De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Vijftig jaren der Duitsche bondsgeschiedenis.VII. Het Pruissisch ontwerp van staatsregeling voor Duitschland, en het dualisme.Het Nationale Parlement was langen tijd het middenpunt geweest dier vreedzame agitatie, die, uit werkelijke behoeften ontstaan, zich allerwege de eenheid en vrijheid van Duitschland ten doel stelde. Het was beschouwd als het laatste toevlugtsoord van alle teleurgestelde wenschen; men had naar de Frankforter Vergadering uitgezien als de redding van de anarchie. Dat zij aan die verwachting niet beantwoordde, weten wij; en het is bezwaarlijk te ontkennen dat daartoe de onklaarheid van begrippen en het gemis aan praktischen zin van velen het hunne hebben bijgedragen. Maar de grootste schuld aan den beklagenswaardigen toestand van Duitschland, zooals die met elken dag van het jaar 1849 zich meer verwarde, lag bij de Regeringen zelve. Nergens was eenig blijk te bespeuren geweest dat zij een overdacht plan, een stelsel van handelen volgden; slechts geleid door de vrees van of door het drijven der democratie overrompeld, of door de eenheidsbeweging gemediatiseerd te zullen worden, hadden zij zich aan eene volslagen werkeloosheid overgegeven, of handelingen gepleegd, die beide in de hand werkten. In de bijeenroeping der bijzondere Stendenvergaderingen, gelijktijdig met het Nationale Parlement, hadden zij een tegenwigt gezocht voor de nivellerende strekking van het laatste, - maar zij hadden met der daad slechts nieuwe krachten aan de democratie verschaft. De zwakheid der regeringen, | |
[pagina 80]
| |
wel verre van als een welwillend tegemoetkomen te worden aangerekend, had alleen tot de gevolgtrekking geleid, dat des te meer kracht berustte bij de Nationale Vergadering. Juist tegenover de radelooze houding der gouvernementen, had die Vergadering zich met te minder schroom aan het denkbeeld overgegeven, dat eene in haar boezem, door welke middelen ook, gevormde meerderheid de wet aan Duitschland gaf. Zij had krachtig medegewerkt om eene staatsregeling tot stand te doen komen, van wier laatste lezing gezegd kon worden dat zij de dwalingen van alle partijen in zich vereenigde. De pogingen tot tenuitvoerlegging dier staatsregeling leverden dan ook menig leerrijk verschijnsel op. Hoewel zij niet eens afgekondigd werd, vorderde het Parlement dat zij onverwijld in geheel Duitschland zou worden toegepast. Met behulp der zoogenaamde März-Vereine werd eene algemeene schildverheffing ten gunste dier uitvoering voorbereid. Toen de Parlements-afgevaardigden met de aanbieding der keizerskroon naar Berlijn togen, werden zij overal door het volk toegejuicht en met vorstelijke eerbewijzingen overladen; en Pruissen waagde, tegenover die beweging, niet dan een zwak en onzeker neen! te doen hooren. Het korte uitstel dat men te Berlijn tot beraad verlangde, de haast waarmede tot een overleg met de vorsten besloten werd, de onklaarheid van inzigten der Pruissische Regering, alles scheen den overmoed te regtvaardigen, waarmede het Frankforter gezantschap eene slechts voorwaardelijke aanneming van het keizerschap als eene afwijzing bejegende. Het Parlement zou niet voor Pruissen - heette het, - Pruissen moest voor het Parlement buigen! En die overschatting van krachten ging nog verder, toen een aantal regeringen, zonder het besluit af te wachten dat te Berlijn zou genomen worden, zich onvoorwaardelijk aan de Rijksconstitutie onderwierpen. Terwijl de Koning van Wurtemberg zich, door het oproer van April, tot de demoedigste vernederingen genoodzaakt zag; terwijl de volksbeweging ten gunste van Rijkswet en Grondregten overal stijgende bleef, en de groote vergaderingsdag der Maart-vereenigingen eindelijk alles tot eene beslissing stond te brengen, - waande het Frankforter Parlement zich magtig genoeg om Pruissen openlijk te trotseren, en verklaarde het de tusschenkomst van dien staat in den Dresdener opstand voor eene verbreking van den Rijksvrede! Nu deed ook de terugwerking niet op zich wachten. Het oproer te Dresden, de volksbeweging in | |
[pagina 81]
| |
Hanover was spoedig gedempt; de Stendenvergaderingen in beide landen, en eveneens de Pruissische, werden ontbonden. Pruissen, zoowel als Saksen, riep zijne afgevaardigden uit Frankfort terug; en de breuk tusschen het Parlement en de Regeringen was volkomen. Maar, naarmate het Parlement zich in de armen der democratie wierp en in die omhelzing den dood vond, werd de staatkundige toestand van Duitschland hopeloozer. Alleen toch van eene bevredigende oplossing van het vraagstuk der staatsregeling, die de oude van 1815 vervangen zou, was herstel der openbare orde te verwachten. Daartoe moest echter het onmisbare orgaan gezocht worden. En het was duidelijk dat het voorloopig Rijksbestuur, aan 't welk bovendien door het Parlement alle invloed op het werk der staatsregeling ontnomen was, daarvoor niet dienen konde. In de omstandigheden van het oogenblik bleef toch de mogelijkheid bestaan, dat dit centraal bestuur geheel in handen der revolutionaire partij overging: waarbij nog kwam, dat zijne verhouding tot de Regeringen nimmer geregeld en alzoo uiterst precair was. Een terugkeer tot den ouden Bondsdag was evenmin doenlijk. Had eene bijeenroeping van dezen volstaan, om eene eenstemmig overeengekomene nieuwe staatsregeling te kunnen doen afkondigen, dan ware deze weg de zuiverste en gemakkelijkste geweest. Hoe was echter eenstemmigheid bij een Bondsdag te verwachten, zoolang Oostenrijk, aan de eene zijde, in zijne afzondering volhardde, geene volksvertegenwoordiging en geene gemeenschappelijke wetgeving toestaan wilde, en, aan de andere, 28 regeringen zich gebonden achtten aan haar overijlde toetreding tot de Rijksconstitutie van het Parlement? Zij die die staatsregeling niet aangenomen hadden, in één woord de koningrijken, vermogten niet eens eene algemeene onderhandeling te openen, voordat het oproer in Baden en elders gedempt, en daardoor deze en andere staten weder bij magte waren zich op zelfstandige wijze te doen gelden. Om dit echter te kunnen doen, was de vaststelling van eenig houdbaar beginsel ten aanzien der staatsregeling eerste vereischte: het Driekoningenverbond deed dit, door zijn standpunt te kiezen in de handhaving der algemeene in- en uitwendige zekerheid. Maar men behoorde ook aan het betere deel der natie waarborgen te geven, dat geen terugkeer tot het oude te vreezen stond. Men moest tevens aan de voorstanders der Rijksconstitutie duidelijk trachten te maken, wat daarin doeltreffend, wat verwerpelijk was. | |
[pagina 82]
| |
Er bestond werkelijk slechts ééne uitkomst, om uit de algemeene verwarring te geraken: het was eene bijzondere vereeniging van enkele bondsleden, De bevoegdheid daartoe is, in 't algemeen, eene onvermijdelijke voorwaarde voor eene staatsregeling, als die van den Duitschen Bond, waarbij aan ieder lid een onbeperkt veto tegen alle veranderingen wordt toegekend. Het elfde artikel der Bondsakte had dan ook dit vrije vereenigingsregt der bijzondere staten erkend; en zoo was b.v. door de vorming van het Tolverbond voorzien in het gemis aan eene algemeene tolvereeniging van al de Duitsche Staten. Er heerschte echter groot verschil van meening omtrent het gebruik, dat thans van dit regt zou gemaakt worden. Volgens den een zou het bijzondere verbond een zelfstandig geheel moeten worden en de uitdrukkelijke bestemming hebben om in alle behoeften der natie te voorzien; zou het eigenlijk de plaats moeten innemen der Reichsverfassung van het Parlement, maar op een meer beperkt terrein. Dit was de zienswijze van Pruissen, de grondslag van dien Bondsstaat, waarover reeds zooveel geschreven en gewreven was, en dien de Pruissische Regering sedert hare nota van 23 Januarij 1849 zelve op den voorgrond begon te stellen. Volgens anderen was eene bijzondere vereeniging slechts een heroïek middel om de Duitsche Staten weder tot elkander te brengen, die tijdelijk door uiteenloopende stelsels in zeer verschillende rigtingen gescheiden waren. Dit was vooral de zienswijze van Saksen en Hanover, die aldus van den aanvang af met hun bondgenoot in het Driekoningenverbond principieel verschilden. De Pruissische Regering had in haar nota van 23 Januarij beweerd: ‘Sowohl die Aufrechthaltung und Entwickelung des Deutschen Bundes - Oesterreich eingeschlossen, - als die Erhaltung der dem Oesterreichischen Kaiserhause gebührenden Stellung in Deutschland, wird vollkommen vereinbar sein mit dem Zusammentritte der übrigen Deutschen Staaten zu einem engern Vereine, zu einem Bundesstaate, innerhalb des Bundes’Ga naar voetnoot1. Het is van te meer belang de juistheid dezer stelling hier te onderzoeken, wijl wij die in de Pruissische staatsstukken sedert telkens herhaald vinden, en het beroep op het aangehaalde artikel der Bondsakte de grondslag der redeneringen | |
[pagina 83]
| |
uitmaakte, waarmede de Pruissische staatkunde zich verdedigde tegen het verwijt van de verdeeling van Duitschland te beoogen. Het Pruissische ontwerp, dan, van zoodanigen engeren Bondsstaat verschilde van de staatsregeling welke het Parlement ontworpen had, slechts in weinige hoofdpunten. In plaats eens keizers, was de Rijks-voorzitter gesteld, eene waardigheid die erfelijk aan de kroon van Pruissen verblijven zou, en met al de attributen van het eenhoofdig gezag bekleed was. Wel zou Pruissen het wetgevend initiatief met de leden van een vorsten-collegie deelen; maar in alle andere opzigten was de geheele regeringsmagt, zoo met name de uitvoerende en de vertegenwoordiging tegenover het buitenland, in handen van den Rijks-voorzitter gelegd. Al die aangelegenheden wier regeling tot het doel van den Staat behoort, zouden onderwerpen van de gemeenschappelijke wetgeving uitmaken; een Rijksdag, zamengesteld uit volks- en statenvertegenwoordigers, en toegerust met de regten van minister-aanklagt, van wetsvoordragt en adres, werkte tot die wetgeving mede. Het Rijksgeregtshof en de in 56 paragrafen omschreven Grondregten des Volks waren, het eene woordelijk, de laatste met werkelijke verbeteringen, uit het Parlements-ontwerp overgenomenGa naar voetnoot1. Het was duidelijk dat hiermede de vorming van een parlementairen Bondsstaat, in tegenstelling met den Duitschen Statenbond van 1816, beoogd werd. Hoe moeijelijk ook de grens dier beide begrippen te trekken zij, het is onbetwistbaar dat alleen aan zoodanig verbond, 't welk zich ten taak stelt de hoofddoeleinden van den Staat te verwezenlijken, den naam van Bondsstaat toekomt; en dit was in veel hooger mate dan bij het oude bondgenootschap, hoe diep ook de vermenging van zijn staatsregtelijk met zijn volkenregtelijk karakter had ingegrepen, het geval met de door Pruissen voorgestelde regeling voor dat deel van Duitschland, dat vrijwillig tot de daarin neêrgelegde denkbeelden toetreden zou. Zijn ontwerp had de bewaring der in- en uitwendige zekerheid en van den openbaren regtstoestand ten doel, maar in geheel andere vormen dan door de bondswetgeving waren voorgeschreven; het bragt de diepst ingrijpende veranderingen in de hoofdbepalingen der bondswetten, die bepalingen, die slechts bij éénstemmigheid van alle | |
[pagina 84]
| |
bondsleden gewijzigd konden worden, en daarom ook nimmer eenige wijziging beleefd hadden. De bewering was ijdel, dat zoodanig verbond met het vroegere bondgenootschap zamengaan, en zelfs een integrerend deel daarvan vormen kon. Want die onderwerpen, waarin bij de bondswetgeving voorzien was, mogten op geene andere wijze dan door die wetgeving en in de door haar voorgeschreven vormen geregeld worden. Zoo was, b.v., Pruissen slechts bij magte geweest zijn afzonderlijk Tolverbond in 't leven te roepen, wijl de Bond zelf aan het 19de artikel der Bondsakte geene uitvoering gegeven had. De grondgedachte der ontworpen staatsregeling was dus in lijnregten strijd met de eerste beginselen der bondswetgeving, waarmede zij overeenstemming huicheldeGa naar voetnoot1. Maar wij gaan verder, en beweren, dat elke engere Bondsstaat in het Duitsche Bondgenootschap onmogelijk te verwezenlijken was. Geen vereeniging van enkele staten was toch bij magte in de wettelijke bepalingen van dat bondgenootschap verandering te brengen, zonder tevens die wetten te verbreken. Geschiedde dit echter niet, dan was van den aanvang af aan het engere verbond juist die werkzaamheid ontnomen, die het wezen van den Bondsstaat uitmaakt. Want er was wel geen grooter tegenspraak denkbaar, dan die van het begrip van een Bondsstaat, met het gemis der bevoegdheid om zich en zijne leden zelf te beschermen, welke bevoegdheid een der wezenlijke attributen van het algemeene bondgenootschap uitmaakte. Het Pruissische stelsel miskende dus ten eenenmale het karakter dat eene bijzondere vereeniging van staten in den Duitschen Bond aannemen mogt, indien althans de regtscontinuiteit van dien Bond erkend werd, gelijk Pruissen het ingewikkeld door zijn beroep op de bepalingen der Bondsakte deedGa naar voetnoot2, en indien de band met Oostenrijk niet roekeloos werd verbroken. Het was begrijpelijk dat, waar Pruissen zoo weinig eerbied voor de oude bondswetgeving en zooveel toegeeflijkheid voor de volksmeening aan den dag legde, het van Oostenrijk de beschuldiging hooren moest dat het de revolutie in de hand werkte, met op een door haar gelegden grondslag voort te bouwen. Maar de Keizerstaat van zijn kant beging de fout van zich | |
[pagina 85]
| |
aan alle wezenlijke onderhandelingen te onttrekken, en elke poging tot toenadering af te wijzen, met een beroep op zijne, inwendige moeijelijkheden. Wij noemen zulks eene fout, wijl een staat die op den eersten rang in Duitschland aanspraak maakte, zijne eischen duidelijk stellen moest, of aan de overigen de vrije hand behoorde te laten. Die rigting in Oostenrijk welke de staatsregeling van Kremsier deed uitvaardigen, toonde de belangen van Duitschland slecht te kennen; zij stelde beginselen vast, die met die belangen eeuwig onvereenigbaar waren. En het was zeker daaraan te wijten, dat Oostenrijk nimmer eenig ander voorstel deed, dan dat eener verdeeling van het Duitsche grondgebied in zes of zeven verschillende groepen, een voorstel dat, onder het voorwendsel van de verscheidenheid der stammen te ontzien, de onmiskenbare bedoeling had, een zwak en verdeeld Duitschland te scheppen, met een krachtig gecentraliseerden Keizerstaat daarnevens. Intusschen volstond deze houding van Oostenrijk, om aan het werk der staatsregeling de grootste hindernissen in den weg te leggen. Het had slechts streng vast te houden aan de hem regtmatig toekomende stelling in Duitschland, om zeker te zijn dat een deel der magtigste staten aan zijne zijde zouden staan. Vandaar dat, ware niet reeds in beginsel het Driekoningenverbond door Hanover en Saksen als een provisorium beschouwd, de bepaling welke de betrekkingen van Oostenrijk tot Duitschland voor eene nadere regeling voorbehield, daaraan toch een voorloopig, tijdelijk karakter zou hebben gegeven. Hierbij stuitten de plannen van Pruissen op bezwaren van tweeërlei aard, welke in de lotwisselingen van Duitschland's constitutie steeds een groot gewigt in de schaal gelegd hebben: het waren de naijver vooral der aanzienlijkste vorsten op hunne souvereine regten, en de tegenstelling tusschen Noord en Zuid. Want, al mogt het waar zijn, dat de Pruissische Regering - zooals een scherp criticus zich uitdrukteGa naar voetnoot1 - met de glacé handschoen der reactie had trachten goed te maken, wat de ruwe hand der democratie bedorven had, de Duitsche Middenstaten althans zagen in haar ontwerp niet veel anders dan eene herziene uitgave van het Frankforter werk. Wat hen in de Reichsverfassung mishaagd had, de strenge eenheidsvormen, de uitgebreide regten | |
[pagina 86]
| |
aan de Kroon van Pruissen toegekend, stemde hen tegen het Pruissische ontwerp, in nog hoogere mate welligt, wijl daaraan ten eenenmale het morele gewigt ontbrak, dat de omstandigheid van uit eene nationale Vertegenwoordiging te zijn voortgekomen, aan den arbeid van het Parlement bijzette. Zelfs Saksen en Hanover ontzagen zich niet het eenhoofdig gezag van Pruissen aan de spits van het vorstencollegie te verwerpen, en de Hanoversche Regering trad openlijk op als de verdedigster van het dualisme, dat in Duitschland zooveel goeds had uitgewerkt, en alleen in staat was de vrijheid en zelfstandigheid der deelen te verzekeren. Het kwam er op aan, beweerde zij, de bepalingen der staatsregeling zoodanig te treffen, dat Oostenrijk niet verhinderd wierd daaraan later toe te treden. Al was men, in den drang der omstandigheden, geneigd eenige concessiën aan de strekking naar eenheid te doen, een Noord-Duitsch Verbond onder Pruissen's leiding zou op den duur eene onmogelijkheid zijn, wijl dit niet in staat was de plaatsvan het Bondgenootschap van 1815 in te nemenGa naar voetnoot1. En waar de bondgenooten van 26 Mei zulke taal deden hooren, was het te minder te verwonderen, dat Beijeren zich geheel in het gevoel zijner zelfstandigheid terugtrok. Nimmer - zoo deed zich die derde staat van Duitschland hooren - zou het in de vorming van een eenhoofdig gezag bewilligen: de voorgestelde regeling zou geene confederatie van staten, maar alleenlijk een magtig Pruissen scheppen. Dit was de spil waarom de tegenstand der Middenstaten zich bewoog, de hoofdgrond waarop ook elk ander eenheidsplan zou afgestuit zijn, en die nog wel met meer hevigheid uitgedrukt en scherper ontwikkeld zou zijn geworden, indien de nagalm van het Frankforter Parlement niet omzigtigheid van de zijde der regeringen vereischt had. Maar, terwijl de Duitsche koningrijken dus ongeneigd waren een duimbreed van hunne souvereine regten af te wijken, en die handelwijze trachtten te bedekken door een beroep op de heiligheid der verdragen, leverde het ontwerp-constitutie dat daarna van hen uitging, de overtuiging, dat hun eerbied voor de verdragen niet verder reikte dan hun eigen belang vorderde. Het zoogenaamde Vierkoningenverbond was alleen merkwaardig, doordat de Middenstaten daarin, eenigermate in aansluiting aan Oostenrijk, maar stellig met eene vijandige bedoeling jegens Pruissen, hunne denkbeelden omtrent | |
[pagina 87]
| |
de Duitsche staatsregeling neêrlegden. Beijeren, Saksen, Hanover en Wurtemberg stelden eene gemengde Bondsregering of Directorium voor van zeven leden, en verlangden daarin, naast Oostenrijk en Pruissen, natuurlijk vier stemmen voor zich zelve; terwijl eene zevende stem slechts aan de beide Hessen toegedacht werd, in de hoop deze daardoor van de Pruissische Unie af te trekken. Al de overige Duitsche Staten echter, alle overige leden van den Bond, ongeveer 30 in getal, voor wie slechts een beroep op de verdragen van 1815 noodig was om volkomen dezelfde regten te kunnen doen gelden, waarop de koningrijken tegenover Pruissen steunden, deze allen werden bij het Vierkoningenverbond niet gekend, en zouden zich lijdelijk te voegen hebben naar hetgeen de grooteren over hen beschikken zouden. Deze allen, met Baden aan het hoofd, werden tot straf voor hunne aanhankelijkheid aan Pruissen, met eene algeheele mediatisatie bedreigd, door dezelfde regeringen, die zoodanig voornemen aan Pruissen tegenwierpen als eene verbreking van regt en wet. Zoo was de onderlinge magtsverhouding der staten en regeringen ten laatste het eenige oogpunt geworden, waaruit deze de zaak der eenheid van Duitschland, der regeling zijner hoogste algemeene belangen beschouwden. Daarbij voegde zich een tegenstand van geheel anderen aard; en het was opmerkelijk, dat juist in het Zuiden, van waar de eenheidsbeweging uitgegaan was, thans een in vele opzigten veranderde geest zich openbaarde. De ondervinding van het jaar 1848 had doen zien, hoever die beweging was afgedwaald. Naarmate men tot kalmer bezinning kwam en de drift voor idealen plaats maakte voor de nuchtere beschouwing der werkelijkheid, werd het gevaar duidelijker, dat voor de vrijheid der deelen uit eene geoctroijeerde Rijks-Grondwet onvermijdelijk voortvloeijen zou. Vooral was het het Pruissisch Keizerschap, of - wilde men - het Pruissisch Voorzitterschap in den Bondsstaat, dat algemeenen tegenstand opwekte. Wij laten daar de uitvallen die de Koning van Wurtemberg zich in zijne troonrede tegen dien Pruissischen Bondsstaat veroorloofde, evenzeer als den scherpen toon der nota's, waarmede de Beijersche Regering ten laatste alle onderhandeling met Pruissen afbrak. Maar ook de beide Kamers der Vertegenwoordiging in Beijeren verklaarden zich krachtig en eenstemmig tegen de hegemonie van het Noorden, tegelijkertijd dat zij de | |
[pagina 88]
| |
uitsluiting van Oostenrijk bestreden, die het gevolg der engere vereeniging van het overige Duitschland zijn moest. Eene vergadering van vrijzinnige leden der Stenden uit Rijn-Beijeren, Baden, Wurtemberg en Hessen, in den voorzomer van 1849 te Heidelberg gehouden, had het onbewimpeld uitgesproken, dat zij geene ouderwerping aan Pruissen, op den voet der Reichsverfassung, maar evenmin eene naauwen vereeniging met Oostenrijk begeerden. Aan beide zijden dreigde gevaar. Van den kant van Pruissen was men beducht voor de vorderingen van een overdreven Protestantisme, welligt ook voor te groote inbreuken op de beschermende handelsregten in het Zuiden. Van den kant van Pruissen zoowel als van Oostenrijk, kon elk nader verband onder de hegemonie van een van beide gevaarlijk worden voor de vrijzinnige instellingen, in wier bezit de Zuid-Duitsche Staten zich sedert zoovele jaren verheugden. Het is waar, de Grondregten waren in het Pruissisch ontwerp van constitutie behouden gebleven, en verzekerden aan het volk al die staatsburgerschapsregten en burgerlijke en godsdienstige vrijheden, die in het overige Duitschland zoolang eene doode letter waren gebleven. In menig ander opzigt echter waren de landsvrijheden, de bevoegdheden der bijzondere landsvertegenwoordigingen, ingekort ter voldoening aan de eischen van het geheel. Bovenal miste een ontwerp, als het Pruissische, dat den naam droeg van het ministerie Brandenburg-Manteuffel, van zelf een deel der populariteit, die het ten volle behoefde om te kunnen slagenGa naar voetnoot1. Het was als legde het Pruissisch ministerie het er op toe, om de terughouding die van vele zijden tegenover hem betoond werd, door zijne handelingen te regtvaardigen. Von Radowitz, wien de openbare meening teregt het vaderschap over de Pruissische Rijks-constitutie toeschreefGa naar voetnoot2, wist zoo weinig zijne reactionaire wenschen te beteugelen, dat hij het ijverigst werkzaam was om de staatsregeling, welke de gebeurtenissen van Maart 1848 aan Mecklenburg geschonken hadden, ten gunste der bevoorregte standen weder te doen intrekken. Het was niet onwaarschijnlijk zelfs, dat men de optreding in | |
[pagina 89]
| |
Keur-Hesssen van een man als Hassenpflug, beruchter gedachtenis, te Berlijn met tevredenheid zagGa naar voetnoot1. Hoe weinig ernstig men het daar met het vertegenwoordigende stelsel, met de algemeen zoo hoog gewaardeerde ‘Errungenschaften’ van 1848 meende, bleek ten duidelijkste uit de gedragslijn door de Pruissische Regering tegenover hare eigene Kamers gevolgd. En was al onder de bevolking van Wurtemberg een begin van overhelling tot den Pruissischen Bondsstaat te bespeuren geweest, alle ingenomenheid daarmede verdween, toen met het jaar 1850 nieuwe koninklijke boodschappen en nieuwe bedreigingen aan de Kamers te Berlijn het geheele bestaan der staatsregeling aldaar op het spel zetten. De zaak der Duitsche eenheid werd door zoodanige handelingen op onherstelbare wijze benadeeld. Het was toch, zooals Pfizer teregt had opgemerkt, slechts onder de voorwaarde van vrijzinnige beginselen te huldigen, dat Pruissen ooit bij magte zijn zou Duitschland onder zijne hegemonie te vereenigen. De Pruissische Regering wekte nu zelve den weerzin en het wantrouwen weder op, die slechts bij het streven naar een groot doel voor eene wijle tot zwijgen waren gebragt. Ging zij op dien weg voort, dan was het te voorzien dat, in het Zuiden althans, de bevolkingen evenmin als de regeringen zich ooit vrijwillig bij haar zouden aansluiten. Bleek er aldus oveenstemming te bestaan tusschen de Zuid-Duitsche bevolkingen en de regeringen der Middenstaten, in de opvatting der gevaren die het overwigt van ééne der beide hoofdmagten voor Duitschland hebben zou; was er, onder den indruk der gebeurtenissen van de twee laatste jaren, toenadering merkbaar in beider zienswijze omtrent het nut van het Dualisme, - dan was eigenlijk het lot van Duitschland met der daad weder in de handen van Pruissen en Oostenrijk gesteld. Alles hing dus af van de houding door de beide hoofdmagten aangenomen; de gedragslijn, door Pruissen te volgen, zou tevens beslissend zijn voor die kleinere staten, die met onkreukbare trouw aan de Nadere Unie vasthielden. Reeds het verdrag van Bartenstein had zich ten doel gesteld, alle reden van naijver tusschen Oostenrijk en Pruissen uit den | |
[pagina 90]
| |
weg te ruimen, en hun tot dat einde gezamenlijk de leiding van Duitschland op te dragen. Maar bij het ontwerpen der Bondsregeling, had men, onder den indruk der gebeurtenissen van den bevrijdingsoorlog, zoowel in de bedoeling als in de middelen misgetast, die het Bartensteiner verdrag vooropgezet had. Voor het uit den weg ruimen van den naijver tusschen de hoofdmagten, was toch geen middel ongeschikter dan dat, hetwelk de Bondsakte van 1815 koos, toen zij het Duitsche Bondgenootschap als een voorwerp van onvermijdelijken naijver aan beide gelijkelijk vastklampte. Een onoplosbaar, althans naauw verbond tusschen Oostenrijk en Pruissen zelve in de algemeene bondsregeling op te nemen, was niemand ingevallen; en dat verzuim zou lange jaren achtereen de verderfelijkste gevolgen na zich slepen. Door dat zij metderdaad het Dualisme huldigde, legde de Bondsakte de kampplaatsen aan voor twee vijandige legers, die wel voor eene wijle rust namen, maar waarvan het ten duidelijkste voorzien kon worden, dat zij op een gegeven oogenblik de wapens hernemen zouden. Dat tijdstip was nu gekomen. De wensch van menige Duitsche bevolking had naar éénheid gestrekt, en die wensch was te luider en krachtiger geweest, naarmate het gebied waarop die bevolkingen zich bewogen, beperkter was. Men wilde handelen op een ruimer en vrijer veld, en ook de regeringen der kleinere staten hadden zich niet ongaarne aan Pruissen naauwer aangesloten, sedert zij meer de behoefte aan steun gevoelden om zich tegen de aangroeijende volksmagt te kunnen handhaven. Het ware verstandig geweest Pruissen in het bezit dier gemakkelijke veroveringen te laten. En welligt, indien Oostenrijk, even als zijn mededinger, door kleinere staten omringd geweest was, die het onvermijdelijk in zijn kring zou betrokken hebben, dan ware daarmede een middel van vergelijk tusschen beide gevonden. Maar Pruissen's plannen - het bondgenootschap van 26 Mei duidde het zelf aan - reikten veel verder. Het zocht zijne steunpunten in Hanover en Dresden; en geen Duitscher kon het vergeten hebben, dat Pruissen reeds in 1814 de helft van het Saksische koningrijk aan zich had getrokken, dat het de belangen van Duitschland aan Napoleon opgeofferd had met het eenige doel om Hanover te veroveren. Het was zelfs de kennelijke bedoeling van het Pruissisch ontwerp van staatsregeling, dat deze geheel Duitschland, buiten Oostenrijk, onder de hegemonie van Berlijn zou | |
[pagina 91]
| |
vereenigen. Kon Oostenrijk zich zoodanige uitsluiting laten welgevallen, zonder dat het geheel zijne historische stelling, zijn rol van beschermer over de staten die door de eerzucht van Pruissen bedreigd werden, van beschermer van het Catholicisme in Duitschland, vrijwillig prijs gaf? Rustte op het Pruissische Koningshuis zekere erfelijke traditie van uitbreiding en verovering, als een noodzakelijk toevoegsel tot zijne stelling in Duitschland, ook de rol van Oostenrijk was onveranderd dezelfde gebleven, was eene onmisbare voorwaarde voor zijn behoud als Duitschen staat. Oostenrijk buiten Duitschland, d.i. volgens het Pruissisch ontwerp, slechts door een lossen volkenregtelijken band daarmede verbonden, verloor een invloed, die alleen nog een tegenwigt tegen zijn mededinger mogelijk maakte, en waarvan het behoud op dien grond door zoovelen in Duitschland gewenscht werd. Zou de Keizerstaat zich uit Duitschland laten dringen, nu hij daarin niet te versmaden bondgenooten telde, op het gevaar af van later alléén tegenover een Pruissisch Duitschland te staan? Ook in het belang zijner eigene staten mogt hij het niet; want, was eenmaal een Duitsch Rijk, afgescheiden van de Duitsche landen van Oostenrijk, opgerigt, dan was bij de eenheidskoorts, die zich ook daar begon te openbaren, eene strekking naar vereeniging met dat Rijk, of, wat op hetzelfde neêrkwam, naar afscheiding van de Oostenrijksche Monarchie, op den duur niet te onderdrukken. Het was dus duidelijk, dat Oostenrijk zijne uiterste krachten aanwenden zou, om althans die staatsregeling van Duitschland af te weren, die Pruissen voorsloeg. De woorden aan Schwarzenberg ten aanzien van zijn noordelijken mededinger toegeschreven: ‘II faut l'avilir, et après le démolir’Ga naar voetnoot1 getuigden, welken angel van bitterheid de plannen van Pruissen in het gemoed der Oostenrijksche staatslieden geslagen hadden. Tegenover den vasten wil van Oostenrijk om zijn invloed in Duitschland te herstellen, legde de Pruissische Regering eene besluiteloosheid aan den dag, die verlammend op al hare handelingen terugwerkte. Het scheen alsof zij, met de Rijksgrondwet van het Parlement, ook de praktische politieke fouten overnemen moest, welke oorzaak waren dat die vergadering op haar weg schipbreuk had geleden. Het geheele jaar 1849 | |
[pagina 92]
| |
liet zij zoo goed als nutteloos voor de taak, die zij zich opgelegd had, verloopen, in weêrwil dat de omstandigheden zich voor Pruissen even zoo gunstig vertoonden, als zij een jaar te voren voor het Frankforter Parlement geweest waren. Met der daad toch had die Regering, door het dempen van den Dresdener opstand, Saksen aan zich verbonden; door de hulp aan Baden en de Paltz verleend, hield zij een deel van Zuid-Duitschland omsloten; niet alleen die landen, maar ook Frankfort, Rastatt, Hamburg en Sleeswijk waren door Pruissische troepen bezet. Overal waren deze als vrienden ontvangen: het leger had in Duitschland propaganda voor Pruissen gemaaktGa naar voetnoot1. Waarom, terwijl Oostenrijk nog slechts met vreemde hulp bij magte was zijne staten te behouden, van omstandigheden zoo gunstig als zij nooit te voren geweest waren, geen partij getrokken? Pruissen nam in den zomer van 1849 eene stelling in, als het sedert Frederik den Groote niet bezeten had. Eene verstandige en veerkrachtige staatkunde had toen volstaan, om menig verzet tot zwijgen te brengen niet alleen, maar ook om zijn ontworpen Bondsstaat uit te strekken tot bezuiden die Main-linie, die steeds eene grens voor zijn invloed in Duitschland had uitgemaakt. Het was eene schoone en edelmoedige gedachte, die de Koning van Pruissen uitsprak, toen hij verklaarde dat het cogite intrare nimmer de grondslag zijner staatkunde zijn zou. Het gold echter niet zoozeer de dwang der wapenen, als de dwang der omstandigheden, die zich toen aanbood, en dien het Pruissische Koningshuis, wanneer het althans zijne traditiën getrouw bleef, later wel eens te vergeefs terugwenschen zou. Een deel der openbare meening in het Noorden, toch, was nog op zijne zijde; eene partij, magtig doordat zij in de meeste kleinere staten, zelfs in de beide Hessen, de meerderheid in de Kamers of de ministeriën innam, had het hare medewerking aangeboden; het vond een krachtigen steun in dat Erfurter Parlement, waarin bijna alle redenaarstalenten van Duitschland op staatkundig gebied vereenigd waren, en dat zooveel gematigdheid en vaderlandsliefde betoonde, als een krachtig gouvernement bij zijne nationale vertegenwoordiging wenschen kon. Wanneer evenwel de Pruissische Regering, in plaats van door te tasten, zich vergenoegde met op haar ontwerp van staatsregeling verandering op veran- | |
[pagina 93]
| |
dering voor te stellen; wanneer een Radowitz, na met zelfvoldoening te hebben volgehouden, dat zijne staatkunde alléén bij magte was de eenheid van Duitschland te verzekeren, eindigde met de ontmoedigende verklaring dat die staatkunde onuitvoerbaar was; wanneer Pruissen ten laatste zelf de regtstreeksche oorzaak werd dat zijn Bondsstaat te niet gingGa naar voetnoot1; van waar dan die laauwheid in de uitvoering van hetgeen het eenmaal zijn duursten pligt had genoemd? Die kwam daar van daan, dat Pruissen zich tot eene taak had geleend, waarvoor het zelf geene geestdrift gevoelde; dat zijne Duitsche staatkunde nog in die phase van vorming verkeerde, waarin de meeste schreden misstappen zijn; dat het van die specifiek Duitsche rol, die men het opdrongGa naar voetnoot2, wel de voordeelen inzag, en die ook wel behalen wilde, maar den moed miste om tot het onvermijdelijke gevolg daarvan, tot handelen over te gaan. Allerminst was het denkbeeld van een parlementairen staat in 't leven te roepen, met de volksvrijheden door de Nationale Vergadering vastgesteld, geschikt om den ijver der Pruissische bewindslieden op te wekken. In hunne reactionaire zienswijze was het een gruwel, dat ook eenmaal in Pruissen de Grondregten een integrerend deel der staatsregeling zouden moeten uitmaken. Hun weêrzin tegen het vertegenwoordigende stelsel deed hen het Erfurter Parlement sluiten, juist op het oogenblik toen de vijandige houding, door Oostenrijk aangenomen, de naauwste zamenwerking van alle voorstanders van den Bondsstaat meer dan ooit noodzakelijk maakte. Pruissen stelde alzoo aan de voortvarendheid van Oostenrijk geene enkele daad tegenover, maar slechts woorden en geleerde deducties over het regt, dat zijn Bondsstaat voor zich had. Het wachtte werkeloos elken opvolgenden stap van zijn mededinger af, niet met het doel om dien daarna voorbij te streven en te overvleugelen, maar om daarover eene onderhandeling te openen, en toch telkens weder op haar principiëel standpunt terug te komen. Had die Regering daarentegen aan de eigenaardige verhoudingen der Oostenrijksche Monar- | |
[pagina 94]
| |
chie, waardoor deze belet werd zich even volkomen als de overige Duitsche landen in de éénheid te voegen, regt doen wedervaren, zoover als de algemeene belangen het toelieten, dan ware van die herhaalde onderhandelingen nog eenige vruchtbare uitkomst te wachten geweest. Bepalingen, waardoor voorkomen werd dat Oostenrijk eene voortdurende belemmering in de ontwikkeling van Duitschland zijn zou, waren toch geenszins ondenkbaar. Zelfs voorstanders van den Bondsstaat moesten erkennen, dat uitzonderingen voor Oostenrijk daarbij zeer wel konden bedongen worden, terwijl de ongelijkheid die dientengevolge in sommige betrekkingen ontstaan mogt, ruimschoots door het behoud der eenheid van geheel Duitschland wierd opgewogenGa naar voetnoot1. Oostenrijk had zich toch niet kunnen onttrekken aan de waarborging der in- en uitwendige zekerheid en van den regtstoestand van Duitschland, zooals die bij het Driekoningenverbond en door de instelling van een Bondsgeregtshof veel bevredigender, dan vroeger het geval was, geregeld werden. Ware de vaststelling van algemeene regtsbeginselen en eene algemeene handelseenheid wenschelijk, dit kon echter, als niet door de omstandigheden van het oogenblik geboden, aan den tijd zijn overgelaten. Het sprong zelfs in 't oog, dat Oostenrijk zich de deelneming aan eene gemeenschappelijke Duitsche vertegenwoordiging in het buitenland kon laten welgevallen, zonder daarom zijne positie als Europesche mogendheid op te geven; terwijl Pruissen die stelling verliezen zou, sedert het in 1848 zijne gezamenlijke landen in den Bond had doen opnemen. Dit was het praktische gevolg van dat opgaan in Duitschland, dat Pruissen's Koning bij zijne bekende toespraak aan het Duitsche volk had aangekondigd, en dat thans juist voor Pruissen eene uitzondering noodzakelijk zou hebben gemaakt. Termen voor een vergelijk tusschen de beide hoofdmagten waren er dus in genoegzame mate aanwezig, mits men het wezenlijke van het wenschelijke afscheidde, en de behoeften van Duitschland gesteld werden boven abstracte begrippen. Slechts dan waren de gedragingen van Pruissen, waardoor zoodanig vergelijk onmogelijk werd, geregtvaardigd geweest, wanneer het de taak, die het zich opgelegd had, ten einde toe volvoerde, en het beginsel dat daaraan ten grond lag, streng vasthield en consequent toepaste. Nu de Pruissi- | |
[pagina 95]
| |
sche Regering het beginsel, dat zij aan het Frankforter Parlement ontleend had, allengs geheel verloochende, nu zij zelve met woord en daad verklaarde voor haar taak niet berekend te zijn, had zij althans aan Duitschland eene wezenlijke dienst kunnen bewijzen, door met Oostenrijk te verdragen op den voet van het mogelijke en het bereikbare. Zij had, zoo doende, zich zelve menige diepe vernedering, aan Duitschland de grievendste teleurstellingen bespaard. Toen zij de plannen, waarin geheel hare Duitsche staatkunde vervat was, bloot legde, zonder op de middelen bedacht te zijn om die te volvoeren, beging zij een vergrijp aan hare eigene belangen, niet minder dan aan die, welke de volksstem haar had toevertrouwd. Toen zij die plannen losliet, waar volharding pligt geweest ware, en ze er zich aan vastklampte bij veranderde omstandigheden en in weêrwil dat de middelen niet meer evenredig waren aan het doel, beging zij eene fout, waarmede Oostenrijk en de Middenstaten zich haastten hun voordeel te doen. Geplaatst tusschen de uitersten van oorlog of onderwerping, bleef Pruissen eindelijk geene andere keus over, dan het groote doel harer staatkunde prijs te geven. Want eerst toen het te laat was, zag het de juistheid in der profetische woorden, door een groot geschiedschrijver in het Frankforter Parlement uitgesproken: Een Duitsch Keizer wordt slechts op het slagveld gevonden! |
|