De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Nijldroppels.Welk is dat schoone eiland met hooge besneeuwde bergen en steile oevers, waar wij langs varen? Dat is Corsika, zich met statigheid en zekere onverbiddelijkheid uit de zee verheffende. En van die kleinere eilanden, zoo rotsachtig en woest verder op, is het eene la Madeleine, met een klein stadje van dien naam, en het andere Caprera, met een enkel huis, dat van Garibaldi! Wij varen er digt langs. De groote generaal is er op het oogenblik met eenige getrouwe medgezellen; daar ligt zijn zeilboot. Caprera is vrij groot, met vele inhammen; 't is bijna geheel rots, even als zijn eigenaar; levendige groene struiken, waarmede de rotsspleten bezaaid zijn, breken de helle steenmassa echter aangenaam. Het huis van Garibaldi, met plat Italiaansch dak, verdwijnt telkens in het voorbijvaren achter de bergheuvels, en komt dan weder te voorschijn. In het binnenstse gedeelte moeten vijvers zijn met veel waterwild. Toen alle vaartuigen op last van het Italiaansche gouvernement aan Garibaldi werden ontnomen, ten einde hem te beletten naar Italië over te steken en op Rome aan te rukken, vergat men een kleine platte vlet mede te nemen, welke op die vijvers voor de jagt diende, en met dit soort van vlot voer Garibaldi naar een scheepje, op eenigen afstand in zee door zijne vrienden gereed gehouden. Trouwens de Italiaansche regering moet er niet veel aan gehecht hebben, om Garibaldi werkelijk op Caprera te houden, wanneer het ten minste waar is, gelijk mij hier verzekerd werd, dat de kommandant der schepen, met de bewaking van het eiland belast, aan het Italiaansche ministerie herhaaldelijk doch zonder gevolg gevraagd heeft, eenige troepen op Caprera te mogen ontschepen om Garibaldi te doen observeren, daar hij anders niet voor eene ontvlugting kou instaan. Vroeger heesch | |
[pagina 122]
| |
Garibaldi wel eens de vlag voor de voorbijvarende stoomboot, thans niet meer; ‘c'est que nous sommes en délicatesse’, zeide de Fransche kapitein der stoomboot des Messageries Impériales. Wij gaan nu de straat van Bonifacius door, zeer digt langs Sardinië heenvarende in eene kom, door eilanden overal omsloten. Prachtige vaart, maar gevaarlijk. Tijdens den Krimoorlog verging hier een Fransch transportschip met man en muis. Verder zuidelijk stoomen wij midden door de Liparische eilanden, waaronder Stromboli met zijn steeds rookenden vulkaan. Dit jaar echtesr, nu de Vesuvius zoo buitengewoon spookt, rust hij bij uitzondering. Thans naderen wij Sicilië en varen de schoone straat van Messina bij maanlicht door, tusschen Scylla en Charybdis in. Voor zeilschepen zijn die banken thans nog gevaarlijk, door de steeds veranderende stroomen; voor stoomschepen echter niet meer. De Calabrische kust is de hoogste en thans met wat sneeuw bedekt. Die rij van lichten daar is Reggio, en daartegenover Messina, waar wij aanleggen. In Messina is slechts ééne schoone straat, die achter de kaai loopt. Vroeger heette zij Reale, thans Strada Garibaldi. Maar die straat is dan ook de glorie der stad en ‘Messine est assez riche pour payer sa gloire,’ want ieder moet bouwen in den paleizenstijl der kade, met kolommen en ornamenten en arcshitraves, terwijl de stad sdie bouwsieraden betaalt. Ieder eigenaar krijgt dus voor weinig geld een monumentaal gebouw. Monumentaal is dan ook de indruk dier kade van wit steenen paleizen, en de maneschijn speelt er fantastisch overheen. Messina is tegen den berg opgebouwd en daardoor zeer modderig, want het regent er veel, en dan loopt het water den berg af en overstroomt de straten. Maar overigens is het gaan er zeer gemakkelijk, want de stad is bestraat met groote steenen, glad gelijk een muur. De Spanjaarden hebben een sterken indruk te Messina achtergelaten, en het is eigenlijk nog meer eene Spaansche dan Italiaansche stad. Jammer dat de Etna op onze nachtelijke vaart niet te zien is. Twee dagen later rijst een heerlijk sneeuweiland in de verte, gelijk een zwaan uit de blaauwe zee op, met hoog gebergte overal, 't Is Creta, of zoo ge modern wilt spreken, Candia. Regts is de hooge berg Ida, terwijl het eiland links langzaam afdaalt, doch tot aan zee toe met sneeuw bedekt is. Tooverachtige verschijning! even als Venus schijnt gij uit het schuim der zee geboren. Een klein donker wolkje hangt op de Ida. | |
[pagina 123]
| |
Is het een wenkbraauw fronsen van Juno, aan wie Paris den appel niet geschonken heeft, of wel is het de kruiddamp van den verwoestenden oorlog, die thans in uwe dalen woedt? Of blijft gij altijd voor den voorbijvarenden het aloude Creta, het goden-eiland met een witten stralenkrans omhuld? Den ganschen dag blijven wij in het gezigt van het schoone Creta, van verre schitterend in statige rust, van binnen verscheurd door jammerlijken krijg.
Alexandrië heeft als Oostersche stad geen beteekenis; het is een mengelmoes van Europeesche en Arabische bouworde, ‘une ville bâtarde,’ zonder veel voordeelen der Europeesche beschaving. Als het er b.v. geregend heeft, zijn de ongeplaveide straten, waarop alsdan niet minder dan drie voet modder ligt, in den letterlijken zin des woords onbegaanbaar. Maar wie den magtigen indruk der Arabische zamenleving wil ontvangen, haaste zich naar Caïro te gaan. Ik zeide daar zamenleving, en met opzet, want het is inderdaad meer dit dan eene stad te noemen. Die naauwe straatjes en gangen met neêrgehurkte Oosterlingen, die men in het voorbijgaan bijna vertrapt, gelijken dikwijls meer op de open gangen van een onmetelijk huis, dan op eene stad. De geheele bevolking schijnt dan ook in die gangen opgepropt te staan of te loopen, en inderdaad worden de huizen over dag bijna allen door de vrouwen bewoond. Men ontmoet slechts de schamele vrouwelijke gemeente op straat; de meer gegoede blijven te huis, gelijk het wel opgevoede en wel bewaakte Turksche vrouwen betaamt; ze komen alleen buiten's huis om onder behoorlijk geleide naar de badhuizen te gaan. Die donkere oogen, u tegenglinsterende tusschen den sluijer en den hoofdkap der Arabische vrouwen, doen u aan een gemaskerd bal denken. Onbeschrijfelijk is overigens voor den Europeaan, die nog nooit de Oostersche zamenleving voor oogen heeft gehad, de indruk der eerste ontmoeting met die onbekende wereld. Ter naauwernood herkent hij in die bruine gelaatstrekken, onder vreemde hoofddeksels scherp te voorschijn komende, zijne natuurgenooten, gewoon als hij steeds was om den mensch in zijne uiterlijke vormen zich voor te stellen gelijk of althans nagenoeg gelijk als hij zelf was. Hier nu vindt | |
[pagina 124]
| |
hij niet één enkel individu, maar allen, geheel afwijkende van alles wat maar eenigzins naar het Europeesche zweemt. Hij waant zich, althans zoo ging het mij, te midden der aartsvaderlijke tijden. Al wat hij ziet brengt hem naar de Bijbelsche verhalen terug; de herders met hunne schaapskudden; die karavanen van beladen ezels en kameelen; de hier en daar opgeslagen tenten; de vrouwen met de kruiken op het hoofd naar de rivier gaande, om water te scheppen; de onveranderde Oostersche kleederdragt en leefwijze! Dat er in de 19de eeuw zulk een wereld bestaat, heeft hij moeite om zich te herinneren, als hij al die uiterlijke toestanden, zeden en gewoonten voor zijne oogen ziet verschijnen, die hij alleen kent uit en in verband met de Joodsche geschiedenis. Mij ten minste zou het volstrekt niet verbaasd hebben en zelfs natuurlijk zijn voorgekomen, als ik die Bijbelsche figuren in levenden lijve ontmoet had. Jakob, Mozes of Aäron mij in werkelijkheid toesprekende, zouden mij niet minder vreemd hebben doen opzien dan die Egyptenaren, in de tegenwoordige tijden nog geheel overeenkomende met de tijdgenooten van den uittogt der Israëlieten naar de woestijn. Om slechts een enkel voorbeeld te geven hoe zeer de aloude toestanden hier bewaard zijn gebleven, vermeld ik het volgende. Toen in 1864 de Nijloverstrooming slechts gering was geweest en de oogst dus zeer weinig had opgeleverd, zoodat weder een van Jozefs magere jaren aanwezig was, deed de onderkoning in Opper-Egypte kolossale hoeveelheden graan koopen, om die weder aan de hongerigen te verkoopen. Er is geene andere stad, welke zoozeer het Oostersche type bezit en vereenigt dan Caïro. De Europeaan is over die drukte in de naauwe straten in den aanvang letterlijk verbluft, en weet zich op zijn ezel, want bijna alle verkeer gaat per ezel, ter naauwernood te bergen. De rijtuigen hebben dan ook altijd een in het wit gekleede sais of voorlooper, die hard vooruit draaft, om plaats te maken tusschen de woelende menigte en deze te waarschuwen, want op de vochtige ongeplaveide straten hoort men de voertuigen volstrekt niet naderen. Riglak! (pas op uwe voeten), Chimalak! (links), Jeminak! (regts), Waa waa! Guarda! wordt u telkens toegeschreeuwd, en wanneer ge u niet bergt, duwt het aangekondigde voorwerp u terstond ter zijde. Daarbij komt dat de ezeljongens zich jegens lederen reiziger verdienstelijk meenen te maken, door | |
[pagina 125]
| |
het dier zoo hard mogelijk te doen loopen, zoodat uw natuurlijke toestand een botsende en bonsende wordt. Zenuwachtige dames mogen hare salts wel meênemen of, liever nog, te huis blijven. Somtijds verspert een zwaar beladen vrachtwagen de straat geheel; dan gaat er een onzinnig geschreeuw op, waarbij de Egyptenaars, want zij zijn zeer vrolijk en echte lawaaimakers, elkander allerlei aardigheden naar 't hoofd werpen. Ter weêrszijde der straten loopt een rij open houten winkels van allerlei aard; ieder bedrijf heeft zijne wijk, waar het geheele gild vereenigd is. Van tijd tot tijd komt een sierlijk rood en wit gestreepte moskee het schilderachtige tooneel nog verhoogen. De vorm der huizen, die meestal vuil gepleisterd zijn, is ongewoon, door de op de eerste verdieping uitgebouwde kleine kamertjes of galerijen (moucharabies), wier ramen met houten ruitwerk bedekt zijn. Deze gelijken wel groote volières, tegen de muren aangehangen, en inderdaad zijn het dan ook de verblijfplaatsen van eene bijzondere soort van kooivogels, namelijk der Oostersche vrouwen, welke in haren staat van opsluiting van daar uit alles kunnen zien, zonder zelf gezien te worden. Tot de eigenaardigheden van Caïro behoort voorzeker het bezoeken der zoogenaamde bazars. Dit zijn de winkels der verschillende Oostersche landen, geplaatst in zeer naauwe straatjes, van boven door hout of rietwerk tegen de zon beschut en een afgezonderd geheel vormende. Somtijds is eene vrij groote binnenplaats gewijd aan den verkoop van een bijzonderen tak van nijverheid. Hetzij men in de bazars koopen wil of niet, het bezoeken daarvan blijft altijd zeer aardig. In de eerste dagen van zijn bezoek wordt de Europeaan daar erg beet genomen. De gewoonte der Oostersche kooplieden is om nooit een minderen prijs te vragen, dan zoo wat drie of vier maal de waarde. Wanneer nu de Westerling met veel loven en bieden meer dan de helft afgedongen heeft, denkt hij reeds een voordeeligen koop te sluiten, en betaalt dan toch nog minstens een derde te veel. Een mijner landgenooten verhaalde mij dat hij, gewoon veel te koopen bij een voornamen Turkschen koopman in de bazars, met wien hij vriendschapsbetrekkingen had aangeknoopt en die beloofd had hem dan ook alles volgens de juiste waarde te leveren, daar eens gekomen was met een deskundige. Deze laatste beweerde al ras dat de koopman aan diens vriend nog het dubbele der waarde liet betalen, en onderhield hem | |
[pagina 126]
| |
daarover. De Arabier ontkende op plegtige wijze, uitroepende: ‘Is die heer dan niet mijn vriend, en zou ik mijn vriend bedriegen!’ De deskundige bewees intusschen zoo duidelijk dat de zaak slechts de helft van den gevraagden prijs waard was, dat de koopman, het niet meer kunnende ontkennen, op de verwijten van zijnen verontwaardigden vriend, zijne handelwijze ten slotte aldus regtvaardigde: ‘Wat wilt gij, lieve vriend, mijne vijanden komen niet bij mij koopen, en dus moet ik het wel van mijne vrienden hebben!’ De prijzen worden bovendien altijd nog verhoogd door de procenten welke de winkeliers voor het verkochte voorwerp betalen aan de ezeldrijvers, die de reizigers naar hunne bazars geleid hebben. Weinig zaken zijn in Caïro zoo bezienswaardig als de citadel met het heerlijke uitzigt over de stad en de Pyramiden in het verschiet, terwijl aan de andere zijde de roodkleurige bergketen Mokattam het gezigt afsluit. Prachtig is de in de citadel gebouwde groote moskee van Mehemed-Ali, uit- en inwendig bijna geheel van Oostersch albast, en het graf van den grooten onderkoning bevattende. In de citadel had Mehemed-Ali zijn paleis, en het was in een der toegangen tot het kasteel, dat hij de feodale gouverneurs der provinciën, Mamelooks genaamd, met wie hij over het oppergezag in strijd was, allen deed ombrengen, met uitzondering van een enkelen, die zijn paard over de muren in de diepte deed springen en er ongedeerd afkwam. Men moet in Caïro eenige der voornaamste moskeën bezoeken, ten einde zich een denkbeeld te maken van die bedehuizen. Met hunne spitse minarets en groote koepeldaken, die van verre een zeer pittoreske vertooning maken, zijn zij naar mijn smaak uitwendig meestal schooner dan inwendig. De alleroudste moskeën bestaan eenvoudig uit een vierkante binnenplaats, omringd door portieken, waarin een lees- of preekstoel en de mihrab, d.i. eene met marmer versierde nis in den muur, aan alle biddenden de rigting van Mekka aanwijzende. De latere moskeën zijn intusschen overdekt en koepelvormig. De vermaardste zijn die van sultan Hassan, van Touloun, gebouwd naar de Kaäba-moskee van Mekka, en die van el Ehzer, waar tevens onderwijs wordt gegeven in de Mahomedaansche godgeleerdheid. De meeste logementen zijn gelegen bijna aan het uiteinde der stad, rondom de Ezbékyéh, een groote half ronde tuin, die | |
[pagina 127]
| |
thans in een staat van verwildering verkeert, maar door de vele boomen toch nog een vrolijk uitzigt verschaft en waarlangs onophoudelijk kudden schapen, kameelen, ezels en veel landvolk zich naar de stad begeven. Ons logement was vroeger een gedeelte van een oud Turksch paleis, en wel het harem, gelijk uit sommige vertrekken nog zeer goed te zien is. Een der reizigers die wij hier aantroffen, wist dan ook den eersten brief aan zijne echtgenoote niet beter te beginnen, dan met de volgende phrase: ‘Lieve beste vrouw, dezen nacht heb ik zeer aangenaam in een harem doorgebragt,’ welke aardigheid te huis echter kwalijk begrepen en slecht opgevat werd. Voor de deur van ons hôtel stond altijd eene menigte ezels te wachten op de vreemdelingen, en wanneer deze zich in het midden daarvan waagden, om er een uit te kiezen, kwamen zij meestal in lijfsgevaar door het opdringen van de bouriquiers of ezeljongens, die hun ieder een ezel als de beste toeduwden, onder het oorverdoovend geschreeuw: ‘best of all, bon baudet, bonissimo, sehr gut,’ enz. Deze daadwerkelijke paraphrase van het: ‘Prenez mon ours,’ welke onophoudelijk terugkwam, was zeer vermakelijk voor de overige hôtelbewoners. Boulâk is de Nijlhaven van Caïro, en aldaar bevindt zich het oudheidkundig Egyptisch museum, door den geleerden Mariette op last van den onderkoning bijeengebragt, waarvan het bezoek hoogst merkwaardig is. Wij hadden het voorregt door den heer Mariette zelf rondgeleid te worden, die ons belangrijke mededeelingen deed, waarvan het een en ander te pas zal komen bij het bezoeken der oudheden van Opper-Egypte. Op den weg, welke van Caïro naar Choubra, het zomerpaleis van Mehemed-Ali, leidt, kan men onder de schaduw van sycomoren en acacia's een schoone wandel- of rijtoer maken. Deze boomen staan altijd in volle blad; eene bijzondere soort van esschenboom, lebah genaamd, verliest zijne bladeren slechts gedurende 14 dagen in het voorjaar, en prijkt dan weder met vollen tooi. Langzamerhand nadert men den Nijl, en wie hier een schoonen, stillen Egyptischen avond treft, zal den indruk niet ligt vergeten van het tooneel, hetwelk de zon, ondergaande achter de groote Pyramiden, met hare laatste stralen vergult. Het was nu in het begin van Februarij heerlijk zomerweder; over dag handelde men zelfs voorzigtig door zich met een dik hoofddeksel of wel met een parasol tegen den te sterken zon- | |
[pagina 128]
| |
neschijn te verdedigen. De temperatuur van Caïro is dan ook bijzonder hoog en gelijkmatig, en regen is hier, gelijk trouwens in geheel Egypte, nagenoeg onbekend. Alexandrië en de overige kustplaatsen maken daarop eene uitzondering en hebben 's winters tamelijk veel regen en wind. Hoe hooger men den Nijl opkomt, hoe warmer natuurlijk het voorjaar wordt. Dit maakte dat wij, ter wille van onze reis in Opper-Egypte, ons verblijf in Caïro, waar wij toch later moesten terugkomen, thans zooveel mogelijk bekortten en ons haastten den Nijl opwaarts te stevenen. De beste tijd om de Nijlreis te beginnen, is November en December, althans wanneer men met een dahabiéh gaat. Een dahabiéh is een eigenaardig Egyptisch ondiep vaartuig zonder dek, maar waarop zich van achteren een groote kajuit verheft met de noodige zit- en slaapvertrekken voor een gezelschap van zes reizigers. Een kolossaal latijnzeil doet het vaartuig zeer snel loopen. Wanneer de wind het zeilen niet toelaat, wordt er met zes zware riemen geroeid door een twaalftal staande manschappen, die daarbij twee stappen vooruit en drie achterwaarts loopen. Boven op de kajuit wordt het groote roer door een niet minder grooten helmstok bestuurd. Op dit vaartuig leeft men dan gedurende de twee of drie maanden welke de reis duurt, en van daar uit worden de verschillende togten naar de merkwaardigheden des lands gedaan. Een drogman zorgt tegen een overeengekomen prijs voor de voeding, welke gedeeltelijk medegenomen, gedeeltelijk telkens gekocht wordt in de Nijldorpen, en doet verder de dienst van een koerier, gids, tolk, enz., een omnis homo. Van de oude monumenten weten de drogmans evenwel niets dan de ligging, en vermakelijk is het soms te hooren hoe zeer zij den bal te dien opzigte misslaan. De reis met een dahabiéh kan zeer lang duren, wanneer de wind bij het op- of afvaren van den Nijl ongunstig is. Soms moet men dan gansche dagen stil liggen, hetgeen zeker vervelend is, doch de Nijlreis op eene dahabiéh heeft zoo iets aartsvaderlijks en duurt toch reeds zoo lang, dat men die kleinigheden spoedig over het hoofd ziet. Daarenboven wordt 's nachts wegens de vele ondiepten niet gevaren. Sedert eenigen tijd varen er ook stoombooten den Nijl op, die tegen een bepaalden prijs een twaalftal passagiers medenemen. Dikwijls ontstaat er echter onder het weinig zamenstemmend gezelschap twist over | |
[pagina 129]
| |
al die verschillende belangen, welke zich bij reizigers plegen voor te doen. Bijzonder gelukkig mogten wij ons dan ook rekenen dat door Egypte's onderkoning eene Nijlstoomboot ter beschikking was gesteld van den heer Ruyssenaers, Nederlandsch consul-generaal in Egypte, en dat wij met de bekende welwillendheid van dezen heer en vriend uitgenoodigd waren om van die zeldzame gelegenheid mede gebruik te maken. Te Boulak scheepten wij ons in op de voor ons bestemde vorstelijke stoomboot Tayr-Saad (gelukkige vogel) genaamd. Bonum omen! Zij had zeer weinig diepgang, ten einde den thans vrij lagen Nijl te kunnen bevaren. Boven op het dek was een divan geplaatst met zes rococo stoelen uit een der paleizen, het houtwerk wit met goud en overigens van rood gebloemde zijde (style Louis XV). Menigmaal hebben wij later hartelijk gelagchen als wij in de wildste woestenijstreken elkander zagen zitten op deze versleten hofstoelen. Tusschen vele koninklijke paleizen heen, want geen vorst heeft daarvan meer overvloed dan Egypte's onderkoning, ging de vaart langs het eiland Roda, de plaats waar volgens eene onjuiste overlevering Mozes gevonden werd door Pharaoh's dochterGa naar voetnoot1, en waar de Nilometer is. Wanneer de peilschalen aldaar in September aantoonen dat de Nijl, door de zomerregens in Abessinië gezwollen, de vereischte hoogte bereikt heeft, wordt de dam van het kanaal, hetwelk het Nijlwater door Caïro naar Beneden-Egypte voert, onder groote feestelijkheden in tegenwoordigheid van den onderkoning doorgestoken. Volgens de overlevering werd oudtijds alsdan de schoonste maagd uit Caïro in de rivier geworpen als bruid van den Nijl. Thans geniet la belle des belles van Caïro niet meer die doodelijke onderscheiding, en wordt er slechts eene soort van pop of aarden pilaar op den dijk dien men gaat doorsteken, geofferd. Met dit afbeeldsel vergenoegt zich de tegenwoordige, wel wat oud geworden Nijl, zoodat men thans in Egypte's hoofdstad straffeloos schoon kan zijn. De oevers van den Nijl zijn als dijken opgehoogd, ten einde ontijdige overstrooming te verhinderen, want het aanliggende land is zeer laag en daarom juist zoo vruchtbaar. Het Nijlwater mag niet naar willekeur over de landerijen stroomen, maar moet | |
[pagina 130]
| |
op den behoorlijken tijd gedurende drie weken iederen akker besproeijen. Hiermede is een geheel irrigatiestelsel verbonden, waardoor ieder aangrenzende landbouwer op zijn tijd door kanalen het water uit den Nijl afkomstig ontvangt. Wij vinden hier dus het beginsel der Hollandsche polders terug, terwijl de bevolking van ieder district ook tot dijkarbeid, zoo noodig, verpligt is. Er bestaat evenwel dit verschil, dat bij ons die maatregelen strekken tot keering, in Egypte daarentegen tot meer geregelden aanvoer van het water. Hierbij doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat volgens het gevoelen van deskundigen, Egypte langzamerhand hooger wordt door die periodieke overstroomingen, waarbij het Nijlwater telkens slib op de landerijen achterlaatGa naar voetnoot1. Vermits het bed van den Nijl door diezelfde slib uit Boven-Egypte ook rijst, blijft de toestand dezelfde. Alleen wanneer Egypte zoo hoog werd dat het verval van den Nijl uit Nubië ophield, zou de verhouding verbroken worden. Dit verval is echter zoo groot, dat deze toestand naauwelijks denkbaar isGa naar voetnoot2. Trouwens Egypte bestaat alleen door den Nijl. Vroeger was het eenvoudig woestijn, en toen het Nijlbed door eene of andere onbekende oorzaak gevormd werd, is Egypte als bewoonbaar land eerst ontstaan. De bodem is dus zand, overdekt met eene laag vette zwarte slib, welke de vruchtbaarheid aan het land geeft. Gedurende het eerste gedeelte der vaart op den Nijl, die, wat de kleur van het water en de opgehoogde rivierboorden betreft, wel iets heeft van een onzer Nederlandsche stroomen, beheerscht de hooge citadel van Caïro met de schoone moskee het geheele landschap. Spoedig worden de Pyramiden van Gizeh van uit de verte zigtbaar, en daarna de kleinere van Sakkarah. Tusschen deze graven der koningen en hunner hovelingen in, lag de oude stad Memphis. De vaart den Nijl op, is zeer pittoresk met de dadel-bosschen, waaronder nu eens de donkere leemen fellah-woningen met de ontelbare duiventorens bevallig gegroepeerd zijn, dan weder de koepelvormige witte graftombe van een cheik of heilige half | |
[pagina 131]
| |
verborgen ligt. Langs de boorden komen de vrouwen hare waterkruiken vullen met het gezonde Nijlwater en te gelijk hare afwasschingen houden. Menigvuldige vaartuigen zeilen op en neder met het bevallige schuine latijnzeil. De kleinere zwaar geladen met vee of met opééngestapeld gehakt stroo voor beestenvoeder, hebben de zijboorden verhoogd door eene laag klei, even hard als hout. Híér rijst eene ligt gele rotsketen op van vreemden vorm als afgeronde bastions, dáár wordt de effen lijn der rivierboorden alleen gebroken door kameelen en kudden vee, zich scherp boven den horizon afteekenende. Bepaald grootsch is de natuur evenwel niet; daarvoor zijn de boorden der rivier over het algemeen te vlak; doch alles heeft eene oostersche eigenaardigheid, welke den vreemdeling treft. Den eersten dag werd er, van tijd tot tijd over eene zandbank heenslierende, doorgestoomd tot Benisooef, waar wij met onze boot bleven vernachten. Onophoudelijk vormen zich banken in den Nijl, zoodat men het stroomkanaal steeds moet opzoeken met den peilstok, hetgeen door een loods, op den voorsteven geplaatst, dan ook aanhoudend gedaan wordt. Om die reden vaart men vooral met stoombooten niet des nachts, maar wordt het schip langs den wal gehaald. De vaartuigen worden gewoonlijk met sterken voorsteven gebouwd. Dit kwam onze stoomboot uitmuntend te pas, want dikwijls stieten wij op zandplaten, eens zelfs zoo hevig, dat wij in de kajuit van onze stoelen vielen. De Nijlbodem is echter zoo zacht dat de boot er altijd weder zeer gemakkelijk afgleed. Enkele malen gebeurt het echter dat een vaartuig, vooral bij het stroomafvaren, zoodanig aan den grond raakt, dat het weken lang blijft vastzitten. Onder heerlijken maneschijn gingen wij te Benisooef aan land en kwamen al spoedig bij een schilderachtig bivouak van irreguliere kavallerie onder dadelboomen. De paarden waren volgens Arabisch gebruik opgezadeld en met één voor- en achterbeen te zaamgebonden aan een pen in den grond. De ruiters zaten in groepen pijpen te rooken of wel in eene leemen hut koffij te drinken. In één woord eene heerlijke schilderij van Wouwerman in realiteit. Spoedig kwam er een Turk aangeloopen, ons uit naam van den Wekil of plaatsvervangenden gouverneur van het district, uitnoodigende ten zijnent te komen. Wij vonden hem op een divan, waarop ook de oudsten onzer plaats namen. Na de gebruikelijke groeten, welke bestaan in het brengen van | |
[pagina 123]
| |
de hand naar den mond en het voorhoofd, werden cigarettes aangeboden en koffij in de kleine Turksche kopjes, gevat in een zilveren bekertje, om de handen niet te branden. Het gesprek werd gevoerd in het Arabisch, hetwelk vertolkt werd. Bij alles wat de verwondering van den Wekil gaande maakte, zeide hij: ‘Mash Allah!’ God is groot, hetgeen beteekent: alles is mogelijk bij God, en dus kan hij de verbazendste zaken doen. Bit is de gewone uitdrukking der Arabieren bij sterke verwondering en aandoening, die wel gunstig afsteekt bij de ruwe termen welke bij de beschaafde westersche volken maar al te veel in zwang zijn. Den volgenden dag kwamen wij tot Miniéh, waar wij 's nachts bleven liggen. De boorden van den Nijl beginnen bepaald iets Afrikaansch te krijgen. Soms vormen de gele bergen geheele ketens van afzonderlijke natuurpyramiden, even als groote tenten in de woestijn, hoewel de gebastionneerde tafelberg-formatie toch de meest gewone bergvorm blijft. Miniéh is eene fabriekplaats, waar het suikerriet uit de omringende landen tot ruwe suiker bewerkt wordt, terwijl het raffineren in andere fabrieken geschiedt. Het schijnt echter dat bij de bewerking der Egyptische suiker veel zoetdeelen verloren gaan, en nu was de onderkoning, die teregt veel belang stelt in deze voor hem en het land belangrijke aangelegenheid, juist te Miniéh bezig met onderzoekingen omtrent eene bewerking der suiker, die al de zoetdeelen uit de suiker trekt en behoudt. De heer Ruyssenaers werd spoedig bij den onderkoning ontboden, en daarna hadden ook wij eene audientie, hetgeen hier in dit buitenpaleisje zonder veel plegtigheid geschiedt. De onderkoning heet Ismaël, en is, even als de meeste beschaafde Turken, in Parijs opgevoed. Hij sprak Fransch en was zeer beleefd. Weldra werden de groote pijpen, nargilé's, binnengebragt en begon een belangrijk gesprek over de suikerproductie. De onderkoning, die eigenaar is van de meeste suikerfabrieken, vertelde dat hij hooger op den Nijl een kanaal laat graven, waaraan 80,000 menschen werkzaam zijn en waardoor veel verval van water zal ontstaan. Alsdan zal de beweegkracht, die thans uitsluitend door stoom wordt aangebragt, ten deele door het water kunnen geschieden, en zal Egypte veel goedkooper suiker kunnen maken dan eenig ander land. Vroeger hief Turkije een regt van 11 pCt. op den uitvoer van alle goederen, en van 3 pCt. op den invoer. Krachtens een tractaat met de Europeesche mogendheden | |
[pagina 133]
| |
daalt thans het uitvoerregt ieder jaar, en klimt het invoerregt. Ten slotte zal het uitvoerregt 1 pCt., en dat op den invoer 13 pCt. bedragen. Hierdoor zal de uitvoer der Egyptische suiker zeer toenemen, en dus ook de productie, die zeer uitgebreid kan worden. De onderkoning houdt zich ook veel met den landbouw bezig, dien hij in Egypte wil verbeteren. Het Egyptische graan bevat niet genoeg zetmeel, ook omdat de landbouwer altijd zijn eigen graan weder zaait; nu wil de onderkoning jaarlijks beste buitenlandsche tarwe doen invoeren om te zaaijen. Dit behoort ieder jaar te geschieden, omdat het in den Egyptischen grond zoo snel opgekomen koorn na een of twee jaren weder verbastert. Ten einde dezen maatregel op den duur mogelijk te maken, is echter eene landbouwbank noodig, die aan de landbouwers voorschot geeft om buitenlandsch zaaikoorn aan te koopen; dit voorschot kan dan ruimschoots gedekt worden door de betere hoedanigheid van het product. Tevens zal die aanvoer van buitenlandsch graan het handelsverkeer van Egypte, dat thans bijna alleen uitvoert, verbeteren, omdat alsdan de mogelijkheid van geregelde invoerlading geboren wordt. Dit heeft dan weder verlaging der uitvoervrachten ten gevolge en dus ook goedkooperen uitvoer naar Europa. Al deze plannen werden met groote duidelijkheid en met warmte door den onderkoning ontwikkeld, en wanneer zij gelukken, zal hij voorzeker groote diensten aan zijn vaderland bewezen hebben. Ismaël Pascha, kleinzoon van Ibrahim Pascha, staat als een kundig man bekend, die zelf veel doet. Hij heeft veel invloed bij den sultan van Turkije, aan wien hij groote sommen uit Egypte bezorgt. Sommigen beweren dan ook dat de belastingen te veel verhoogd zijn, en dat de bevolking uitgeput wordt. Alles is in de laatste drie jaren veel hooger in prijs geworden in Egypte, waar het leven thans voor den Europeaan zeer duur is. ‘Alles is thans driemaal zoo duur als vroeger,’ zeide een Egyptische ezeljongen, ‘en,’ voegde hij er naief bij, ‘alleen het geld is veel goedkooper geworden.’ De regering en de regeringsbeambten krijgen alles gratis bij heeredienst en dan ook zeer ruim, b.v. duizend man, waar vijf honderd voldoende zouden zijn. Voor den partikulier die deze zelfde ruime wijze van werken, welke in de gewoonte der bevolking ligt, moet aanwenden, zijn de uitgaven zeer hoog. Egypte is welligt het meest behoudende land van de geheele aarde. De magt wordt geëerbiedigd omdat zij bestaat, en wie zich gedurende eenigen tijd weet te doen | |
[pagina 134]
| |
gehoorzamen, is voor het vervolg volkomen zeker, gedweeheid te ontmoeten. Een wenk van de opperste magt wordt onmiddellijk en dikwijls veel verder dan de bedoeling was, opgevolgd. Zoo had een der consuls te Alexandrië zich eens over de slechte hoedanigheid van het brood in een gesprek uitgelaten met den voorlaatsten onderkoning, Abbas Pascha, die daarop met oostersche beleefdheid den volgenden dag last gaf, hem brood uit het paleis te zenden. De bedoeling was natuurlijk meer eene beleefdheid dan eene levering, maar dit belette niet dat die broodzending gedurende drie jaren aanhield, terwijl de oostersche wellevendheid den consul niet toeliet den onderkoning te doen weten, dat hij zijn brood niet noodig had. Bij eene toevallige omstandigheid vond de consul aanleiding om op de zaak terug te komen, en de dagelijksche bezending te doen eindigen. Volgens het Mahomedaansche regt volgt de oudste in jaren van ieder geslacht altijd op, zoodat dikwijls een broeder of neef den overleden vorst vervangt in plaats van zijn zoon. De tegenwoordige onderkoning heeft evenwel van de Porte tegen hooge geldsommen de regtstreeksche erfelijkheid verkregen, en nu zal niet zijn broeder Moustapha Pascha hem opvolgen, maar zijn eigen zoon. Moustapha Pascha is dien ten gevolge de doodvijand zijns broeders geworden en leeft in het buitenland. Men verhaalt dat de onderkoning op zijn hoede is, om niet door hem vergiftigd te worden, en veel voorzorgsmaatregelen gebruikt. Moustapha Pascha zegt eenvoudig, dat, vermits de opvolging eene zaak is die te koop schijnt, hij nog meer aan de Porte zal bieden, ten einde hij den dood zijns broeders diens zetel te verkrijgen. Hij kon zich echter wel eens vergissen, daar men zegt dat de tegenwoordige sultan ook gaarne zijn eigen zoon zou doen opvolgen als heerscher over Turkije en de vorstelijke opvolging in Egypte daarom als antecedent gebruiken wil voor zijne eigene plannen. Het Mahomedaansche erfopvolgingsysteem is eigenlijk eene der groote oorzaken van het oostersche wanbestuur. Daar er bijna altijd oudere leden van het geslacht aanwezig zijn, weet de vader dat zijne kinderen hem niet zullen opvolgen. Met zijn dood is alles dus uit, en daarom heeft men de regerende vorsten in het Oosten er vóór alles naar zien streven, om zich zelf en hunne kinderen op alle mogelijke manieren rijk te maken, al werd het land er ook nog zoo door uitgeput. Van Miniéh vertrokken wij na den middag, en kwamen na | |
[pagina 135]
| |
eenige uren te Benihassan, eene plaats waar de inwoners lang als zeer kwaadgezind bekend stonden, de voorbijvarenden aanrandden en zich ook aan de verpligte krijgsdienst onttrokken, door naar het gebergte te vlugten. Mehemed-Ali, de meest energieke onderkoning van Egypte, maakte daaraan een einde, door met zijn leger de bergen te doen bezetten en hun zoo den pas af te snijden, terwijl hij verder de dorpen langs den Nijl in het algemeen verantwoordelijk stelde voor de veiligheid der voorbijvarenden. Waar de boot 's nachts bleef, werd dan ook steeds een wacht door ieder dorp daarbij gesteld. Ik geloof evenwel dat dit almede geschiedde ter eere van de stoomboot des onderkonings. Te Benihassan maakten wij een togt naar de in de bergen uitgehouwen grafspelonken der oude Egyptenaren. Door den gouverneur of moudier van Miniéh was ons een kawass of politiebediende medegegeven, om ten onzen behoeve ezels te requireren. Weldra zagen wij dan ook van alle zijden de bevolking aankomen met ezels, volgens de oostersche gewoonte veel meer dan noodig was, en met niet weinig geschreeuw, waarvan men hetzelfde kon zeggen. Het eigenlijk noodige, namelijk zadels en hoofdstellen, ontbrak echter. De kinderen zijn hier bijna geheel naakt, en het type der bewoners wordt hoe langer hoe wilder en vuiler. Op het hoofd dragen zij geen tulband of roode tarboesh, maar een hoog wit vilten mutsje. De togt was warm; wij hadden onze geweren medegenomen en al voortgaande werd er jagt gemaakt op de duiven en ganzen, die in grooten getale aanwezig waren. De graven zijn hoog in den bergwand, van niet zeer harden kalksteen, uitgehouwen en van zeer oude hieroglyphische opschriften voorzien. Doorgaans vindt men er eerst eene ruime kamer en daarachter een naauwen, lager liggenden gang, waarin dan het lijk als het ware weggeborgen is. De grafkelders der voorname gestorvenen zijn geheel beschilderd met teekeningen, het leven van den begravene voorstellende, zooals: zijne huishouding, jagtbedrijf, krijgsdaden enz. En hierin ligt het meest belangrijke dezer grafspelonken, want het leert ons den toestand van Egypte 2500 jaren vóór onze jaartelling naauwkeurig kennen, en hetgeen niet weinig waard is: aanschouwen. Een dezer afbeeldingen stelt volgens sommige geleerden Jozefs broederen voor, als gevangenen in zijne tegenwoordigheid gebragt. Anderen betwisten echter de juistheid dezer uitlegging. | |
[pagina 136]
| |
Van Benihassan stoomden wij op naar Roda, waar wij nachtkwartier hielden, na alvorens de suikerfabriek van den onderkoning bezocht te hebben. In de hoeken der fabriek en op de heetste gaanderijen lagen geheele hoopen van arbeiders, die later in den nacht moesten werken, te slapen. Van top tot teen in hun overkleed gewikkeld, geleken zij volmaakt op eene verzameling akelige uitgedroogde mummies, hetgeen zij in deze stiklucht dan ook wel spoedig zullen worden. Langs de boorden van den Nijl vertoonde zich een bruiloftsoptogt met kameelen, paarden, ezels en vele ruiters. Als bewijs van hulde groette onze stoomboot den stoet, hetgeen hier geschiedt door de machine te doen fluiten. De stoet beantwoordde deze beleefdheid door geweerschoten. Talrijke vlotten met waterkruiken van het oude Egyptische model zakken den Nijl af. Zij worden in Opper-Egypte gebakken en in de dorpen welke zij voorbijgaan verkocht, zoodat het vlot, even als de zak van Esopus, ligter wordt, naarmate het meer afstand aflegt. In de steile rotswanden, die zich thans langs den Nijl verheffen, ziet men in het voorbijvaren honderden van grafkelders uitgehouwen, hetgeen geene verwondering zal baren, als men bedenkt dat hier en bijna overal langs de boorden der rivier, in lang verloopen tijden, welbevolkte steden hebben gebloeid. Doch wat beduidt die opgewondenheid der ekwipaadje, en dat geroep van timsah! timsah! terwijl de kapitein de stoomboot laat stoppen? Het is een krokodil, die zich langs den waterkant vertoont. Wij doen er een paar schoten op, doch onze geweren, op dat oogenblik niet met kogels geladen, schenen weinig uitwerking te hebben, hoewel de positie van het dier zeer gunstig was om het achter het oor, de kwetsbare plaats, te treffen. Te Manfallout krioelden duizenden van Arabieren als mieren langs den oever, terwijl honderden van schuiten een nog grooter aantal dier lieden bevatten. Hier wordt aan een spoorweg gearbeid en aan het kanaal, hetwelk de onderkoning voor de suikerfabrieken laat aanleggen. Het zijn dus de 80,000 man, waarvan Zijne Hoogheid sprak. Deze menigte ongeregelde arbeiders, wier aantal nog versterkt wordt door steeds aankomende schuiten met nieuwe menschenladingen, leverde een echt Egyptisch schouwspel op. Zij zijn geprest uit de omliggende streken; ieder dorp levert zijn deel. Een aankomend troepje, hetwelk wij ondervroegen, had eene reis van zes dagen uit zijne | |
[pagina 137]
| |
haardsteden moeten afleggen. Zij moesten 25 dagen of langer op het werk blijven, al naardat men hen noodig had. Mijne vraag of zij betaald werden voor hunnen arbeid, vonden zij zoo ongerijmd, dat een hartelijk gelach met allerlei ontkenningsuitroepen volgde. Op mijn doorvragen verklaarden zij verder dat de onderkoning hun eten gaf gedurende den arbeid, wanneer hun medegebragte voorraad uitgeput is. Zij werken zonder gereedschappen, die zij niet hebben, maar eenvoudig met hunne handen. Handen kan het gouvernement om niet bekomen, maar gereedschappen kosten geld. Ik houd mij overtuigd dat wij hier nagenoeg hetzelfde schouwspel voor oogen hadden, als eenige eeuwen geleden bij het bouwen der groote Pyramiden. Uithoofde van deze duizendtallen Egyptenaars, die ons overlast konden aandoen, bleef onze boot niet te Manfallout, maar voeren wij door tot een klein dorpje Jooliéh. De inwoners vlugtten verschrikt bij onze aankomst, waarschijnlijk vreezende dat een gouvernements-, of hetgeen hetzelfde is, een onderkoningsboot, niet veel goeds kwam aanbrengen. Toen het hun bleek dat wij eenvoudig reizigers waren, zonder gevaarlijke bijoogmerken, kwamen zij blijmoedig ons begroeten. De Arabische groet bestaat, gelijk reeds vermeld is, in eene beweging van de hand naar den mond, bij wijze van handkus, vervolgens naar het hoofd. De mindere neemt den groet dan geheel van onderen met de hand op, daarmede bedoelende, dat hij in zijne onderdanigheid den groet des voornamen opraapt om dien terug te geven. De mindere groet den meerdere dan ook nooit het eerst, maar wacht of het zijnen heer belieft hem te bespeuren en te herkennen. Ieder inwoner van het dorp heeft eene zeer kleine strook grond, waarop dadelboomen staan, en welke door een laag muurtje is omgeven. De cheik of burgemeester verdeelt die. ‘Die lieden met donkere tulbanden’Ga naar voetnoot1, zeide onze geleider, ‘en die bij uw voorbijkomen allen opstaan, zijn Christenen of Kopten met een eigen priester.’ Egypte was grootendeels tot het Christendom bekeerd, toen de Turken het overmeesterden. Dit nu zijn de afstammelingen dier Christenen. | |
[pagina 138]
| |
Sommigen willen hun naam afleiden van de stad Kobt in Opper-Egypte, doch ten onregte. Zij zijn de niet zeer talrijke overblijfselen der Egyptenaren die hunne godsdienst hebben behouden, en niet, gelijk de meesten hunner landgenooten, onder den invloed der Arabische overheerschers van het land Mahomedanen ziju geworden. Maar daarmede houdt hunne verdienste ook op, want het is overigens een niet zeer aanbevelingswaardig ras, vooral wat eerlijkheid en goede trouw betreft. Hunne godsdienst is vol bijgeloof en zeer verbasterdGa naar voetnoot1. Te Caïro woont de patriarch der Kopten, die tevens als zoodanig optreedt voor de Christenen in Abessinië, welk land vroeger ook geheel en thans nog gedeeltelijk tot de Christelijke godsdienst bekeerd is. De Kopten zijn zindelijker en ook betere landbouwers dan de Mahomedaansche bevolking, te midden waarvan zij wonen en met welke zij als het ware zamengegroeid zijn. Trouwens is de Arabische onverdraagzaamheid in de laatste jaren in Egypte zeer verminderd. Thans is het overal veilig, maar dertig jaren geleden werd er op de vreemdelingen, die den Nijl opvoeren, nog door de oeverbewoners geschoten. De Europeanen hebben zich sedert overal in Egypte vertoond en gevestigd, en daardoor is niet weinig veranderd in de denkwijze der bevolking, vooral ook omdat de onderkoningen, genoopt door de consuls der verschillende mogendheden, iedere beleediging der Europeanen streng hebben gestraft. Ongeloofelijk is het hoe zeer de toestand en de zeden van Egypte in een zestigtal jaren gewijzigd zijn, vooral door toedoen van Mehemet-Ali. Van Jooliéh voeren wij naar Siout, eene hoofdplaats van Opper-Egypte. Hier bevinden zich in den rotswand uitgehouwen eene interessante, eerst sedert kort ontdekte oude tempel en begraafspelonken. De laatste zijn versierd met goed bewaarde hieroglyphen, ook merkwaardig wegens teekeningen van krijgslieden met zeer groote schilden, overeenkomende met die, waarvan Xenophon verhaalt dat de Egyptische soldaten van het leger van Croesus gewapend waren. Siout was eertijds de stad waar de wolven heilig waren. Lycopolis, en in de grafspelonken zijn dan ook vele gebalsemde wolven-mummies gevonden. Van het gebergte heeft men een schoon gezigt op de stad met | |
[pagina 139]
| |
hare vele moskeën en bevallige minarets. De togt was zeer warm, en in de zon was het zonder parasol moeijelijk uit te houden, niettegenstaande het hier voor de maand Februarij nog bijzonder koud was, met een ligten noordewind. Onder weg ontmoette ons eene begrafenis met ontplooide banieren; het lijk, alleen met een Smyrnaasch tapijt overdekt, werd op eene berrie omhoog gedragen en gevolgd door eene talrijke schaar van weeklagende vrouwen. De gestorvenen worden zonder kist begraven, vroeger slechts even onder de aarde, doch sedert eenige jaren diep onder den grond, nadat het gouvernement dit bevolen heeft, ter voorkoming van besmettelijke ziekten. Tegen den avond togen wij weder naar de stad, die een half uur van de Nijloevers verwijderd is. Al spoedig werd onze kleine karavaan aangehouden door den gouverneur van het district; hij deed ons koffij bij zich in de open lucht gebruiken, en behandelde tevens de loopende zaken, welke boodschappers kwamen aanbrengen, terwijl hij dan het een en ander aan zijn neêrgehurkten secretaris dicteerde. Hij gaf ons een zijner kawassen of politiebedienden mede om ons als voorname personen vóór te gaan in de stad, waar dan ook al de lieden opstonden die ons voorbij zagen trekken. De Amerikaansche vice-consul had ons te zijnent verzocht. Hij was een rijke Egyptische Kopt, in een nieuw ruim huis wonende, alwaar wij op nieuw koffij gebruikten. In Egypte is geen ontvangst mogelijk zonder koffij. Alle beleefdheidsvormen lossen zich daarin op; gelukkig dat het steeds zeer kleine kopjes zijn en dat de drank onschadelijk is. Eenige dagen geleden was een gezelschap Amerikaansche heeren en dames, die op den Nijl met hunne dahabiéh schipbreuk hadden geleden, door dezen Egyptenaar bij zich opgenomen en verpleegd. Rijke Egyptenaars ontvangen gaarne eene benoeming tot vice-consul, omdat zij daardoor bevrijd worden van de willekeurige handelingen of vexatiën der overmagtige districtshoofden. Blijkbaar had deze vice-consul dan ook zijn nieuwe huis eerst laten bouwen en zijn rijkdom eerst vertoond na zijne benoeming. Hij bragt ons weder naar boord en rustte niet voordat wij op zijne bijzonder groote witte ezels, uit Yemen afkomstig, hadden plaats genomen, terwijl hij zelf afsteeg om op onze onaanzienlijke kleine gedierten te rijden. 's Avonds werden wij op eene fantasia bij hem gevraagd. Fantasia is de geliefde Arabische uitdrukking voor iedere feestelijkheid. De fantasia bestond natuurlijk uit koffij en werd gevolgd door het dansen en | |
[pagina 140]
| |
zingen van rijk uitgedoste ghaziyéhs en alméhsGa naar voetnoot1. Bij dit dansen blijven de voeten en beenen nagenoeg onbewegelijk, maar het ligchaam ondergaat allerlei bewegingen en ondulatiën, dus juist het tegenovergestelde van hetgeen welopgevoede Europeesche meisjes op de bals behooren te doen. Van tijd tot tijd wordt het dansen door zingen afgewisseld, en niets is melancholieker dan de Arabische muzijk, welke uitsluitend uit liefdes-klaagliederen bestaat, gezongen op een nasillarden toon. Ik moet bekennen dat een en ander mij erg tegenviel en ik geloof dat de meeste Europeanen niet veel behagen zullen scheppen in deze would be wellustige bewegingen, met begeleiding van castagnetten uitgevoerd. - Vrij laat reden wij naar onze stoomboot terug door de smalle straten van Siout, die door deuren gesloten worden, zoodat wij nog al moeite hadden om die door de bewakers te doen openen. Doch wij werden voorafgegaan door den Janissaar van den Amerikaanschen vice-consul, die alles deed openen. Deze begeleiding had dus haar nut, maar overigens hebben al dergelijke eerbewijzingen ook eene schaduwzijde, wegens de vrij hooge fooijen die men verpligt is daarvoor te geven. De fooijen nu zijn in Egypte zeer duur; dáár vooral kan men zeggen: qu'il n'y a rien de si cher que ce qui ne coûte rien. Van Siout naar Sohag kronkelt de Nijl sterk, doch is niet zeer pittoresk; aan beide zijden ziet men evenwel nog de niet zeer hooge bergketenen tusschen welke de rivier loopt, namelijk de Libysche en de Arabische. Te Assuan vereenigen zich deze beide bergwanden en aldaar is dus de poort door welke de Egyptische stroom zich een weg heeft gebaand. In het oude Koptisch beteekent Assuan of Suan dan ook opening. De Nijl ontstond en Egypte werd uit de woestijn geboren! Onophoudelijk ontmoetten wij hier stoombooten die volle scheepjes met arbeiders voor de kanaal- en spoorwegwerken naar Manfalout sleepten of vandaar huiswaarts bragten. Hierdoor verliezen de heeredienstpligtigen, die anders lange reizen zouden moeten maken, minder tijd en het is zeker dat de heerediensten in de laatste jaren door deze en dergelijke maatregelen in Egypte minder drukkend zijn gemaakt. De zaak is nu meer gereglementeerd, terwijl vroeger alles van de willekeur der districtshoof- | |
[pagina 141]
| |
den afhing. Zoo heeft de tegenwoordige onderkoning ook niet gewild dat de werken voor het kanaal van Suez bij wijze van heeredienst wierden gemaakt, vermits het in deze geen gouvernementswerk betrof, maar eene bijzondere maatschappij. Dit althans werd als de reden der weigering opgegeven, hoewel het niet te ontkennen is, dat die reden alleen begon te gelden nadat de Sultan op aandrang der Engelsche regering, welke vijandig was aan het kanaal, tegen de bedoelde heerediensten bezwaren had gemaakt. Said Pascha, de vorige onderkoning, had namelijk die verpligting tot het leveren van arbeiders op zich genomen bij het contract met de Suez-maatschappij, en op dien grond werd het geschil aan de arbitrage van den Franschen keizer onderworpen. Deze besliste dat de onderkoning geene arbeiders zou leveren, maar daarentegen 38 millioenen francs aan de maatschappij zou uitbetalen en nog andere verpligtingen op zich behoorde te nemen. De muskieten begonnen ons 's nachts vrij wel te plagen. Gelukkig waren zij niet van de meest verraderlijke soort, welke niet gonst, maar in stilte bijt, en door de Arabieren zeer eigenaardig Jakul oskud genoemd wordt, dat is: die eet zonder te spreken. Van Sohag naar Kenéh komt de bergketen ter weêrszijden weder digter bij den Nijl en wordt het landschap schooner. De breedte der rivier bedraagt hier ongeveer 1200 el; hoewel ondiep, voert de Nijl dus ontzaggelijk veel water af, en gelijkt hij bij den hoogsten waterstand op vele plaatsen op een uitgestrekt meer. De aantrekkelijkheid van den grooten waterstroom ligt vooral in het eigenaardig Afrikaansche kenmerk der oevers en in de zoo schoone overblijfselen der aloude Egyptische bouworde, waarmede deze bezaaid zijn. Daarbij zijn de bergen overdekt met eene rose tint, welke men alleen in Egypte aantreft, en heeft het gansche landschap eene hoog gele warme kleur, die voor Europeesche oogen geheel bijzonder is en aan alles een ongekenden gloed geeft. De zonsondergang is heerlijk en de dadelboomen komen dan donker uit op den rooden lichtschijf. De gewone dadels worden thans afgewisseld door een ander soort, dômpalmen genoemd, wier bladen niet als een pluim uitstaan en meer bepaald takken vormen. Overal zijn bijna geheel naakte Egyptenaars bezig om water uit den Nijl te brengen op de landerijen. Dit geschiedt met een grooten houten hefboom, even als bij onze boerenputten, waaraan een mandje van palmbladen bevestigd is, hetwelk het Nijlwater in een hooger gelegen kanaaltje uitstort. Uit | |
[pagina 142]
| |
dat kanaaltje wordt het water door een tweeden Egyptenaar in een hooger kanaal op dezelfde wijze omhoog gebragt, terwijl een derde hefboom het water eindelijk op het vlak der akkers brengt. Uit Kenéh gaat men den prachtigen ouden tempel van Denderah zien. Deze laatste maakt uit de verte niet veel indruk, omdat hij onder de overblijfselen eener oude stad half bedolven ligt, maar is men er eenmaal in nedergedaald, dan is men getroffen door de kolossale vormen en de eigenaardige schoonheid der oud Egyptische bouworde. Het is hier de plaats om met een enkel woord, en zonder in geleerde uitweidingen te treden, te vermelden wat eigenlijk een oud-Egyptische tempel is. Op vrij grooten afstand voordat men aan het hoofdgebouw komt, verheft zich eene kolossale regthoekige poort (pylon) of (propylon)Ga naar voetnoot1, leidende tot een bestraten toegang (dromos), ter weêrszijden met sphinxen versierd. Hierop volgt meestal eene tweede poort, geklemd tusschen twee groote pyramidale torens, en toegang verleenende tot eene binnenplaats met kolommen aan de zijden. Daarachter komt dan een groote overdekte portiek (pronaos), van voren door een muur gesloten, waarop de eerste kolommen rusten, en eindelijk de tempel zelf (naos) met het heiligdom (sekos) en andere vertrekken. Het geheel was omgeven door eene open ruimte met boomen beplant (temenos) en een steenen muur. Het dak is plat en laat door naauwe gaten een slechts getemperd licht toe. Alles is gebouwd uit kolossale vierkante steenblokken, welke de krachtige vormen van het gebouw nog verhoogen. De Egyptische bouworde is wel wat zwaar en moet, wat bevalligheid aangaat, zeker onderdoen voor de Grieksche, doch het geheel is ontzaggelijk magtig en grootsch. Een Egyptische tempel is het zinnebeeld der kracht. Eene steenmassa, bestemd om de eeuwen te trotseren, en die zelfs stevigheid schijnt te geven aan de aarde die haar draagt. Geene bouwkundige versiering, maar ijskoude, strenge vierkante lijnen; zelfs de ruwe reusachtig dikke kolommen, - die van Denderah zijn 7 ellen in omtrek, - hebben iets vierkantsGa naar voetnoot2. Tevens ligt er eene zekere geheimzinnigheid | |
[pagina 143]
| |
in die vormen, zoo breed, dat het licht bijna geen plaats heeft om er door te dringen. En toch zijn deze titansgebouwen die allen eigenlijk architectonischen opschik zoozeer schijnen te verachten, niet dof of doodsch, want er is geen plekje in den ganschen tempel, of het is met hieroglyphisch beeldhouw- en schilderwerk bedekt. Daardoor verkrijgt de Egyptische bouwtrant ook iets sprekends. Dit moge welligt uit een zuiver aesthetisch oogpunt afkeuring verdienen, voor eene bouworde welke het toppunt der aesthetiek nog niet bereikt heeft, is het een krachtig en eigenaardig hulpmiddel. De tempel van Denderah (of liever van Tentyris) is zoo ongeschonden en zoo in zijn geheel bewaard gebleven, omdat hij niet tot de ousdste Egyptische gesbouwen behoort, en volgens de nieuwere ontdekkingen eerst door de laatste Ptolemaeën gesticht en in ieder geval in het begin onzer jaartelling voleindigd of hersteld is. Dit blijkt uit Grieksche opschriften, de namen van Tiberius vermeldende, en uit het portret van Cleopatra op de achterwanden. Het heiligdom was toegewijd aan Hathor, de godin der liefde en der vruchtbaarheid. Onder de vele muurschilderingen komt de godin telkens vóór, haren zoon Ehu of Horus zoogende. In de nabijheid staat ook nog een mammeisi of symbolisch gebouw voor de bevalling der godin Hathor. De wanden van dezen kleinen tempel zijn bedekt met de voorstelling van Ehu's opvoeding. Achter den grooten tempel van Hathor is ook nog eene kleinere aan Isis gewijd. Bij ons vertrek zagen wij een collation naar den tempel dragen. Reeds stelden wij ons voor dat dit te onzer eer was en verheugde ons het vooruitzigt van een déjeuner in het koele gebouw, toen eene kleine karavaan naderde. Het waren de vrouwen van den Modier, die een uitstapje maakten en voor welke het ontbijt bestemd was. Bij de jongeren en hongerigen van ons gezelschap rees onwillekeurig het denkbeeld eener dolle onderneming op; namelijk om ons in de donkere schuilhoeken van den tempel te verbergen en plotseling midden in het ontbijt verschijnende, daaraan deel te nemen en tevens op die wijze kennis te maken met de ongesluijerde harem van een voornamen Turk. Daar wij met geweren gewapend waren en het geleide van de vrouwen des Modiers slechts uit een drietal mannen bestond, waren wij meester van den toestand. En zeker was er voor hen, die met eene leege maag naar avonturen zoeken, iets bijzonder aantrekkelijks in, om binnen de | |
[pagina 144]
| |
wanden van een oud-Egyptischen tempel, à la barbe van Osiris, Isis en al de Egyptische godheden, het collation en de vrouwen van een Turkschen gouverneur te veroveren. Maar er was eene zeer afdoende reden welke dit opgewonden plan terstond deed vervallen, namelijk het besef dat wij met eene stoomboot reisden van den onderkoning; van diens vorstelijke gastvrijheid mogt geen misbruik worden gemaakt. Wij stelden ons echter in beweging om ten minste het onschuldige genoegen te hebben de kleine vrouwelijke karavaan te ontmoeten en wat van naderbij te beschouwen; doch ook dit werd ons niet gegund, want de vooruitrijdende bewaker liet den stoet nog even bij tijds een zijweg inslaan, hetgeen evenwel niet geheel naar den zin scheen van de nieuwsgierige vrouwen. Maar wij, nu eenmaal op den goeden weg zijnde, berustten in ons lot, en deden geene poging meer om de gesluijerde bevolking van des Modiers harem te bespieden. Dit laatste zou ons bovendien zeer kwalijk genomen zijn. De Turksche zeden eischen, dat men eens anderen mans vrouwen geheel ignoreert, en de ware beleefdheid, wanneer men dames tegenkomt in dit land, bestaat hierin, dat men haar den rug toedraait of wel, om haar te mijden, een anderen weg inslaat. Een welopgevoed Egyptenaar spreekt dan ook zelfs met zijne vrienden nooit van zijne vrouw of kinderen in het bijzonder, maar hoogstens van zijne familie. De vrouw staat overigens bij den Arabier weinig hooger in rang dan het huisdier, en niet minder gemakkelijk verwisselt hij van vrouw als van paard. Het hebben van vele vrouwenGa naar voetnoot1 is, ook in Egypte, eene dure liefhebberij, boven het bereik van den minderen man. Deze laatste heeft er dan ook meestal rechts eene, hoogstens twee, maar verandert wel eens, hetgeen echter ook duur is. Want de verlatene mag veel uit het huishouden medenemen, en aan den vader der nieuwe echtgenoote moet eene belangrijke som gegeven worden, om daaruit te koopen al wat voor zijne dochter als getrouwde vrouw en voor hare huishouding noodig is. Toen wij weder op onze stoomboot terugkeerden, vonden wij den consul-generaal met den Modier pratende, die verre was van te vermoeden welke voor zijne vrouwen gevaarlijke denkbeelden door onze hoofden waren gegaan. En gelukkig, want deze modier is een der magtigste van Egypte, wiens gebied | |
[pagina 145]
| |
tot Assuan reikt. Hij dronk op ons aandringen een glaasje likeur na de koffij en verhaalde dat hij eens op aanhouden van eenige Europeanen toegestemd had om wijn te proeven, maar toen dezen hem slechts een half glas inschonken, daartegen geprotesteerd had, op grond dat men de dingen nooit ten halve moest doen. 's Avonds stoomden wij tot Luxor, het oude Thebe, waar wij ons thans niet ophielden, omdat het, wegens de te verwachten warmte, zaak was, zoo spoedig mogelijk te Assuan te komen. Wij hadden nu nog noordewind en daarom was het aan land niet al te warm, maar wanneer eens de zuidoostewind doorbrak, zouden onze uitstapjes aan den wal bijkans onmogelijk worden door de verstikkende hitte. Deze wind is langs het zand der woestijn gloeijend geworden en doet de sneeuw op de Zwitsersche bergtoppen zelfs smelten; hij heet de Khamsin (vijftig), omdat hij, hoewel met tusschenpoozen, gedurende een tijdvak van vijftig dagen blaast. Van Luxor voeren wij naar Esneh, alwaar zich een bijna geheel onder den grond bedolven tempel bevindt, aan den god KnepfGa naar voetnoot1 toegewijd, met schoone kolommen van verschillende vormen. De hieroglyphen toonen aan dat deze kolommen gebeeldhouwd zijn onder Vespasianus en de opvolgende keizers, en hieraan knoopt zich de volgende historische bijzonderheid vast. Toen Caracalla zijn broeder Geta had doen vermoorden, verbood hij dat diens naam in het Romeinsche rijk meer genoemd zou worden, en zoo verklaart het zich dat de naam van den ongelukidgen keizer Geta uit de hieroglyphische afbeeldingen is uitgesneden, doch niet zóózeer of de oorspronkelijke letters zijn nog te bespeuren. Jammer dat Caracalla nooit te Esneh gekomen is, dan hadden die steeds weder opdoemende letters hem welligt dezelfde gewaarwording gegeven als de bloedvlekken aan lady Macbeth en had hij ook al de kunstmiddelen van Arabië daartegen kunnen inroepen: Out damned spot! out, I say, Here 's the smell of blood still: all the perfumes of Arabia will not sweeten this little hand. | |
[pagina 146]
| |
Esneh is eene vrij sterk bevolkte plaats, welke vroeger diende en ook thans nog gebruikt wordt als verbanningsoord voor vrouwen, die op de eene of andere wijze en vooral tegen de zedelijkheid hebben misdreven. Een tijdlang zijn de danseressen en Alméhs hierheen gedeporteerd geworden. - ‘Ist hier eine deutsche Zunge,’ klonk eensklaps de stem van een duitschen Missionaris, wiens eigen taal hem bijna vreemd scheen geworden te zijn in deze afgelegene plaats. Hij was van eene Zwitsersche Mission en op mijne vraag, wie hij hier eigenlijk zocht te bekeeren, daar de Mahomedanen bijna nooit overgaan, gaf hij het eenigzins vreemd klinkende antwoord: Ik bekeer de Christenen. Hij was namelijk werkzaam onder de aloude Christelijke secte der Kopten, die hier een bisschop hebben, bij wien hij natuurlijk niet zeer hoog stond aangeschreven. De Kopten achten zich zelve ouder en beter Christenen dan de Europeanen, doch zij zijn zeer bijgeloovig, vol van de zonderlingste wanbegrippen, en vatten den waren geest van het Christendom volstrekt niet. De zendeling oefende ook de geneeskunde uit en dit was hem een krachtig hulpmiddel om met de bevolking in aanraking te komen. Uit het medicijnkistje, dat wij medegenomen hadden, deelden wij hem tot zijne groote vreugde veel mede. De bergen komen aan beide zijden langzamerhand nader aan de rivier, zoodat de Nijl bepaaldelijk ingesloten is tusschen de Arabische en Libysche bergketens. Na Esneh krijgt alles een meer Nubisch karakter. De menschen zijn niet meer bruin, maar licht zwart, en naderen ook dikwijls vrij wel tot hetgeen een mijner vrienden de Nubische kleederdragt plagt te noemen, namelijk de volmaakte naaktheid. Opmerkelijk is het hoe zeer zij dan op de oude hieroglyphische afbeeldingen gelijken. De dadel- en palmboomen worden zeldzamer, terwijl de struik, die de ricium-olie voortbrengt, zich overal vertoont; langs de oevers der rivier loopt ter weerszijde eene zeer smalle strook met klaver of turma bezaaide grond, waarachter lage bergen met geel zand bedekt oprijzen: de woestijns, tot aan den Nijl reikende. Zoo als die zandhoopen was Egypte eeuwen geleden, vóórdat de Nijl er doorheen stroomde. De anders zoo talrijke duiven, eenden, ganzen en pelikanen zijn verdwenen uit gebrek aan voedingsmiddelen in deze barre streken. Hier en daar vertoonen zich dahabiëhs, door pikzwarte varensgasten | |
[pagina 147]
| |
uit Soudan bestuurd en met gesloten vensters. De lading bestaat uit slaven, in Afrika's binnenlanden gekocht of opgevangen. De slavernij is in Egypte wel wettelijk afgeschaft, maar dit belet niet dat er toch nog geregeld menschen uit Midden-Afrika aangevoerd worden, die verkocht en als huisbedienden gebruikt worden. De Europeesche Consuls stellen feitelijk dergelijke menschen somtijds in vrijheid, door van de Egyptische overheid eene verklaring te vragen dat de bedoelde persoon vrij is. Dit durft men hun dan niet weigeren, omdat de slavernij officieel niet bestaat. Deze aangelegenheid heeft juist aan de ontdekkingstogten van onze landgenoote Alexine Tinne moeijelijkheden in den weg gelegd. Toen zij namelijk in den Soudan bemerkte dat er slaven werden verkocht, heeft zij dit tegen willen gaan, waarop de slavenhandelaars de omliggende dorpen hebben overgehaald haar geen leeftogt meer te verstrekken. Hoe digter men bij Assuan komt, hoe gevaarlijker de vaart wordt, want de Nijlbodem bestaat hier niet meer alleen uit zand, maar rotsblokken duiken uit het water en langs de oevers op. Wanneer het vaartuig daarop stoot, komt het er niet even ongedeerd van af, als van de talrijke zandplaten. De bergformatie verandert hier ook geheel; in plaats van den kalksteen komen roode granietlagen. Nergens anders wordt graniet in Egypte gevonden, en alle oude tempels in Egypte zijn dan ook van kalksteen gemaakt, met uitzondering van die te Thebe, waar veel van graniet gebouwd is uit de groeven van Assuan. Assuan, niet zeer ver van den keerkring gelegen, is het oude Syene, waar een Romeinsch legioen lag, om de Ethiopiërs in bedwang te houden, en waarheen Juvenalis verbannen was. Andere ballingen vindt men er thans, namelijk teringlijders uit Engeland, die in dit heerlijke klimaat hunne kwaal zoo niet geheel te boven komen, althans onschadelijk maken. Wonderdadig moet inderdaad de werking van Assuan's drooge en zachte lucht zijn op aangetaste longen, en velen zijn door hun verblijf aldaar geheel hersteld huiswaarts teruggekomen. Zoo bevond zich met dat doel in deze streken de schrijfster Lady Duff Gordon, aan wie wij onder weg verzocht waren eene menigte brieven over te brengen. Opmerkelijk is het dat de Negerbewoners uit den Soudan, die te Cairo of Alexandrie zijn gekomen, aldaar dikwijls aan tering lijden onder dat voor hen | |
[pagina 148]
| |
betrekkelijk koude klimaat, hetwelk de Europeanen, aan zoo veel warmte niet gewend, herstel of verzachting aanbrengt. Van Assuan maakten wij per ezel den togt naar het beroemde eiland Philae, waar wij na een warmen marsen van 1½ uur door het zand en over hooge vlakten, welke blijkbaar groote kraters van vulkanen geweest waren, aankwamen. De natuur is rondom Philae zeer woest: overal bergen van losse granietblokken, opeengestapeld in de vreemdste vormen, en zoodanig dat het duidelijk is, dat hier eene groote natuurconvulsie heeft plaats gehad. Die rotsen schijnen als uit den bodem opgeworpen en op en door elkaar gesmeten te zijn. Te midden van dergelijke ongewone Nijlboorden verheft zich schilderachtig het kleine eiland Philae, geheel bedekt met oude tempels en groene boomen. Bij het eerste aanschouwen heeft men moeite eenige orde in deze tempelwereld te brengen, doch weldra wordt het duidelijk dat men hier slechts voornamelijk met een enkelen kolossalen tempel te doen heeft, welke aan Isis was toegewijd. Langs den Nijl verheft zich eene plateforme, vanwaar eene lange zuilenrij naar een ontzaggelijke pylon of poortgebouw voert, bestaande uit de gewone twee afgeknotte pyramidale torens, verbonden door eene hooge deur. Daarop volgt eene binnenplaats met pilaren ter weerszijde en een tweede pylon van twee torens kleiner dan de eersten. Deze tweede poort doorgaande, komt men in eene tweede binnenplaats met schoone kolommen, waarop de portiek of pronaos en eindelijk het heiligdom zelf (naos) met verschillende vertrekken volgt. Deze hoofdtempel, welke ongeveer 250 jaren voor onze jaartelling door de Ptolemaeen gebouwd is, is bijzonder goed bewaard gebleven en nog grootendeels ongeschonden, hetgeen voornamelijk aan het afgelegene van deze plek moet worden toegeschreven. De zolderingen hebben nog de blaauwe kleur met gouden sterren, de afbeelding van den hemel, behouden, en ook de kapiteelen der pilaren laten de oorspronkelijke versieringen der lotus en palmbladen herkennen. Belangrijke hieroglyphische inscriptiën zijn hier gevonden, onder anderen eene kopij van den beroemden steen van Rosette, door walken Champollion den sleutel van het hieroglyphenschrift ontdekt heeft. Ook merkwaardige Grieksche opschriften ontbreken niet, en eindelijk herinnert ons de volgende aan kort vervlogen tijden: ‘L'an VI de la Republique le 12 | |
[pagina 149]
| |
Messidor une armée française, commandée par Bonaparte, est descendue à Alexandrie. L'armée ayant mis, vingt jours après, les Mamelouks en fuite aux Pyramides, Desaix, commandant la 1re division, les a poursuivis au delà des cataractes, où il est arrivé le 13 Ventose de l'an VII.’ Zoo loopt de geschiedenis van meer dan 20 eeuwen over deze steenwanden heen. Ons collation was bereid in een ouden tempel, waarschijnlijk eene Mammeisi, gewijd aan de bevalling van Isis, welke voorzeker niet weinig verontwaardigd is geweest over de schennis van haar heiligdom door de zonen der 19de eeuw, die zich den op een grooten steenblok aangerigten disch heerlijk lieten smaken, terwijl eenige kawassen de lastige bedelende Arabieren, in deze het profannum vulgus, uit het heiligdom hielden. Het Arabische districtshoofd was medegegaan, doch bleef in zijn vaartuig en wilde onzen maaltijd niet deelen, waarschijnlijk omdat hij niet gewoon was zich van vork en lepel te bedienen en volgens de Turksche gewoonte alleen met de vingers kon eten. Dit laatste is zoozeer het uitsluitend gebruik brj de Egyptenaars, dat bij de familiare of niet officiëele diners van den vorigen ouderkoning geen vork of lepel op tafel verscheen. Na nog een laatsten blik aan den schoenen tempel gegeven te hebben, scheepten wij ons in op eene Dahabieh, ten einde rondom Philae den Nijl af te varen naar den beroemden cataract. Het Arabisch hoofd was geen held en maande den schipper onophoudelijk aan om toch niet te digt bij den val te varen. De roeijers zongen een Arabisch refrein el koeloemin, beteekenende allen te gelijk, met variatiën van een voorzanger. Wanneer deze bijzonder schoon werden gevonden, vielen zij met een bewonderend en zeer gerekt óóóh in, hetgeen den zanger dan aanmoedigde om op nieuw prachtige galmtoonen voort te brengen. De stroom wordt sterker en een bruisend geluid kondigt de nabijheid van den cataract aan. Wij gaan nu aan land om niet door den stroom medegesleept te worden en beklimmen de rots naast den val. Een eigenlijken waterval vormt de Nijl niet, maar het is een zoogenaamde rapide; de rotsbodem daalt sterk en daarover stort de stroom zich in verschillende armen, door rotshoopen gescheiden, pijlsnel en met hooge golven neder. Vooral de smalle tak onder onze rots holt met ijzingwekkende vaart naar beneden. Nsaakte Arabieren doen het waag- | |
[pagina 150]
| |
stuk om, op een boomstam gezeten, den rapide af te gaan. De kunst bestaat hierin, dat zij de rotspunten mijden, en boven op den stroom blijven. In een oogwenk worden zij medegesleept, nu boven water dan bedolven, en zoo weten zij dan weder onder den stroom heen aan land te komen, waar zij moedernaakt, bibberende en soms gekneusd, de reizigers, voor wie zij het waagstuk deden, om eene belooning komen vragen. Deze zelfde rapide wordt ook wel eens door kleine dahabiéhs van reizigers op- en afgevaren. Het is evenwel een stout stuk, waarbij de reizigers zelden aan boord blijven. Honderde Arabieren, ter weerszijde op liet land, houden dan het vaartuig aan touwen zooveel mogelijk tegen en trachten het langs de gevaarlijke rotspunten heen te brengen. Assuan was, gelijk reeds gezegd is, ons verste punt en in dit saizoen is het wegens de groote hitte niet geraden verder te gaan; wij waren dit jaar intusschen bijzonder gelukkig, daar het buitengewoon koel weder was, hetgeen alleen van de rigting des winds afhangt. Van Assuan werd dus de Nijl weder afgevaren, hetgeen voorzigtig moet geschieden, want de stroom helpt nu niet van de zandbanken af, maar schuift er het vaartuig, hetwelk het ongeluk heeft te stoeten, dieper op. De plaatsen bij de opvaart niet bezocht, werden nu door ons in oogenschouw genomen en wel in de eerste plaats Edfou, waar een der schoonste oude tempels is, die dan ook tot voorbeeld gestrekt heeft voor den Egyptischen tempel op de Parijsche tentoonstelling. Het monument van Edfou bestaat nog bijna ongeschonden en is geheel boven den grond, zoodat de indruk zeer grootsch is. Hier is geene denkbeeldige opbouwing noodig om tot den vorigen toestand terug te komen, maar de totaalindruk is aanwezig en werkt krachtig op iederen, ook zelfs min oudheidkundigen, beschouwer. De pylon of deur tusschen de twee pyramidale torens is kolossaal. Daarop volgt een ruim voorhof, door eene colonnade ter weerszijde omgeven, dan het eigenlijke portique of voorportaal van den tempel met een lagen muur in front, waarboven de eerste pilaren halverwege uitsteken, dan het heiligdom zelf. Een en ander, overal met teekeningen en hieroglyphisch schrift versierd, is niet zoo hoog van verdieping als Denderah, en het heiligdom zelf is ook niet meer van boven gedekt. Om den tempel heen loopt een hooge wal, weder geheel vol met belangrijke afbeeldingen, zooals vaar- | |
[pagina 151]
| |
tuigen voorzien van zeilen, jagers die Nijlpaarden of wilde zwijnen dooden, strijdwagens, gevangenen achter traliën zittende, enz. Jammer is het dat vele der hoofden uit fanatis mus uitgebeiteld zijn door de Kopten of wel door de Turken. Deze wal geeft zeer goed het nevendoel der zware Egyptische tempelbouworde terug, namelijk verdediging der priesters en der heiligdommen tegen mogelijke aanvallen. Inderdaad doen deze monumenten met hunne poort tusschen twee massieve torens dan ook aan forten denken. Van Edfou daalde onze stoomboot naar Thebe af, of liever naar Luxor, gelijk het Arabische plaatsje thans heet. Luxor is eigenlijk El Uksor en beteekent de paleizen. Ter weerszijden van den Nijl lag het beroemde Thebe, de voornaamste stad van het jeugdige Egyptische rijk, van welke verhaald wordt, dat zij één tot twee millioen inwoners had. Van de stad vindt men alleen de prachtige van kalksteen en graniet gebouwde tempels en paleizen terug; de huizen zijn allen verdwenen, waarschijnlijk omdat zij even als de tegenwoordige Egyptische woningen slechts van gebakken steenen en van Nijlklei gemaakt waren. De bijnaam: ‘honderdpoortige,’ welke Thebe bij Homerus draagt, doelt waarschijnlijk niet op eigenlijke stadspoorten, want van een muur om Thebe is niets te bespeuren, doch, gelijk Diodorus reeds aanteekent, op de pylons of groote poorten der tempels. Grootsch zijn de overblijfselen dezer tempel- en paleizenstad. Te Luxor zelf was een groote tempel met de twee obelisken van graniet, waarvan de eene door de Franschen met ontzettende kosten naar Parijs overgebragt en op de Place de la Concorde opgerigt is. De obelisken stonden als bijzonder sieraad voor de ingangen van tempels of paleizen en worden vooral te Thebe gevonden, evenzeer als de standbeelden van de koningen of goden, ter wier eere het gebouw gesticht was. De meesten dezer beelden zijn evenwel of gebroken of grootendeels onder het zand bedolven. Van de twee kolossen van Remesis, achter de obelisken en voor de pylon geplaatst, komen alleen de hoofden boven den grond uit, doch nog groot in deze hunne vernederde positie, want ook dan nog steken deze reusachtige vertegenwoordigers der oud Egyptische beschaving uit boven de moderne bezoekers. De verdere gedeelten van dezen uitgestrekten tempel zijn nu eens half bedekt door kleine woonhuizen van Egyptenaars, dan weder onder zandheuvels bedolven. Alleen eene prachtige zuilenrij met | |
[pagina 152]
| |
reusachtig dikke pilaren verheft zich hoog uit den grond en maakt een verpletterenden indruk op hem die er onder wandelt. Tusschen twee dezer pilaren heeft de Amerikaansche Vice-Consul, een Arabier, zijn woonhuis gebouwd, eene soort van profanatie, maar daarentegen heeft hij dan ook aan de zonen der nieuwe wereld het genoegen geschonken van een Amerikaansch Consulaat te midden van de laatste overblijfselen der oude. Hij scheen althans zijne wereld goed te kennen, toen hij ons op declamerenden toon toeriep: ‘No king has a palace and columns like these!’ Van deze nieuwerwetsche beschaving keerden wij met genoegen tot de aloude terug. Op een half uur afstands van dezen tempel en vroeger daarmede verbonden, liggen de beroemde overblijfselen van Karnak, Egypte's meest uitgebieiden tempel met daarbij behoorend paleis van Thotmes III, eene aaneenschakeling van gebouwen door eene reeks van opeenvolgende Egyptische koningen gesticht en daarom ook zoo uitgestrekt. Eene avenue van meer dan 1200 sphinxen, waarvan nog maar weinige over zijn, leidde daarheen. Van een en ander zal ik geene beschrijving geven, omdat daartoe eene vrij groote mate van archaeologische kennis vereischt wordt, en dergelijke beschrijvingen bovendien toch geene genotrijke voorstelling geven aan hen die dit woud van heerlijke pilaren en obelisken niet met eigen oogen gezien hebben, door die ontelbare poorten niet zijn doorgewandeld, of de in den muur uitgebeitelde veldslagen der Pharao's niet hebben bestudeerd. Deze laatste zijn voor de kennis dier tijden, in al hunne bijzonderheden, van groot belang. Vooral ook omdat niet alleen alles voorgesteld is, maar ook door hieroglyphisch schrift nader opgehelderd. Het zijn, en dat is trouwens toepasselijk op alle oud Egyptische tsempels, niet alleen heerlijke monumenten met schoone majestueuse vormen, maar tevens boeken geïllustreerd door kunstige teekeningen, wier steenen bladzijden vol zijn van de belangrijkste geschiedkundige bijzonderheden. Geen plekje of het is bedekt met gekleurd beeldhouwerk en haut en bas reliefs met de hieroglyphische uitlegging daarnevens. En deze geïllustreerde steenen boeken zijn veel meer harmonisch dan de tegenwoordige illustratiën, want het schrift bestaat niet uit kunstlooze letters, welke altijd min of meer afsteken tegen de voortbrengselen der teekenkunst, maar in het oud Egyptische hieroglyphenschrift is iedere letter een teekeniug op zich zelf. Een oog, eene hand, een kruis met een ring, een uil enz. stel- | |
[pagina 153]
| |
len of de zaak zelve voor, volgens het oude ideographische hieroglyphenschrift, of wel de eerste letter waarmede het afgebeelde voorwerp in het Egyptisch begint (phonetische hieroglyphen). Alleen in de derde of laatste en zamengestelde klasse van hieroglyphen komen letters voor, doch nog slechts subsidiair ter aanvulling of verbinding van afgeteekende voorwerpen. Aan den overkant van den Nijl ligt het overige gedeelte van Thebe, het Lybische genaamd, waar de stad een meer ruim gebouwd of buitenachtig type moet gehad hebben, met tuinen en open plekken en waar ook de begraafplaatsen waren. Aldaar vindt men den tempel en het paleis van Kournah en het schoone Memnonium of Rameseum, door Diodorus reeds naauwkeurig beschreven als het graf van Osimandyas en door Ramses II gesticht. Merkwaardig zijn in dit laatste de zuilenrij met groote Osirisbeelden, de voorstelling der verschillende veldslagen van Ramses en het uit één stuk gemaakte doch thans gebroken kolossale granietbeeld van dezen monarch. Moet men zich reeds verwonderen hoe de oude Egyptenaren eene dergelijke granietmassa uit Assuan naar Thebe hebben kunnen vervoeren, niet minder vreemd is het, hoe een dergelijke ijzerharde kolos vernield is kunnen worden. Op geringen afstand van het Rameseum ligt de tempel en het paleis door Ramses III opgerigt en naar het thans verdwenen Koptische dorpje Medinet Abou genaamd. In plaats van obelisken, rijzen hier twee elegante kolommen voor den ingang van den breeden pylon. In de kolossale torens woonde de vorst met zijn harem, gelijk uit aardige muurteekeningen blijkt. De tempel is merkwaardig door zijne schoone binnenplaatsen 'en kolommen met Osirisbeelden, alsmede door de afbeeldingen van Ramses' veldslagen, welke den juisten toestand van de Egyptische legers en van de zeden in die tijden teruggeven. Van de gevangenen werden de handen en andere ligchaamsdeelen afgesneden, gelijk blijkt uit de groote hoopen daarvan, die er opgestapeld liggen, en waarvan het getal door de militaire administratie van Ramses (waartoe dient de militaire administratie al niet!) wordt opgeschreven. Uit die vele afbeeldingen van koninklijke overwinningen, zoo hier als in andere tempels, kan men gereedelijk opmaken dat deze voornamelijk ter eere van den vorst zelven gesticht werden. Naar den tempel van Medinet Abou en het Rameseum voerde | |
[pagina 154]
| |
van den Nijloever een weg, versierd door de twee zittende kolossen of beelden van Memnon, waarvan de eene zoo beroemd was door het zingende geluid hetwelk hij voortbragt en waarmede allerlei waarzeggerijen verbonden waren. Het waarschijnlijkste is, dat dit geluid veroorzaakt werd door een der priesters, die zich in eene holle ruimte van het beeld verstopte en dan op een trillende plaats klopte. Thans schijnt die kunst verloren te zijn gegaan; ten minste een in het beeld geklommen jongen bragt niets anders dan eenig dof geklop voort. De verste togt bleef ons nog te doen over, namelijk het bezoeken van de doodenvallei, eene woeste engte in het afgelegen gebergte, waar de graven der oude Egyptische koningen in de rotsen verborgen zijn. Vreeselijker en geheimzinniger plaats kon wel niet voor dergelijk doel zijn uitgekozen. Hier moet wel het echte rijk zijn van den koning der verschrikking, en naarmate de bergengte naauwer wordt, is het ook of men minder ruim ademhaalt. Alles is dor en woest: geen struik, geen grasscheutje in deze vallei, niets dan vaalachtig zand of stof op den grond en op de bergen; het is of alles met tot poeder vergane beenderen is bestrooid. Over dag heerscht hier eene verschroeijende hitte, 's nachts eene doffe kilheid. Er is geen voorwerp waarin de zon hare stralen kan doen indringen; alles wordt teruggekaatst door deze kalkachtige woestenij, welke niets opneemt. La désolation de l'abomination. Eene plek Dante of Virgilius waardig, de echte ingang der onderwereld! Eindelijk loopt de vallei geheel digt tegen de bergwanden. Voorwaar de oude Egyptenaars, die de graven steeds zochten te verbergen in afgelegen plaatsen, hadden deze plek goed gekozen! Hier nu zijn in de rotswanden van zandsteen zeer diepe donkere gangen en vertrekken uitgehouwen, welke ten slotte tot de eigenlijke grafkelders voeren. Het streven der oude Egyptenaars om de lijken of liever mummies te verbergen in geheime plaatsen, waar ze moeijelijk te vinden waren, stond in verband met hun geloof aan eene bepaald ligchamelijke opstanding, en daardoor wordt tevens verklaard hunne zorg om door balseming de lijken voor bederf te bewaren. Bij voorkeur werden de grafkelders aan de overzijde van den NijlGa naar voetnoot1 en hoog in den rotswand uitgehouwen, ten einde de Nijloverstrooming ze niet bereiken zou. Het voor- | |
[pagina 155]
| |
name belang van deze catacomben bestaat in de muurschilderingen, waarin de meeste daden van den overledene zijn afgebeeld en beschreven. De kleuren daarvan, natuurlijk voor de buitenlucht bewaard gebleven, zijn nog helder en frisch. Met een kleine kaars in de hand, daalt ieder in deze gangen van het schimmenrijk neder, niet zonder dikwijls te vallen over de ruwe en uitgesleten trappen. Het meest merkwaardige graf is dat van koning Sethos, den vader van Sesostris, met verschillende door pilaren ondersteunde vertrekken. In een daarvan wordt een optogt van de toen bekende verschillende menschenrassen voorgesteld, waaronder Europeesche withuiden, die destijds dus reeds schijnen bekend geweest te zijn. Een ander vertrek is belangrijk door de alleen nog maar geschetste muurteekeningen, welke door een meer bekwame hand zijn nagezien en overal verbeterd waar de zuiverheid der lijnen dit eischte. In eene groote kamer met pilaren vond de oudheidkundige Belzoni de albasten sarcophaag van den begraven koning. De kleuren der muurschilderingen hebben hier vooral hare volle pracht behouden. Ten einde deze des te beter te kunnen beschouwen, wordt in deze donkere kamer een rijshouten vuurtje aangemaakt, zeer ten nadeele van eene goede bewaring dezer overblijfselen der oudheid. De graven van de verschillende koningen zijn geheel van elkander afgezonderd, en ieder heeft zijne eigene catacombe. Die van Ramses I munt uit door voorstellingen van het leven hiernamaals den goeden en boozen toebedeeld. De eersten eten vruchten van heilige boomen enz.; de laatsten, altijd pikzwart voorgesteld, worden gemarteld door ophanging met het hoofd naar onderen, door koking in koperen ketels; of men ziet ze wandelen zonder hoofd of hart. Vermits dit laatste op aarde ook nog wel eens gebeurt, is deze laatste straf zeker niet ongepast. Merkwaardig is het graf van Ramses III, waarin verscheidene kamertjes zijn, elk een bijzonder vak der koninklijke hofhouding in al de bijzonderheden voorstellende, zoo als: de keuken waar ossen gebraden en meel gebakken wordt, en, let wel, dames! zelfs een vijzel te zien is. De overige kamertjes bevatten ieder afzonderlijk voorstellingen van een der volgende voorwerpen, als: der verschillende wapenen, meubelen, vogels, vruchten, vaartuigen, en eindelijk van twee harpspelers. Waarschijnlijk zijn daarin de grootofficieren van 's konings huis begraven geworden, ons ook reeds uit Jozefs geschiedenis bekend, zoo als: de opperbakker, de wapendrager, de opperschenker, de schipper | |
[pagina 156]
| |
en de hofkamerzanger van Z.M. Ramses III. In den ingang eener catacombe, waarvan de opgraving pas begonnen was en waarin wij voor de verzengende zonnestralen beschut waren, werd door onzen eigen opperbakker en opperschenker een collation aangerigt op een opgedolven grafsteen. Opdat ook de hofsolisten niet ontbreken zouden, werd door een der ezels, die anders niet zeer bang voor de zon zijn, maar langzamerhand in de catacomben gekropen waren, eene melodie voorgedragen, welke akelig weêrklonk en de nog niet opgegraven mummies van verdere koningen en hofmuzijkanten wel in hunne rustplaatsen zal hebben doen trillen. De terugtogt werd thans niet meer door de vallei, maar over de kale en licht rood getinte bergen heen, aangevangen onder gloeijende zonnestralen en een kouden bergwind, welke op onze ligchamen als onophoudelijke koude en warme douches kwamen inwerken. Het uitzigt, hetwelk men van de hoogte heeft op de ondergelegen vlakte, op den Nijl en op Luxor, vergoedde dit alles in ruime mate en was prachtig, hoewel in de verte de horizon verduisterd werd door het in Egypte zoo dikwijls voorkomende stofachtige waas, hetwelk waarschijnlijk ontstaat door het schijnen der zon op zandwolkjes of optrekkende damp. Aan den voet der bergen, wier afgang zoo steil was, dat wij van onze ezels moesten afstijgen, liggen de bijna geheel afgebroken overblijfselen van den tempel van Dayr el Bahree, alleen merkwaardig door bijzonder schoon geteekende basreliefs van soldaten en van verschillende dieren. Een in de rotsen uitgehouwen grafkelder met frisch gekleurde muurteekeningen was eerst voor een paar maanden door Mariette-bey opgegraven, gelijk de vele omhulselen van mummiën, welke op den bodem verspreid lagen, ook aanduidden. Hieruit kwamen waarschijnlijk de menigvuldige afzigtelijke mummiën, welke de Arabieren ons onophoudelijk te koop aanboden. Deze togt is een der vermoeijendste van de Nijlreis, en wij kwamen dan ook letterlijk door de zon gebrand 's avonds op onze stoomboot terug. Te Luxor zijn de vrouwen en kinderen, die anders vaak wegvlugten bij het naderen van een Europeaan, door de vele bezoekers minder schuw geworden. De kinderen hebben eenige woorden Engelsch geleerd, welke zij uitkramen aan de vreemdelingen. Alleraardigst was een klein meisje, hetwelk gedurig I say gebruikte; donkeys, Sir, I say; give me | |
[pagina 157]
| |
baksisch, I say enz., terwijl een andere jongen weder meer Fransch had opgevangen en ons zijn ezel kwam verhuren met de woorden ‘baudet, Mr. le Comte, bon âne, Mr. le Comte? Oui, Mr. le Comte, bon âne, Mr. le Comte.’ Blijkbaar was voor hem Comte synoniem met Franschman. Na den volgenden dag Karnak nog op nieuw bezocht en aldaar gejaagd en onder anderen veel leeuwrikken (gombars) geschoten te hebben, vertrokken wij naar Keneh, waar wij om half vijf aankwamen. Bij onzen vriend den Modier Osman-bey, wien wij een bezoek bragten, maakten wij kennis met den consulairen agent van Frankrijk, Bouschara, een rijken Kopt, die ons 's avonds in zijn groot huis een fantasia gaf. Keneh is beroemd om de danseressen en almehs, en wat wij zagen was dan ook de fine fleur in het soort, twee zusters, waarvan de eene, Zeneth, er allerliefst uitzag, en die beide voortreffelijke danseressen waren. Zij droegen de zaak op klassieke wijze voor, en 't werd mij nu vrij duidelijk, dat het oostersche dansen eigenlijk niets anders is, dan het nabootsen van wellustige bewegingen, en dat daarin dan ook het bekoorlijke er van voor de Arabieren gelegen was. Deze zitten onder het genot van pijpen en koffij gansche uren daarnaar te kijken. Voor Europeanen wordt de zaak, dunkt mij, spoedig vervelend, omdat de bewegingen altijd dezelfde blijven. Eveneens is het met de muzijk, die een oogenblik treft door eene zekere hartstogtelijkheid, welke uit de snerpende toonen der snaren spreekt. Het gezelschap was zeer talrijk en bestond uit den Modier, een paar Franschen, Amerikanen, Engelschen en Grieken, dus zeer kosmopolitisch. Laat op den avond huiswaarts, dat is, stoombootwaarts, van de fantasia terugkeerende, kwamen wij een klein kampement voorbij met wachtvuren en waaruit gezangen opstegen. Zijn het vrolijke gasten, die nog later dan wij feestvieren onder blijde muzijktoonen? Neen, die klanken zijn ernstiger; het zijn vrome pelgrims, Mekkagangers op weg naar de Roode Zee, om vandaar over te steken naar de plaats, die hun een heiligen stralenkrans en den eerbiedwaardigen titel van Hadji zal geven. De volgende dag bragt ons van Keneh naar Bellianeh, waar, een paar uur landwaarts in, een schoone tempel door ons zou bezocht worden. Daar het evenwel gloeijend heet was en de togt een zestal uren duren moest, werd zij tot den volgenden morgen uitgesteld, hetgeen ons een heerlijken zonsopgang over | |
[pagina 158]
| |
den Nijl te zien gaf. Vermits het op deze plaats zeer moeijelijk is zich goede lastdieren te verschaffen, en uit dien hoofde de tempel van Belliana dan ook weinig bezocht wordt, was door den Modier van Keneh hierheen getelegrapheerd om ons ezels of paarden te bezorgen, en werkelijk kwam het hoofd der plaats aanrijden met eene magt van sierlijke en schuimende Arabische paarden. - ‘Durft gij op één van die wilde dieren?’ - ‘Slechts ter naauwernood, en wat moeten die monsterachtige stukken ijzer aan de stijgriemen?’ Met deze vragen keken verschillende onzer elkander bedenkelijk aan, hetgeen niet verbeterde, toen de eerst opgestegene terstond in vollen ren verdween. Wij trachtten evenwel de minst wilde der paarden te bestijgen, en spoedig voegde zich eene geheele begeleiding Arabische ruiters, op schoone hengsten gezeten, bij ons, zoodat de stoet een zeer schilderachtig aanzien had. Het hoofd was een gewezen kapitein der Egyptische artillerie, die gestreden had bij Silistrië, waar de Egyptische hulptroepen der Turken zich zeer onderscheiden hebben tegen de Russen. Hij liet ons door zijne ruiters eene rijfantasia geven, bestaande uit allerlei evolutiën, zoo als: het Arabische tweegevecht, met gedurige verandering van galop, en het in vollen ren plotseling inhouden der paarden. Dit laatste is eene geliefkoosde beweging der Arabieren, voor de paarden evenwel nog al nadeelig, want menigmaal hoorde ik daarbij de achterbeenen der paarden kraken. Wij maakten bij al deze sierlijkheden aanvankelijk nog al een pover figuur, want al waren de Arabische zadels ook zeer gemakkelijk, de onbegrijpelijk korte stijgriemen, waarmede de Turken rijden en die de beenen veel te hoog brengen, ontnamen ons de noodige zadelvastheid. Daarbij moet een Europeaan ook wennen aan de ijzeren schuiten van stijgbeugels in halve maan gevormd en waarvan de scherpe hoeken als sporen dienen. Eerst nadat ik er in geslaagd was, om na lang tobben een paar lange stijgriemen te krijgen, kwam het vertrouwen om wat mede te rennen en te fantaseren. Dit had bijna slechte gevolgen, want de hengst, door mij bereden, werd eensklaps door de nabijheid eener geliefkoosde vriendin zoo dol, dat hij het hoofdstel brak, en al de Arabieren van hunne paarden vlogen om hem bij tijds nog in den neus en bij de beenen te grijpen. Met moeite werd op Arabische wijze een strik om een voor- en achterbeen geslagen en de aldus geboeide doch schuimende Arabier voor goed uit den stoet ver- | |
[pagina 159]
| |
wijderd. De togt was overigens zeer schoon in dat vroege morgenuur, te midden van eene rijke vegetatie van groen bebouwde velden en van dadelboomen. De tempel van Bellianeh ligt ver landwaarts in, digt bij het gebergte en is slechts vóór korten tijd geheel opgegraven, zoodat hij dan ook weinig bezocht is. Ten onregte. Want het gebouw is zeer merkwaardig door de bijzonder fijne en goed bewaarde muurteekeningen en door de zolderbedekking, die in de kleinere vertrekken boogsgewijze uitgehold is. Deze tempel is aan Osiris gewijd en behoorde tot de stad Abydos. Hier is de vermaarde naamlijst der Egyptische koningen gevonden, welke later naar Engeland in het Britsch Museum is overgebragt. Onder de koele zuilengangen werd ons verkwikkende koffij aangeboden, waarna de terugtogt aanving, waarbij nog een paar kwaadaardige hengsten verwijderd moesten worden. De voornaamste Arabieren werden op de stoomboot verzocht en weder op de onvermijdelijke koffij onthaald. Te Garfar Serhan, ons volgende nachtkwartier, waren de overheden dezer kleine plaats bij de aankomst eener gouvernementsstoomboot weder weggeloopen, in de voor de regering niet zeer vleijende veronderstelling dat deze hun zware lasten kwam opleggen, of wel het een of ander afnemen. Sommige inwoners waren evenwel met geheel iets anders bezig, namelijk met het vieren eener nachtelijke bruiloft, welke wij het voorregt hadden bij te wonen. Tegen een huis aan, maar in de open lucht, zat in het donker een kring bij een vuurtje neêrgehurkt, in het midden waarvan eene dorpsdanseres met vuurrood gewaad de meest onkuische bewegingen vertoonde, tot groot genoegen der gansche vrouwen- en mannenschaar; een waar bachanalisch tooneel! De jonge echtgenoote was met hare ouders binnen 's huis, haar man ook, doch in een afgezonderd vertrek, want de oostersche gewoonte brengt mede dat de man zijne vrouw voor het eerst ontsluijerd aanschouwe na het huwelijk, dus niet gedurende de bruiloftsdagen. Men denke aan Jakob en Lea. Die bruiloftsdagen duren gewoonlijk vrij lang, en worden onder anderen besteed om optogten te houden, waarbij de bruid gesluijerd rondgedragen wordt met muzijk en het uitvoeren van vreemde dansen. Alvorens het huwelijk gesloten wordt, moet de bruid verschijnen voor een raad der bloedverwanten van den bruîgom, opdat dezen zich verzekeren dat de aanstaande echtgenoote sans reproche is en hare nieuwe | |
[pagina 160]
| |
familie geene schande aanbrengen zal. Hetgeen daarbij gebeurt is niet oorbaar hier mede te deelen, en voor Europeanen dan ook bijna ongeloofelijk. De huwelijken worden geschikt door de wederzijdsche familiën. Die van den bruîgom is verpligt aan den vader der bruid eene vooraf bij overeenkomst vastgestelde huwelijksgift te voldoen, waarvan echter slechts ⅔ terstond uitbetaald wordt. Wanneer de jonge vrouw bij het huwelijk aan haren echtgenoot, die haar alsdan gewoonlijk voor het eerst ziet, mishaagt, kan hij haar wegzenden, doch mag zij het ⅔ der huwelijksgift behouden. De man kan zich trouwens altijd weêr gemakkelijk van zijne huisvrouw doen scheiden, die alsdan het huisraad en de kleederen mag medenemen en ook regt heeft om het overige ⅓ der huwelijksgift te ontvangen, ten ware zij zelve reden tot de scheiding gegeven heeft. Daarop trouwt de man met eene andere vrouw, die hij op nieuw installeren moet en aan wier vader hij natuurlijk de gebruikelijke huwelijksgift behoort te voldoen. Het geldelijk belang gaat de menigvuldige scheidingen dus eenigzins tegen, doch niettemin komen zij nog al voor. Eene onvruchtbare gade wordt bijna altijd weggezonden. Zeer vele Egyptenaars der lagere standen, vooral op het platte land, hebben twee vrouwen, zoo mogelijk ieder in een afzonderlijk huisje, want anders twisten zij onophoudelijk. De onderdanigheid der vrouw is groot voor den echtgenoot, die haar trouwens dikwijls slaat; zoo wacht zij bij voorbeeld staande totdat zijn maaltijd is afgeloopen, en begint dan eerst zelve te eten. - ‘Maar zeg mij nu nog eens, wie zijn toch die afzigtelijke vagebonden in lompen gehuld, waarvan wij in den laatsten tijd telkens een ontmoeten, die op niets acht geven, maar als verstompte wezens of onzinnigen eenzaam ronddolen met ongedekt hoofd, vol van ongedierte en huidziekte?’ - ‘Dat zijn cheiks of heiligen, en tevens zijn zij idioot. Of zij nu het eerste zijn uit hoofde van het laatste, of omgekeerd, wil ik niet beslissen, doch zeker is het dat het eerste altijd zamen gaat met het laatste, en ik geloof bovendien dat iedere gek per se cheik of heilig wordt.’ - ‘Maar dan kunnen er wel lieden zijn die zich gek houden om als heilige te worden behandeld.’ - ‘Dit is inderdaad ook niet zoo onwaarschijnlijk. Zulk een cheik toch heeft vele voorregten. Zoo wordt hij als een | |
[pagina 161]
| |
verheven wezen beschouwd; iedereen is overgelukkig hem van voedsel te mogen voorzien; overal wordt hem plaats gemaakt en zelfs door den echtgenoot. Want deze cheiks worden geacht de gave te bezitten om de vrouwen van onvruchtbaarheid te genezen.’ Te Bredischin, digt bij Caïro, deden wij de boot blijven, om van daar uit de Pyramiden van Sakkarah en het Serapeum te bezoeken, waartoe wij ezels uit Caïro besteld hadden. Dit was weder een heerlijke togt onder dadelbosschen en langs groene velden, bezaaid met bersim of witte klaver, met de gele woestijn als achtergrond, waaruit langzamerhand een zevental kleine pyramiden kwam oprijzen, met de groote pyramiden van Gizeh in het verschiet. Het was hier dat de beroemde stad Memphis lag, waarvan de bouwvallen eene groote uitgestrektheid beslaan en gedeeltelijk door verschillende dorpen bedekt zijn. Een dezer laatsten draagt nog den naam van plaats der vreemdelingen, volgens deskundigen omdat hier een paleis was waar de vreemde bezoekers gehuisvest werden. In de nabijheid daarvan ligt het kolossale beeld van Sesostris of Ramses, hetwelk door de ontdekkers destijds geschonken is aan het Britsche Museum te Londen, doch wegens de hooge kosten niet daarheen werd verzonden. De pyramiden van Sakkarah, aan het begin der woestijn gelegen, zijn niet hoog, en het bezoeken daarvan geschiedt dan ook meer ter wille van het in de nabijheid gelegen Serapeum, door Mariëtte in 1850 ontdekt. Het Serapeum was de beroemde tempel met onderaardsche begraafplaats van den heiligen os Apis, gelijk de 32 aanwezige kolossale sarcophagen van graniet aanduiden. Het zijn de inscriptiën, op deze sarcophagen gevonden, welke een groot licht hebben doen opgaan over de geschiedenis der oude Pharao-dynastiën, daar de juiste dagteekening van den dood van iederen heiligen os daarop vermeld is met het jaartal der regering van den Pharao. Deze sarcophagen staan in nissen ter weêrszijde van onderaardsche gangen, en verwonderlijk is het hoe die zware granietmassa's hebben kunnen worden bewogen, en vooral op hunne gezonken plaats gebragt. Dit geschiedde, gelijk Mariëtte ons mededeelde, door middel van zand. Eerst werden de sarcophagen op houten cylinders gerold naar de plaats hunner bestemming, welke altijd gelijkvloers opgevuld was met zand. Moest de sarcophaag dalen, dan werd het mulle fijne zand er langs | |
[pagina 162]
| |
en onder weggegraven, en langzaam zakte dan de steenmassa. Was daarentegen eene rijzing noodig, dan werd de sarcophaag even opgewipt aan eenen kant en daaronder zand geworpen; daarna werd de andere zijde opgewipt en daaronder weder zand gebragt, en dit werd zoo dikwijls herhaald, totdat de vereischte hoogte bereikt was. En opmerkelijk genoeg, thans nog gebruiken de Arabieren hetzelfde middel, om zware voorwerpen uit de diepte naar boven te brengen. Mariëtte heeft op die wijze, door het brengen van zand onder kolossen, dezen uit putten naar boven doen brengen in niet veel langer tijd dan anders had kunnen geschieden met het stellen van zware hijschpalen. Door de ongewoonheid der Arabieren om met deze laatsten om te gaan, gebeurden er bovendien daarmede altijd ongelukken, welke door de zandmethode voorkomen werden. Wat eindelijk betreft het brengen van dergelijke steenmassa's uit de granietgroeven van Assuan naar Thebe of eenige andere plaats, dit geschiedde bij hoog water op vlotten den Nijl af. Steeds hebben de Egyptenaars de twee voorname elementen ter hunner beschikking: zand en water, met groote scherpzinnigheid aangewend en bijna tot alles weten te gebruiken. Niet ver van het Serapeum is een kleine uitgegraven tempel ook aan Apis gewijd. De muurschilderingen daarvan zijn zeer merkwaardig en munten door zuiverheid van teekening uit. Het zijn meest voorstellingen uit het landleven in verband met dat van den os Apis, afgewisseld door jagten op Nijlpaarden enz. Zonderling is de afbeelding der geboorte van een kalf. In de nabijheid verheft zich een klein paviljoen van klei en hout, met twee echte kleine sphinxen versierd. Het is het verblijf waar Mariëtte lang vertoefd heeft, toen hij de opgraving van het Serapeum bestuurde. Op de galerij dezer nederige en thans vrij vervallen woning, welke door hare plaats in de zandwoestijn en door de herinneringen aan de vele belangrijke ontdekkingen die hier gedaan zijn, belang inboezemt, werd ons collation gespreid. Daardoor gesterkt, namen wij de terugreis weder aan, terwijl wij op de grens der woestijn langs de dadelbosschen en op moerasgrond, want dit alles wisselt zich hier binnen korten afstand af, al voorttrekkende nog een aangename eendenjagt maakten. Moede en mat naar boord teruggekeerd, stoomden wij 's avonds naar Gizeh, om den volgenden dag de groote Pyramiden te bezoeken. | |
[pagina 163]
| |
Dit laatste geschiedde langs een nieuwen weg, in éénen nacht door duizende arbeiders aangelegd voor het bezoek van den onderkoning. De pyramiden zijn zoo menigmaal beschreven, dat ik over deze koningsgraven niet veel zal uitweiden. Die steenmassa's hebben hare eigenaardige grootschheid. De eerste, die van Kheops, is ruim 137 el of 422 voet hoog, en iedere der vier zijden is langs den grond 227 el breed. Deze verhouding van hoogte en grondvlak geeft een indruk van logheid, en toch zijn deze met menschenhanden gemaakte massa's hooger of althans even hoog als de hoogst gebouwde spitsen van Europa, zoo als de toren van Straatsburg, St. Pieter, enz. De grootheid der drie pyramiden van Gizeh heeft hare oorzaak in de lange regering van ieder harer stichters. Vermits aan de Egyptenaars bij hun leven niets zoo zeer ter harte ging als de zorg voor hun dood ligchaam, begon ieder koning bij het aanvaarden zijner regering terstond een graf voor zich te doen bouwen in den vorm eener pyramide op zeer geringe schaal. Deze was natuurlijk spoedig gereed, en nu kon de vorst dan gerust sterven of....... blijven leven. Viel dit laatste hem te beurt, dan besteedde hij zijn tijd om de kern tot eene groote vrucht te doen worden, en de oorspronkelijke pyramide in omvang te doen toenemen door onophoudelijke toevoeging van materialen. Eene volksoverlevering, reeds door Herodotus medegedeeld, schrijft echter aan de derde pyramide eene andere reden van uitzetting toe. Volgens dit verhaal was deze gebouwd door de dochter van Kheops van de steenen welke zij zich verzameld had, door van ieder harer minnaars een grooten bouwsteen te eischen. Hoewel het monument een afdoend bewijs is voor de talrijkheid van hare aanbidders, is het haar toch niet gelukt het op te voeren tot den omvang der andere pyramiden. De pyramiden waren oorspronkelijk geheel met eene laag van glad gepolijst rood graniet overtogen, gelijk dit op de tweede pyramide nog gedeeltelijk aanwezig is. De beklimming der groote pyramide had ik mij gevaarlijker voorgesteld, en nog meer het afdalen. Juist door den van onderen steeds breeder uitloopenden pyramidalen vorm, behoeft men bij het naar beneden gaan niet veel voor duizeling te vreezen. Eene vermoeijende en eenigzins aangrijpende togt blijft het toch altijd. Voor eene jonge Engelsche dame op haar huwelijksreis scheen het dan ook al te zwaar geweest te zijn: ten minste | |
[pagina 164]
| |
zagen wij haar flaauw vallen in de armen van den onthutsten echtgenoot; pathetisch tooneel, waarbij de waterkruiken, medegenomen door de Bedouïnen, die de opklimmende reizigers ondersteunen, uitmuntend te pas kwamen. Het beeld van Khéfren, den stichter der tweede pyramide, in het museum van Boulak aanwezig, is 6000 jaren oud. Het werd gevonden in eene vrij diepe put van den naburigen tempel aan den sphinx gewijd. Van de sphinx zelve, dat monster, half maagd, half leeuw, volgens sommigen omdat de Nijloverstrooming plaats had onder de twee genoemde sterrebeelden, kan ik niet zeggen dat het mij den verwachten indruk gaf. De trekken der meeste sphinxen zijn schoon, doch deze is geheel verminkt. Bovendien is naast de pyramiden niets groot meer. Bij den terugtogt naar onze boot stuitten wij op een heirleger van heeredienstpligtigen, bezig met het maken van eene brug, een mierennest van arbeiders zonder gereedschappen, werkende met hunne handen en den couffe, een mandje van palmbladen, waarin zij de met hunne vingers uitgegraven aarde of modder wegbrengen. Die geen couffe heeft, brengt de klei eenvoudig in zijne handen of op zijn gekromden rug naar de plaats der bestemming, en nu moge men deze wijze van werken niet de meest vlugge en productieve noemen, bij de Egyptenaars is zij zoo ingeworteld, dat zij daaraan dikwijls de voorkeur blijven geven, ook waar zij gereedschappen kruiwagens kunnen bekomen, bij voorbeeld bij de werkzaamheden aan het Kanaal van Suez, welke in vrijen arbeid worden verrigt. Ik kan niet nalaten aan te teekenen dat ik eenigzins getroffen ben geworden door vele punten van overeenkomst tusschen de Egyptische en de bekende sociale Javaansche toestanden. Trouwens is dit geen wonder, want beide maatschappijen worden geheel beheerscht door de Mahomedaansche godsdienst, of beter gezegd, door het Mahomedaansche regt. De zachtaardigheid der beide bevolkingen staat gelijk, en hare ontwikkeling, maatschappelijke toestand, zeden en gewoonten, grond- en dorpsregten voor een groot gedeelte ook. Hoewel de Turksche heerschappij over Egypte eene geheel andere is dan de onze over Java, zoo is er in de overheersching der inwoners door een ander ras toch weder eene overeenkomst te meer. Niet onnut zou het bestuderen van de Egyptische toestanden dus welligt zijn voor de oplossing der koloniale krisis op Java, vooral omdat in Egypte nog | |
[pagina 165]
| |
onlangs een stelsel bestond, overeenkomende met ons kultuurstelselGa naar voetnoot1, behalve dat het sterker was, en omdat reeds proeven tot hervorming gedaan zijn en noodwendig nog zullen worden. Die proeven zouden door ons Nederlanders kunnen beschouwd worden als te zijn gedaan zoo niet in corpore vili, althans in corpore alieno, hetgeen bij het nemen van proeven altijd een groot voorregt is. Zoo heeft in 1856 of 1857 de onderkoning Said Pacha, behalve nog andere bepalingen, eene wet uitgevaardigd, waarbij - met terzijdestelling van den regel dat alle grond aan den Souverein toebehoort, en de bebouwers slechts het gebruik hebben tegen zekere opbrengst, - de woeste gronden, die vijf jaren door denzelfden Fellah bebouwd zouden worden, aan dezen in eigendom werden geschonken. Deze wet had het gevolg dat vele woeste gronden in cultuur werden gebragt, evenwel niet zonder dat de arme Egyptische landbouwer genoodzaakt was zware lasten op zich te nemen tot het bekomen van het noodige geld, ter bestrijding der onkosten aan die verbouwing verbonden. Doch ongelukkig stierf in 1863 Said Pacha en werd door den nieuwen onderkoning Ismaël Pacha de wet ingetrokken, tevens met naar zich toetrekking van al de gronden, krachtens haar in cultuur gebragt, en dus met berooving der bebouwers. Het is te hopen dat de wisselingen der koloniale politiek ten onzent geen verdere paralel met die Egyptische handelingen zullen opleveren. Trouwens zoodanige zijn dingen alleen mogelijk in een land, waar de wil des vorsten wet is. De tegenwoordige onderkoning heeft wel een paar jaren geleden een Parlement ingesteld, doch wie maar een korten tijd in het Oosten geweest is, weet welke waarde te hechten is aan dergelijke instellingen, die zoo zeer in strijd zijn met de sociale toestanden en begrippen. Planten, die de vrije lucht voor hare ontwikkeling behoeven, worden niet straffeloos geteeld in de broeikas! Toen | |
[pagina 166]
| |
dit zoogenaamde Parlement geopend werd, trachtte de Voorzitter aan de volksvertegenwoordigers te doen begrijpen, wat de constitutionele gebruiken zoo al vorderden, en deelde hun mede, dat bij het stemmen over wetten de voorstemmers aan de ééne en de tegenstemmers aan de andere zijde moesten gaan. Doch dit belette niet, dat de afgevaardigden steeds allen naar de vóórstemmende zijde vlogen, en dat het aan den Voorzitter groote moeite kostte, en er beloften van straffeloosheid namens de Regering noodig waren, om althans eenigen naar den anderen kant te krijgen, ten einde de oppositie voor te stellen. Tot nog toe schijnt er daar dan ook volstrekt niet aan ontbinding gedacht te worden. Doch keeren wij tot onze stoomboot terug, en tevens naar Boulak, de haven van Caïro, waar zij ons den volgenden dag bragt, om voor goed afscheid van haar te nemen. Niet zonder zekere weemoedige ontroering verlieten wij de vorstelijke boot, die, getrouw aan haren naam van gelukkigen vogel (Tayr Saad), ons gedurende ruim drie weken op hare gastvrije vleugelen had gedragen, en zonder den minsten tegenspoed ons tot in Nubië gevoerd en vandaar weder had teruggebragt. Voeg bij het genot van die vreemde en merkwaardige streken te bezoeken, het doorbrengen van den winter onder een heerlijk klimaat, en de volkomen beschikking over eene stoomboot, door eene vorstelijke gastvrijheid met al het noodige voorzien, en men zal zich niet verwonderen, dat deze Nijl-reis ons de aangenaamste herinneringen achterliet. Hadden wij die vorstelijke stoomboot, met de daaraan verbonden hulpmiddelen, niet gehad, en waren wij niet de gasten geweest van den in Egypte zoo zeer geachten en kundigen Heer Ruyssenaers, dan zouden wij wel 2 of 3 maanden noodig hebben gehad voor onzen togt, en bovendien zouden wij niet zóó hebben kunnen zien, als ons thans is gegund geworden. Lang leve dus de Tayr Saad! Te Caïro ontmoetten wij den Heer de Lesseps, die juist uit Europa was aangekomen, om eene inspectiereis te doen over de werken van het Kanaal van Suez. Hij verzocht ons hem daarbij te vergezellen, eene bonne fortune, welke wij niet dwaas genoeg waren te weigeren. Zoo namen wij dan hier afscheid van onzen goeden vriend den Nijl, en daar boven dit opstel nu eenmaal het opschrift | |
[pagina 167]
| |
‘Nijldroppels’ staat, is dit eene zeer geschikte gelegenheid om te eindigen. Wordt mij tijd en gelegenheid gegeven, wie weet of aan de Nijldroppels niet nog eenige zandkorrels uit de woestijn der landëngte van Suez toegevoegd worden. En mogen deze welligt wat drooger zijn, gelukkig is thans ook midden in die woestijn het zoete Nijlwater-Kanaal en het zilte nat der Middellandsche Zee aanwezig om die zandstreken te besproeijen en daaraan meer leven te schenken.
H.P. van Karnebeek. |
|