooit. Wel is waar komt de staat nooit tot een goede eenheid. Maar geen nood. Zijn de staatsbanden zwak, het rijke maatschappelijk leven bezielt en vervult die vormen. De maatschappij geeft leven en adem aan den staat, en de staat volgt en put zijn kracht uit die maatschappij, en bovenal - de staat belet niets. - Elders poogt die staat zich tegen die maatschappij in te zetten en eigen bedoelingen na te streven, geheel vreemd aan de stemmingen der maatschappij. Doch zij, die zulk een richting aan den staat pogen te geven, zijn van nu af aan geheel machteloos. Ik noem slechts één voorbeeld: Jacobus II van Engeland, die een protestantsche maatschappij, zich ontwikkelende in den zin van een vrij en onafhankelijk volksbestaan, wilde terugbrengen tot de begrippen van het catholicisme en absolutisme, - dit voorbeeld zegt genoeg, het is tevens het woord van het geheim van Willem III. Wilt gij uit de nieuwere en zelfs nieuwste geschiedenis van Europa nog eens goed het onderscheid tusschen de ontwikkeling van den staat en van de maatschappij gevoelen, ik ben bereid u nog twee voorbeelden uit de Fransche geschiedenis te geven om daarmede dit vluchtig historisch overzicht te sluiten. Ik wijs u dan vooreerst op de 18e eeuw, de regering van Lodewijk XV in Frankrijk. De machtige Fransche staat was door de weelderig vrouwelijke hand van zijn koning zoowel | |
[pagina 206]
| |
inwendig als uitwendig geheel en al van zijn vrij hoog standpunt afgeleid. Wat de buitenlandsche politiek betreft, zoo worden in den krijg de koloniën aan Frankrijk ontnomen, worden haar vloten geslagen en lijdt men nederlagen als te Rossbach; nederlagen waar het verlies tevens belachelijk wordt. De koning zelf, in overprikkeling van zingenot afleiding zoekende van allerlei verveling, houdt, wanneer hij zich met de staatszaken bemoeit, zoo weinig de waardigheid van hoogsten vertegenwoordiger van den staat op, dat hij, terwijl de Silezische oorlog in gang is, o.a. aan den maarschalk van Noailles schrijft: ‘Dezen winter zullen wij zien wat wij in het volgende jaar kunnen doen en wat verricht kan worden voor den vrede en de toekomst, welke vrede niet voor ons een schande moet zijn, tenzij men door overmacht hiertoe gedwongen wordt.’ Een koning, die van schande spreekt, terwijl hij de staatsbelangen behartigt, heeft zijn staat al diep doen zinken. Inwendig was de Fransche staat geheel en al verzwakt door den slechten toestand der staatsfinantiën en verkwistingen van den koning. En toch - niettegenstaande allerwege de verzwakking van den staat bekend was - wat was de Fransche natie van de 18e eeuw machtig! In geen discrediet kwamen in de oogen van Europa deze overwonnen soldaten! Integendeel, aller oogen richtten zich juist naar Frankrijk. De vorsten gingen elk hun pelgrimstocht naar Parijs doen. En waarom? Omdat de staat in zekeren zin een naam, een schaduw geworden was. Iets buiten contact met de maatschappij. De eigenlijke kracht zat in de maatschappij: in de maatschappij waar de philosophen en encyclopaedisten nieuwe begrippen en nieuwe stelsels slingerden; waar de oude toestand onmerkbaar voet voor voet week om aan een nieuwe orde van zaken even onmerkbaar het leven te geven; waar begrippen van gelijkheid en vrijheid het aloude onderscheid der standen begonnen uit te wisschen; waar een nieuwe letterkunde de perken der beschaving uitzette; waar godsdienstige verdraagzaamheid de plaats begon in te nemen van religieusen, clericalen haat; waar voor het eerst over de welvaartswetten werd nagedacht en de natuurlijke ontwikkeling dier problemen werd gezocht, - waar in één woord, Jean Jacques Rousseau een gansch nieuw programma voor den staat schreef, en de staat - na een geweldige explosie - dit programma volgde. Een tweede voorbeeld is uit de nieuwste geschiedenis. Ik | |
[pagina 207]
| |
waag het een oogenblik uw aandacht te vestigen op de regering van Louis Philippe. Indien er ooit eenige staatsvorm was die voor Frankrijk aanspraak scheen te kunnen maken op duurzaamheid, dan was het, vooral in de oogen van hen die het systeem mede hadden helpen tot stand brengen, de parlementaire regering van het jaar 1830. ‘De beste der republieken’ noemde La Fayette haar, en Charles de Remusat - wij noemen hier met opzet geen namen van doctrinairen - liet in 1840 van de tribune de woorden weêrklinken: ‘de monarchie van 1830 is in waarheid de eenige en wettige erfgenaam van alle herinneringen, waarop Frankrijk zich verhoovaardigt.’ De regering had tot op het laatste oogenblik de volle overtuiging, dat de staat de beste, de meest geleidelijke ontwikkeling volgde. De meerderheid der kamers had zich voor haar uitgesproken: wat wilde zij meer? Elke redevoering van den president-minister was een nieuwe overwinning: de buitenlandsche politiek was tot nu toe schijnbaar met goed gevolg geleid. De netelige kwestiën waren door verstandige compromissen der verschillende belangen voor het oogenblik bevredigd. De hoofdstad, op welks woelingen men altijd een naauwlettend oog moest slaan, was met een vast cordon van vestingwerken omgeven, waardoor de stad ja sterk tegenover een vijand werd, maar nu ook even veilig voor inwendige wanorde scheen, - in één woord, alles was tot een schijnbare stabiliteit en rust gebracht. Doch de maatschappij had in dien tusschentijd een gansch andere plooi genomen. De expediënten dezer Orleanistische politiek waren niet in den smaak van het volk gevallen. Zij druischten tegen het karakter, tegen den aard van beschaving der natie in. Het waren geen beginselen, al noemden de doctrinairen ze met dien naam. Het waren theoriën met het oog op een bepaald feit, niet met het oog op begrippen van rechtvaardigheid en vrijheid. Het karakter van het Fransche volk had andere zaken geëischt. Al die kunstmatige en artificieele staatsvormen, allen op onderling evenwicht gevestigd, werden niet begrepen. ‘La légalité nous tue’, was de kreet geworden. Er was een bepaalde afscheiding gekomen tusschen wat men noemde: le pays légal en het overige volk. Het pays légal werd beticht iets anders, iets egoïstisch te willen en een breuk was zoo langzamerhand ontstaan. De twee oude standen, de kerk en de adel, morden omdat op haar eigenaardige positie niet gelet werd. De bourgeoisie scheen alleen het voorrecht te | |
[pagina 208]
| |
hebben een eigen staat voor zich te hebben verkregen. Daarbij begon onder het volk, onder de arbeidende klasse in de steden, de armoede zich drukkender te doen gevoelen. Theoriën van nieuwe inrichting der maatschappelijke huishouding, van nieuwe verdeeling van rijkdommen, van communisme, van socialisme, vonden open ooren en ontvankelijke gemoederen. Het volk wilde ook gehoord worden in de staatsinrichting. Het wilde niet langer afgescheept worden met het woord van Dupin: ‘Gaat werken en laat aan hen die bezittingen hebben de zorg over om wetten te maken.’ Men begon slechts al te scherp op te merken hoe het geld in de staatskringen een begeerlijke zaak was; waar armoede wordt geleden, wordt corruptie der aanzienlijken spoedig overdreven. De maatschappij, de Fransche volksgeest, vroeg iets ideëels, iets wat ook de verbeelding kon treffen, iets wat naar vooruitgang, naar ontwikkeling riep, en de staatslieden gaven slechts mesquine twisten ten beste; het hoogste waartoe zij kwamen was een coalitie onder elkander - en op een bekenden winterdag (ten spijt van Louis Philippe's woord dat de Franschen in den winter geen revolutie maken) moest de staat het ondervinden, wat het is als geheel de maatschappij een andere richting heeft genomen dan de staat. De staatslieden hadden ja Frankrijks verstand begrepen, maar van het hart en de hartstochten dezer natie niets gevat. Zij hadden geen oog gehad voor de algemeene ideeën die in de maatschappij woelden.
Tot dusverre ons historisch overzicht. De kleuren zijn wellicht iets te scherp getint, sterker dan de werkelijkheid in haar volheid het veroorlooft: maar in de vogelvlucht die wij namen verdwijnen de afstanden en trekt al het licht te samen juist op dat wat gezien wordt. Ik heb u nu - dunkt mij - na de opmerkingen die een eenvoudige waarneming ons bood, opmerkingen waarmede onze rede begon, en na het volgen van den historischen loop der zaken, eenigzins meer in staat gesteld de begrippen van staat en maatschappij in vollen samenhang te beschouwen. Ik mag iets breeder de vleugelen uitslaan.
In het algemeen wil ik op den voorgrond stellen, dat in de verschillende phases waarin staat en maatschappij in de ontwikkeling der tijden tegenover elkander staan, de staat steeds stoffe en inhoud ontvangt van de maatschappij. De maatschappij | |
[pagina 209]
| |
is het meer inwendige leven van het volk. Het is bij een volk de stroom van belangen, behoeften, gedachten en gevoelens die zich een loop en bedding zoekt. Het volk in zijne afstamming, godsdienst, welvaart, kunsten en wetenschappen. De mensch toch is niet alleen lid van een bepaalden staat: daarmede is zijn toestand niet volkomen begrensd: hij is ook lid van een volksstam, heeft geslachtsbetrekkingen, behoort tot de gegoeden of niet, arbeidt in dezen of genen zin, schikt zich in dezen of genen stand, gelooft, wat zijn godsdienst betreft, dit of dat, is zedeloos of niet, weet weinig of is in kennis ontwikkeld, verbindt zich eindelijk tot honderdvoudige doeleinden met zijn medemenschen. Hieruit ontstaan tallooze betrekkingen en vormen zich gegevens, die het volk nu eens in zijn stam -, dan weder vooral in zijn economisch verband doen beschouwen, die voorts het volk in zijn verhoudingen van stand, geloof, kennis en associatie ons voor oogen stellen. Verschillende kristallizeeringen van een volksleven dat in een staatsorganisatie is geplaatst. Deze maatschappelijke toestanden nu zijn als het ware de grondslagen, de elementen van een wordenden staat. Het inwendig leven van een volk zoekt en vindt een vorm waardoor rechtszekerheid naar binnen, zelfstandigheid naar buiten wordt verkregen; een vorm waardoor eerst de eenheid wordt tot stand gebracht die de maatschappij niet geven kan. De maatschappij toch omvat wel al het streven, het leven, het weven, het werken, het door elkander slingeren van al de leden van het volk, maar uit den aard der zaak is dit een veelkleurige rijkdom; het zijn vele belangen, niet één georganiseerd belang. De staat is de vaste vorm waardoor al die verschillende elementen één vaste richting krijgen - het een natuurlijk meer, het ander in minder graad. Want nu ontstaat uit den aard der zaak de vraag, in hoeverre al die maatschappelijke elementen juist aan den wil van den staat zich moeten onderwerpen, in hoeverre de staat uit den aard van zijn roeping op zulke elementen invloed mag uitoefenen of ze bedwingen. De eigentlijke wetenschap van staat en maatschappij begint hier. Op dit veld weêrklinkt nu eens het quasitooverwoord: laissez faire, laissez passer, - daar hoort men de leuze der socialisten: à chacun selon sa capacité, à chaque capacité selon ses oeuvres. Daar weder wenscht men den staat in een verdeeling van rijkdommen te doen treden: nul n'a droit au superflu, tant que chacun n'a pas le nécessaire. Kortom, | |
[pagina 210]
| |
hier is juist het terrein waar een beproefde wetenschap haar banier opheft. Maar welke ook de resultaten zijn waartoe men komt, welke ook de overdrijvingen waarin men vervalt, dit is zeker, dat het staatsleven in zijn ontwikkeling telkens als het ware gevoed wordt uit de maatschappij. De staat is niet anders dan de georganiseerde maatschappij: regelen van orde te stellen waar de maatschappij al te weelderig slechts de phantasie van het individu en van het oogenblik wil opvolgen: een op elkander werking van recht en orde en vrijheid; geen constructie uit het hoofd, geen mechanisch samenstel van wetten, maar een levend organisme.
Maar juist daarom omdat de staat telkens in iedere phase inhoud en opgave van de maatschappij ontvangt, kan de staat geen vasten absoluten vorm aannemen. Hij verandert en wijzigt zich met de maatschappij zelve. Hij is historisch ontstaan met de maatschappij; hij verandert nu ook geleidelijk daarmede. Dan alleen is er volkomen bloei en vrije ruimte voor alle krachten en vermogens van het volksleven, wanneer staat en maatschappij zich volkomen dekken. Op het gansche volksleven is alsdan het oog van den staat gericht. De functiën van den staat - zonder daarom de vrijheid der persoonlijkheid te schaden, neen juist om die persoonlijkheid tot haar volle waarde op te voeren - vermeerderen dan telkens, worden menigvuldiger en eenvoudiger tegelijk. Want geen armoediger levens-beschouwing, dan die den staat telkens als binnen enger grenzen zou willen drijven, dan die van den staat geheel en al een policiestaat wil maken; een nachtwachtsidee, dat den staat zou willen doen dienen om tegen roof en inbraak te beschutten. Niet alzoo wij; de staat is niet het domein der beambten, die met het zwaard op zijde de menschen tot hun plicht moeten brengen en voorts het overtollige of niet overtollige geld in den vorm van belastingen hun moeten afnemen: het is niet dat vreemde iets, die band die van buiten als het ware op een volk wordt gelegd, - neen, het is de uit het volk, uit de maatschappij zelve opgegroeide boom, onder wiens lommer alle volksbelangen zich ontwikkelen kunnen. En de staat - wanneer die harmonie tusschen Staat en Maatschappij daar is - is dan van zelf in de maatschappij goed geworteld. Met andere woorden: het politiek systeem is dán in overeenstemming met het karakter van den tijd en van het volk waarvoor | |
[pagina 211]
| |
het berekend is. Want vergeten wij het niet, politieke maximes welke voor een zeer ontwikkeld volk een weldaad zijn, kunnen voor volken die nog op een lager trap staan, een straf uitmaken. Politieke instellingen kunnen nu eenmaal - zoo zij willen blijven bestaan - niet worden geïmproviseerd, en politiek is nog iets anders dan een kunstje van diplomaten.
Worden echter zulke politieke instellingen geïmproviseerd, of wel worden de maatschappelijke toestanden door den staat geïgnoreerd of verwrongen, dan - en wij komen zoo tot onze derde opmerking - zijn conflicten tusschen staat en maatschappij onvermijdelijk. Het is een gevolg van een toestand, waarin staat en maatschappij elkander als het ware niet meer dekken. Niet altijd is dit de schuld van den staat. De staat is soms door internationale banden gebonden en wordt alzoo verhinderd zijn natuurlijke ontwikkeling te volgen. Meestal echter ontstaan die conflicten, omdat de staat geen oog heeft gehad voor de maatschappij, geen oog vooral voor de maatschappelijke kwalen. In politiek afgematte tijden komen juist altijd de sociale vraagstukken te berde. De kwalen der maatschappij zijn van hoogst droevige natuur, te droeviger en te onvermijdelijker, omdat de zonde, de misdaad van één individu dadelijk op geheel de samenleving haar invloed heeft. Het is een steen in den vijver geworpen, die tot zeer verre zijn kringen over het vlakke water uitstrekt. Wel teistert ook de natuur de maatschappij, wel is de maatschappij in een zinnelijke schepping geplaatst, die haar aanvankelijk overheerscht en machtiger is dan zij, maar de natuur is nog wel te overwinnen; als wij haar goed bekampen, dan wijkt zij dikwijls voor onze hand; treuriger echter zijn de rampen door de eigen leden der maatschappij, door den mensch zelven veroorzaakt. Hartverscheurende problemen, wreede antithesen! Nu eens woedt de blinde haat der godsdiensttwisten, dan eens worden al de jammeren der zedeloosheid, en dan weder al de ellenden der armoede gevoeld. Wij zwijgen nog van de groote oorlogen, waardoor de geheele maatschappij wordt omgekeerd. Doch wanneer de arbeiders geen werk kunnen vinden, wanneer de levensmiddelen te hoog in prijs zijn gestegen, wanneer het bestaan van velen zoo précair, zoo onvast is geworden, dan is ook veeltijds, wanneer de staat hiervoor geen oog heeft, een omwenteling nabij. En toch kan die armoede niet genezen worden | |
[pagina 212]
| |
door kunstmatige middelen van herstelling, door aprioristische stelsels, door panacéen als der socialisten. Tegen dit probleem helpen geen douches, geen dampbad, geen apparaten van allerlei kunstig gemengde artsenijen. De staat kan alleen zorgen dat meer geleidelijk de algemeene wetten der natuurlijke ontwikkeling worden opgevolgd. Een eerste vereischte is het kwaad zelf te kennen. Een omwenteling is soms even als de pijn de weldadige openbaring van het verkeerde. De ware wetenschap voor staat en maatschappij is deze, al de maatschappelijke verschijnselen en kwalen in het ware daglicht te stellen. Dan ziet men veeltijds of altijd, dat gebrek aan werk het gevolg is van verkeerde maatschappelijke instellingen, van de liefdeloosheid en eigenbaat dergenen die rijkdommen hebben verworven. Dan geldt in zekeren zin de leuze: het geheim der revolutie te ontsluijeren, is haar herleving te beletten. Het conflict tusschen staat en maatschappij kan dan worden weggenomen; de autoriteit moge zich een oogenblik op den voorgrond stellen, waar de meerderheid de minderheid bepaald had onderdrukt; in de worsteling tusschen gezag en vrijheid moge een oogenblik het gezag de zege behalen: overgangstoestanden kunnen ontstaan, totdat welhaast in gelijken en eigen loop beide stroomen van staat en maatschappij zich weder naar het doeleinde spoeden.
Waarheen? - Dit zij altijd onze vraag. Want geheel mijn voordracht heeft u daarop gewezen dat ik het vaste geloof heb, dat beide, én staat én maatschappij, onderworpen zijn aan een beweging die beide vervormt, een beweging die een vasten koers neemt en die men de wet van den vooruitgang noemt. Terwijl staat en maatschappij in onderling verband op elkander inwerken, van elkander afhangen, elkander bepalen, bestrijden, vervormen en eindelijk harmonisch samenwerken, beschrijven zij beide een steeds voorwaartsche beweging. Vooruitgang beteekent: meer kennis in het intellectueele, meer macht in het materieele, meer zelfstandigheid en dus ook gemeenschapsgevoel in het godsdienstige en zedelijke. De wetten en krachten van die ontwikkeling - inwendig met die der natuur overeenkomende, - moeten zoowel door den staat als door de maatschappij gevolgd worden. Zonder dat hebben zij geen recht van bestaan en vergaan zij om plaats te maken voor andere instellingen. Het verleden bepaalt voor staat en maatschappij de toekomst, niet | |
[pagina 213]
| |
in dien zin alsof elk jaar reeds de stap voorwaarts waar te nemen is. Neen, de ontwikkelingsgang der beschaving is zeer juist bij den vorm van een spiraal vergeleken; schijnbaar blijft de menschheid soms op dezelfde hoogte stilstaan; dan weder doorloopt zij een gansch tegenovergestelde beweging, en een zekere tijd is noodig om te bespeuren of men inderdaad gevorderd is. Doch men vordert altijd. De gezichtseinder wordt telkens verruimd. Iedere leeftijd geeft de lichtende fakkel aan het andere geslacht, en het licht straalt telkens helderder en schitterender omdat het hooger wordt gedragen. Een diepere kennis der geschiedenis heeft van zelve geleid tot de kennis der maatschappij: door het toevallige, het telkens wisselende heen heeft men den vasten loop opgemerkt: de wezentlijke vooruitgang, de geschiedenis, is in dien zin tevens altijd een oordeel, een gericht over tijdelijke dwaling en tijdelijk onrecht geworden. Dat minder en minder overmatig wordt gehecht aan oogenblikkelijk genot; dat niet alles op eigenbelang wordt teruggebracht; dat voor de hoogere ideeën van waarheid en recht iets wordt gevoeld, dat is vooruitgang. De verwarring die daarbij in de menschelijke maatschappij wordt opgemerkt is slechts schijnbaar; ze spruit hieruit voort dat de opmerker zelf verward in zijn denkbeelden, in zijn methode is, dat hij in een eenmaal opgevat dogmatisme zijn zienswijze heeft gewrongen. Bovendien: de tijd strooit de ideeën als een zaaijer om zich heen, zonder bij het voortgaan achter zich te zien of die ideeën wel zóó vallen dat ieder ze dadelijk rangschikken kan. Weest verzekerd, die zoo klagen over allerlei débacles, zij onderzoeken en eerbiedigen nog niet genoeg en volkomen de algemeene wetten en krachten. Zij hechten te eenzijdig aan hun begrippen. Die immer de vrijheid op den voorgrond stellen, vergeten dat de dwang ook soms een goede leerschool is geweest. Doch die veelzijdig het probleem bestuderen, vinden na eenige moeite de algemeene wet. Voor hun oogen ontwikkelt zich alsdan het schoonste schouwspel. Elke menschelijke instelling op aarde is half door de natuur bepaald, half door den menschelijken geest gewild. Oorspronkelijk tot stand gekomen door een onbewuste handeling of uiting, bestaat de levenstaak der menschen hierin, dat zij dien toestand overnemen, omwerken en veranderen in een bewuste schepping der menschen: met andere woorden, dat zij het feit aannemen en tot een kunstwerk vervormen. Zonder betoon van geest en kracht, zonder | |
[pagina 214]
| |
geloof aan een zedelijke wereldorde en Hooger Bestuur, is die taak niet mogelijk. Doch de arbeid vordert toch; allengs wordt het kunstwerk meer volmaakt; allengs nadert het tot de plannen van die zedelijke wereldorde waarin alles zal worden opgelost. En zoo gaat de menschelijke samenleving, prototype van de zedelijke wereldorde, steeds vooruit. Staat en maatschappij zijn slechts de facetten waardoor het leven - hetzij uit het eene, hetzij uit het andere standpunt - wordt waargenomen, of liever staat en maatschappij zijn de factoren der samenleving. Één vaste loop, één streven heeft de menschheid. Als een breede stroom snellen de wateren voorwaarts; de golven glinsteren van licht, daar zij de zon, het ideaal der wereldorde, weerkaatsen; zij ruischen voort langs berg en dal, altijd over vaste beddingen, en zelfs waar op een oogenblik een plotseling beletsel de bedding dreigt te doen ontzinken, waar de wateren nederploffen, daar welft zich in dien bruischenden val, waar alles door elkander woelt, zacht en schoon een veelkleurige tinteling, de regenboog, de Iris, Coeli decus promissumque Jovis lucidum.
H.P.G. Quack. |
|