De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Bibliographisch album.Lectiones Lysiacae. Scripsit Tj. Halbertsma. Traiecti ad Rhenum typis mandaverunt Kemink et filius. MDCCCLXVIII.Onder de Attische redenaren is er voorzeker geen, die om verschillende redenen geschikter is om op Gymnasiën en Latijnsche scholen behandeld te worden dan Lysias. Waar de text niet door de afschrijvers bedorven is, is zijne taal zuiver, zijne redenering helder, zijne voorstelling der zaken boeiend. De groote eenvoud, naïveteit en bevalligheid van zijnen stijl verraden een smaak zoo gekuischt, als zelden bij eenig schrijver kan worden opgemerkt. Zijn verhaaltrant is zoo levendig en plastisch, dat de onbeduidendste omstandigheid, welke hij ons meêdeelt, onze belangstelling opwekt en het ons bij 't lezen niet zelden is, alsof we zelve bij 't geen ons verhaald wordt tegenwoordig waren. Onder de redevoeringen, die aan Lysias worden toegeschreven (want het is er verre van daan, dat alles, wat in de bestaande verzameling onder zijn naam doorgaat, die eer verdient), bevinden zich diamanten van het reinste water. Ik noem slechts de algemeen bekende rede over den moord van Eratosthenes, eene rede, die Ref. en hoevele philologen met hem, meer dan tienmaal en steeds met grooter genoegen gelezen heeft. Telkens toch ontdekt men nieuwe schoonheden van taal, stijl en compositie, die bij eene vroegere lezing ontsnapt waren. Bij alle voortreffelijke eigenschappen van den grooten Helleen is het inderdaad te bejammeren, dat, niettegenstaande de uitstekende zorg ook in ons vaderland door mannen als Cobet, Francken en anderen aan de verbetering van den erg bedorven text besteed, deze toch nog lang niet overal zoo is gezuiverd, als dit vooral in een schoolboek wenschelijk is. Iedere poging dus, die op dit gebied door deskundigen wordt aangewend, moet door allen, niet enkel | |
[pagina 169]
| |
wien de wetenschap, maar vooral ook wien het onderwijs ter harte gaat, met blijdschap worden begroet. De lectiones Lysiacae zijn inderdaad eene belangrijke bijdrage tot de critiek, d.i. tot de verklaring en het regt verstand van den Griekschen redenaar, en de schrijver, die zich in de Praefatio, p. vii, zeer modest een tiro noemt, heeft ontegenzeggelijk blijken gegeven voor de taak, die hij op zich nam, berekend te zijn. Menige goede emendatie danken we aan zijne scherpzinnigheid en taalkennis. Daaronder reken ik p. 7 κινδύνου δεινοῦ, p. 26 ἄρρεν παιδίον, p. 28 προσ-γέγραπται, p. 32 στρατοπρεδευσόμενος, p. 33, 34 μέλει, p. 34 οὐδέπω, p. 38 ἀπελαμβάνομεν, p. 66 χρημάτων, om kortheidshalve van andere niet te gewagen. Vooral heeft de Schr. een scherpen blik voor het ontdekken van glossemata en interpolaties, ofschoon het wel niet te ontkennen valt, dat hij in het wegsnijden van hetgeen eenigermate den schijn van overtolligheid heeft, wel eens de juiste grenzen overschrijdt; met name in die redevoeringen of fragmenten daarvan, welke hetzij 't werk van latere rhetores zijn, hetzij epitomes van redenen, oorspronkelijk door Lysias vervaardigd. Toch zou het onbillijk zijn den Schr. hiervan een scherp verwijt te willen maken, vooral omdat in de opinies omtrent de absolute of betrekkelijke onechtheid van verscheidene Oraties vooralsnog onder de bevoegdste regters te groote verscheidenheid heerscht, om overal met zekerheid te kunnen beslissen. Van den anderen kant zal de critiek bij de uitgave van dergelijke ἀμϕισβητούμενα groote omzigtigheid behoeven, om niet door te groote verbeteringszucht juist de sporen uit te wisschen, die tot de oplossing van voornoemde quaestiën kunnen leiden. Te regt is daarom Cobet in zijne uitgave hier en daar conservativer dan we van dien grooten criticus gewoon zijn. Ofschoon Ref. met den arbeid van Dr. Halbertsma zeer ingenomen is, ligt het in den aard van zulk een geschrift - de Schr. zelve heeft dit te regt voorzien (Praef. p. vii) - dat hij geenszins overal met de voorgestelde verbeteringen kan instemmen. Daar de aard van dit tijdschrift geen uitgebreide bestrijding van alle betwistbare punten toelaat, zal Ref. zich tevreden stellen met slechts weinige opmerkingen en bedenkingen kortelijk in het midden te brengen. Pag. 2. Or. XXV. § 13 zou ik - men vergeve mij dezen overgang tot den eersten persoon - liever het gevoelen der meeste | |
[pagina 170]
| |
critici, dat καὶ moet gestreken worden, volgen, dan dit woordje met H. in 't zoo weinig gelijkende μᾶλλον veranderen. Voorzeker heeft hij gelijk met te beweren, dat hier geen reden bestond tot opzettelijke interpolatie. Maar kon dan het compendium van καὶ niet gemakkelijk ontstaan uit het volgende ἐκ, waarmeê het zoo dikwerf verwisseld is? Ib. Or. I. § 16. Ofschoon vroeger (blijkens de noot in mijne uitgave der Orationes Selectae van Lysias, p. 52) hetzelfde gevoelen toegedaan als de Schr., kan ik mij thans niet met het schrappen van ἡ ἄνϑρωπος vereenigen. Verre van, zooals H. beweert, den zin te bederven, zijn ze m.i. voor de duidelijkheid daarvan dienstig, zoo niet volstrekt noodzakelijk, wijl men anders ligtelijk het naastvoorgaande subiect αὕτη ook als onderwerp van ἔϕη zou opvatten, geheel tegen den zin, wijl daarmeê de vroegere beminde van Eratosthenes bedoeld wordt, en hier van de πρεσβῦτις ἄνϑρωπος der vorige § sprake is. Teregt geloof ik daarom in genoemde uitgave met een geringe omzetting ἡἄνϑρωπος ἐγγὺς κτἑ. geschreven te hebben. Pag. 3. Voor προσίοι leest H. παράσχοι. Zoo reeds Kappeyne van de Coppello, Mnemos. III. 381. Tegen de verbetering van πρὸς in παρὰ (pag. 2) voert Frohberger (Ausgewählte Reden des Lysias, 1868, p. 176) aan: Plat. Rep. III. 390 C. en Plut. Sol. 23. Alleen het eerstgenoemde voorbeeld zou eenige bewijskracht hebben, zoo het door meer andere plaatsen van goede Attici gesteund werd. Tot ik die zal gevonden hebben, geloof ik aan de juistheid der verandering. Pag. 13. VI. § 4 geef ik de voorkeur aan de gemakkelijke correctie van Palmer boven de gewelddadige verbetering van H., vooral omdat we hier niet met den eleganten Lysias, maar met een vrij slechten rhetor te doen hebben. Pag. 14. VI. § 20 worden de voor den zin noodzakelijke woorden: si res non ex voto succedat, waarvan er in 't Grieksch geen spoor is, door den Schr. in zijne interpretatie binnengesmokkeld. Zijne emendatie van deze plaats, aan welker herstel ik trouwens wanhoop, overtuigt mij dan ook geenszins. Welligt is na γένοιτο eene lacune aan te nemen. Pag. 17. VII. § 12. In λέγεσθαι ligt niet ἐπαινεῖσθαι, zooals H. vermoedt, maar (εὐ)λογεῖσϑαι verborgen. Zie mijne Analecta Cri- | |
[pagina 171]
| |
tica, Cap. V, p. 57. Ook de verandering van ἔλεγον in ἐψεύδοντο is geenszins gemakkelijk. Bij den lacuneusen toestand van den Palatinus komt het mij veel waarschijnlijker voor, dat voor ἔλεγον of ψευδῆ of ψευδῶς is uitgevallen. Een duidelijk voorbeeld van zulk eene omissie vindt men b.v. XXVI. § 13, waar voor γένωνται de woorden τὴν διάνοιαν zijn uitgevallen, gelijk ik in voornoemd werkje, p. 59 heb opgemerkt. Toen ik aldaar in XXV, § 20 πάσχειν schrapte, ontging het mij dat H. op p. 36 dezelfde verbetering gemaakt had. Pag. 41. XIX. § 26. De verbetering, hoe aardig ook gevonden, schijnt mij onnoodig, wijl de uitlating van een alioqui door den vorm der periode ἐπειδὴ κτἑ. gewettigd wordt. De Schr. zou er zich zeker niet aan gestooten hebben, zoo er ('t geen toch op 't zelfde neêrkomt) in den text stond: ἥδιστα γὰρ ἂν ἀνϑρώπων κτἑ. Vgl. b.v. de plaats van Thucyd. I. 102, § 1: βίᾳ γὰρ ἂν - χωρίον. Vertaal: daar hij (anders) toch zeer gaarne enz. Pag. 44. XX. § 18. Met juistheid is de onzin der woorden καὶ ἡμῶν κατηγοροῦντες aangetoond. Ik heb vroeger wel eens, in verband met de teregt door H. verbeterde § 4, gedacht aan ἀπόντων of ἀποδημούντων ἡμῶν κτἑ., waarin de grond van de ἐρημία des vaders zou zijn uitgesproken. In 't geen terstond hierop volgt sla ik voor: τῷ μὲν γὰρ, οὐδ' εἴ τις εἶχεν, ἐμαρτύρει. De valsche suppletie door een ludimagister van μαρτυρίαν in plaats van μαρτυρεῖν na εἶχεν gaf aanleiding tot de corruptie. Kort te voren, in § 17, verwondert het mij, dat H. niet gezien heeft dat het verband vordert: ἀλλὰ πάντα μᾶλ-λον κατηγοροῦσιν εἰς τὴν ἀρχήν, met weglating van het zinlooze ἤ, d.i. maar niets is er waarvan men hem met betrekking tot zijne deelname aan het bewind minder beticht dan van oneerlijkheid. Εἰς is zoo gebruikt als in 't bekende οἶνον εἰς ἐπίνοιαν λοιδορεῖν. Vgl. Thuc. VIII. 88. Ἤ kan eene dittographie zijn van de vorige N; ook mogelijkerwijze het spoor van een additamentum ἢ τοῦτο. Juist dit voor de hand van L. te houden, verbiedt m.i. de ordo verborum. Onnoodig en te gewelddadig is 't geen ik vroeger vermoedde ἀ. π. μ. κ. ἢ ἁρπαγήν. Ib. XX. § 31. Ik zie niet in wat we door de invoeging van δωρεάν zouden winnen, wijl zoo χρημάτων ἕνεκα tamelijk overbodig zou zijn. Liever zou ik dus met Cobet ἵνα λάβοιμεν schrappen. Het woordspel, dat H. in dit verbum met zijn compositum meent te zien, komt mij ter dezer plaatse al heel flaauw voor. | |
[pagina 172]
| |
Pag. 48. XXIII. 3. Te regt schrapt de Schr. ἠρώτων, maar de woorden οὕς τ' ἐξευρίσκοιμι moeten m.i. niet in οὕς γ' ἐξευρίσκοιμι, in welke lezing γε evenmin als het verbum compositum op zijn plaats is, doch in οὕστινας εὑρίσκοιμι veranderd worden. Pag. 59. XXX. § 7 τοιαῦτα in het zoo weinig gelijkende τἀληϑῆ of ταῦτ' ἀληϑῆ te verbeteren, verdient voorzeker niet minder den naam van een incerta hariolatio dan de gissing van Markland en anderen, dat er een paar woorden uit den text gevallen zijn, vooral wanneer men bedenkt hoe vol lacunen de Mss. van Lysias zijn. Pag. 60. XXX. § 18. Dat niet τύχης maar εὐτυχίας hier de ware lezing is, heb ik onlangs opgemerkt. Anal. Crit. p. 59, 60. Τύχη zonder eenige bijvoeging gebruikt men in Attisch prosa niet in dien zin. Terzelfder plaatse vermoedde ik XXXI. § 4 λεγομένων μόνων, hetgeen ik nog voor juister houd dan het door H. voorgestelde μόνον. De zin toch is deze: want hetgeen ik zeg is niet het eenige, waaruit gij kunt nagaan, hoe slecht hij is: ook hetgeen ik verzwijg kan daartoe dienen. Pag. 66. XXXII. § 13, ὅπου ον αὐτὸς λέγῃς. H. leest κελεύῃς; een vrij sterke verandering, die dus wel degelijk gemotiveerd zijn moet om eenigzins aannemelijk te wezen. Nu is bij de tragici niets gewoner dan λέγειν voor κελεύειν; doch ook in prosa is dit gebruik geenszins zonder voorbeeld. Xen. Anab. 1. 3 § 18: πέμπων αέτῷ γγελν ἔλεγε ϑαρρεῖν, en zoo elders. Doch meer afdoende is de plaats aan 't einde van Plato's Phaedo, waar Crito op 't bevel van Socrates, om voor hem den aan Asklepios beloofden haan te offeren, antwoordt: ἀλλὰ τάδε ἔσταi ἀλλ' ὅρα εἴ τι ἅλλο λέγεις, d.i. of ge nog iets anders te gelasten hebt. Vgl. ook Thuc. II, 5 med. Ref. eindigt deze aankondiging met den wensch, dat hij Dr. Halbertsma nog dikwijls op dit terrein, waarop deze zoo goed te huis blijkt te zijn, zal mogen ontmoeten. Het werkje, waaraan enkele juiste opmerkingen van Dr. Naber, door dien geleerde aan den Schr. meêgedeeld, nog grootere waarde bijzetten, moge een ruimer debiet hebben, dan gewoonlijk aan geschriften van dezen aard ten onzent te beurt valt.
Utrecht, Juli 1868. H. van Herwerden. | |
[pagina 173]
| |
Reis door Middel- en Zuid-Amerika, door L. Enault. Leiden, D. Noothoven van Ooor.Ik kende het werk van Enault niet, toen ik het van de Gids ter aankondiging ontving. En 't bleek al spoedig dat de boekhandel der hoofdstad in deze mijne onwetendheid deelde, toen ik bij mijn boekverkooper te vergeefs naar een exemplaar in 't origineel vroeg. Ik moet mij dus wel tevreden stellen met de voor mij liggende vertaling, en hoewel die verre van onberispelijk moet genoemd worden, - getuige woorden als: zorgzaamheid en nevenrivieren en dergelijken, - zoo moet ik toch den uitgever dank zeggen dat hij dit boek hier te lande bekend gemaakt heeft, om den veelzins voortreffelijken inhoud er van. Daarenboven heeft hij gezorgd voor een flinken duidelijken druk en voor waarlijk aardige staalgravures, terwijl toch de prijs al zeer laag gesteld is. Voor zoover mij bekend is, heeft onze litteratuur op het gebied van land- en volkenkunde geen enkel werk geleverd - vrage: wàt heeft ze op dit terrein in de laatste jaren das wèl voortgebragt? - dat ons een juist denkbeeld geeft van dat Middel- en Zuid-Amerika, 't welk in deze tijden weêr evenzeer de belangstelling van geheel het commercieel Europa wekt, als het dat voor ruim twee eeuwen in zoo hooge mate deed. En toch zal onze handel naar die gewesten, welke gelukkig langzamerhand klimmende is, alleen dan eene flinke ontwikkeling kunnen verkrijgen, wanneer onze jongelui er zelf heentrekken en er zich, althans voor eenige jaren vestigen, om dan later van het moederland uit een grooter verkeer er mede te openen, gegrond op de verkregen ondervinding door eigen aanschouwing. Wij moeten er onze kinderen dan echter heenzenden niet met onze beste zegenwenschen en heilbeden alleen, - die meest gewone en goedkoopste aller uitrustingen, - maar wel degelijk ook met onze kapitalen. Hoe echter de lust daartoe bij hen levendig gemaakt, wanneer ons zelfs de noodige boeken ontbreken om hen met die streken bekend te maken? En die bekendheid moet zoo volledig mogelijk zijn, zoodat hij die zich tot de studie van dat land zet niet beperkt worde tot de kennis der geographische ligging, on van de voornaamste steden en rivie- | |
[pagina 174]
| |
ren, maar ook het volk leere kennen dat in die steden woont, in gewoonten en zeden en regeringsvorm, den bodem van het land en wat die alzoo voortbrengt en het klimaat tevens, dat zulk een overwegenden invloed oefent op het karakter der bevolking. Wanneer hij met die kennis toegerust in het verre land komt, dan is zijn vreemdelingschap er maar van korten duur, want in weinig tijds gevoelt hij zich als onder oude vrienden en kan reeds dadelijk veel beter partij trekken van zijn verblijf, dan wanneer hij zich eerst zelfs met datgene gemeenzaam moet maken 't geen hij gemakkelijk te huis had kunnen leeren. Maar ook voor degenen die geen plan hebben om het hoekje van den haard te verlaten, die zich echter gaarne verder ontwikkelen door na te gaan wat in den verren vreemde geschiedt, hoe men daar leeft en denkt en werkt, is de lectuur van boeken als het voor mij liggende van groot gewigt. Ik herinner mij nog levendig hoe ik voor eenige jaren met groote belangstelling in José Marmol's Amalia de eindelooze staatkundige twisten in de Argentijnsche republiek volgde en begeerig maar vruchteloos naar boeken zocht, die mij een helder inzigt gaven in de gewoonten en zeden der bevolking en in de natuur die haar omringt, opdat ik een duidelijk begrip mogt verkrijgen van die zoo woelige natie, van haar regeringsvorm tevens en van het land, dat zulke uitnemende wijkplaatsen scheen op te leveren voor de zamenzweerders en ontevredenen. Had ik toen Enault's reize voor mij gehad, dan ware mijn vruchteloos zoeken onmiddellijk in een gelukkig vinden opgelost. Juist echter het geïsoleerde van dit boek maakt de kunstgreep geheel overbodig om, door het weglaten van een jaartal op den titel, te trachten er eene eeuwige jeugd aan te verzekeren. Wanneer de lezer, reeds in het begin, van Mexico leest en daar goede verwachtingen uitgesproken vindt omtrent het bestuur van keizer Maximiliaan, dan is immers het geheim van de geboorte van het boek reeds onmiddellijk verraden? En alligt wekt de kunstgreep dan een zekeren wrevel, die het boek ten onregte schaadt. Ik wil echter het boek prijzen en onder de aandacht van hen brengen, die belangstellen in land- en volkenkunde. Dat hun aantal ten onzent toch moge toenemen! Van het Middelbaar Onder- | |
[pagina 175]
| |
wijs wacht ik te dien opzigte gunstige resultaten en verder van de vermeerdering van boeken als het hier behandelde. Al kunnen wij niet meer als in vroegere tijden den boventoon voeren op de vreemde markten en wijde wateren, toch mogen wij nooit vergeten dat de eigen geschiedenis ons te dien aanzien verpligtingen oplegt waaraan wij ona niet kunnen onttrekken dan op straffe van une nation éteinte genoemd te worden. Alleen dat volk toch heeft regt op een onafhankelijk bestaan, hetwelk getrouw blijft aan zijne nationaliteit. En wij ontleenen onzen nationalen roem niet aan ons zelven, maar aan ons voorgeslacht. Daarin zijn wij meer gelijk aan Spanje dan aan Amerika. Wat ons voorgeslacht groot maakte, dat was bovenal zijne naauwkeurige bekendheid met alle landen der wereld, met de behoefte hunner bevolking zoowel als met da voortbrengselen van hun bodem. Vooral het cosmopolitisch karakter der natie maakte de republiek groot en magtig. Dàt karakter nu hebben wij sedert jaren verloren; Engeland heeft het van ons overgenomen en er wèl bij gestaan; Duitschland neemt het ook meer en meer aan en wint er evenzeer bij, ja, tot het kleine Zwitserland toe volgt onze traditie na en wordt er rijk door en welvarend. Wij daarentegen hebben sinds lang gemeend andere transatlantische landen niet meer noodig te hebben, omdat wij op Java voldoende gelegenheid vonden tot vruchtbare aanwending onzer kapitalen en kennis. Maar uit die begoocheling zullen wij nu toch wel eindelijk ontwaakt zijn! En willen wij weêr cosmopolieten worden, weêr magtig op vreemde markten en in vreemde zeëen, dan moeten wij toch allereerst zorgen dat onze kennis van die vreemde gewesten toeneme. Toen ik voor eenige maanden in dit tijdschrift de zoo merkwaarwaardige ‘Statistisch Commerzielle Ergebnisse einer Reise um die Erde an Bord der Novara’ van den bekwamen Dr. Carl von Scherzer aankondigde, verzocht de schrijver mij hem behulpzaam te zijn in het bewerken eener Ned. vertaling van dat boek. Het kleine debiet echter van dit werk hier te lande, waar toch een ieder Duitsch leest, heeft mij belet om aan dit verzoek gehoor te geven. Ik mogt toch een man van zijnen naam en van zijne bekwaamheid niet aan eene teleurstelling blootstellen die ik van de uitgave moest duchten, en die mij daarenboven uit een nationaliteitsgevoel hinderlijk zou zijn. De vreemdeling behoefde niet te ondervinden, dat | |
[pagina 176]
| |
de kinderen der cosmopilitische Hollanders weinig belang meer stellen in land- en volkenkunde. Il faut laver son linge sale en familie, dacht ik en wees het verzoek dus van de hand. Mogt maar het debiet van de beide genoemde werken weldra bewijzen, dat ik hierin gedwaald heb! Wilt ge den hoofdinhoud kennen van Enault's reize, dan noem ik u eenvoudig de namen der landen die ge er in behandeld vindt. Het zijn: Mexico. Guatemala. Brazilië. Columbia. Guiana. West-Indië. Peru. Bolivia. Chili. Paraguay. La Plata. Urugay. Patagonië. Vuurland. Verder ga ik echter ook niet. Alleen de verzekering wil ik er bijvoegen, dat die behandeling eene zeer breede en flink ontwikkelde is, en dat waarlijk niet alleen de steden en dorpen en rivieren en voortbrengselen dor opgesomd worden, maar dat ge als à vol d'oiseau geheel het land. overziet en dat er à l'Asmodée menig huis voor u geopend wordt, waardoor ge het volk kunt leeren kennen in zijn karakter en in zijne gewoonten. Waar de geschiedenis regt heeft op gehoor, daar vindt ge haar ook altijd als spraakzame getuige opgeroepen. En dat alles medegedeeld in een vorm die waarlijk het belangrijke van den inhoud zeer veraangenaamt. Maar de lezer oordeele zelf of ik goed gelezen heb.
M. | |
[pagina 177]
| |
De gelaarsde Kat. (Der gestiefelte Kater.) Een sprookjen uit de oude doos. Op rijm gebracht door J.P. Heije. Allen frommen deutschen Kindern zu Liebe aus dem Holländischen des Dr. J.P. Heije uebersetzt von Henriette Heinze-Berg. Ets-photogrammen door Hein J. Burgers. Photo-lithographie van A. Kroon, volgens de vinding van Mr. E.J. Asser. Amsterdam, G.L. Funke.
| |
[pagina 178]
| |
beduimeld en verkreukt, er ook alle frischheid en naïeveteit bij inschieten? En nog duidt de titel maar de helft en wel de zeer onschuldige helft van al den omslag, de bemoeiingen en beredderingen aan, waarvan de Gelaarsde Kat het voorwerp zijn zal. Dr. Heije en Mevrouw Heinze-Berg steken met hunne vertelling niet terstond in zee; zij verhalen liever, dat een ander in zee stak. Zij beginnen niet met zelven aan de respectieve Neder- en Hoogduitsche vriendjes te verhalen: Daar was ereis een Molenaar, Es was einmal ein Müller... Schatz! maar schuiven een derde, een kindervriend, een goedigen oom, eene oude baker of een vader in goeden luim tusschen het sprookje en zijne kleine lezers in. Zij vertellen, dat er eens iemand was, die aan zeker klein meisje vertelde, dat er eens een molenaar was met drie zpnen. Dit achten wij eene misgreep: eene zonde tegen het heilig recht van onze kleinen om zoo dicht mogelijk bij, als het kan, te midden van de heerlijke gebeurtenissen gebracht te worden, om die met eigen oogen te zien en in de kamer van Blauwbaard zelve te beven van ontzetting. 't Is bijna zoo erg als dat gij kind zijt en moeder, in plaats van u een bord met kersen voor te zetten, u vertelt: er was eens een jongetje en dat was o! zoo zoet en kreeg een bord met kersen van zijne moe! Heeft Dr. Heije ontdekt, dat de maagjes en zenuwen van onze kinderen te zwak geworden zijn voor de onvervalschte Moeder de Gans en moesten daarom hare schrikverhalen aangelengd worden? De Heer Burgers beging bij het in prent brengen van deze inkleeding nog eene onachtzaamheid, die haar niet fraaier maakte. Op de eerste bladzijde stelde hij het meisje, dat om een sprookje plaagde, voor als een der ‘kinderen der zee’ van zijn meester Israëls en den verteller aan wiens schoot zij stond als een grofgebeenden, verweerden visscher, zittende op eene omgekeerde mand aan het strand der zee. Maar nu eindigde de Heer Heije, toen het sprookje uit was, zijn rijm met den verteller den volgenden uitroep in den mond te leggen: o Foei - - - o foei! wat is het laat - - -
Me dunkt ik hoor de Wacht op straat!
't Vertelsel was ook wel wat lang -
Doch 't heeft u
| |
[pagina 179]
| |
(hoop ik)
niet verveéld.
Kom zing nu gaauw uw Avondzang, enz.
De teekenaar, die den verteller op strand had laten beginnen, vond geen bezwaar hem zijn sprookje in Neêrlands hoofdstad te laten eindigen en illustreerde het; ‘ik hoor de Wacht op straat’ mot een aardig prentje van twee echte Amsterdamsche nachtwachts, schrijdende over eene Amsterdamsche ‘sluis’ met het stadswapen. Dit belette hem echter niet, toen Dr. Heije het aardige meisje na den avondzang ter ruste had laten gaan, haar af te beelden slapende in eene visschershut, op een visscherslegersteê, met een matten stoel er voor, ver buiten het bereik van den nachtegalenslag dier lieve, brave, mannen, die, zooals wij allen weten, maken, dat wij gerust mogen wezen en ook veilig slapen kunnen. Waarom kost het den menschen toch zooveel moeite om eenvoudig te zijn; waarom kunnen zij hunne handen niet t'huis houden en de eenvoudige goede dingen op deze wereld laten zoo als zij zijn? Ons alphabet en onze Nederlandsche spelling zijn volkomen toereikende om den klankenschat onzer moederspraak aanschouwelijk te maken, en wij voegen onze letters wel op zoo geregelde wijze samen, dat er, op een zeker aantal woorden na, omtrent uitspraak noch klemtoon eenige onzekerheid behoeft over te blijven. Waar onregelmatigheid en afwijking bestaan, is men in ons vaderland overeengekomen die te behouden en te verdragen, liever dan bédelen en bevélen, béver en bevèl te schrijven. De werken onzer groote dichters en prozaschrijvers zijn er niet te minder om verstaan. Dr. Heije nogthans vindt goed, zijn dicht en ondicht niet enkel met tal van hoofdletters te bezaaien en dat wel naar den luim van het oogenblik, maar er een sneeuwjacht van accenten over te strooien bovendien. Hij schrijft; zóo, vóor, òpgeraakt, goeijê lui, 't wàs, gehóord, twéede, eér, géen, wéet, óp, ènkel, àlles, làng, ledêkantje en dergelijke, ook daar, waar de plaatsing van het woord geen den minsten twijfel aangaande den klemtoon overlaat. Waartoe deze grillen, anders dan om zonderlingheid te luchten of verwarring te stichten? Gij schrijft, Néderlandsch, Hòllandsch, méester en vélen - eilieve, welke klanken wacht gij van mij, als gij mij eenige re- | |
[pagina 180]
| |
gels verder, zeer gewoon, Nederlandsch, Hollandsch, meester en velen ter lezing voorlegt? Hier staat een wonderboom; plotseling, in één zoelen zomernacht opgeschoten, prijkt hij met grillig gevormden, maar prachtigen bladerdos: waartoe, tuinier! die schaar om hem te snoeien, die stijve staak, waaraan gij hem binden wilt? Hier hebben wij een sprookje, ergens in Europa, misschien, op zekeren tijd in de laatstverloopen eeuwen uit den vruchtbaren bodem der volks-fantasie opgegroeid. De Franschman, die het met een aantal anderen uit den mond van baker of kindermeid opschreef, had den goeden smaak om het onveranderd over te nemen. Trouwens, het welslagen van zijn arbeid hing daar ook van af. Mocht hij, de oude hoveling, in andere sprookjes, een daar zeker zeer ongepasten spot met de vrouwen drijven, in de Gelaarsde Kat verhaalde hij eenvoudig en trouwhartig hoe het den molenaarsjongen gegaan was. Dat sprookje is niet van de schoonste. Er is niets idyllisch in. De gelaarsde hoofdpersoon is onbeminnelijk, zijn meester onbeteekenend. Geen teedere snaar klinkt liefelijk tusschen de fantastische bedrijven door. Zelfzucht en slimheid behalen den prijs en sulligheid eet hem op. De Gelaarsde Kat is niettemin een echt sprookje. Al de vereischten daartoe, dat alles wat tot in lengte van dagen het kinderhart en menigen oude er bij zal boeien, zijn aanwezig: het armelijke begin en het schitterende einde, de angstwekkende moeilijkheden en de bevredigende ontknooping, de avonturen, de staatsiekoets, de fraaie kleederen, de koning en de prinses, het kasteel en de reus en het tooverlicht dat het alledaagsche een wonderglans verleent en het wonderbare natuurlijk doet schijnen. Wat maakt een sprookje zoo aantrekkelijk? In den grond wellicht niets zoo zeer als de onwillekeurige hulde die het aan den heerscher, den tiran in ons en onze kleinen brengt. Als een kind zijn prachtig speelgoed wegwerpt of vernielt, omdat het afgewerkt is, en uit stoven, omgekeerde stoelen en allerlei onhandelbare bouwstoffen paleizen en staatsiekoetsen samenstelt; als de Salomo's van ouden en nieuwen tijd zich groote werken maken; als een groote man een kleinen haas met hittigen ijver vervolgt; als hij schaatsrijdt, met een hoezee ten oorlog en ten doode trekt, of onder stompen en zweet zich opwerkt naar het gestoelte der eere waar hij op spelden zitten zal, dan komt het genot in alle deze dingen ten laat- | |
[pagina 181]
| |
ste neer op zijne onuitroeibare zucht en zijn aangeboren recht om ‘de aarde te onderwerpen en heerschappij te hebben over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.’ De kleine vent op uw knie, die met ingehouden adem en flikkerende oogjes naar uw verhaal zit te luisteren, is een koning die zijn schepter zwaait: de geboren monarch in hem springt op. Hij beheerscht de natuur. Tijd en afstand krimpen of rekken naar zijn wil. Hij slaapt honderd jaren lang en stapt zeven mijlen. Scharen van dienaars - want hij vereenzelvigt zich natuurlijk met den prins - vliegen op zijn wenk; de reuzen worden door zijn moed of list overmand. Hij speelt met alle wereldsche machten. Hij wordt bediend door hemel en aarde. Asschepoestertje te wezen, verstooten, verwaarloosd en vertrapt, belet volstrekt niet, dat wij 's avonds in een prachtige koets met lakeien ten hove rijden en den prins trouwen: wij zijn een arme molenaarsjongen, maar de geheele natuur dient ons en de koning is maar al te gelukkig als wij zijn schoonzoon en opvolger willen worden. Het karakteristieke van een sprookje bestaat dan ook in de naïeveteit waarmede het heelal aan dat onzichtbare ding, den geest, onderworpen wordt. Er is eene zekere fataliteit, die als een zwarte draad door het gulden weefsel loopt, 't is waar. Soms is de natuur onverbiddelijk. De bloedvlek is niet af te wisschen of weg te schuren. Als de vogels de broodkruimels hebben opgegeten is het pad naar huis verloren. Asschepoesters pracht en heerlijkheid duurt maar tot klokke twaalf. Maar wordt dat ééne ‘maar’, die ééne booze voorwaarde, die geheimzinnig en dreigend door het stuk kruipt, vervuld - dan speelt men voorts met onmogelijkheden. Men verwondert zich over niets. Het onmogelijke, het voor ons, groote, met mathesis en physica opgebrachte menschen in natuur en zedewereld tegenstrijdige, is volmaakt natuurlijk. Zoo er eene fee ware geweest, die voor Aschepoesters bruidskrans eenige sterren van den hemel geplukt had, zou dit feit in de kringen der tooverwereld even weinig verbazing hebben gewekt als het eten van een boterham. Waarom dit waas van trouwhartige naïeveteit niet met nauwgezetheid en ongeschonden bewaard? waartoe gaslicht in de plaats van toovergloed? Waarom met alle geweld volgehouden dat alle dingen ergens goed voor moeten zijn en daarom aan den wonder- | |
[pagina 182]
| |
boom een bordje gespijkerd met een opschrift, inhoudende ‘het doel’ van het gewas; waarom als een wonderboom nu eenmaal geen vruchten draagt, er met spelden hier en daar een appel of een perzik aangehecht? De prachtuitgave van de Gelaarsde Kat, in denzelfden trant als die van Asschepoester onder de leiding van Dr. Heije ondernomen, heeft ten doel: lo. even als de uitgave van Asschepoester ‘eene belangrijke Nederlandsche vinding (het photo-lithographisch afdrukken van Etsen op Glas) niet slechts in ons Land, maar ook in het Buitenland te doen kennen en recht te doen weervaren’; 2o. datzelfde te bereiken voor onze Nederlandsche poëzij; van daar de Hoogduitsche vertaling; 3o. den Gelaarsden Kater te vervormen tot een ‘echt Hollandschen Kater, zijn Meester tot een echt Hollandschen jongen’, gelijk vroeger Asschepoester herschapen was tot eene ‘uitdrukking van den geest en het gemoed van Onzen Lands- en Volks-aard;’ 4o. om dit te bereiken, aan te toonen, ‘dat de arme Hollandsche knaap wel door 't vernuft en de trouw van zijn Gelaarsde Kat - maar toch, meer nog door zijn eerlijk en onkreukbaar gemoed een Prins is geworden; een Prins, zoo als wij bidden moeten, dat (als eenig Heelmiddel voor de Toekomst van Europa!) èlk onzer Kinderen, ja àlle Kinderen in de Wereld worden mogen, een Prins - - - der Waarheid!’ - - Laat ons adem scheppen. De Gelaarsde Kat zedemeester, prediker der waarheid! Daartoe wordt op het oogenblik, dat de koning den markies van Carrabas de hand zijner dochter aanbiedt, een nieuw tooneel ingeschoven: Maar onze jonkman - - - -
wiens gemoed
Inwendig edel was en goed,
Wierp zich op eens met luid geween,
Aan 's Ouden Konings voeten neêr....
En boog zijn aangezicht ter aard:
Hoor mij, Genadig Vorst en Heer! -
Ik ben uw liefde en gunst onwaard,
'k Ben geen Marquis - - - -
en 'k heb geen schat
Ter wereld,
| |
[pagina 183]
| |
dan mijn trouwe Kat; -
Die liet mijn Vader me ènkel na....
Etcetera - - - -
Etcetera! -
En àlles, Kindlief! wal je wéet,
Vertelde hij nu lang en breed. -
Tegen de moraal van dit tooneel hebben wij geene de minste bedenking; op haar zelve beschouwd juichen wij haar uitbundig toe. Wij zijn met Dr. Heije overtuigd dat in de waarheid het eenige heelmiddel ligt voor de toekomst van ons wereld-deel, gelijk van........ nog vier andere werelddeelen, van ons dorp en van ons huis. Maar die waarheid, liever, dat vertoon van oprechtheid, in dat sprookje, daar ter plaats en te elfder ure, maakt een zonderlingen, weinig stichtelijken indruk op ons. 't Gaat met die waarheid even jammerlijk en armzalig als met het gezond verstand in Dr. Heije's sprookje. Hij laat de grootste onmogelijkheden toe en brengt de tastbaarste ongerijmdheden op rijm, gelijk het in zulk eene vertelling behoort. De reus kan zich in een leeuw veranderen en in een muisje; een poes draagt laarzen en converseert met den koning; scharen van landlieden gehoorzamen haar en deze dingen gaan van een leien dakje - maar één ding is al te wonderbaar, dat Poes......... zou spreken. Dat moet gerationaliseerd worden: Zij spinde wat zij spinnen kon - - -
Ja 't scheen hem eind'lijk of de Poes
(Wel zacht, maar duidlijk toch) begon
Te spreken - - -
Zoo doet men niet in sprookjes. Na kemelen van wonderen doorgezwolgen te hebben, zuigt men geen muggen uit. Men verklaart noch rechtvaardigt: de stoutste beweringen worden eenvoudig geloofd en men laat de lieden niet in onzekerheid of het spreken van een poes ook misschien niets anders dan spinnen geweest zij, door den ander verkeerd verstaan of zinnebeeldig opgevat. Poesen praten even goed als wolven en vossen, dat spreekt van zelf. Is het wel anders met de wetten der zedelijke dan met die der natuurlijke | |
[pagina 184]
| |
wereld? Zal men barmhartigheid van Klein Duimpjes ouders leeren, of uit Roodkapje; oprechtheid, nauwgezetheid, kinderlijk vertrouwen uit die verhalen, waarin macht, slimheid en het noodlot een tamelijk wreede en troostelooze heerschappij voeren? Maar sprookjes denken evenmin om godsdienst en moraal als eene roos om verzenmaken. Zij zijn er misschien te slechter om. Het kan eene reden zijn voor een ouder om ze zijn kroost niet in handen te geven en voor een dichter zoo rijk, een kindervriend zoo welbeproefd als Dr. Heije, om in de plaats van vertellingen, in den bodem van bijgeloof en zelfzucht gewassen, verhalen te geven even dichterlijk schoon en boeiend, maar doortrokken met den beteren geest van Christelijk plichtbesef en Christelijke zachtmoedigheid. Doch zoolang Moeder de Gans bestaat, laat haar ongeschonden. Dwing haar niet jufvrouw te worden in eene Christelijke bewaarschool. Een jongen als de derde zoon van den Molenaar, die zich door eene Poes laat leiden en onderhouden, die zonder tegenspreken leeft van de opbrengst van haar bedrog en ten slotte het loon van al haar schaamteloos liegen zeer kalm opsteekt, wordt geen banierdrager der waarheid, omdat hij het één oogenblik met zijn geweten te kwaad kreeg. Dr. Heije zet nieuwe lappen op een oud kleed; de lappen zijn misschien van het kostelijkste laken, maar oud en nieuw passen niet bij elkander. De Gelaarsde Kat zou een ‘Hollandsche Kater, zijn Meester een echt Hollandsche jongen zijn.’ Wij hebben wel gehoord van Cypersche katten, van boschkatten en meer-katten, maar de nationale eigenaardigheden van Hollandsche katers staan ons op 't oogenblik niet helder voor den geest. Dragen zij laarzen; hebben zij toegang tot het hof; praten zij menschentaal? Zijn zij zoo kloek? Slaan zij zich door dik en dun heen? of bestaat het Hollandsche van hun karakter in hunne slimheid en de onbeschaamdheid hunner logens? Wij hopen het voor de eer van ons Vaderland en in het belang der reddende waarheid niet! Maar waarmee heeft des katers meester den naam van echt-Hollandschen jongen toch verdiend? Is hij een ‘jongen van Jan de Wit?’ Wij stellen ons deze heeren met wat meer opbruisenden levenslust, wat meer moed bedeeld voor, dan dien molenaarsjongen van meel en water, die zijn leven lang met zich laat sollen en maar ééne daad doet - huilende - die hem eenigszins onderscheidt. Wat voor Hollandsch is er voorts in dezen | |
[pagina 185]
| |
jongen of in het sprookje? Eten de Hollandsche jongens, anders dan in belegerde steden, wel eens poesen? maken en dragen zij moffen van kattenvel? is het Hollandsch, als men geen geld heeft, het bij zijne peettante te vragen? hoeveel markiezen hebben wij wel in ons Vaderland? hoevele uitgestrekte wouden in wier geheimzinnige donkerheid het volksgeloof zijne menscheneters laat wonen? Is de ezel bij ons zoo inheemsch? Zou niet een molenaar in het land van waterwilgen en vaarten eerder aan een zijner zonen een praam of ‘skoit’ voor het halen en brengen van zijn meel nalaten, dan een langoor? De waarheid is, dat de Gelaarsde Kat niets Hollandsch heeft of door Dr. Heije gekregen heeft. Het is dan ook niet noodig. Alleen Dr. Heije verbeeldde zich, dat Poes en haar meester modellen van flinkheid, redzaamheid en oprechtheid waren en wenschte, dat al zijne kleine landgenooten dat mochten worden. Welnu, het is der moeite waard hem dat te helpen wenschen. De Gelaarsde Kat zou helpen om onze Nederlandsche poëzij in het buitenland te doen kennen en waardeeren: zij zou misschien aan de hand der Duitsche zuster, tegelijk met de Nederduitsche photo-lithografie, de troonzaal des Europeschen kunstlevens binnentreden. Wat de poëzij betreft - Dr. Heije weet wel beter. Hij is een te goed dichter om niet te weten, dat deze zijne bewerking van een sprookje uit de oude doos strekken kan om in den vreemde te laten hooren, hoe vloeiend, gemakkelijk en prettig men in het Nederduitsch rijmen en rijmend vertellen kan, maar daarom nog niet hoe een Vaderlandsch dichter denkt, gevoelt en den onbedwingbaren overvloed van gedachten en aandoeningen daar heen laat bruisen in den welluidenden stroom zijner poëzij. Over verdienste en bruikbaarheid der uitvinding door Mr. E.J. Asser, onzen landgenoot, gedaan, matigen wij ons geen oordeel aan. Naar de uitkomsten te oordeelen, is de photo-lithografie geschikt om zoowel de krachtigste partijen als de flauwste tinten en vluchtigste spelingen van des kunstenaars teekenstift weer te geven. Wij hebben daarvan in sommige even losse als flinke teekeningen, die het sprookje versieren, de zeer verblijdende bewijzen. Er komt voor eene peettante van den molenaarszoon, die het geld schoot, waarvoor Poes hare laarzen gemaakt kreeg, eene oude jufvrouw met kornet en omslagdoekje, die gij waarlijk uit zoudt knippen en achter een lijstje zetten. De beide kasteelen die wij te zien krijgen zijn tooverach- | |
[pagina 186]
| |
tig schoon; Poes, de muizen verschalkende, is zeer geestig; haar portret op latere dagen met vilten pluimhoed en gouden keten evenzoo. De photo-lithografie geeft den kunstenaar dit voordeel, dat zijne teekening niet eerst door een graveur behoeft overgebracht te worden, maar zelve dienst doet en alzoo voor verandering of verminking gevrijwaard is. Daar staat tegenover, dat er voor zijne fouten en misslagen ook geene verontschuldiging is. Zij moeten zijn eigen werk zijn. Ongelukkig geeft de Heer Hein J. Burgers zich in dit opzicht maar al te veel bloot. Tegenover enkele uitstekend fraaie en een klein aantal goede teekeningen, staan andere wier gehalte maar al te zwak en wier aantal maar al te groot is. Op het gevaar af van in botsing te komen met den kunst-minnenden en -kennenden Hertog Ernst van Saksen Coburg Gotha, die den Heer Burgers, misschien wel naar aanleiding van dit prachtwerkje, benoemde tot ridder IIe klasse der Ernestinische Huisorde van Saksen, moeten wij zeggen, dat de kunstenaar zoo niet had mogen teekenen als hij soms deed, in elk geval sommige dezer prentjes niet zóó had mogen laten afdrukken. Hij teekende den Hollandschen jongen op het oogenblik dat Poes hem op den schouder springt en tot hem begint te spreken - maar maakte des jongens hals een derde te dik en het lichaam van Poes de helft te lang, terwijl hij het diertje een achterpoot gaf zoo als alleen een schooljongen die zou teekenen. Poes verbeeldt ergens op de onderdeur van den schoenmaker te zitten wachten, totdat deze hare laarzen afwerkt, maar in werkelijkheid zit zij er naast, in de lucht. De Heer Burgers wilde de gedaanteverwisseling van den reus in teekening brengen, maar hij bracht het niet verder dan tot de voorstelling van eene slecht opgestopte leeuwenhuid met gapenden bek en zonder ooren. In plaats van een koning, zooals een sprookjes-koning behoort te zijn, groot, statig, aristocratisch en vol majesteit, gaf hij ons een kerel met een kroon op het hoofd en hermelijn om de schouders, maar ploertig, lang, gebogen en zonder eenigen adel of fijnheid in zijne houding. In het teekenen der handen was de Heer Burgers bijzonder ongelukkig - - neen, neen! de markiezen en koningen uit het feëenland voeren hun degen en zwaaien hun heerscherstaf met edeler en gespierder klem, dan in hunne lompe, vette, misteekende vingeren deze photo-gelithografeerde grooten der aarde ooit zullen kunnen doen. | |
[pagina 187]
| |
Ons worden nog meer sprookjes beloofd op dezelfde wijze berijmd, vertaald, geïllustreerd en op hetzelfde roomkleurig papier gedrukt als de Gelaarsde Kat. Wij zien er wel geen heil in of bevroeden er de noodzakelijkheid van, dat onze jeugd voor veel geld eene berijmde Moeder de Gans zou bezitten, maar hebben er ook niet tegen. Evenzoo staat het met ons oordeel over den waarschijnlijken invloed dien de uitgave van deze werkjes op de waardeering der vaderlandsche kunst in het buitenland zal hebben; is dit het geval, des te beter; zoo niet, wij troosten ons lichtelijk. Wat wij van harte toejuichen, is dat er in ons vaderland prachtwerken verschijnen. Dat onze teekenaars - den eenigen Rochussen en een enkelen andere uitgezonderd - zoo ver achterstaan bij die van menig geïllustreerd weekblad uit den vreemde, bijvoorb. van die in het Journal d'Éducation et de Récréation of in Le tour du monde; dat de schilder van zoo vele verdienstelijke stukken als de Heer Burgers, in het teekenen van prentjes zoo ongelukkige fouten maken kan, is hoogstwaarschijnlijk aan niets anders te wijten dan hieraan, dat het land waarin het Nederlandsch Magazijn moest sterven en het Humoristisch Album blijft leven! - aan deze kunst zoo weinig werk geeft. Wij zouden den Heer Burgers voor eene volgende gelegenheid in bedenking geven, voor een tafereeltje ook liever eene volle bladzijde in beslag te nemen. Waar wij intusschen met alle kracht tegen protesteeren is Moeder de Gans pasklaar gemaakt, met kritiek en gezond verstand opgevoed en op haar ouden dag aan het preeken gezet. Deze boom is te oud geworden om, zoo hij krom is, nu meer rechtgebogen te worden. Ga haar voorbij zoo gij wilt en zie niet naar haar om; vergeet en begraaf haar, maar beleedig hare grijze haren niet.
De kindervriend uit het Noorden gaat nog steeds en met onvermoeide kracht voort, voor de jeugd te zingen en zingende te arbeiden. De drie eerstgenoemde bundeltjes zijn in den vorigen jaargang van dit tijdschrift reeds besproken. Wat daarvan toen gezegd is, mag omtrent de dingen, die ‘Oom Jan nog in zijn zak vond’ overgezegd worden. Inderdaad, Oom Jan's ‘manier is bekend. De eigenaardigheden, de deugden en gebreken van zijn dichttrant - aan de eene zijde losheid en naïeve eenvoud, aan den anderen kant slordigheid tegen de taal - zal hij op zijn ouden dag niet hebben | |
[pagina 188]
| |
verloren of afgelegd. Waartoe dan nog op het goede gewezen, dat ieder kent, of op het gebrekkige, dat niet meer te verhelpen is?’ Het nieuwe bundeltje onderscheidt zich van de vorige door een zeker aantal waarin een fijne geest, half humor, half sarcasme, met een en ander op deze aarde een moedwilligen spot drijft. Hoort eens: De trouwe haan.
Mijn lieve zoete kippetjes
Verloren eens heur haan
En hadden toch warempel
Hem niemendal gedaan.
Wat treurden toen mijn kippetjes
Dat hij was weggegaan
Die brave, die trouwe,
Die allerbeste haan.
Maar bij mijn lieve kippetjes
Kwam toch weêrom de haan;
Hij was maar eens gaan kuieren
Een eindje daar van daan.
Wat juichten toen mijn kippetjes,
Wat haalden zij hem aan -
Dien braven, dien trouwen,
Dien allerbesten haan.
En mijne lieve kippetjes,
Die brachten aan heur haan,
Wat zij maar konden vinden
Van korreltjes en graan;
En toen hij 't eten had gedaan,
Ging boven op het hok hij staan
En ving tot vreugd der kippetjes
Zijn kuukleku weêr aan -
Die brave, die trouwe,
Die allerbeste haan!
Wij weten wel wat ons in dit guitige en, op één regel na, waarlijk niet slordige versje een glimlach om de lippen brengt; | |
[pagina 189]
| |
even als in 't Jongeheertje op de jacht en Het familiefeest - maar voelen onze jongens en meisjes het reeds? Zij zullen het wel leeren, zegt gij? Goed, wij hebben er vrede mee en blijven ons, in afwachting er van, verheugen, dat er uit de door dagelijksch gebruik versletene bundels van Goeverneur en Heije een zeker aantal zangerige, vloeiende liedjes vol naïeveteit, vol fijn gevoel voor natuur, plicht en liefde zal blijven hangen in de hoofden van vele kindergeslachten.
W., 1 Juli 1868. S. Gorter. | |
Gedroogde kruiden. I-III. Herinneringen uit mijne leerjaren op het land, door Fritz Reuter. Naar den vierden druk uit het Mecklenburgsch platduitsch vrij vertaald door A.G. Met eene voorrede van E. Laurillard. 3 deelen. Tweede druk. Leiden, 1867.
| |
[pagina 190]
| |
Zeeuwen van dat der Noordbrabanders. Daar menGa naar voetnoot1 zich vooral op Klaus Groth en zijn Quickborn beroepen heeft tegen de door schrijver dezes in de Gids van April dezes jaars geuite bewering, dat Reuter de eerste geweest is, die voor zijne landslieden in hunne eigene taal schreef, schijnt het noodig nog eens te herhalen dat die taal niet is het platduitsch (het platduitsch, als ééne taal opgevat, bestaat niet) maar dat platduitsch, dat hoofdzakelijk in Mecklenburg (daarbuiten alleen in het westelijk gedeelte van Pommeren) gesproken, en dus op den titel der Hollandsche vertaling terecht ‘het Mecklenburgsch platduitsch’ genoemd wordt. ‘Uit het Mecklenburgsch platduitsch vrij vertaald’, zegt de titel. Indien dit bijwoord moet beteekenen dat de vertaalster gepoogd heeft den zin van het oorspronkelijke in goed Hollandsch weêr te geven, zonder zich om letterlijke overeenstemming te bekommeren, dan hadden wij de vertaling nog wel wat vrijer gewenscht. De Hollandsche vocativus b.v. van koning is Sire, en niet Majesteit. (Uit den Franschen tijd, blz. 153). - In het Ie deel der Leerjaren, blz. 269, staat: ‘die heeft ook op 't geestelijke gestudeerd;’ Reuter schreef: ‘hett jo ok up en Preister studirt,’ d.w.z. voor dominé. - Uit dit oogpunt zou, bij herdruk, eene geheele herziening der vertaling wenschelijk zijn. Het is evenwel ook mogelijk dat A.G. met ‘vrij vertaald’ iets anders heeft bedoeld. Op enkele plaatsen namelijk (niet dikwijls) is opzettelijk iets veranderd. Wanneer b.v. tot Bräsig op zijn sterfbed gesproken wordt van den dominé te laten roepen, weigert hij en roept uit: ‘die domineeshistories! - - Neen, neen! het sterven valt mij zoo lichter.’ De vertaalster schijnt dit antwoord | |
[pagina 191]
| |
wat kras gevonden te hebben; althans, in hare vertaling zegt Bräsig: ‘laat den dominé maar weg! Het sterven is mij zoo heel ongemakkelijk niet.’ - Bräsig's laatste oogenblik wordt door Reuter aldus beschreven (wie Bräsig kent, herinnert zich dat hij zijn geheele leven door er op gebluft heeft dat hij als jongen in één ding knapper was dan zijn vriend Hawermann, namelijk in stijloefeningen): ‘Toen vloog er zoo'n vroolijke lach over Bräsig's gezicht, en langzaam kwamen er de woorden uit: in den stijl was ik je toch de baas. - Toen was het voorbij.’ In de Hollandsche vertaling zijn Bräsig's laatste woorden geheel weggelaten; de aangehaalde passage luidt daar aldus: ‘Toen verspreidde zich een blijde glimlach over Bräsig's aangezicht en dat was het einde.’ Voor sommige lezers moge de ‘blijde glimlach’ der vertaling, dien zij naar hun smaak kunnen motiveeren, stichtelijker zijn dan de wereldsche lach waarmeê Bräsig in het oorspronkelijke sterft, - in de oogen van hen, die Reuter kunnen waardeeren, is het erger dan onstichtelijk, eene schepping als Bräsig zoo te verminken. Over 't geheel is de vertaling, de eigenaardige moeielijkheden in aanmerking genomen, niet onverdienstelijk. De vertaalster toont zoowel het Hoogduitsch, als het Mecklenburgsche dialekt, vrij goed te kennen. Wij hebben evenwel onder 't doorbladeren enkele plaatsen opgemerkt, waar een woord of eene uitdrukking is misverstaan. In het tweede deel b.v. der Leerjaren, bl. 146, heeft de vertaling: ‘dit laatste is zonder beteekenis,’ maar in het oorspronkelijke staat: dies Letzt is nich ohne,’ d.w.z. niet zonder beteekenis, bedenkelijk. - Zwecke verfolgen is niet ‘bedoelingen opvolgen’ (Gevangenissen, bl. 171), maar: bedoelingen koesteren. - Braut is meer dan eens verkeerdelijk door bruid vertaald, en frigen (b.v. Leerjaren, II, bl. 72) door vrijen (moest zijn trouwen). - In het eerste deel der Leerjaren, bl. 21, staat: ‘Toen de meisjes op de plaats kwamen, kwam er een kleine man de deur in,’ als vertaling van: ‘As de lütten Dirns up den Hof kemen, kamm in 't Dur en lütten Mann rinne.’ Hof is erf en Dur is hek; eene deur heet in 't Mecklenburgsch Dör. - Misverstaan is b.v. ook eene uitdrukking die van den op zijn sterfbed ijlenden Bräsig gebruikt wordt. ‘En nu,’ vertelt Reuter, ‘ging het aan den gang van zijn vroegste jeugd, toen hij bij zijn vader de schapen had moeten hoeden; en één oude ram was er, die maakte 't hem heel | |
[pagina 192]
| |
lastig, en hij riep jufvrouw Nüssler, die moest hem helpen,’ enz. In de vertaling van A.G. zijn de denkbeeldige Beschwerlichkeiten, die die oude ram den ijlenden zieke veroorzaakt, tot een historisch feit uit Bräsig's jeugd geworden; de aangehaalde passage luidt in hare vertaling aldus: ‘en nu ging het aan den gang met zijne vroegste jeugd, toen hij bij zijn vader de schapen had moeten hoeden en een oude ram 't hem heel lastig had gemaakt, en hij riep jufvrouw Nüssler om te helpen’, enz. Ook in dit opzicht dus kan aan de vertaling van Reuter's vertellingen nog meer zorg besteed worden dan in deze vijf deelen is geschied. Toch erkennen wij gaarne, dat het Nederlandsch publiek der vertaalster dank schuldig is voor de niet geringe moeite die zij zich heeft getroost, en wij twijfelen niet of ook van het zesde deel der Olle Kamellen (Dörchläuchting) en van het dezer dagen verschenen zevende deel (de meckelnbörgschen Montecchi un Capuletti oder de Reis' nah Konstantinopel) zal hare vertaling onzen landgenooten hoogst welkom zijn. De uitgever heeft met de titelplaatjes voor de drie deelen der Leerjaren die boekdeelen allesbehalve versierd; de plaat daarentegen bij Uit den Franschen tijd is voortreffelijk geteekend. |
|