De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |||||
De nieuwe gepantserde schepen onzer marine.I.De groote veranderingen, welke in den laatsten tijd het zeewezen van vreemde mogendheden heeft ondergaan, vorderen zulke verbazend groote uitgaven, dat men bij ons te lande lang geaarzeld heeft, voordat men besluiten kon, die kostbare veranderingen op onze marine toe te passen. Die aarzeling spruitte ook voort uit de onzekerheid waarin men verkeerde ten aanzien van de soort van schepen of vaartuigen, die wij voor ons land noodig hadden, derzelver samenstelling en inrigting, voortstuwers en bewapening, naar de nieuw ontstane eischen. Nadat door de Omwenteling in het zeewezenGa naar voetnoot1 over deze laatstgenoemde onderwerpen meer licht verspreid en daarbij aangetoond was, dat alle gegevens voorhanden waren, om doelmatige gepantserde vaartuigen voor de landsverdediging te bouwen, begreep de Regering dat zij niet langer hare afwachtende houding zou kunnen handhaven, en stelde aan den Koning voor om eene Commissie te benoemen tot herziening van hetgeen was vastgesteld nopens de kustverdediging in Nederland, voornamelijk wat betreft de maritieme middelen. Deze Commissie werd in Junij 1864 benoemd, en bragt nog in hetzelfde jaar haar hoogst belangrijk rapport uit, hetwelk aan de Staten- | |||||
[pagina 97]
| |||||
Generaal in hare najaarszitting werd medegedeeld. Daardoor werd alle onzekerheid en daaruit voortspruitende aarzeling opgeheven; doch de groote uitgaven, verbonden aan de uitvoering der voorstellen van de genoemde Commissie, schijnen bij de toenmalige Biegering zoo zwaar gewogen te hebben, dat zij er niet toe kon besluiten een aanvang te maken met de aanschaffing van het materieel der marine, hetwelk voor de landsverdediging noodzakelijk geacht werd. De minister van marine scheen echter in die dagen gedrukt te gaan onder de mislukte proefnemingen van zijnen officieelen raadgever, den directeur van scheepsbouw, tevens chef der afdeeling materieel bij het departement van marine, en verlangend te zijn het verwijt af te weren van niets te doen, terwijl de Commissie van de kustverdediging er met klem bij de Regering op aandrong, dat er ernstig aan gedacht mogt worden, de eigenlijke zeemagt overeenkomstig de finantieele en personeele krachten van het rijk te ontwikkelen. Vandaar waarschijnlijk zijn onverwacht besluit om een geheel ander gepantserd, schip te laten bouwen dan voor de lokale verdediging van ons land noodig geacht werd, en dat hij de aanduiding in de Omwenteling in het zeewezen opvolgde: ‘de koepelschepen, die te Birkenhead gebouwd zijn, en elk twee torens hebben, kosten ieder, bewapend, 100,000 pond sterling, geheel gereed voor zee, dus nog minder dan het stoomfregat de Evertsen gekost heeft.’ Aan dat besluit om buiten zijnen officieelen raadgever om een gepantserd schip in Engeland te bouwen, hebben wij het ramtorenschip Prins Hendrik der Nederlanden te danken. Er was een ontwerp van een middelmatig groot gepantserd torenschip gevraagd, dat geschikt zou zijn om te rammen en volkomen zeewaardig moest wezen; overigens werd aan de ontwerpers volle vrijheid gelaten, mits eene zekere som geld niet te boven gaande. Zoo werden wij van het hoog noodige en doelmatige voor de kustverdediging afgeleid, en op een veld van proefnemingen gebragt, waarop wij geen voet hadden moeten zetten. Het was eene poging om een zeewaardig oorlogschip te bouwen, waaraan Engeland reeds schatten besteed had, zonder er in te slagen, door middel van schepen, die de kanonnen in de breede zijde voeren. Wij zouden nu het eerst de proef nemen met het torensysteem. De ontwerpers, groote voorstanders van dat systeem, verrukt door deze onverwachte uitnoodiging van het Nederlandsche gouvernement, hebben zich | |||||
[pagina 98]
| |||||
onbeschrijfelijk veel moeite gegeven om het schip aan het oogmerk te doen beantwoorden, en zij zouden daarin geslaagd ziju, zoo zij beter bekend geweest waren met de eigenschappen der tweelingschroeven, of die eigenschappen hadden kunnen voorzien. Die tweelingschroeven, één aan weerskanten van de kiel onder het achterschip, waren toen nog zeer weinig bekend en nog minder beproefd; doch het weinige dat men er van wist, was eene aanbeveling om ze op oorlogschepen toe te passen. De Prins Hendrik zou ook daarvoor tot proef dienen, want hij was aanvankelijk nog het grootste schip dat tweelingschroeven had. Die proef is, wat het zeilvermogen van het schip betreft, slecht uitgevallen, uithoofde de groote oppervlakten der beide schroeven onder water, en nog wel in het levende langs de zijden wegstroomende water, zooveel weerstand bieden, dat het hard moet waaijen voor dat die weerstand door de zeilen overwonnen wordt en er nog eene tamelijke vaart voor het schip overblijft. Had de Prins Hendrik slechts één voorstuwer gekregen, zooals gewone schroefschepen die achter op het einde van de kiel hebben, dan zou hoogst waarschijnlijk het schip als zee-oorlogschip voldaan hebben, en met een weinig krachtiger machine zou het bijna even veel vaart geloopen hebben. Men had dan het voordeel, aan tweelingschroeven verbonden, verloren, maar daarentegen de eigenschappen van een zeilschip gewonnen. Zooals het schip nu is, voldoet het niet aan de verwachting van de ontwerpers, hoe uitmuntend de inrigting van het schip in vele opzigten ook wezen moge. Wel is het een volkomen zeewaardig oorlogschip, maar het kan niet zeilen, en om het volkomen zeewaardig te maken, en in de hoop dat het ook goed zou zeilen, heeft men veel defensief vermogen moeten opofferen, ten einde het offensief vermogen te kunnen verhoogen, hetwelk bestaat in het geconcentreerde vuur uit twee zware vuurmonden in elk der twee torens, en in den ram onder water. De Prins Hendrik zal zijne zware batterij in zee met gemak kunnen gebruiken, onder omstandigheden waarin vele gepantserde schepen, die in de zijden gewapend zijn, van hun geschut geen gebruik kunnen maken en zeker die niet, welke veel zwaarder dan hij gepantserd zijn. In zulke omstandigheden, waarin de zwaarst gepantserde schepen toch niet op hem schieten kunnen, kan de Prins Hendrik voordeel behalen door zijne bruikbare zware batterij, en hij kan dat ten allen tijde doen tegenover schepen, die geen zwaarder | |||||
[pagina 99]
| |||||
pantser dragen dan hij heeft, of met ligter geschut bewapend zijn, zooals veel het geval is bij schepen die de batterij in de zijde voeren. Alle hoedanigheden van den Prins Hendrik zamenvattende, mogen wij God danken, dat wij van deze proefneming met zoo weinig schade zijn afgekomen, en naast God aan de door en door bekwame bouwmeesters, de gebroeders Laird te Birkenhead, die zooveel goeds in den Prins Hendrik zamengebragt hebben. Zij hadden zich van den aanvang der vinding af, door en door bekend gemaakt met de eischen van het torensysteem; door het bouwen van verscheidene torenschepen, tot locale diensten bestemd, voor vreemde gouvernementen, waren zij er beter dan eenig ander mede bekend geraakt, en de ondervinding, in die vaartuigen opgedaan, had hun gediend om te verbeteren, wat minder had voldaan, of ondoelmatig was bevonden. Wij konden dus in geen beter handen gevallen zijn, en de uitkomst heeft 's ministers keus ten volle geregtvaardigd. Maar niettemin moet dit voorbeeld ons tot meer behoedzaamheid aansporen, vooral om ons van het veld der proefnemingen terug te houden, wanneer wij zien dat men zelfs onder de gunstigste omstandigheden niet zeker kan zijn van de goede uitkomst. Toen het kabinet Mijer, of van Zuylen, hoe men het noemen wil, optrad, stond de Prins Hendrik nog op stapel, en waren dus de later verkregen uitkomsten met dat schip onbekend. Te dien aanzien vinden wij in de Memorie van Toelichting bij de begroeting van 1867 van den minister van marine, die gelijktijdig was opgetreden: ‘Dat schip, waarvan men in Engeland algemeen goede verwachtingen koestert, is eene eerste, naar het oordeel van deskundigen, goede poging om een zeewaardig oorlogschip van betrekkelijk kleine afmetingen daar te stellen, dat zwaar genoeg gewapend is om zelfs tegen grootere gepantserde schepen met voordeelige kansen te kunnen slaan. Alvorens hierin eenige uitspraak te kunnen doen of de wenschelijkheid te willen betoogen om meerdere schepen van die soort aan te bouwen, zal eerst de beproeving worden afgewacht, waartoe in het volgende jaar zal worden overgegaan.’ Ziedaar het behoedzame standpunt waarop de minister zich bij het indienen zijner eerste begroeting plaatste ten aanzien van zeewaardige oorlogschepen, een vraagstuk waaraan in den vreemde reeds millioenen schats besteed waren, zonder er eene | |||||
[pagina 100]
| |||||
goede praktische oplossing voor te vinden. Geen wonder dat dergelijke verklaring, die zoo volkomen in den Hollandschen geest van behoedzamen vooruitgang lag, aan den minister veel bijval schonk, vooral omdat die verklaring gepaard ging met het voorstel om de vaartuigen aan te schaffen, die door de Commissie voor de kustverdediging voor de locale verdediging waren voorgesteld en die volgens het gevoelen der Regering volstrekt noodzakelijk en onmisbaar waren. Over het algemeen was de indruk van de eerste Memorie van Toelichting zeer gunstig. Zij ademde behoedzamen vooruitgang, zonder overijling, maar met vasten tred, en toonde een ernstig voornemen om handen aan het werk te slaan, zonder te groote offers van de schatkist te vorderen. Om te weten in hoeverre de aangebouwde vaartuigen aan het voorgestelde door de Commissie voor de kustverdediging beantwoorden, zullen wij in haar rapport nagaan welke eischen door haar gesteld zijn. Op blz. 8 ‘oordeelt de Commissie het gebiedend noodzakelijk, dat het drijvend materieel, hetwelk voor de binnenlandsche verdediging bestemd, en, zooals gezegd, daartoe uitsluitend gebezigd zal worden, van zoodanigen diepgang zij, dat het op alle vaarwaters, de bovenrivieren uitgezonderd, gebruikt kan worden. In geen geval mag dus de diepgang meer dan 33 palm bedragen, hetgeen, bij het ontwerpen der daartoe voor te stellen vaartuigen, als maximum behoort aangenomen te worden. Een zoodanige diepgang laat toe om snelheid met zware pantsering of zware pantsering met zwaar geschut te verbinden, zonder det de vaartuigen ongeschikt worden om in diep water of, bij gunstige omstandigheden, op de zeekust gebruikt te worden. Eenvoudigheid moet op den voorgrond staan, en daarom is het wenschelijk zoo min mogelijk verschillende soorten van vaartuigen te doen aanmaken. Ware het mogelijk met ééne soort van vaartuigen te kunnen volstaan, dan zou dit zelfs het verkieslijkst wezen, maar dit is niet te bereiken, omdat voor de eischen van diepgang, snelheid, bewapening en beveiliging zekere grenzen bestaan, die niet overschreden mogen worden, en wijl het niet mogelijk is een vaartuig te ontwerpen, dat aan al die voorwaarden gelijktijdig voldoet. Naarmate van het doel dat men voor oogen heeft, staan eenige der voorname eischen op den voorgrond, en de inrigting van het vaartuig moet | |||||
[pagina 101]
| |||||
daarnaar geregeld zijn. Uitgaande van het bovenstaande, oordeelt de Commissie, dat er twee soorten van gepantserde vaartuigen voor de binnenlandsche verdediging bepaald noodig zijn, nl.
Hierboven is reeds betoogd, dat 33 palm het maximum van diepgang is voor vaartuigen, bestemd voor de binnenlandsche verdediging. Als stoomram ingerigt, mag men veronderstellen, dat die diepgang zal toelaten, om het vaartuig tevens eene voldoende bewapening te verschaffen. Voor de monitors is het wenschelijk dat de diepgang minder rij, opdat zij ten allen tijde de Zuiderzee kunnen bevaren, in havens als Harlingen, Enkhuizen, Medemblik en Hoorn een toevlugtsoord kunnen vinden, en ook op vaarwaters als het Spuy, de oude Maas en de Noord gebruikt kunnen worden. Met het oog hierop behooren zij niet dieper dan 24 palm te gaan. De Commissie acht het niet noodig in verdere bijzonderheden te treden omtrent de inrigting van het drijvend materieel, dat wordt noodig geoordeeld. Zij zal bij de gestelde eischen van diepgang alleen nog opgeven, dat zij het wenschelijk acht, die vaartuigen, wegens de sterkte die zij behoeven, van ijzer te bouwen, en ter verkrijging van wending, onafhankelijk van vaart, van twee schroeven te voorzien. Verder komt het haar voor, dat, wat de snelheid der stoomrammen betreft, eene 10 mijls vaart voldoende is, terwijl ten opzigte van de wapening der monitors en stoomrammen, geschut van het zwaarste kaliber, waarvoor die vaartuigen geëigend zullen zijn, gebezigd moet worden. Zooals nader uit dit verslag blijken zal, stelt de Commissie voor, voorloopig gebruik te maken van de bestaande drijvende batterijen, en nog twee stoombatterijen te doen aanbouwen. De diepgang der nieuwe stoombatterijen mag niet meer dan 58 palm bedragen, opdat zij met laag water het Texelsche gat kunnen in- en uitgaan. Zeer groote snelheid is voor deze vaartuigen wenschelijk. | |||||
[pagina 102]
| |||||
Het drijvend materieel, voor 's lands verdediging bestemd, behoort daarvoor steeds in gereedheid te zijn en voor geene andere diensten in tijd van vrede gebruikt te worden, dan om het personeel der marine te oefenen, opdat men er in oorlogstijd goede diensten van moge verwachten. Zonder dat de kommandanten, officieren, onderofficieren en mindere schepelingen deugdelijk bekend zijn met al de eigenschappen der schepen of vaartuigen, waarmede zij in gevecht gaan, voor zoover de behandeling van het schip, of de behandeling der batterij betreft, en zonder dat de kommandanten met alle bijzonderheden der vaarwaters bekend zijn in de stelling, tot welker verdediging hunne onderhebbende bodems bestemd zijn, is het niet denkbaar, dat met betrekkelijk geringe strijdkrachten, groot voordeel kan worden verkregen.’ Dat waren de eischen door de Commissie voor de kustverdediging aangegeven voor de vaartuigen die zij voor de binnenlandsche verdediging noodig achtte, in welk gevoelen de regering deelde. ‘Om te voldoen aan de vereischten voor die vaartuigen gesteld,’ zegt de minister in bovengenoemde zijne eerste memorie van toelichting, ‘namelijk dieptreding van 8 voet, wapening met zwaar geschut, voldoende pantsering en groote handelbaarheid, heeft men zich tot een ontwerp bepaald van een monitor, gepantserd met ijzeren platen van 5½ Eng. (0.14 Ned.) duim op een ruggensteun van 12 Eng. (0.295 Ned.) duim teakhout, voorzien van een toren, volgens het systeem Coles, bekleed met ijzeren platen van 7 Eng. (0.178 Ned.) duim, en geschikt tot opstelling van twee stukken van zwaar kaliber. De diepgang zal 6½ voet bedragen, doch door toelating van water vóór het gevecht, 8 voet, en het boord van het vaartuig dan slechts 1½ voet boven water zijn. Ter verkrijging van meerdere handelbaarheid zal het systeem van twee schroeven, ieder door eene machine van 60 paardekracht nominaal bewogen, worden toegepast, en rekent men op eene vaart van 7 à 7½ mijl. De kosten van een dergelijk vaartuig bedragen tusschen de 7 en 8 tonnen gouds en men neemt aan het in 8 maanden na het sluiten van het contract te zullen leveren. Er zijn op deze begrooting gelden aangevraagd voor twee zoodanige monitors, die in Engeland gebouwd zouden worden; zij kunnen in het vervolg tot model strekken voor den bouw van die soort, van vaartuigen, die ons hier nog geheel vreemd is.’ | |||||
[pagina 103]
| |||||
Maar wat den ‘ram’ betreft, wordt gezegd: ‘Tot nog toe is het echter niet gelukt een ontwerp te erlangen, dat volkomen aan alle gestelde eischen voldoet. Intusschen is het raadzaam voorgekomen, gelden voor den gedeeltelijken aanbouw van zoodanig vaartuig op de begrooting te brengen, ten einde tot den bouw te kunnen overgaan, wanneer een ontwerp wordt voorgedragen, dat aan de vereischten beantwoordt, en zonder dat bestaat niet het voornemen om over die gelden te beschikken tot den aanbouw van een minder voldoend vaartuig,’ enz. Over het algemeen vonden 's ministers voorstellen veel bijval bij de Staten-Generaal. Wel had men eenige bedenkingen tegen dien ram, waarvan het project in de lucht zweefde, boven een anderen ram, die nog in Engeland op stapel stond, waarvan men niet veel meer wist dan dat hij meer geld zou kosten dan aanvankelijk gedacht was, en waarvan de minister eerst de beproeving in het volgende jaar wilde afwachten alvorens eene uitspraak te doen over de zeewaardigheid van het schip, of de wenschelijkheid te betoogen om meer zulke schepen aan te bouwen. Maar uitgezonderd de onbestemde vrees van eenige leden voor die onzekere rammen, waarvoor zij liever meer monitors wilden aangebouwd hebben, wenschte de groote meerderheid dat het drijvend materieel voor de landsverdediging werd aangeschaft, sommige zelfs zoo spoedig mogelijk. Algemeen was men van gevoelen, dat onze zeemagt den toegang tot onze zeegaten, havens en rivieren aan den vijand betwisten, eenen vijandelijken aanval op onze kusten te keer gaan en in de open zee met kracht tegen eene marine van den tweeden rang, zooals van Denemarken en van Pruissen, optreden kan, ofschoon dit laatste bij zeer velen tegenspraak vond. Men maakte echter bezwaar om de gelden, die door den minister voor den aanbouw van gepantserde schepen werden aangevraagd, toe te staan, vóór er met zekerheid zoude zijn gebleken, in hoeverre zij tot verwezenlijking van een vast stelsel omtrent de zamenstelling onzer Marine moeten strekken. Hieromtrent wenschte men de zienswijze der regering te kennen. Bij eene zeer uitvoerige Memorie van Beantwoording werd door den Minister van Marine aan dien wensch voldaan. Hij liet haar vergezeld gaan van eene nota van wijzigingen in de voorgestelde begrooting van Marine, waardoor het eindcijfer van ƒ 11,205,743 gebragt werd op ƒ 14,895,743, ten gevolge | |||||
[pagina 104]
| |||||
van de verhooging der som voor buitengewone uitgaven tot het bedrag van ƒ 6,840.000. ‘Toen de ondergeteekende,’ zegt de M.v.B., ‘kort na zijne optreding als minister, zijne begrooting opmaakte, was hij van oordeel, dat het voor onze zeemagt benoodigde oorlogsmaterieel zoo geleidelijk mogelijk behoorde te worden daargesteld, en vroeg hij daarom slechts de middelen aan om in het buitenland twee monitors en een half ramschip te doen aanbouwen. Hoewel hij het toen ook wenschelijk achtte reeds dadelijk in het bezit van meer materieel te geraken, zoo werd hij teruggehouden om eene grootere aanvrage daarvoor te doen, door de reden, in de beantwoording van § 6 opgegeven: het goedkooper bouwen op onze Rijkswerven en het ten bate komen onzer ingezetenen der gelden aan de werklieden bij den aanbouw besteed. Met het oog evenwel op de veranderde tijdsomstandigheden en den toestand waarin zich onze zeemagt bevindt, vermeent de Regering niet te mogen dralen, en acht zij het noodig eene wijziging in dat hoofdstuk der begroeting te brengen, door onder 19a de gelden aan te vragen onder lit. b, voor drie monitors in plaats van twee, en onder lit. c voor drie ramschepen, in plaats van voor den gedeeltelijken aanbouw van een stoomram.’ De te lang volgehouden afwachtende houding van vroegere Regeringen had dus, zooals reeds meermalen gebeurd was, het gewone gevolg, dat bij de eerstkomende vrees voor oorlog, millioenen werden aangevraagd om ze in overijling te besteden. Waren wij in 1864, nadat de Commissie voor de kustverdediging haar rapport had uitgebragt, met behoedzaamheid begonnen, dan zou men in 1867 geweten hebben wat men moest aanbouwen, als ook de Staten-Generaal alleen door de vrees voor een ophanden oorlog te bewegen waren de gelden toe te staan, die onze te lang reeds verwaarloosde marine tot haar herstel vorderde. Nu moest men weder onvoorbereid zich tot een krijg toerusten, hetgeen tot veel geldverspilling leidt, wanneer er toevalligerwijze geen helder hoofd aan het bestuur is, dat lang te voren reeds zich klaar gemaakt heeft om bij de eerst gunstige omstandigheid, waarvan hij gebruikt denkt te maken om meer geld te vragen, met kans van het te zullen krijgen, handen aan het werk te slaan. Uit de Mem. v. Toel. bleek het niet, dat de Minister van | |||||
[pagina 105]
| |||||
Marine, bij zijn optreden, in het bezit was van de noodige gegevens om met kracht te kunnen handelen, zonder gevaar te loopen van mis te tasten. Behalve het plan van een nog niet gebouwden en nog onbeproefden monitor, was alles nog in het onzekere. Het schijnt in de laatste jaren regel geworden te zijn, dat de Ministers van Marine zich na hun optreden pas gaan oefenen in hetgeen hun te doen staat, en daaraan ontleent de bureaucratie in het Departement van Marine hare kracht: het is dan ook tengevolge daarvan dat de routine zich zoo lang en zoo hardnekkig verzet heeft om eenen nieuwen toestand in het leven te roepen, waaraan het personeel van het Departement vreemd en waarvoor het niet berekend was. Toen de Minister van Marine in 1866 optrad met het besluit: ‘handen aan het werk te slaan, om eindelijk aan ons land het drijvende materieel te verschaffen, dat het behoeft om onze onafhankelijkheid zoolang mogelijk te verzekeren’ en ‘een aanvang te maken met de daarstelling van het algemeen erkend nuttige gepantserd materieel voor de kustverdediging,’ gaf hij wel zijn voornemen te kennen aan de voorstellen der Commissie voor kustverdediging gevolg te geven; maar hij vond in het Departement niet de noodige kennis om het uit te voeren. Al wat door de specialiteiten uit het Departement van Marine onder zijn voorganger ontworpen en gebouwd was voor de landsverdediging, bleek knoeiwerk te zijn. Hij kon zich daar niet op verlaten en moest zich dus ook tot vreemde bouwmeesters wenden tot het bekomen van de plannen voor de door de Commissie voor de kustverdediging voorgestelde monitors en ramschepen. In dien toestand, maar met het gevaar van een ophanden zijnden oorlog voor oogen, was het een stoute daad van den minister, de beschikking over zooveel meer millioenen te vragen, en het strekt hem tot eer, dat hij onder zulke omstandigheden er de verantwoordelijkheid van op zich heeft willen nemen. Maar nu moeten wij zorgvuldig nagaan op welke wijze die millioenen in overijling besteed zijn. Niet alleen om daaruit leering te trekken en in den vervolge niet meer op vrees van oorlog te wachten, want vrees is eene slechte raadgeefster; maar ook opdat men weten zou wat er gedaan moet worden, wanneer er toe besloten mogt worden met kracht aan het herstel der marine te werken. Wij hebben hiervóór reeds medegedeeld, wat de Com- | |||||
[pagina 106]
| |||||
missie voor de kustverdediging voorstelde en wat door den minister in de Mem. v. Toel. dienaangaande was gezegd. Wij zullen nu de Mem. v. Beantw. laten spreken om het standpunt te leeren kennen, waarop wij ons plaatsen moeten bij het beoordeelen van het drijvend materieel, hetwelk voor de aangevraagde millioenen zou gebouwd worden en voor de toegestane gelden gebouwd is. Wij zijn verpligt eenige oude koeijen uit de sloot te halen, die wij liever daarin hadden laten rusten: maar 's lands belang, dat der marine en van de schatkist eischen een onpartijdig onderzoek naar de wijze waarop de Minister van Marine onder zeer moeijelijke omstandigheden getracht heeft in de defensie van het land te voorzien; want hoe die beoordeeling ook moge uitvallen, aan hem komt de onbetwistbare eer toe den eersten stap daartoe gedaan te hebben. Maar met het oog op de toekomst zijn wij verpligt de geschiedenis van dien eersten stap en de gevolgen daarvan na te gaan, om de volgende stappen met meerder zekerheid op het veld van vooruitgang te kunnen maken. Men vergete daarbij niet, dat het vraagstuk: hoe de Nederlandsche marine behoort zamengesteld te worden, voor de meesten nog onoplosbaar is en door niemand opgelost zal worden, zouden wij denken, die de oplossing niet in de koloniale politiek zoekt. Voordat men daarvan algemeen doordrongen is, zal men nog veel met traditioneele begrippen te kampen hebben. Wij hebben voor het oogenblik slechts te doen met het materieel voor de plaatselijke verdediging van ons land, dus niet met de eigenlijke marine. Wat zegt nu de Memorie van Beantwoording? ‘Het drijvend materieel voor de verdediging van onze kusten, zeegaten en rivieren, behoort gepantserd te zijn en daarin moet de voorname kracht onzer zeemagt geleden zijn. Ten aanzien der aanschaffing en daarstelling van dit materieel voor de verdediging des Vaderlands, heeft de Regering het rapport der Commissie voor de kustverdediging tot leiddraad aangenomen. Wat de monitors betreft, hiervan komt de beschrijving in hoofdtrekken in de memorie van toelichting voor; ten aanzien der ramschepen had men toenmaals nog geene genoegzame gegevens; reeds dadelijk was het den ondergeteekende voorgekomen, dat dergelijke vaartuigen, met een diepgang van slechts | |||||
[pagina 107]
| |||||
11 voet, zooals door de Commissie voor de kustverdediging werd aanbevolen, niet aan het doel zouden beantwoorden, voornamelijk omdat de massa te gering is en omdat, wil men aan een ondiepgaand vaartuig eene voldoende pantsering geven, het breed moet zijn, en zoo men er snelheid bij verlangt, dan moet het ook lang zijn. Deze laatste eigenschap staat echter de handelbaarheid in den weg, zoodat men met 11 voet diepgang een gebrekkig en niet aan het doel beantwoordend vaartuig verkrijgen zou. Dit vermoeden heeft zich volkomen bevestigd na verschillende zaakkundigen hierover geraadpleegd te hebben. Thans is de ondergeteekende in het bezit van het ontwerp van een doelmatig ramschip, dat tevens aan alle andere vereischten van het hedendaagsche oorlogschip beantwoordt, doch een diepgang heeft van 15 ½ Eng. voet (47 palmen). Het hier bedoelde vaartuig zal eene lengte hebben van hoogstens 205 Eng. voet, d.i. 62.5 Ned. El, zoodat het door alle sluizen van het Noord-Hollandsch Kanaal zal kunnen varen. Het zal rondom gepantserd zijn; over eene lengte van 100 voet, met platen van 6 Eng. (15 Nederl.) duim; naar voren afnemend tot 4½ Eng. (11½ Nederl.) duim; naar achteren tot 3 Eng. (7½ Nederl.) duim; de pantsering, ter hoogte van 3½ voet boven water (naar voren oploopend tot 7 voet, naar achteren tot 4 voet, 3 duim Eng.), strekt tot 3 voet onder water. Geheel van ijzer gebouwd en van de sterkste constructie, zal het schip voorzien zijn van een ram, waarvan de projectie onder water 5 voet bedraagt. De beide schroeven worden ieder bewogen met werktuigen van 200 paardekracht, waarmede op eene 13 mijls vaart gerekend wordt. De tonneninhoud bedraagt 1320 ton. Bij dit ontwerp is de wapening niet opgeofferd ter verhooging van het ramvermogen, daar het schip een ronddraaijenden toren, gepantserd met platen van 8 Engelsche (20 Nederl.) duim, rond de poorten verzwaard tot 11 Eng. (27½ Nederl.) duim, zal voeren, geschikt tot opstelling van twee 300 ponders. Met deze wapening kan derhalve het vaartuig als een groote monitor worden aangemerkt, die - als middenevenredige tusschen de door de Commissie voor de kustverdediging aanbevolen stoombatterijen en stoomrammen - beide vervangt. De kosten van zoodanig ramschip bedragen ongeveer 11 tonnen gouds. | |||||
[pagina 108]
| |||||
De zeeofficieren, die in meergemelde Commissie voor de kustverdediging zitting hebben gehad, zijn met dit ontwerp bekend en hebben daaraan hunne goedkeuring gehecht. Wat nu betreft het aantal schepen van beide soorten, stoomrammen en monitors, door de Regering noodig geacht, zoo heeft zij het door de Commissie voorgestelde getal van 10 ramschepen (en stoombatterijen) en 14 monitors als minimum aangenomen. Het denkbeeld eener actieve zeemagt, opgewassen tegen die eener zeemogendheid van den tweeden rang, wordt met dit stelsel niet opgegeven. Integendeel, de ramschepen, die eene volkomen zeewaardigheid bezitten, 10 in getal, en de straks genoemde wapening voerende, zullen eene niet te versmaden magt daarstellen, hetzij zij moesten optreden als bondgenoot tegen eene groote zeemogendheid, hetzij alleen tegen eene van den tweeden rang, terwijl ook de monitors in vele omstandigheden in het Kanaal of de Noordzee aan den strijd kunnen deelnemen, of wel, terwijl eerstgenoemde buiten gaats zijn, de toegangen tot het hart des lands langs de waterwegen zullen bewaken. De Regering acht de bovenbeschreven stoomrammen - wier volle zeewaardigheid voor eene Indische reis aan geen twijfel meer onderhevig is - volkomen geschikt voor de verdediging van onze Koloniën.’ Het bovenstaande is, wat het gepantserd materieel betreft, de inhoud van § 2 der Mem. v. Beantw., en daarop slaat het volgende uit § 3: ‘Aan het verlangen om de zienswijze des ministers omtrent de kustverdediging te leeren kennen, en aan de vraag of hij instemt met de voorstellen der Commissie, welke zich met deze aangelegenheid heeft bezig gehouden, is reeds in § 2 gedeeltelijk voldaan: het daarin ontwikkelde stelsel is grootendeels gebaseerd op het door die Commissie ingediend rapport. Het voorgestelde type van monitor voldoet aan de daarin gestelde eischen, terwijl ten aanzien der stoomrammen en stoombatterijen daarvan afgeweken is wat den vorm, doch niet wat het beginsel betreft, met behoud evenwel van het als hoogst noodzakelijk opgegeven getal vaartuigen.’ Al dadelijk stuiten wij bij het ons voorgestelde onderzoek, om het standpunt te leeren kennen waaruit de ontworpen vaartuigen beoordeeld moeten worden, op eene groote moeijelijkheid, | |||||
[pagina 109]
| |||||
namelijk: om 's ministers zienswijze overeen te brengen met het rapport der Commissie voor de kustverdediging, waarmede hij zegt in te stemmen en waarop zijn stelsel grootendeels gebaseerd zoude zijn. De minister zegt: ‘Het drijvend materieel voor de verdediging van onze kusten, zeegaten en rivieren behoort gepantserd te zijn, en daarin moet de voorname kracht (let wel) onzer zeemagt gelegen zijn’ en verder: ‘Het denkbeeld eener active zeemagt, opgewassen tegen die eener zeemogendheid van den tweeden rang, wordt met dit stelsel niet opgegeven. Integendeel de ramschepen, 10 in getal’ enz. Wat zegt daarentegen het rapport der Commissie: ‘De Commissie is echter van meening dat zij niet geroepen is een oordeel uit te spreken over de zamenstelling en inrigting eener zoodanige zeemagt, uithoofde de active marine de grondtrekken van haar karakter niet aan de landsverdediging moet ontleenen, maar wel aan de diensten, die zij op zee moet verrigten. Die active marine behoort niet aan de plaatselijke verdediging verbonden te worden. Zij moet elke versterkte stelling, waarin zij heeft post gevat, kunnen verlaten zonder de stelling te ontblooten, hetgeen te meer noodzakelijk is nu de stoomkracht zoo ruimschoots de gelegenheid aanbiedt om door geveinsde aanvallen met eene minder sterke magt onze schepen uit zoodanige stelling te lokken, welke, terwijl onze scheepsmagt den verleider vervolgde, met overmagt zou kunnen worden aangevallen. “Omgekeerd zou de active marine door de vrees van de stelling te ontblooten, die zij moest helpen verdedigen, in hare operatiën verlamd kunnen worden, en daardoor in groote mate al het voordeel der beweegbaarheid verliezen, eene eigenschap die alleen de groote uitgaven wettigt aan het tot stand brengen en onderhouden van zulk eene marine verbonden. Op die gronden oordeelt de Commissie dat de active zeemagt los moet zijn van de plaatselijke verdediging, opdat zij al hare vrijheid van handelen behoude, ten einde zich daar te verzamelen waar zij, vereenigd met het drijvend materieel, hetwelk uitsluitend tot plaatselijke verdediging bestemd is, aan den vijand de gevoeligste slagen zal kunnen toebrengen, of het krachtdadigst tot de verdediging medewerken, zonder dat daardoor eenige andere stelling van verdediging ontbloot wordt.” Tot dat einde stelt zij voor om het drijvend materiëel, hetwelk uitsluitend tot plaat- | |||||
[pagina 110]
| |||||
selijke verdediging is bestemd, te doen bestaan uit 7 rammen, 3 stoombatterijen en 14 monitors.’ De minister houdt zich aan dat aantal, doch maakt er 10 rammen en 14 monitors van, en stelt zich voor, dat uitsluitend voor plaatselijke verdediging bestemde materieel naar zee te kunnen zenden, om de taak der active marine te vervullen, hetgeen door de Commissie ten sterkste wordt afgeraden om de boven aangevoerde gegronde redenen. Nu zou men kunnen denken dat de wijziging in de stoomrammen - hunne meerdere diepgang - den minister aanleiding gegeven had om ze voor de active marine en niet voor de kustverdediging te bestemmen, maar in § 3 wordt duidelijk gezegd: ten aanzien der stoomrammen en stoombatterijen is wat den vorm, doch niet wat het beginsel betreft, van de door de Commissie gestelde eischen afgeweken. Hieruit blijkt dus dat het stelsel van den minister op een anderen grondslag rustte dan de Commissie voor de kustverdediging in haar rapport gekozen had. Zou de minister zich meer opgewekt gevoeld hebben om den vijand in zee op te sporen dan om het rapport der Commissie te beoefenen, en het daaraan toe te schiijven zijn, dat hij met de voorgestelde rammen en monitors naar zee gaat en het Vaderland zonder verdediging laat, waartoe zij, bij gemis van de door de Commissie voorgestelde versterkingen, zoo dringend gevorderd worden? Zulk eene onderneming heeft door de stoutheid van het bedrijf en door den geest, die er toe besluit, wel eens kans van slagen, maar alleen dan wanneer de vlootvoogd, de bevelhebbers en elkeen aan boord door en door bekend zijn met de schepen of vaartuigen waarop zij dienen, lang geoefend zijn om zamen te werken en vertrouwen hebben in den chef, die hun aanvoert. Doch weinige aanvoerders zullen naar zee gaan en het land onverdedigd achterlaten. Wat heeft de minister kunnen bewegen om in de M.v.B. met het materieel, dat uitsluitend voor de plaatselijke verdediging bestemd was, naar zee te gaan? Wij verklaren het niet te weten; maar wij zullen eene andere vraag er tegenover stellen: Met welk regt beweerde de minister dat het daartoe geschikt was? In de met zooveel behoedzaamheid gestelde M.v.T. zal de minister, in weerwil van het oordeel van deskundigen ‘dat de Prins Hendrik eene eerste goede poging is om een zeewaardig oorlogschip van betrekkelijk kleine afmetingen daar te stellen, eerst de beproeving afwachten alvorens daarin uitspraak te doen | |||||
[pagina 111]
| |||||
of de wenschelijkheid te willen betoogen om meerdere schepen van die soort aan te bouwen.’ Er bestond bij den Prins Hendrik meer kans van slagen, dan de voorgestelde ram kon geven. ‘Ook wat de monitors betreft, zal eerst de beproeving worden afgewacht alvorens te bepalen op welke wijze dergelijke vaartuigen het geschiktst naar Java overgebragt kunnen worden.’ Daarentegen worden in de M.v.B. de rammen eene soort van groote monitors genoemd en daarvan gezegd: ‘Thans is de ondergeteekende in het bezit van een ontwerp van een doelmatig ramschip, dat tevens aan alle andere vereischten van het hedendaagsche oorlogschip beantwoordt’; op eene andere plaats: ‘ramschepen die eene volkomene zeewaardigheid bezitten’, en eindelijk: ‘de Regering acht de boven beschreven stoomrammen - wier volle zeewaardigheid voor eene Indische reis aan geen twijfel meer onderhevig is - volkomen geschikt voor de verdediging van onze Koloniën.’ Welke ervaring had men sedert het inzenden der M.v.T. in Augustus 1866 verkregen, waarop de, uitspraak der M.v.B. in het voorjaar 1867 gegrond was? Zoo ver ons bekend is geen andere dan van de Wivern der Engelsche marine, een torenschip hetwelk in een der wintermaanden naar zee gegaan en door den admiraal als onzeewaardig naar huis gezonden was. Nogtans is de Wivern meer zeeschip, dan men verwachten kon dat het ontworpen ramschip, waarvan in de M.v.B. de omschrijving gegeven wordt, wezen zou. De pertinente verklaring van den minister dat van de boven beschreven stoomrammen de volle zeewaardigheid voor eene Indische reis aan geen twijfel meer onderhevig is, steunde op niets. Maar wat waren de eischen door de Commissie voor de kustverdediging te dien aanzien gesteld, waarvan de minister zeide in beginsel niet afgeweken te zijn? ‘Eene zoodanige diepgang (11 voet) laat toe om snelheid met zware pantsering te verbinden, om in diep water of, bij gunstige omstandigheden, op de zeekust gebruikt te worden.’ De Commissie schijnt er beter dan de minister van doordrongen geweest te zijn, dat men aan een klein gepantserd schip niet alle mogelijke gewenschte eigenschappen kan geven, en gaf daarom duidelijk te kennen, dat zij het defensief vermogen ten koste van meerdere zeewaardigheid, dan om bij gunstige omstandigheden op de zeekust gebruikt te worden, wilde verhoogd hebben, omdat zij daaraan meer waarde hechtte voor de plaatselijke verdediging. Wilde men aan die vaartuigen meerdere zeewaardigheid geven, | |||||
[pagina 112]
| |||||
dan zou het alleen ten koste van het of- en defensief vermogen hebben kunnen geschieden. Door te verklaren dat de stoomrammen voor eene Indische reis geschikt waren, verklaarde men ook van de eischen der Commissie in beginsel te zijn afgeweken. Dus ook in dit opzigt verschil van inzigt met het rapport der Commissie. Nadat wij evenwel den ram de Stier, die te Birkenhead gebouwd is en met den boven omschreven ram overeenkomt, gezien hebben, kunnen wij niet begrijpen, hoe de minister, voorgelicht door zijnen officieelen raadgever, den directeur van scheepsbouw, in de plannen van dat vaartuig heeft kunnen zien, dat het aan alle vereischten van het hedendaagsche oorlogschip beantwoordt en geschikt voor eene Indische reis zoude zijn, ook al wist men niet dat het slechts voor 6 dagen steenkolen kan bergen en geen zeiltuig heeft, en al had het dit, toch niet met tweelingschroeven zou kunnen zeilen. Elk zeeman kon dit voorzien. Ons is het vaartuig voorgekomen slechts die mate van zeewaardigheid te bezitten, als door de Commissie voor de kustverdediging verlangd wordt. Het heeft alleen meer diepgang, maar daarentegen ook meer snelheid en meer weerbaarheid dan door de Commissie werd aangegeven. Alhoewel de Stier, of laten wij liever vooreerst nog zeggen de voorgestelde ram, voldoende zeewaardigheid heeft om een storm in zee te doorstaan, maakt het die soort van vaartuigen daarom nog niet geschikt om als bondgenoot eener zeemogendheid op te treden, want de geringe voorraad steenkolen, welke zij kunnen bergen, die voor plaatselijke verdediging voldoende is, zou hun beletten zee te houden, uithoofde de tweelingschroeven het zeilen verhinderen, waardoor steenkolen zouden kunnen gespaard worden. En dit geldt natuurlijk nog met veel meer kracht voor de monitors. De minister moet dus een bijzonder oogmerk gehad hebben om te beweren, dat hij die vaartuigen voor een doel zou kunnen gebruiken, waartoe zij ongeschikt waren, of hij heeft een ander vaartuig op het oog gehad, dat niet met de omschrijving in de M.v.B. overeenkwam, hetgeen wij niet mogen aannemen. Wij moeten gelooven dat de minister en de directeur van scheepsbouw ter goeder trouw overtuigd waren dat de voorgestelde ram al de vereischte hoedanigheden van het hedendaagsche oorlogschip in zich vereenigde en volkomen geschikt zoude zijn om eene Indische reis te maken Maar van dat onjuiste standpunt kunnen wij de rammen niet | |||||
[pagina 113]
| |||||
beoordeelen. Wanneer wij ons nu op het standpunt der Commissie plaatsen, met de wetenschap dat de minister en zijn officieele raadgever zich deerlijk bedrogen hebben in hunne op niets steunende verwachtingen ten aanzien der eigenschappen van het in de M.v.B. omschreven ramschip, dan zal men zeker niet veel waarde hechten aan de mededeeling in de M.v.B: ‘reeds dadelijk was het den ondergeteekende voorgekomen, dat dergelijke vaartuigen (ramschepen) met een diepgang van slechts 11 voet, zoo als door de Commissie voor de kustverdediging werd aanbevolen, niet aan het doel zouden beantwoorden, voornamelijk omdat de massa te gering is, en omdat, wil men aan een ondiepgaand vaartuig eene voldoende pantsering geven, het breed moet zijn, en zoo men er snelheid bij verlangt, dan moet het ook lang zijn. Deze laatste eigenschap staat echter de handelbaarheid in den weg, zoodat men met 11 voet diepgang een gebrekkig en niet aan het doel beantwoordend vaartuig verkrijgen zou. Dit vermoeden heeft zich volkomen bevestigd na verschillende zaakkundigen hierover geraadpleegd te hebben.’ Wanneer zoodanig vermoeden reeds dadelijk bij den minister bestaan heeft, dan zal hij het zeker wel aan den officieelen raadgever, den directeur van scheepsbouw, medegedeeld hebben, als deze een der zaakkundigen was, die later dat vermoeden volkomen bevestigd hebben. Maar wat moet men dan van den directeur van scheepsbouw denken, die, als specialiteit in zijn vak in de Commissie voor de kustverdediging zitting hebbende, rammen van 11 voet mede voorstelde, welke aan den minister dadelijk voorkwamen niet aan het doel te zullen beantwoorden? En zoo wij aannemen dat de directeur van scheepsbouw niet onder de bedoelde zaakkundigen behoord heeft, en werkelijk met de Commissie geloofde dat rammen van 11 voet konden gebouwd worden en aan het doel zouden beantwoorden, dan zou men van hem hebben mogen verwachten, dat hij een uitgewerkt plan aan den minister zou hebben voorgelegd, hetgeen niet blijkt dat geschied is. In het eene en het andere geval was de minister zeer te beklagen, die zulk een raadgever had. Wanneer wij nu echter vernemen dat de monitors, die in Engeland gebouwd zijn met een diepgang, niet van 6 maar van 8½ voet, 9 mijls vaart kunnen loopen, dan mag men gerust aannemen, dat even zwaar gepantserde vaartuigen, of, met minder weerbaarheid, zwaarder gepantserde vaartuigen kunnen gebouwd worden met 11 voet diepgang, die 10 mijls vaart | |||||
[pagina 114]
| |||||
loopen, hetgeen door de Commissie voor de kustverdediging voldoende geacht werd. Het is daarom meer dan waarschijnlijk dat er aan een diepgang van 11 voet hooger eischen van vaart of van bewapening verbonden zijn dan door de Commissie was aangegeven en dat men er niet in geslaagd is aan die hoogere eischen te voldoen. Dat die rammen der Commissie niet aan het doel zouden beantwoorden, omdat de massa te gering is, toont duidelijk dat de minister met die schepen naar zee wilde om tegen zwaardere massas te ageren, terwijl de Commissie, zooals in de M.v.T. wordt aangegeven, ze vooral tegen landingen op de kust, dus tegen transportschepen wilde gebruiken, of tegen even ondiepgaande oorlogsvaartuigen op de Zuiderzee, waarvoor de massa der voorgestelde rammen voldoende groot was. Doch in de M.v.T. deelde de minister het gevoelen der Commissie dat die rammen van 11 voet onmisbaar waren, welke in de M.v.B. reeds dadelijk ondoelmatig geacht werden. Er bestond een zoo in 't oog vallend verschil tusschen den geest waarin de M.v.T. en dien waarin de M.v.B. gesteld was, alsof zij door twee verschillende personen geschreven waren. In het eerstgenoemde staatsstuk worden de voorstellen der Commissie zuiver teruggegeven; in het laatstgenoemde blijft daarvan niets dan de schijn over. Het begrip van active marine en van drijvend materieel voor plaatselijke verdediging ligt verward door elkander en moest er toe leiden om de rammen van 11 voet te doen vervangen door eene soort van grooten monitor, juister zou gezegd zijn: snellen monitor, ‘die - als middenevenredige tusschen de door de Commissie voor de kustverdediging aanbevolen sloombatterijen en stoomrammen - beide vervangt.’ Maar hoe is het mogelijk dat een middenevenredige de eigenschappen der beide uitersten bezit om beide te kunnen vervangen? De stoombatterijen waren uitsluitend bestemd voor de positie Helder-Texel, mogten daarvoor niet dieper gaan dan 58 palen, om met laag water in en uit het zeegat te kunnen loopen, en zouden aan eene zware bewapening de grootst mogelijke snelheid paren. De rammen daarentegen mogten niet meer dan 33 palm diepgaan, vooral met het oog op de toenadering tot Amsterdam langs de Zuiderzee; zij konden met 10 mijlsvaart volstaan, en ofschoon de werking door den schok te verkrijgen hoofdzaak was, zouden zij bewapend worden met het zwaarst | |||||
[pagina 115]
| |||||
geschut waarvoor zij geschikt bevonden werden. Hoe zal nu de middenevenredige, die 47 palen diep gaat, met welken diepgang men niet op de Zuiderzee, zelfs niet binnen door uit den Texelstroom naar het Vlie kan komen, de voorgestelde rammen vervangen? Er wordt ergens in de M.v.B. van de droogmaking der Zuiderzee gesproken, en waarschijnlijk kan dat er minder bezwaar in hebben doen zien om de stoomrammen van de verdediging der Zuiderzee uit te sluiten, ofschoon die droogmaking zich vooreerst niet verder zou uitstrekken dan tot eene lijn getrokken van den mond van den IJssel naar Enkhuizen, en het daarbuiten gelegen deel der Zuiderzee, en welligt ook het daarbinnen gelegen ingedijkte deel, in tijd van oorlog door de marine zal dienen bewaakt te worden, hetgeen door geen vaartuigen kan geschieden die dieper gaan dan 33 palen. De stoombatterijen met 58 palen diepgang, met zware bewapening en groote snelheid, zouden de vereischte massa en weerbaarheid kunnen hebben om tegen de zwaarste vijandelijke schepen te ageren, die voorgaats kwamen onder omstandigheden gunstig voor ons om ze te verdrijven. Zullen het ook de middenevenredige kunnen doen? Ja, tegen gelijke soort van schepen, maar ook hunne massa zal tegen groote zwaar gepantserde schepen te kort schieten, waartegen ook hunne betrekkelijk geringe bewapening, slechts twee zware vuurmonden, dan alleen iets vermag, wanneer de vijand geen zwaar geschut voert of het niet gebruiken kan. De middenevenredige, waarmede men uiteenloopende belangen tracht te bevredigen, doet het gewoonlijk geen van allen. Zoo is het ook met den voorgestelden ram; hij is noch stoombatterij, noch geschikt voor de Zuiderzee, en kan ook niet uit den Texelstroom naar het Vlie, noch langs de Kil en den Noord uit het Hollandsdiep naar de Maas komen. Uit welk standpunt moeten wij de rammen nu beoordeelen? Laat ons daarover meer licht zoeken uit de openbare beraadslagingen in de Staten-Generaal over de marine-begrooting, waarbij de buitengewone som van ƒ 6,840,000 werd aangevraagd voor den aankoop van 3 monitors en 3 rammen. De oude 2de Kamer was naar aanleiding der motie Keuchenius ontbonden. De regering stond nu voor eene nieuwe Kamer, waarin zij de kleine meerderheid tot steun en bovendien de tijdsomstandigheden voor zich had, die het noodzakelijk maakten om in de verdediging onzer kusten en zeegaten te voorzien. | |||||
[pagina 116]
| |||||
Zooals te verwachten was, besloot de Kamer eene zoo aanzienlijke verhooging der buitengewone uitgaven voor marine aan een nieuw onderzoek in de afdeeling te onderwerpen. Uit haar eindverslag bleek dadelijk dat de onbestemde vrees van eenige leden voor den halven ram, die vroeger aangevraagd werd, in eene gegronde vrees veranderd was, toen er drie rammen voorgesteld waren om in de Noordzee en het Kanaal als bondgenoot eener groote zeemogendheid te kunnen optreden. De minister, het gevaar inziende waaraan hij zijne begroeting blootgesteld had, door met de rammen naar zee te gaan, haastte zich bij de opening der beraadslagingen te verklaren, dat hij geen andere bedoeling gehad had dan om het schrikbeeld eener active marine te willen wegnemen. Waren wij dan zoo diep gezonken, dat de Nederlandsche zeemagt een schrikbeeld, niet voor den vijand, maar voor ons eigen volk geworden was, en de minister van marine zelfs den schijn wilde vermijden van de zeemagt te willen herstellen? - Of was de minister nog niet tot het begrip gekomen van den aard van het gepantserd materieel, waarvoor de gelden aangevraagd werden, dat in den tegenwoordigen tijd de diensten der vroegere kanonneerbooten moest vervullen en tevens die, welke door de toepassing van het stoomvermogen op schepen voor de plaatselijke verdediging noodig geworden waren? Als een vroeger minister aan de Staten-Generaal het voornemen te kennen had gegeven, om met de kanonneerbooten als bondgenoot eener groote zeemogendheid in de Noordzee of het Kanaal op te treden, had men hem uitgelagchen; nu werd er ernstig over beraadslaagd, omdat noch de Kamer noch de minister met de eigenschappen van het nieuwe materieel bekend waren. ‘Ik heb willen aantoonen,’ zeide hij, ‘dat een gedeelte van het materieel voor onze defensie bestemd, ook de eigenschappen bezat om ook als active zeemagt gebruikt te worden,’ en tot geruststelling der leden kon hij mededeelen, ‘dat het in het stelsel lag die rammen niet te tuigen, en ze enkel een maatje te geven voor de seinen, ten einde die vaartuigen beter geschikt te doen wezen voor het doel waartoe zij bestemd zijn.’ Welligt zou deze verklaring de verlangde uitwerking gehad hebben, wanneer niet gelijktijdig op de vraag: of de minister wel overtuigd was van de deugdelijkheid van het schip dat hij voorstelt? geantwoord ware: ‘De deugdelijkheid van die soort van vaartuigen kan aan geen twijfel onderhevig zijn, omdat | |||||
[pagina 117]
| |||||
vaartuigen van denzelfden tonneninhoud, zooals de Huascar en andere, reeds de reis rond Kaap Hoorn gemaakt hebben.’ Zoodanig antwoord moest het vermoeden versterken, dat die rammen schepen waren waarmede men het voornemen had zeeslagen te leveren. Het voorbeeld was echter niet van toepassing op den voorgestelden ram, die eene soort van monitor is. De Huascar is veel zeewaardiger gemaakt om rond Kaap Hoorn te kunnen varen, en heeft maar ééne schroef tot voortstuwer, waardoor hij ook gebruik van de zeilen kan maken. Met zeer veel talent, zaakkennis en duidelijkheid werd door de Heeren Storm van 's Gravesande en de Roo van Alderwerelt aangetoond, welk verschil er bestond tusschen de voorstellen der Commissie voor de kustverdediging en die van den minister, en dat er bij het ontwerpen van het voor plaatselijke verdediging bestemde materieel wel aan active werking gedacht mogt worden, maar niet aan eigenschappen voor eene active marine, waarin de Commissie voor de kustverdediging niet had willen treden. Zeer juist werd door een aanhanger der regering, de Heer Insinger, aangevoerd: ‘Het komt mij voor dat de gedachten der regering over deze active marine wel eenigzins overdreven zijn voorgesteld. Ik heb mij dit afgevraagd: wanneer onze verdedigingsmiddelen in overeenstemming moeten zijn met de middelen waarmede wij worden aangevallen, zouden dan niet, om eene active zeemagt te hebben, de middelen, die dan middelen van aanval worden, ook moeten zijn in overeenstemming met het materieel hetwelk wij alsdan zullen moeten attaqueren? Wanneer dit het geval niet is, dan geloof ik dat het denkbeeld van active zeemagt vervalt, en dat wij alleen hebben te denken aan schepen voor de verdediging bestemd, maar die toch zooveel mogelijk de hoedanigheden in zich vereenigen, welke voor een oorlogschip mogen worden vereischt; een materieel dus dat niet alleen en altijd binnengaats zal moeten blijven, maar zich ook van het Nieuwediep tot Vlissingen zal kunnen bewegen, zonder vrees van voor een enkel vijandelijk schip te moeten wijken.’ Uitstekend gepreciseerd! Had de minister zich van den aanvang af op dat standpunt gehandhaafd, hij zou met minder moeite zijne begroeting er door gekregen hebben. Nu was het te laat; de gemaakte indruk was niet weg te nemen. Op den eersten dag der beraadslaging hadden de rammen slechts een mastje om te kunnen seinen; op den derden dag moesten zij slechts zooveel zeewaardigheid hebben, om met stormweer | |||||
[pagina 118]
| |||||
op onze reeden achter de ankers te rijden; en eindelijk heette het op den zesden dag der zoolang gerekte discussie: ‘De ram dien ik voorgesteld heb, kan met geen mogelijkheid over zee, of hij moet eene soort van verbouwing ondergaan;’ waarop het verpletterend antwoord van den Heer Thorbecke volgde: ‘Ik meende geen discussie noch tegenspraak uit te lokken. Ik bedoelde enkel eene eenvoudige verklaring vau mijn besluit. Nu evenwel de minister van zending naar Indië spreekt, moet ik doen opmerken, dat ik niet daaraan dacht, maar wel aan hetgeen ik las en nog eens herlezen heb; de zinsnede der M.v.B.: “Het denkbeeld eener active zeemagt, opgewassen tegen die eener zeemogendheid van den tweeden rang, wordt met dat stelsel niet opgegeven,” enz. Ik heb niets meer te zeggen.’ De Heer Franssen van de Putte zag helderder, zooals later blijken zal, toen hij zeide: ‘het is mij echter nog niet juist gebleken, wat de minister wil en niet wil.’ De doelmatige ram uit de M.v.B., die tevens aan alle andere vereischten van het hedendaagsche oorlogschip beantwoordt, wiens volle zeewaardigheid voor eene Indische reis aan geen twijfel meer onderhevig is, kon ten slotte met geen mogelijkheid naar Indië, of hij moest eene soort van verbouwing ondergaan. Was het vreemd dat door den Heer de Roo van Alderwerelt een amendement werd voorgesteld, om in plaats van 3 monitors en 3 rammen, liever 6 monitors en 1 ram aan te schaffen, om eerst te zien wat dan toch die ram voor een soort van vaartuig was, waarvan de minister zulke uiteenloopende verklaringen gaf? Het amendement werd afgestemd en de begrooting, zooals te verwachten was, aangenomen. Uit de gevoerde discussie was duidelijk gebleken, dat de groote meerderheid der leden genegen was de gelden toe te staan om het drijvend materieel aan te schaffen, zooals het door de Commissie voor de kustverdediging was voorgesteld; maar ook alleen om het daarvoor te bestemmen. Van die zoogenaamde active zeemagt wilden de meeste leden niets weten. De verklaringen van den minister lieten geen twijfel meer over dat de voorgestelde rammen eene soort van monitors met snelle vaart zouden worden, die niet meer dan de noodige zeewaardigheid hadden voor het doel waartoe zij bestemd werden. Nu zijn wij in staat het ons voorgestelde onderzoek: welke waar wij voor ons geld gekregen hebben, aan te vangen. | |||||
[pagina 119]
| |||||
Vooraf zullen wij echter een belangrijk incident in de discussie releveren, omdat het over den werkkring van de active zeemagt handelt. De Heer Franssen van de Putte - die als minister van koloniën de overeenkomst ontworpen had tot regeling der uitgaven voor de zeemagt in Indië, welke overeenkomst op voorstel der toenmalige ministers van koloniën en marine door den Koning bekrachtigd was - voerde in de discussie aan: ‘De minister heeft toch beweerd, dat het gepantserd materieel voor Indië moet komen ten laste van Indië. Ik meen dat dit een minder juiste opvatting en voorbijzien is van den aard der afscheiding van het materieel voor de Indische dienst en de Nederlandsche marine.... Wat was de grondslag daarvan? Dat in de locsale dienst van Indië zal voorzien worden door koloniën, maar voor de verdediging tegen een buitenlandschen vijand de Nederlandsche staat zal zorgen. En wanneer ik nu zie, wat de minister van marine wil doen met de Nederlandsche zeemagt, dan reduceert zich dat tot bijna niets! Gepantserde vaartuigen zullen, volgens den minister, komen ten laste van Indië, en het auxiliair eskader zal niet bestaan uit oorlogschepen, niet uit strijdersGa naar voetnoot1, zelfs niet uit kuilkornetten, maar uit gladdekskornetten, die in eigenlijken zin geen oorlogschepen zijn.’ En wat is het antwoord van den minister? ‘Het gepantserd materieel van Indië komt niet op deze begroeting voor; over de vraag wie dat zal moeten betalen, kan later gehandeld worden.’ Wanneer het licht eener zesdaagsche discussie ook deze kwestie even duidelijk gemaakt had als die der stoomrammen, zouden wij ook kunnen volstaan met het ‘ik heb niets meer te zeggen’ van den Heer Thorbecke. Nu zullen wij er alleen dit van zeggen. De vraag was niet: wie dat zal moeten betalen? maar deze: zal het gepantserd materieel voor Indië, zooals de minister het voornemen heeft, op Java worden opgelegd, om in tijd van oorlog uit de bemanningen der Indische vaartuigen te worden bemand, waardoor aan de eigenlijke active zeemagt haar raison d'ètre wordt ontnomen; of zal de Nederlandsche staat een auxiliair eskader van strijders in Indië onderhouden, waar- | |||||
[pagina 120]
| |||||
uit de active zeemagt behoort te bestaan, met het doel om onze overzeesche bezittingen tegen buitenlandsche vijanden te beschermen en te helpen verdedigen, en ten allen tijde het Nederlandsche gezag te handhaven? Het antwoord op deze vraag werd geleverd bij de indiening der begroeting voor Nederlandsch Indië voor 1868, waarop een monitor voorkwam, die door de 2de Kamer uit de begrooting geligt werd. Zoo werd door den minister, die een zesdaagschen parlementairen strijd gevoerd had om het schrikbeeld eener active marine weg te nemen, en die hij niettemin wenschte daar te stellen, het doodvonnis over de eigenlijke zeemagt geveld, terwijl de 2de Kamer, die van active marine niets weten wilde, onbewust het beginsel handhaafde, dat Nederland eene active zeemagt in Indië moet onderhouden. Wij zullen voor het oogenblik dit onderwerp laten rusten, en met den Heer Storm van 's Gravesande zeggen: ‘laat ons eerst voor de kustverdediging zorgen, dan kunnen wij later nog wel eens over die active zeemagt spreken.’ Hij had er echter moeten bijvoegen, wanneer het personeel der marine dan niet geheel verloopen zal zijn.
(Wordt vervolgd.) |
|