De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||
Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot.Hugonis Grotii de jure praedae commentarius. Nunc primum ex autographo scriptoris edidit Ger. Hamaker, litt. hum. doctor. Hagae Comitum, apud Mart. Nijhoff. 1868.Nu vier jaren geleden, in November van het jaar 1864, werd door den Heer Martinus Nijhoff te 's Gravenhage de openbare verkooping aangekondigd eener verzameling handschriften van Hugo De Groot, afkomstig van de familie Cornets De Groot van Bergen op Zoom, die in rechte lijn van den beroemden staatsman en schrijver afstamt. Onder veel dat van minder belang scheen, kwamen op den met zorg bewerkten catalogus een paar nommers voor, die wel berekend waren om de aandacht van deskundigen te trekken. No. 72 werd aldus beschreven: H. Grotii opus de jure praedae, in xvi capita divisum, 280 pag. - Mscr. autographe inédit. Seulement une partie du chapitre xii a été publié en 1609, sous le titre Mare Liberum........Daarbij werd nog verwezen naar No. 11, waaronder voorkwam: H. Grotius, de bello Batavorum cum Lusitanis, imprimis de rebus per Indiam gestis dissertatio, 48 pag. - Mscr. autographe inédit. Il parait que ce traité a été destiné primitivement pour faire partie de l'ouvrage décrit sous le No. 72. In tweëerlei opzicht vooral was deze aankondiging opmerkelijk. Tot nog toe had iedereen het Mare Liberum voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||
een zelfstandig en volledig geschrift gehouden: hier werd verzekerd dat het slechts een hoofdstuk, een gedeelte van een hoofdstuk, was van een groot werk, waarvan nooit iemand had gehoord. Te oordeelen uit het bekende over het onbekende, moest dat werk, waarvan één hoofdstuk zoo beroemd was geworden, de moeite van een nauwkeurig onderzoek wel waard zijn. Bovendien dat werk heette de jure praedae. Hoe zouden wij daarbij niet aanstonds aan het de jure belli ac pacis hebben gedacht! Over het recht op buit kon immers niet gehandeld worden, zonder vooraf het recht van den oorlog te bespreken. Het vermoeden rees dus onwillekeurig bij ons op, dat een gedeelte van het meesterstuk uit den rijperen leeftijd des schrijvers reeds in dit onuitgegeven geschrift van zooveel vroegere dagteekening in ontwerp en eersten aanleg kon voorkomen. In dat geval moest de vergelijking van beide, van het stelsel zooals het ten slotte in het breede ontwikkeld is, met het eerste ontwerp, dat als verouderd teruggehouden scheen, wel leerrijk wezen. Men kent slechts, heeft de dichter gezegd, wat men ziet worden. In het eerste en oorspronkelijke opstel zou men het kiemen kunnen gadeslaan van het volkenrecht, dat langer dan een eeuw in Europa gehuldigd is geworden. Om al die redenen was het wenschelijk dat dit handschrift, nu het zoo onverwachts uit zijn schuilhoek aan het licht kwam, voor goed aan de vergetelheid werd ontrukt, en geplaatst in eene openbare bibliotheek, waar het door alle belangstellenden gelezen en bestudeerd kon worden. Zoo oordeelde inzonderheid de juridische faculteit van de Leidsche Hoogeschool, en zij wendde zich tot het college van Curatoren met het verzoek om het handschrift voor de Academische Bibliotheek aan te koopen. Aan dit verzoek werd voldaan met die bereidwilligheid en onbekrompenheid, waarmeê de Curatoren der Leidsche Hoogeschool, zoover hun middelen strekken, alles plegen toe te staan wat in het belang van het onderwijs en van de wetenschap door de hoogleeraren verzocht wordt. Een ruime som werd beschikbaar gesteld, toereikend om de beide begeerde nommers, en nog een paar andere van minder belang daarbenevens, voor de Bibliotheek aan te koopen. Een der leden van de faculteit, op wier verzoek de koop was geschied, de Heer Vissering, zette zich onverwijld aan het lezen en onderzoeken van het gekochte, en hij deelde de slotsom zijner bevindingen aan de Koninklijke Academie van We- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
tenschappen meê, in wier Verslagen van 1865 zijn rapport is opgenomen. Hij besprak voornamelijk de vraag, in welk verband het uitgegeven boek de jure belli ac pacis tot het onuitgegevene de jure praedae stond, en hij sprak als zijn gevoelen uit, dat werkelijk het eene als oorspronkelijk ontwerp van het andere beschouwd moest worden, maar hij voegde er bij, dat een breeder en nauwkeuriger onderzoek, dan hij bij gebrek aan tijd had kunnen instellen, allezins noodig was om met behoorlijke juistheid het verband tusschen beide aan te wijzen. Hij opperde de vraag, of thans nog een uitgaaf van het zoo lang ongedrukt gebleven handschrift raadzaam ware, maar hij liet die vraag onbeantwoord, in afwachting van de uitkomst van het meer gezette onderzoek, waartoe hij zijn medeleden opwekte. Inzonderheid weidde hij uit over de geschiedenis van het Mare Liberum, waarover hij een merkwaardig bericht van De Groot zelven had gevonden in een van die kortere handschriften, die tegelijk met het hoofdwerk voor de Bibliotheek waren aangekocht, en dat ten titel voert: Defensio capitis quinti Maris Liberi oppugnati a Guilielmo Welwodo. De Groot verhaalt daar, hoe hij eenige jaren te voren, toen hij zag dat de aangevangen vaart op Indië, waaraan zijn vaderland ten hoogste was gelegen, slechts gewapenderhand kon worden voortgezet, een vrij uitvoerig geschrift over het recht van oorlogvoeren en buitmaken had opgesteld, maar vooralsnog niet uitgegeven; dat hij echter kort daarop, toen er over vrede of bestand met den vijand onderhandeld en vooral over de vrije vaart op Indië van weêrszijden vinnig gestreden werd, geraden had geoordeeld een enkel hoofdstuk van dit werk, onder den titel van Mare Liberum, door den druk gemeen te maken, ten einde de Hollanders in hun aanspraak te stijven en de Spanjaarden van het onrechtmatige hunner weigering te overtuigen: welk doel, zegt hij, daarmêe ook werkelijk is bereikt. Niet zonder reden hechtte de Heer Vissering groote waarde aan dit bericht. De oorsprong van het Mare Liberum, maar tevens de strekking van het boek de jure praedae werd er door in een verrassend licht gesteld. De mededeeling van den Heer Vissering had mijn belangstelling in hooge mate gewekt. Op mijn beurt zette ik mij, zoodra mijn bezigheden het toelieten, aan het onderzoek. Ik las het handschrift, dat duidelijk geschreven en ongeschonden is, geheel door. Ik herlas vervolgens het jus belli ac pacis, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
en kwam tot volkomen dezelfde uitkomst als de Heer Vissering wat betreft het verband tusschen beide werken, en bovendien tot een stellig en toestemmend antwoord op de door hem gedane vraag, of een uitgaaf van het gevonden boek ook nu nog raadzaam was. Ik nam mij voor des noods zelf de uitgaaf te bezorgen, maar liever een ander, die over meer tijd beschikken kon, tot het aanvaarden van die taak op te wekken. Het geluk diende mij naar wensch. Eerst haalde ik den boekverkooper Nijhoff over om de niet geringe kosten der uitgaaf te wagen. Toen gelukte het mij den hoogen dunk, dien ik van het boek had opgevat, meê te deelen aan den Heer Hamaker, die als ervaren literator juist berekend was voor zulk een arbeid van philologischen aard. Gereedelijk nam hij de bezorging van den druk op zich. Maar hij stelde tot voorwaarde, dat ik mij dan belasten zou met de historische nasporingen, die noodig mochten zijn om het boek in zijn oorsprong en bedoeling te leeren kennen. Zulk een verdeeling van den arbeid was juist wat ik begeerde. Met groote ingenomenheid heb ik mij van mijn taak gekweten. Van ouds heb ik hart voor De Groot gehad; ik koester diepen eerbied voor zijn rechtschapenheid en onbeperkte bewondering voor zijn allesomvattende geleerdheid. Volgaarne wilde ik dienstbaar wezen aan de verhooging van zijn roem. Maar bovendien trok de tijd mij aan, waarover zijn boek handelde en waarover mijn nasporingen liepen. In het boek van den jeugdigen schrijver en in de daden van de jeugdige republiek der Vereenigde Nederlanden sprak dezelfde geest van frischheid en kracht mij aan. Ik voelde mij als verplaatst in die dagen van ondernemingszucht en geluk, waarin De Groot gelukkig en moedig de toekomst tegenging. Alle bijzonderheden van dien tijd en van des schrijvers leven ging ik met belangstelling na. Het boek zelf behaagde mij meer en meer naarmate ik het nauwkeuriger in betrekking tot zijn tijd en tot de latere werken van den schrijver beschouwde. In de archieven en bibliotheken vond ik nagenoeg al wat ik behoefde om het ontstaan en de strekking van het werk in het licht te stellen. Van hetgeen ik gevonden heb wil ik althans het voornaamste aan de lezers van dit Tijdschrift meêdeelen. Het strekke tot aanbeveling van het boek, dat binnen kort het licht zal zien. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
Bij het schrijven van zijn Jus belli ac pacis onthield De Groot zich opzettelijk en zorgvuldig van iedere toespeling op de gebeurtenissen van zijn tijd, van iedere beoordeeling der daden die hij door vorsten en volken zag plegen. ‘Men zou mij groot onrecht doen (zoo zegt hij in de prolegomena) indien men meende dat ik op eenige rechtsvraag, waarover op het oogenblik wordt getwist of eerlang getwist staat te worden, heb willen doelen. Zooals de wiskundigen figuren beschouwen, onderscheiden van alle bestaande voorwerpen, zoo heb ik de rechtsbegrippen, afgescheiden van alle werkelijke feiten, besproken.’ Om tweëerlei reden had hij zich zoo angstvallig buiten de quaesties van den dag gehouden. Hij woonde in ballingschap, onder de bescherming van den koning van Frankrijk, en begreep dat hij derhalve over vele zaken, waarin de belangen van Frankrijk en zijn monarch betrokken waren, geen oordeel mocht uitspreken. Doch vooral, niet voor zijn tijdgenooten maar voor alle tijden dacht hij zijn volkenrecht te schrijven; niet over voorbijgaande gebeurtenissen en haar rechtmatigheid, maar over hetgeen eeuwig, onder alle omstandigheden recht is, wilde hij oordeel vellen. Uit zelfgevoel onthield hij zich van meê te spreken over de voorvallen, waarover allen praten. Heeft hij door dit verzwijgen van zijn oordeel - hetgeen van ware onpartijdigheid, van het oordeelen zonder aanzien van partijen, verre verwijderd is - de waarde van zijn meesterwerk verhoogd of verminderd? Ik zou meenen, dat hij er zoo doende de waarde van verhoogd heeft in de oogen zijner tijdgenooten. Zijn boek had meer onbetwist gezag, omdat geen partij er zich door veroordeeld rekende. Het stond boven de partijen, gelijk de constitutioneele koning er boven staat. De ministers, die den wil des konings in daden overbrengen, krijgen de schuld; de koning kan geen kwaad doen. Zoo bleef ook het gezag van het boek van De Groot onaangevochten, al verzette men zich soms tegen de toepassing, door anderen aan zijn leer op de voorvallen van den dag gegeven. Maar voor het nageslacht, voor ons die het hooggeroemde boek zonder partijbelang met een critiesch oog beschouwen, verliest het veel van zijn waarde door zijn abstractie van de werkelijkheid. Wij erkennen geen menschelijke opvatting van recht voor eeuwig en volstrekt waar. Slechts in betrekking tot de toestanden, waarin zij heerschen, zijn de begrippen van waarde. Ieder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
stelsel van recht heeft zijn tijd, en dat van De Groot heeft zijn tijd gehad. Voor ons heeft het slechts historisch belang. Wij beschouwen het niet op zich zelf, maar in verband tot zijn tijd. Wij raadplegen het niet om te vernemen wat recht is, maar om te hooren wat in dien tijd voor recht werd gehouden. Wij trachten dus te erkennen, in hoeverre de geest der eeuw op den schrijver en zijn stelsel heeft gewerkt. Wij trachten op te sporen, welke de invloeden waren die hem bij het vormen zijner begrippen hebben beheerscht, welke feiten hem in zijn oordeelen hebben bepaald. Daarover nu geeft hij ons zoo goed als geen opheldering. Zelfs in zijn vertrouwelijke brieven geeft hij aan zijn vrienden geen andere reden van zijn schrijven op, dan de begeerte, die hem bezielde, om den steeds toenemenden lust van vorsten en volken tot oorlogvoeren naar willekeur, te temperen en te breidelen. Wij hebben aan die verklaring niet genoeg: zij blijft te zeer bij het algemeene. Wij wenschen in het bijzondere te weten, welke aanleidingen hem tot het stellen van juist die rechtsvragen hebben gebracht, en onder welken invloed hij er juist die antwoorden op gegeven heeft, die, in zijn boek neêrgeschreven, zoo lang de richtsnoer zijn geweest van regeeringen en volken in hun onderling verkeer. Kortom: wij wenschen juist het omgekeerde te doen van hetgeen De Groot heeft gedaan: hij heeft zijn leer als buiten zijn tijd willen stellen om ze een eeuwig gezag te verzekeren; wij willen ze als een vrucht van zijn tijd beschouwen, ten einde haar betrekkelijke waarde in billijkheid te bepalen. Zoo moeilijk als ons dit ten opzichte van het latere meesterwerk valt, zoo gemakkelijk is het van het oorspronkelijke ontwerp, van den Commentarius de jure praedae, te doen. Dit geschrift maakt geen aanspraak op zuivere wetenschappelijkheid of op duurzame waarde. Het is een gelegenheidsgeschrift, een pleidooi, zoo gij wilt, in het groote proces, dat door de Oost-Indische Compagnie tegen de Portugezen met de wapenen werd gevoerd. De Groot schrijft ten behoeve, zoo al niet voor rekening van de Compagnie, over het recht van oorlogvoeren en buithalen, om te bewijzen dat zekere buit, door de manschap der Compagnie bevochten, haar met volle recht toekomt. Hier hebben wij dus een bepaald feit als uitgang der bespiegelingen; hier betrappen wij den denker op de aanleiding, die hem tot het bepeinzen van zijn onderwerp, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
tot het uiteenspinnen van zijn stelsel heeft gebracht. Niet, zooals wij hem hoorden verzekeren, om aan het oorlogvoeren in het algemeen paal en perk te stellen, maar integendeel om de vaart zijner landgenooten op Indië en het buitmaken op de Portugeesche alleenhandelaars te wettigen, heeft hij zich in den aard van het volkenrecht verdiept. Beschouwen wij het feit, dat de aanleiding tot het denken gegeven heeft, eer wij ons met de gedachten en het betoog gaan bezig houden.
De vaart der Nederlanders naar Oost-Indië dagteekent eigenlijk eerst van 1598, het jaar na dat waarin de eerste Hollandsche vloot van vier schepen, die den weg derwaarts opgespoord en als gebaand had, op de reede van Amsterdam was teruggekeerd. De eerste tocht had aan de reeders weinig of geen voordeel opgeleverd, maar voor alle Hollandsche kooplieden de zekerheid verworven, dat de macht der Portugezen, die zich als heeren en meesters van Indië voordeden, op verre na niet zoo geducht was als men gemeend had, en dat men, zonder te veel te wagen, daar wel met hen kon mededingen. Dit heuglijke bericht werd niet in den wind geslagen. In het ééne jaar 1598 zeilden niet minder dan twee en twintig schepen, voor rekening van vijf Hollandsche en Zeeuwsche compagniën, uit, om met den rijkdom van Indië en de onmacht der Portugezen hun voordeel te doen. Dat voordeel was echter over het algemeen niet aanzienlijk. De eene reederij voer zeker voordeeliger dan de andere, maar wat alle te zamen na aftrek der kosten overhielden, leverde toch geen hooge renten van het gewaagde kapitaal op. De hoofdredenen hiervan waren de noodzakelijkheid om zich tegen de vijandschap der Portugezen door sterke bemanning en wapening te beveiligen, en het verlies dat desniettemin door de list en het geweld van die vijanden geleden werd, zonder dat men de schade op hun schepen en goederen verhalen mocht. Want bij het uitzenden der eerste vloten hadden de reeders en de Staten des lands wijselijk begrepen, dat men den krijg, die tegen de Spanjaarden op de zeeën van Europa gevoerd werd, niet naar de Indische zee overbrengen en tegen de Portugezen voortzetten moest. Om die reden was den schippers uitdrukkelijk gelast de kanonnen en krijgsmiddelen, waarmeê zij ruim voorzien waren, alleen ter zelfverdediging te gebruiken, en overigens ‘geen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
schepen, wat natiën die oock toebehoorden, in 't gaen ende wederkeeren aen te grijpen of te beschadigen.’ Het had ook zijn eigenaardig bezwaar tegen de Portuzen in Indië vijandig op te treden. Wel was Portugal door Philips II veroverd, en hem onderdanig en in den oorlog tegen Nederland dienstplichtig geworden; maar aan het Portugeesche volk was door de Staten de oorlog toch niet verklaard. Integendeel, de ongelukkige mededinger van Philips naar de kroon van Portugal, don Antonio, wiens zoon, don Emanuel, door zijn huwelijk een zwager was van Prins Maurits, werd door de onzen in zijn aanspraak gesteund; bij de Engelsche vloot, die in 1589 getracht had Lissabon voor hem te bemachtigen en een opstand tegen de Spaansche overheerschers uit te lokken, waren ook Hollandsche schepen en soldaten behulpzaam geweest. Met de natie waren de Nederlanders dus in vrede; alleen tegen den koning, die haar troon met geweld had ingenomen, voerden zij krijg. Tusschen de Hollandsche en Portugeesche kooplieden was dan ook, met oogluiking van Philips, voortdurend handel gedreven, en onze Staten hadden de Portugezen steeds van de Spanjaarden onderscheiden en boven hen begunstigd. Die welwillendheid wordt nog, nadat zij reeds zoo goed als verdwenen was, in een resolutie der Staten-Generaal van 26 Januari 1605 in dezer voege herdacht: ‘dat de Heeren Staten Generaal altijt gesocht hebben, ende alsnoch doen, die van de Portugeesche natie te favoriseeren, zoo veel als mette dienst ende voordeel van 't landt eenichzints heeft connen geschieden, voornamentlick oock opte recommandatie van don Emanuel, Prince van Portugael.’ Het zou zeker met die goedgunstigheid evenzeer als met het welbegrepen eigenbelang in strijd zijn geweest, indien men tegen de onderdanen van dien Prins van Portugal in Indië aanstonds de wapenen had aangegrepen. Niets was wenschelijker en niets door de onzen ook meer gewenscht, dan zooal niet met bewilliging, toch onder oogluiking der Portugezen, in Indië vreedzaam handel te drijven. Maar in de oogen der Portugezen was de vaart op Indië en de handel met de inboorlingen, hoe vreedzaam ook gedreven, reeds een onrecht hun aangedaan, een inbreuk op hun verkregen rechten, waartegen zij in den beginne met list en lagen en weldra met kracht en geweld opkwamen. Zij beschouwden onze kooplieden en schippers, zoodra zij zich in Indië vertoonden, als zeeroovers, en behandelden hen als zoo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
danig. De onzen verdedigden zich zoo goed zij konden: maar in den oorlog is het bloote afweren van het geweld, zonder zelf aanvallenderwijs te werk te gaan, op den duur niet vol te houden. Nu en dan gingen dan ook onze zeelieden hun voorschrift, als door den nood gedwongen, te buiten, en als bondgenooten, zoo het heette, van vrije Indiaansche vorsten, grepen zij den vijand, die slechts naar de gelegenheid wachtte om op hen aan te vallen, het eerst aan. Zoo koelden zij hun wraak; maar zij vergoedden daarmeê de schade nog niet, die hun eigendom en hun handel gedurig leden. Immers de schatten der Portugeesche kooplieden werden vervoerd in groote logge vaartuigen, die, wel verre van vijandelijkheid te plegen, allen strijd ontweken, en niets zochten dan ongerept de haven, waarheen zij bestemd waren, te bereiken. Dezulke aan te tasten en te bemachtigen zou in strijd zijn geweest met de uitdrukkelijke bevelen aan onze schippers meêgegeven, en, hoe hunkerend ook naar dien begeerlijken buit, lieten zij de caraquen of, zoo als zij ze noemden, de kraken ongemoeid voorbij varen. Zoo ging het eenige jaren. Ieder schip dat thuis kwam bracht nieuwe tijding van geleden mishandeling mede. De wrok tegen de Portugezen nam hier te lande meer en meer de overhand, en deed de berekening van wat het belang vorderde zwijgen. Maar tevens begon men in te zien dat ook het belang meêbracht geweld met geweld en schade met beschadiging te beantwoorden. Daartoe waren echter enkele zwakke reederijen niet in staat; daartoe werd een vereeniging van alle krachten vereischt. Dat begrepen de Staten en inzonderheid de Advocaat van Holland, en uit de verschillende kleine compagniën vormden zij ééne vereenigde compagnie, waaraan zij uitsluitend octrooi gaven voor den handel op Indië, maar tevens voor het stichten van een Nederlandsche macht in Indië, voor het aanleggen van forten, het werven van krijgsvolk, het sluiten van tractaten met inlandsche vorsten. In dat octrooi werd nog wel van geen andere prijzen gesproken dan van die men bij het afweren van het geweld des vijands behalen mocht. Maar dat het daarbij niet blijven zou lag in den aard der zaak. De Staten zijn er later voor uitgekomen, dat zij met het stichten der Compagnie vooral de verzwakking van de Spaansche macht bedoelden. Hoe zouden zij dan het meest doeltreffende middel daartoe, het vermeesteren van de schatten des vijands, hebben kunnen verbieden? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
Nog eer de stichting der Vereenigde Compagnie in Indië bekend was geworden, in Mei van het jaar 1602, gaven twee schepen, uitgezonden door een Zeeuwsche reederij, die inmiddels met de overige in de groote compagnie was ingelijfd, het eerste voorbeeld van het wegnemen van een Portugeesch vrachtschip. Op de thuisreis ontmoetten zij ter reede van St. Helena een rijk geladen galjoen, dat van Goa naar Lissabon op weg was. Het was op zijn hoede en verkoos zich niet met hen in te laten: toen het een hunner wat al te dicht zag naderen, trachtte het zelfs door te schieten het op een afstand te houden. Meer was er niet noodig om de Zeeuwen, van ouds kapers in hun hart, den strijd te doen beginnen, die drie dagen aanhield en met de overgave van het galjoen eindigde. De bemanning bedong zich leven en vrijheid, en werd aan een vaartuig geholpen, waarop het zich naar Brasilië redde. Schip en lading daarentegen werden als goede prijs naar Zeeland opgebracht. Het lijdt wel geen tegenspraak dat zulk een handelwijs niet strookte met den geest der instructie, aan alle Oostindievaarders door de Staten gegeven. De reeders in hun kort verbaalGa naar voetnoot1 van den tocht, dat zij bij de Staten-Generaal inleverden, doen het voorkomen, alsof de Portugezen door hun kanonschot den strijd hadden aangevangen. Maar het is zelfs in hun voorstelling der toedracht duidelijk, dat de vijand zich slechts zocht te verdedigen en, zoo men hem ongemoeid had gelaten, geen geweld zou hebben gepleegd. Zij daarentegen hadden het gevecht begonnen met het doel om het galjoen buit te maken. Ten overvloede wordt de onrechtmatigheid van hun handelen nog bewezen door een omstandigheid, die in het verbaal natuurlijk verzwegen wordt, maar die ons van elders bekend isGa naar voetnoot2. Er lag te gelijk met hen een Hollandsch schip, de Witte Arend, dat voor rekening van een Amsterdamsche maatschappij voer, op de reede van St. Helena. Zij noodigden dit uit om met hen gemeene zaak te maken, om aan den strijd en dan ook aan den buit deel te nemen; maar zij kregen een weigerend antwoord. De Hol- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
landers meenden dat hun instructie zoo iets niet toeliet. Zij offerden aan hun plicht hun eigen voordeel en dat hunner reeders op. Bewijs genoeg, dat zij stellig voor onrecht hielden wat de Zeeuwen zich veroorloofden. Of de admiraliteit van Zeeland bezwaar heeft gemaakt om den buit als rechtmatig gewonnen toe te wijzen, kunnen wij niet meer te weten komen, want bij den brand, die voor eenige jaren het gebouw van het Ministerie van Marine in de asch heeft gelegd, zijn de oudste registers van het college verloren gegaanGa naar voetnoot1. Maar wij hebben reden om te vermoeden dat zij over alle bezwaren heengestapt is en haar landgenooten in het bezit van den behaalden prijs gehandhaafd heeft. Althans de reederij schaamde zich niet over hetgeen ten haren behoeve was gedaan, maar vereeuwigde integendeel het feit, als ware het roemrijk, door een gedenkpenning, die in het bekende werk van Van Loon staat afgebeeld. Een paar maanden later, in October van 1602, durfde Joris van Spilbergh, die voor een andere Zeeuwsche compagnie naar Indië gevaren was, maar meer roem dan voordeel bevochten had, eveneens tegen zijn instructie handelen. Hij spande met Middleton, den admiraal van de vloot eener Engelsche maatschappij, samen, en hielp hem in de straat van Malacca de kraak veroveren, die van St. Thomas (op de kust van Bengalen) naar Malacca kwam, en deelde met hem den rijken buit. Met welk voorwendsel hij die inbreuk op zijn lastbrief dacht te vergoêlijken is ons niet bekend. Maar niet lang zou het Nederlandsche scheepsvolk in Indië het nemen van buit met voorwendsels behoeven te dekken. Weldra vermaanden de Staten-Generaal zelf de Bewindhebbers der Vereenigde Compagnie, dat zij voortaan hun admiraals en kapiteinen instrueeren zouden ‘om den vijandt in Indië, derzelver persoonen, schepen ende goederen bij alle mogelijcke wegen te beschadigen ende afbreuck te doen’, en dien ten gevolge werd, in overleg met gedeputeerden van de Staten, aan Steven van der Hagen, die in December 1603 met twaalf schepen naar Indië uitliep, een geheime instructie meêgegeven, ‘inhoudende verscheide concepten om den gemeenen vijandt soo te water als te lande grootelijcks te beschadighen’Ga naar voetnoot2. Die in- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
structie wijst het keerpunt aan in de geschiedenis van de vaart op Indië. Van dit tijdstip af houdt de Vereenigde Compagnie op eenvoudig handelmaatschappij te zijn; zij wordt oorlogvoerende mogendheid, en vertegenwoordigt in Indië de Republiek in haar volle macht. Zoo zeer werd die verandering door den drang der omstandigheden gevorderd, dat de scheepskapiteinen de nieuwe voorschriften reeds naleefden eer zij ze nog ontvangen hadden. Wij zagen daarvan reeds twee voorbeelden, door Zeeuwen gegeven. Wij hebben thans een derde geval te beschouwen, het eerste dat op rekening van Holland komt, en dat zoowel om deze als om andere redenen veel belangrijker is dan de vorige. Terwijl in Den Haag de instructie ontworpen werd, die Van der Hagen tot het strijdvoeren en buitmaken machtigde, was een overrijke buit reeds op weg van Indië naar Holland. Het was Jacob Heemskerck, de held van Nova Zembla, die hem voor een Amsterdamsche reederij, sedert ingelijfd in de Vereenigde Compagnie, had veroverd. Wij willen bij deze verovering iets langer stilstaan. Zij heeft tot het schrijven van den Commentarius de jure praedae de naaste aanleiding gegeven, en verdient reeds uit dien hoofde dat wij van hetgeen er bij is voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
gevallen, uitvoeriger handelen. Maar ook op zich zelf is deze geheel vergeten gebeurtenis wel waardig dat zij op nieuw in herinnering wordt gebracht: zij schildert ons den geest van dien zoo merkwaardigen tijd veel treffender dan menige heldendaad, die in alle handboeken onzer geschiedenis met ophef vermeld wordt, en toch heeft geen onzer geschiedschrijvers, behalve De Groot in zijn Annales et Historiae, haar vermeld. Naast de compagnie, voor wier rekening de eerste tocht naar Indië ondernomen was, en die de Compagnie van verre genoemd werd, had zich in 1599 een nieuwe gevormd, waarvan hoofdpersoon was de vermaarde Isaäc Le Maire, aan wien Bakhuizen van den Brink een monographie heeft gewijd, die na zijn overlijden in dit Tijdschrift verschenen, en bij de lezers zeker nog niet vergeten is. De nieuwe reederij, machtig door het kapitaal waarmeê zij werkte, stak de andere naar de kroon; over en weer benadeelden zich beide door haar concurrentie, die alleen den inboorlingen van Indië ten voordeel strekte. Dat de ineensmelting van beide wenschelijk was voor beide, moest in het oog vallen. De regeering van Amsterdam, waar zij gevestigd waren, bracht dan ook de vereeniging tot stand, en om verdere mededinging uit te sluiten, verbood zij tevens aan al haar ingezetenen buiten de Compagnie op Indië te reeden en te varen. Eer het echter tot die verbintenis gekomen was, had elke maatschappij afzonderlijk een vloot uitgerust en zeilklaar gemaakt; de oude een van vijf schepen, onder Wolphert Harmensz, de nieuwere een van acht schepen, onder Jacob Heemskerck, die kort te voren van een reis in dienst der oude compagnie te huis was gekeerd. Er werd als maatregel van overgang bepaald, dat deze vloten nog voor de bijzondere rekening hunner reeders varen zouden, en dat, om concurrentie te vermijden, die van Harmensz uitsluitend op Banda en de Molukken, die van Heemskerck op alle overige plaatsen van Indië handel drijven mocht. Gezamenlijk liepen zij den 22sten April 1601 in zee, een scheepsmacht zoo talrijk als nog niet van hier naar Indië was afgevaren. Onder weg raakten zij spoedig uiteen. Wij volgen in het bijzonder de vloot van Heemskerck. Van den aanvang af had deze van den vijand te lijden. Op de hoogte van de Canarische eilanden werd zij reeds door een naar Amerika bestemde Spaansche vloot van 12 galjoenen ontmoet en aangevallen, en zij verloor bij deze gelegenheid een harer schepen, dat ontredderd naar huis terug moest. Verder op had zij met te- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
genspoed en tegenwind te kampen, zoodat zij eerst den 22sten Februari van het volgend jaar de reede van Bantam bereikte. Hier vond de admiraal voor zijn meeste schepen lading, waarmeê hij ze onverwijld naar Holland terug zond. Zelf bleef hij met twee schepen, de Witte Leeuw en de Alkmaar, achter, om op avontuur te varen en lading te zoeken. Eerst wendde hij den steven naar Demak (ten o. van Samarang gelegen), waar de koning, door de Portugezen opgestookt, negentien zijner zeelieden verraderlijk gevangen hield. Na vruchtelooze pogingen om deze weer vrij te krijgen, zette hij, door ziekte geteisterd, zijn koers oostwaarts naar Jortan (aan straat Madura), waar hij wel geen lading opdeed, maar met verlof van den vorst een factorij, de eerste op oostelijk Java, stichtte. Vandaar stak hij over naar het schiereiland van Malacca, en wel naar Patani, waar de koningin uit haat tegen de Portugezen, die, van hun naburige stad Malacca uit, haar belemmerden en overheerschten, den Hollanders toegenegen was, en reeds aan vier andere schepen lading bezorgd had. Hij hield zich hier drie maanden op (van 19 Aug. tot 16 Nov. 1602), bouwde er even als te Jortan een huis, dat tot factorij zou dienen, en genoot er gunstiger onthaal dan hem op zijn reizen nog ergens in Indië te beurt was gevallen. Even gunstig jegens de Hollanders gezind betoonde zich de koning van Johor of Joor, dat nog dichter bij Malacca gelegen, nog meer reden had om op de Portugezen gebeten te zijn, en op dit oogenblik zelfs in openbaren oorlog met hen verkeerde. Door brieven en bij monde van zijn broeder, den vorst van Siak, die zich te Patani ophield, stookte de koning Heemskerck tegen den gemeenschappelijken vijand op, en ried hem bepaaldelijk de rijke kraken, die omstreeks dien tijd van Macao naar Malacca moesten komen, te onderscheppen. Denzelfden raad gaf ook de koningin van Patani, en de admiraal was uit zich zelf reeds belust om dien op te volgen. Overal had hij op zijn reis de vijandschap der Portugezen ondervonden. Hun bondgenooten, de Spanjaards, hadden hem bij Canarië aangevallen en beschadigd: te Demak hadden hun agenten hem verdacht gemaakt en den haat der inlanders berokkend. Waar hij kwam hoorde hij dat zij de bevolking voor hem gewaarschuwd en tegen hem ingenomen hadden. Tevens hoorde hij hoe zij de Indianen, die de Hollanders op vroegere tochten met vriendschap bejegend hadden, voor dit vergrijp deden boeten; hoe zij om die reden Bantam hadden belegerd, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
dat slechts door den juist van pas ter reede gekomen admiraal Hermansz voor verovering en tuchtiging behoed was; en hoe hard zij thans weer op de Molukken wraak namen over het goed onthaal, dat daar aan de Hollandsche vloten was geschied. De verbittering tegen dien even gevaarlijken als verraderlijken vijand nam dan ook aan boord der Hollandsche schepen gedurig toe. De manschap hunkerde naar een gelegenheid om zich met hem te meten, en de vice-admiraal, die naar Jortan vooruit was gezonden, had het gewaagd eigenmachtig, eer Heemskerck opdaagde, een Portugeesch victualieschip, dat hij daar ter plaatse aantrof, te overmeesteren, waarbij eenige der schepelingen, die aanstalten maakten om zich te verdedigen, waren doodgeslagen. Die daad van geweld, in strijd met de ontvangen instructie, scheen verschoond, zoo al niet gewettigd te worden door den inhoud van brieven, die aan boord van het vaartuig werden gevonden, waaruit onder anderen bleek dat in September van het vorig jaar te Macao een gruwel was gepleegd, die al het vroeger gebeurde in de schaduw stelde: zeventien Nederlandsche zeelieden van de vloot van Jacob van Neck waren daar in koelen bloede door de Portugezen uit handelsnijd omgebracht. Dit ontwijfelbare bericht deed zelfs Heemskerck in woede ontsteken. ‘Ten ware dat ick het gelaten hadde om onse gevangenen in Dema (d.i. Demak)....., ick soude dadelijck de Portugijzen, die wij noch in de schepen hebben, voor de ooghen van hen die aen landt sijn aen de boechspriet gehangen hebben’, schreef hij in een brief aan de bewindhebbers. Van nu af hield hij zich tot het letterlijk opvolgen van zijn instructie, tot het bloot afweren van geweld, niet langer verplicht; hij zocht een gelegenheid om het den Nederlanders aangedane onrecht op den vijand te wreken. En geen geschiktere kon hij wenschen, dan die hem door de vorsten van Johor en Patani werd aangewezen. De kraken, die hij maar voor het nemen had, kwamen uit Macao, waar de gruwel bedreven was, die zijn woede had opgewekt; de buit, die hij maken zou, zou de Portugezen treffen in hun hebzucht, waaruit hun vervolging der Hollandsche kooplieden voortsproot, en zoowel zijn reeders als zijn scheepsvolk en hem zelven ruime vergoeding schenken voor al wat zij geleden hadden. Een overwinning, op den gemeenschappelijken vijand bevochten, moest bovendien de vriendschap met de vorsten van die streek bevestigen en hen nog meer van hun overheerschers vervreemden. Gevaar was er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
bij de onderneming niet te vreezen. De eenige bedenking, die hem had kunnen weêrhouden, was dat zijn instructie het aanvallen van wie den strijd niet zocht verbood, maar zij schijnt niet zeer zwaar te hebben gewogen. Althans met het blijkbare plan om uit te voeren wat zoo geraden scheen, zeilde hij half November naar het eiland Tiaman, waarlangs de kraken verwacht werden, hoewel het nog tot den 4den December duurde, eer hij met zijn scheepsraad voor goed het gewichtige besluit nam om de Portugezen aan te grijpen. Het bleek echter dat daartoe de plaats bij het eiland Tiaman niet goed gekozen was. De eerstaankomende kraak ontsnapte haar belagers, en kwam behouden te Malacca binnen. Door den vorst van Johor hiervan verwittigd, en tevens uitgenoodigd om naar den mond van de rivier, die door dat rijk stroomt, op te komen, waar hem een gunstiger ligplaats zou gewezen worden, verliet Heemskerck dadelijk het eiland, en stak naar het vaste land over, waar de koning, aan zijn belofte getrouw, zoo goede aanwijzing deed, dat de twee Hollandsche schepen den 25sten Februari de andere kraak, de Catharina geheeten, in het gezicht kregen. Het was een groot gevaarte van 700 last, hoog opgetimmerd en met een diepgang van 32 voet, met ruim 750 schepelingen, waaronder omstreeks 100 vrouwen en veel kooplieden, eigenaars der lading, aan boord. Tegen een paar goed ten strijd toegeruste schepen, als de Alkmaar en de Witte Leeuw, was het logge vrachtschip niet bestand. Toch weerde het zich den geheelen dag, en beantwoordde de Hollandsche kanonnen met het geschut, waarvan het tamelijk voorzien was. Maar het was zoo hoog gebouwd, dat zijn kogels over de lage schepen der Hollanders heenvlogen zonder te schaden, terwijl het door ieder schot uit het geschut van dezen getroffen werd. Tegen den avond had het reeds zeventig dooden, en was zoo gehavend en zoo lek geschoten, dat het om niet te zinken, den strijd opgaf en aanbood te capituleeren. Heemskerck verlangde niets liever; ook hij vreesde dat de kraak bij het voortduren van het gevecht in brand geraken of stranden mocht, en om zeker te zijn van den buit maakte hij dus geen bezwaar aan de bemanning leven en vrijheid te schenken; hij beloofde allen die aan boord waren ongedeerd naar Malacca te zullen brengen, mits hem binnen het uur schip en lading werden overgegeven. Die voorwaarden werden binnen den gestelden tijd aangenomen en van weerszijden eerlijk nagekomen. Onze admiraal werd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
later zelfs door de kooplieden en door den raad van Malacca geprezen en gedankt voor de goede behandeling, die de gevangenen van hem ondervonden hadden. Met zijn prijs, die boven alle verwachting rijk bleek te zijn, bleef hij nog een maand lang voor Johor liggen, waar zijn overwinning hem een dubbel goede ontvangst had bereid, zoodat hij er een factorij achterliet, en met een lading peper aan boord, en door gezanten van den koning aan de Staten van de Vereenigde Provinciën vergezeld, den 3den April naar Bantam stevende. Daar verscheepte hij een goed gedeelte der ingeladen goederen: aan boord van zijn eigen schepen nam hij het kostbaarste dat de kraak inhad; daarentegen bevrachtte hij haar met peper, en vertimmerde haar zooveel noodig was om ze voor de lange zeereis geschikt te maken. Met al die beschikkingen verliep geruime tijd, en eerst in October nam hij met zijn beide schepen en zijn prijs de thuisreis aan. Al spoedig bleek het, dat de Alkmaar lek was geworden en noodzakelijk reparatie behoefde; hij zond ze daarom naar Mauritius, en vervolgde zelf met de twee andere vaartuigen de reis naar het vaderland. Daar werd de blijde tijding half Maart van het jaar 1604 met twee schepen, die in Juni te voren van Bantam waren afgevaren, de Eendracht en de Maacht van Enckhuisen, aangebrachtGa naar voetnoot1. Wij kunnen nagaan hoeveel vreugde zij aan de deelhebbers der Compagnie en aan het publiek in het algemeen verschafte. In de volgende maand verscheen reeds een ‘Corte ende ekere beschrijvinghe van 't veroveren der rijcke ende gheweldighe krake, comende uytet gheweste van China, door den Admiraal Jacobus Heemskercke’, met een houtsneê op het titelblad versierd, die zoo goed het wilde de heuglijke gebeurtenis voorsteldeGa naar voetnoot2. Het boekje, dat tevens over den voortgang der belegering van Oostende handelde, bevatte over de verovering der kraak | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
slechts weinige bijzonderheden, maar eindigde met het bericht, waarop alles aankwam: ‘Den buyt wort geschat op tsestichmael hondert duysent ducaten, waeronder 26 hondert duysent gulden aen Chineese sijde neffens een groote swaerte van ongefineert ende ongesuyvert gout met velen anderen costelijcken waren coopmanschappen ende meubelen sijn, onder anderen een conincklijcken stoel met edelgesteenten ende cleynodiën ingeleyt, dattet een wonder is daer af te schrijven. Die men met groot verlangen dagelijcx verwachtende is.’ Wij gelooven gaarne dat het verlangen groot was, al weten wij ook dat de waarde der lading op verre na zoo hoog niet was als hier werd opgegeven. Het verlangen was te sterker, nademaal de schepen nog geduchte gevaren moesten loopen, eer zij binnen konden komen. Alle zeeroovers, die van Duinkerken in het bijzonder, zouden op hen loeren, en liepen zij, om die te ontwijken, misschien een Engelsche haven binnen, dan stond te vreezen dat koning Jacobus, die op het punt was van vrede met Spanje te sluiten, een of ander voorwendsel zou aangrijpen om de kraak en haar lading weer in handen der vroegere eigenaars te spelen. Intusschen was de compagnie, die de schepen uitgereed en den buit behaald had en dus ook voor het veilig binnenkomen had behooren te waken, in de groote Vereenigde Compagnie ingelijfd. Aan de bewindhebbers van deze, de zoogenoemde Zeventien, kwam als opvolgers der vroegere directie de zorg voor den prijs thans van rechtswege toe. Zij bleven ook geenszins in gebreke: zij wendden zich onverwijld tot de landsregeering en rechtstreeks tot de admiraliteit van Amsterdam met verzoek om hulp van de oorlogsvloot, die voor onze zeegaten kruiste, en bewerkten dat de kapitein Dirk Pietersen Vos werd gelast ‘hem ten spoedighsten uyt Texel te vervoegen naar Engelands Eynde (cape Landsend) ende hem omtrent de Sorles den tijt van vijf of ses weken over ende weeromme te houden, om te bejegenen de Oostindische schepen ende de crake, die men van daer in dese landen is verwachtende, ende den Admiraal derselve schepen vindende te leveren de besloten brieven, die hem bij de Bewindhebbers sullen worden medegegeven, met waerschouwinge datse niet en sullen hebben te loopen in eenige haven van Engelandt, om te voorcomen het arrest ende andere swaricheden, die hun aldaer bij de Majt van Engeland, opt versouck ende instantie van den Spaenschen Am- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
bassadeur, souden mogen bejegenen.’ Soortgelijke bevelen om de schepen te waarschuwen, bij te staan en veilig binnen te leiden, werden ter zelfder tijd ook aan de andere kapiteins, die tot het ressort van Amsterdam behoorden, toegezondenGa naar voetnoot1. In Juni kwam de kraak, die intusschen van de Witte Leeuw was afgedwaald, voor de Engelsche kust, en werd er gelukkig door den kapitein Verhoef ontmoet. Zij was in treurigen staat. Heemskerck had ze met zestig matrozen bemand, maar ten gevolge van ziekte en sterfte waren er thans slechts acht in staat om dienst te doen; ook waren de levensmiddelen opgeteerd. Verhoef liet dadelijk twintig van zijn manschappen op de kraak overgaan, en convoieerde haar met nog drie andere oorlogschepen niet naar Texel, dat om de richting van den wind of om eenige andere reden niet doenlijk was, maar naar de Eems, waar zij in veiligheid liggen zou, en van waar de lading met lichters naar Amsterdam overkomen kon. Kort daarop liep ook de Witte Leeuw, met Heemskerck aan boord, Texel binnen. Reeds den 17den Juli kwam de admiraal, door twee Bewindhebbers vergezeld, bij de Staten-Generaal verslag geven van zijn tocht, en inzonderheid van het veroveren der Catharina, en van de redenen die hem daartoe hadden bewogen. Zoo was dan de buit grootendeels binnen. Alleen het schip Alkmaar, dat om te kalefaten naar Mauritius was gestevend, werd nog gewacht en liet nog eenige maanden op zich wachten. Het had vreemde avonturen geloopen. Eerst had het Mauritius gemist en was verdwaald geraakt naar Madagascar, waar het in de baai van Antogil, toen ter tijd een veel bezochte ververschingsplaats onzer vloten, belandde. Daar bleek het, dat het schip door den worm zoo veel geleden had, dat het een geheele reparatie behoefde. De lading werd dus aan land gebracht en een batterij tot bescherming er van tegen de inlanders aangelegd. Hoe meer men aan het schip werkte, hoe meer men er aan te doen vond. Acht maanden werden er aan besteed, zonder veel te vorderen. Intusschen dunden ziekte en sterfte de manschap. Niet de helft was meer in leven, en die uitgeput en moedeloos. Eindelijk daagde er buiten verwachting hulp op. Om een ander afgedwaald jacht op te zoeken waren twee schepen van de vloot, die in December 1603 onder Steven Van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
der Hagen was uitgezeild, naar Mauritius afgezonden; ook zij misten hun koers en kwamen tegen hun bedoeling in de baai van Antogil, waar zij, in plaats van het schip dat ze zochten, de Alkmaar vonden, die ze niet gezocht hadden, maar waaraan veel meer dan aan het andere vaartuig gelegen was. Zij kwamen juist van pas om de rijke lading nog te redden. Na eenig beraad werd besloten de Alkmaar als onherstelbaar te verbranden, zijn lading in te schepen in het Hof van Holland, dat daarmee rechtstreeks naar het vaderland terug zou varen, en wat dit zelf aan boord had, ter waarde van ƒ 143,000, met het andere schip, de Medemblik, naar Bantam te zenden. De risico van dit laatste, dat thans bijzonder rijk bevracht was, zou gedragen worden door de compagnie, waaraan de Alkmaar had toebehoord. Die risico liep gelukkig op niets uit: de Medemblik kwam onbeschadigd op de plaats van zijn bestemming. Even gelukkig was het Hof van Holland: in Maart 1605 liep het te Texel binnen; de goederen hadden wel wat geleden, maar waren toch nog altijd van groote waardeGa naar voetnoot1. Men had op de komst van dit schip niet gewacht met het toewijzen en verdeelen van den buit. Zoodra de kraak op de Eems in veiligheid was, waren allen die eenige aanspraak op deel daaraan maken konden, in beweging gekomen. Hun gehaspel en getwist kenteekent de verbrokkelde staatsmacht onder de Republiek in al haar eigenaardigheid. Het eerst raakten de colleges van administratie onderling in geschil. Volgens het placaat der Staten-Generaal van 13 Augustus 1597 moesten de schepen, die op vrijbuit voeren, met hun prijzen terugkeeren in de haven waarvan zij waren uitgezeild, om zich daar door de admiraliteit, waaronder de haven behoorde, hun prijs te laten toewijzen, waarvan zij dan den vijfden penning (d.i. 20 pCt.) aan het college, en den tienden penning (10 pCt.) aan den admiraal-generaal verschuldigd waren. Nu waren de schepen van Amsterdam afgevaren; de Alkmaar misschien van een der Westfriesche steden. Dit zou ik vermoeden, èn omdat de naam van het schip het schijnt aan te duiden, èn omdat wij weten dat een Westfriesche reederij in de nieuwe Amsterdamsche compagnie was opgenomen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
en vooral omdat het college der admiraliteit van Hoorn, dat eerst veel hooger eischen deed, ten slotte toch, uit het deel van den buit dat het land toekwam, een vrij aanzienlijke toelage heeft ontvangen. Hoe dit zij, in geen geval had de admiraliteit van Doccum iets met de zaak te maken. Toch legde zij beslag op de lichters, die met goederen uit de kraak, op weg van Emden naar Amsterdam, haar haven aandeden. De Staten-Generaal moesten tusschen beide komen om haar tot reden te brengen en de lichters vrij te doen geven. Om een eind aan alle geschil te maken, besloten zij tevens ‘opte ernstige instantie van die van de admiraliteit van Amstelredam mitsgaders van de Bewinthebbers van de Oostindische Compagnie, deselve te accorderen dat zij ter bequaemste plaetse de goederen van de voors. carake sullen mogen doen lichten ende bij malcanderen brengen binnen Amstelredam, om aldaer tot behoefte van 't landt, zijn Excellie ende dieghene die daertoe gerechticht sijn ten meesten proffijte gebeneficieert te worden, sonder dat die van 't college ter admiraliteit van Hoorn (of van dat van Dokkum) ofte yemandt anders hun deselve goederen soude bemoeijen.’ Aan dese resolutie moesten zich allen onderwerpen; zij deden het klagende en morrende, maar zij deden het toch. De geheele inhoud der kraak en van de Witte Leeuw werd te Amsterdam bijeengebracht en in het Boshuis opgeslagen. Maar nu ontstond er een nieuw gehaspel tusschen de bewindhebbers en de admiraliteit over het bewaren van de sleutels van het Boshuis. De bewindhebbers hadden zeker gewichtige redenen waarom zij de handen vrij en de sleutels in hun bijzondere bewaring hebben wilden; maar die van de admiraliteit hadden niet minder goede reden om te gelooven dat toezicht van hunne zijde geenszins overbodig was. Zij lieten zich, wat hun ook mocht worden voorgespiegeld, niet gezeggen, maar volhardden bij hun besluit en bepaalden verder, ‘om alle calumniën en opspraken te voorkomen’, dat bij het inventariseeren altijd een of twee uit hun college tegenwoordig zouden wezen. Toch werd door hun toezicht alle opspraak niet voorkomen. Le Maire onder anderen, die als directeur der reederij, waardoor Heemskerck was uitgezonden en tevens als bewindhebber der groote Vereenigde Compagnie, bij het beheer van den buit een voorname rol speelde, kwam niet vrij van het vermoeden van oneerlijk te hebben gehandeld, maar werd daarover in rechten aangesproken en, hoewel de zaak niet was uitgewezen, tot het neer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
leggen van zijn bewindhebberschap in het volgende jaar genoopt. Van buit meende ieder dat hij voor zich in het bijzonder wat buit mocht maken. De matrozen van kapitein Verhoeff, die de Catharina op de Eems hadden gebracht, waren al begonnen met porselein te rooven en te Emden te verkoopen. Een groot gedeelte van de lading bestond in zijde, die aan bederf onderhevig was, en hoe eer hoe liever verkocht diende te wordenGa naar voetnootI. Ook was de tijd van het jaar bijzonder geschikt om hooge prijzen te maken, want de Frankforter mis was aanstaande. Maar de buit was nog niet aan de Compagnie toegewezen; het proces er over voor de admiraliteit zou misschien zes weken duren. De Staten-Generaal, daartoe aangezocht, losten ook deze zwarigheid op, en vergunden bij resolutie van 29 Juli, de bedervelijke goederen uit de kraak terstond in het openbaar te verkoopen, ‘niettegenstaende dat sulcke goederen bij sententie voor als noch niet en sijn verclaert verbeurt’. De admiraliteit, met de uitvoering van dit besluit belast, kondigde nu de verkooping tegen 15 Augustus en volgende dagen aan. Alom werden de biljetten aangeplakt, maar nog was aan het tegenstribbelen geen einde; de schout van Amsterdam liet de aangeplakte biljetten ‘als streckende tot verminderingh van stadts gerechtigheyt’, weer afscheuren. Hij handelde zoo doende naar den stelregel der machtige stad, die een te hoogen dunk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
van haar gezag had, dan dat zij de admiraliteit, die binnen haar muren zetelde, zelfs door een zoo onschuldige daad als de aankondiging eener openbare verkooping een bewijs van onafhankelijkheid wilde laten geven. Maar in dit geval had de schout zich toch misrekend. De burgemeesters, inschikkelijker dan doorgaans, stelden hem in het ongelijk, en met hun voorkennis werden nu de biljetten op nieuw aangeplakt en ging de verkooping werkelijk door. Ik wenschte dat ik omtrent die verkooping, waartoe, naar het zeggen van De Groot, uit alle landen van Europa een ongelooflijke menigte samenvloeide, wat naders kon meedeelen. Onze verbeelding stelt zich voor, hoe de groote kooplieden van buiten 's lands, vooral uit den Hanse-steden en uit de Zwabische rijkssteden, toen nog, voor den aanvang van den dertigjarigen oorlog, zoo rijk en ondernemend, hier tegen onze eigene winstgierige en bedrijvige handelaars, de Pauws, de Le Maires, de Moucherons, de Van der Veeckens, kwamen opbieden. Maar het blijft aan onze verbeelding overgelaten de ontmoeting tusschen die mededingers, die elkander waardig waren, af te malen; naar zekere berichten dienaangaande heb ik te vergeefs omgezien. Couranten waren er toen ter tijd nog niet, en blauwboekjes zijn er niet over dit geval uitgekomen. De depêches van den Franschen ambassadeur, de Buzanval, bevatten er evenmin iets over, want de gezant hield zich toevallig dien geheelen zomer in Frankrijk op. In de Archieven van Amsterdam is de nasporing, op mijn verzoek welwillend gedaan, even vruchteloos gebleven. Het eenige dat ik, uit de Notulen der Admiraliteit, kan meedeelen, is dat de verkoop geschiedde door makelaars en tot den prijs dien men maken kon, te betalen na zes maanden door ingezetenen, door vreemdelingen zooveel mogelijk met gereed geld, alles ten overstaan van zes bewindhebbers der Compagnie, en van twee van de admiraliteit. Gaarne had de Compagnie de admiraliteit althans van de verkooping uitgesloten; zij beweerde zelfs dat er beter prijzen te bedingen zouden zijn, indien zij alleen met die zorg werd belast; maar nog eens ‘om alle calumnie voor te komen’ werd haar verzoek afgeslagen. De admiraliteit toonde zich al bijzonder bezorgd voor den goeden naam der heeren bewindhebbers. Terwijl men met het verkoopen bezig was, werd inmiddels het proces van toewijzing van den buit voor het admiraliteitsgerecht in de gebruikelijke vormen gevoerd. Met onderling | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
goedvinden traden als eischers op de Advocaat-fiscaal van het Hof van Holland, nomine officii, de Compagnie van de Acht schepen en de admiraal Heemskerck. Zij verzochten gezamenlijk citatie van alle onbekenden die aetie tot de kraak en de goederen zouden willen pretendeeren. Dit werd hun toegestaan, en dienovereenkomstig zes weken lang, van veertien dagen tot veertien dagen, opgeroepen al wie aanspraak op de gezegde goederen maken wilde. Natuurlijk verscheen niemand; en zoo werd Donderdag den 11den September 1604 sententie definitief gegeven, en ‘de caraque mitsgaders alle goederen daeruyt gecommen verclaert voor verbeurt ende geconfisqueert’. Ook van het proces kan ik niet veel bijzonders verhalen: de processtukken zijn met het gebouw van het Ministerie van Marine voor eenige jaren verbrand. Gelukkig nog dat het register der Notulen van de Admiraliteit uit den brand gered is; wat ik heb kunnen verhalen is meestal daaraan ontleend. Een ander gelukkig toeval stelt mij in staat althans nog eenige bijzonderheden er bij te voegen. Twee Hoogduitsche uitgevers van reisverhalen hebben ons over de verovering der kraak en over het proces van toewijzing van den buit veel uitvoeriger berichten bewaard dan de Hollandsche schrijvers: een bewijs hoe zeer de rijkdom van den prijs en het gewicht van het vonnis, dat aan de Compagnie het buitmaken voor het vervolg veroorloofde, ook buiten af de aandacht heeft getrokken. Hun uitvoerige berichten ontleenden die Duitsche uitgevers zonder twijfel aan de processtukken zelf, waarvan hun uit Holland afschriften zullen bezorgd zijn. Een hunner, De Bry, heeft ons, in de tweede voorrede voor het XIIIe stuk zijner bekende verzameling, eenige brieven van dankbetuiging van Portugeesche kooplieden en officieren en van den raad van Malacca aan Heemskerck bewaard, die door De Groot tot bijlagen achter zijn commentarius waren bestemd, maar onder zijn papieren niet terug zijn gevonden. Daarentegen kwam juist de brief van den Bisschop van Malacca aan den Koning van Spanje, de eenige die bij De Bry ontbreekt, onder de handschriften voor, die uit den boedel van de Cornets De Groot tegelijk met den commentarius verkocht zijn. Door de welwillendheid van den heer Frederik Muller, in wiens bezit dit stuk was overgegaan, is de Heer Hamaker in staat gesteld daarvan even als van de overige brieven een Latijnsche vertaling achter zijn uitgaaf te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
voegen, zooals De Groot had voorgenomen te doen. De andere Duitsche uitgever, Hulsius, vergoedt ons eenigermate wat de brand van het Ministerie van Marine ons ontroofd had; hij heeft ons namelijk in zijn Achte Schiffart onder meer andere bescheiden het vonnis bewaard, in deze zaak door de admiraliteit geveld, dat van elders niet bekend is. Daaruit leeren wij de gronden kennen, waarop de eischers de toewijzing van den buit vorderden. Opmerkelijk is het dat deze juist dezelfde zijn die door De Groot in zijn boek worden besproken. In de eerste plaats, de instructie en de commissie door Maurits als admiraal-generaal aan Heemskerck meegegeven; waarover de jure praedae, p. 290, gehandeld word. Ten tweede, de vijandelijkheid op de hoogte van Canarië, hem door de Spaansche galjoenen betoond, waarover de jure praedae, p. 292. Ten derde, de mishandeling door de Portugezen aan de vrienden der Hollanders te Bantam, Amboina, Ternate en elders aangedaan. Ten vierde, de gruwel te Macao aan de manschap van Jacob van Neck gepleegd, waarover p. 291. Ten vijfde, het om deze redenen door den admiraal en den scheepsraad genomen besluit van 4 Dec. 1602 om aanvallenderwijs tegen de Portugezen te werk te gaan, waarover p. 294. Deze overeenkomst laat zich daaruit verklaren, dat De Groot met het vonnis bekend moet geweest zijn; maar hij was toch de man niet om bloot na te zeggen, wat anderen voor hem hadden betoogd. Veeleer zou ik vermoeden dat hij de Compagnie bij haar proces als rechtsgeleerde heeft gediend, en dat hij zelf de steller of een der stellers is geweest van den schriftelijken eisch, waarop het vonnis is gewezen. Zoo zou het niet te verwonderen zijn dat hij in zijn boek breeder ontwikkelt en toelicht wat in dien eisch reeds was aangeduid. Wij komen op deze gissing later nog terug. Nog een gewichtig incident van het proces mogen wij niet voorbijgaan. De eisch was, zooals wij zagen, ingesteld door den Advocaat-fiscaal, de Compagnie en den admiraal gezamenlijk. Het was namelijk nog niet uitgemaakt, aan wie van drieën de buit eigenlijk toebehoorde, aan de reeders, die den tocht hadden bekostigd, aan den admiraal die met zijn volk den prijs had gemaakt, of aan den staat, wiens onderdanen de reeders en de admiraal en het scheepsvolk waren. Volgens het oorlogsrecht, zooals ook De Groot het opvatte, kwam de buit eigenlijk toe aan de mogendheid die den oorlog voerde; maar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
deze kon natuurlijk den gemaakten buit zoowel als den eigendom van den buit dien men nog in het vervolg zou maken, afstaan aan particulieren of maatschappijen, die zich met haar verlof op kaperij toelegden. Zulk een afstand had echter in dit geval niet uitdrukkelijk plaats gehad. Er was noch aan de Vereenigde Compagnie, noch aan de vroegere compagniën, noch bepaaldelijk aan die der Acht schepen, verlof gegeven om op de Portugezen buit te behalen: integendeel het aantasten van vijanden, die geen strijd zochten, was ten stelligste verboden. Vandaar dat de Advocaat-fiscaal, die voor de belangen van den fiscus van Holland te waken had, zich verplicht achtte de Staten der provincie te adviseeren ‘dat na rechten ende het gebruyck der Landen van Hollant ende Westfrieslant de craeck ende goederen, bij Jacob van Heemskerck op de Portugezen in Oost-Indiën verovert, tot profijt van de Graeffelijckheyt der voorsz. Landen ende niet van de Oost-Indische Compagnie soude behooren te komen.’ Zijn advies is ongelukkig alweer niet tot ons gekomen, en de gronden, waarop het berustte, blijven ons daarom onbekend; bij gissing heb ik ze uit den aard der zaak moeten opmaken. Maar in de registers der Staten vinden wij toch de gewichtige resolutie, (insgelijks door De Groot tot bijlage van zijn werk bestemd en door Hamaker gegeven), die zij, naar aanleiding van het advies van den Advocaat-fiscaal, den 1sten September 1604 hebben genomen, en waarbij zij, onder andere, overwegende dat zulk voordeel op de Portugezen bevochten ‘sonder kost van den Lande is streckende tot grooten ondienst ende afbreuk der gemeene vijanden, eere, dienst, profijt ende reputatie der Vereenighde Landen ende de goede ingezetenen derzelven’, verstaan en ordonneeren ‘dat de Luyden van de Reeckeningen, de Advocaat-fiscaal ende alle andere ordinaris officieren of justicieren der voorsz. Landen de saecken van de voorsz. ende gelijcke prinsen in Oost-Indië verovert ende te veroveren, als dependerende van de gemeene oorloge, sullen laten ter dispositie van de Heeren Staten-Generaal ende de Raden van de admiraliteyt.’ Zoo had dus Holland van zijn recht of vermeend recht afstand gedaan. Nu bleven de Compagnie en de admiraal met zijn volk alleen als pretendenten over. Dat ieder hunner aanspraak had op een gedeelte, stond vast; alleen hoe groot ieders aandeel behoorde te zijn, was niet uitgemaakt. De admiraliteit had hun te zamen hun eisch toegewezen, maar omtrent de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
verdeeling niets bevolen. Uit de instructie van de admiraliteit van 13 Aug. 1597 volgde het evenmin; daar was wel voorgeschreven, dat de kapers aan het land een vijfde en aan den admiraal-generaal een tiende van den buit moesten betalen, maar verder was niets bepaald. ‘Het surplus (werd er gezegd) sal blijven ten profijte van de reeders, capiteynen, officieren ende bootsgesellen om hun te verdeelen naar costumen of overeenkomstig gemaeckte contracten’. Nu bestond er bij de pas opgerichte Compagnie noch gebruik, noch contract dienaangaande met het scheepsvolk. Er schoot dus niets over dan de beslissing der Staten-Generaal in te roepen. Dit deden dan ook de bewindhebbers, en over de uitspraak, bij resolutie van 10 Maart 1605, hadden zij zich waarlijk niet te beklagen. Van de netto opbrengst, na aftrek der gerechtigheden van het land en van den admiraal-generaal en van de onkosten bij het te gelde maken, zou het volk, dat den buit had behaald, 4 ten honderd krijgen, en niet meer. Geen wonder, dat Heemskerck en de zijnen met deze beslissing niet tevreden waren, en van de Staten verzochten althans gelijk gesteld te mogen worden met de zeelieden in dienst van den Staat, en even veel als deze van den buit te mogen genieten. Die wensch was billijk, want nu de Compagnie voortaan met het voeren van den oorlog in Indië belast was, behoorden haar soldaten en zeelieden bij hun makkers, die in Europa dienden, niet achter te staan. En het aandeel van dezen in den buit bedroeg ruim de helft meer dan aan de veroveraars der kraak was toegekend. Want van de prijzen, door 's lands oorlogschepen genomen, werd een zesde, dus 16⅔ ten honderd, aan de zeelieden toegekend, waarvan een tiende, of 10 ten honderd, voor den admiraal werd afgetrokken. Er schoot dus voor het zeevolk nog altijd 6⅔ pCt. over, dat is 2⅔ pCt. meer dan Heemskerck en de zijnen zouden genieten. Het verzoek werd welstaanshalve door de Staten in overweging genomen, maar met de beslissing werd geen haast gemaakt. Zooveel ik heb kunnen nagaan, is de gelijkstelling stilzwijgend geweigerd, en voor het vervolg het aandeel van het volk der Compagnie op 4 pCt. bepaald gebleven, doch werd in dit geval aan de veroveraars der Catharina bij transactie iets meer toegestaan; zeker is het dat zij voor hun aandeel ƒ 123,380 ontvangen hebben. De zaak van den admiraal was inmiddels behendig van die van zijn volk afgescheiden; hem in het bijzonder wezen de Staten-Generaal den 18den Juli 1606 een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
som van ƒ 31,000 toe, en bovendien nog ƒ 500, ‘daervan hij sal doen maecken (zoo luidde de resolutie) een vergulden cop met inscriptie ende memorie van de veroveringe van de voorsz.caraque.’ Die laatste beschikking bewijst, hoe heuglijk en lofwaardig de Staten deze verovering achtten, die, in strijd met hun stellige voorschriften geschied, zoo weinig moeite en bloed gekost had, en zoo weinig roemrijk was. Het heuglijke van het geval was in den rijkdom van den buit gelegen en vooral in het vooruitzicht dat deze eersteling door een oogst van even rijke prijzen zou worden gevolgd. Men droomde reeds dat, even als de Romeinen na de verovering van Macedonië hun staatsuitgaven uit de opbrengst hunner veroveringen hadden bestreden, zoo ook de Nederlanders voortaan den oorlog bekostigen zouden uit hetgeen zij op den vijand wonnen. Om die reden verheft ook De Groot het bedrijf van zijn held ver boven zijn wezenlijke verdienste, en noemt den behaalden buit ‘de schoonste en ware vrucht van de vaart op Indië’. Een oordeel zijner onwaardig, en dat hem meer door hetgeen hij hoorde dan door hetgeen hij dacht in de pen zal gegeven zijn. Dat de menigte de rijke verovering voor een roemrijke aanzag, is niet te bevreemden: zij weet niet te onderscheiden tusschen den glans van het goud en het schitteren van den roem. Het nemen van de kraak was voor dezen tijd wat een kwart eeuw later het nemen van de zilvervloot door Piet Hein zou wezen. Zoo de ophef van deze twee veroveringen gemaakt karakterestiek voor onzen landaard moet heeten, dan moeten wij bekennen dat hij ons volk niet van een bijzonder gunstige zijde kenteekent. Rijk was de behaalde buit zeker. Wij hebben gesproken van de kostbare zijde die er toe behoorde, en die nog vóór de toewijzing verkocht was. Thans, na het vellen van het vonnis, werd het overige, de porseleinen, het verlaktwerk en de curiositeiten, te gelde gemaakt. Daarmee werd den 21sten September aangevangen. Die tweede verkooping baarde nog meer opzien dan de eerste. Waarschijnlijk is bij deze gelegenheid de grond gelegd voor die talrijke porseleinkasten, die in de vorige eeuw de lust waren onzer grootmoeders, en waarvan de overblijfsels heden nog toonen wat zij voorheen moeten geweest zijn. Misschien waren er reeds vroeger uit Lissabon hier te lande enkele serviezen aangevoerd, en hadden de Hollandsche schippers van hun eerste tochten ook wel eenig por- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
selein meegebracht, maar dit had niets te beteekenen, vergeleken met de menigte die thans aan de markt kwam. Ook in hoedanigheid overtroffen de buitgemaakte zeldzaamheden al wat men hier van dien aard nog gezien had. De Staten-Generaal keurden eenige prachtstukken waardig om er hun gekroonde vrienden mee te vereeren, en deelden van hun overvloed het beste aan hun bondgenooten mede. Den 29sten October schreven zij aan de bewindhebbers, dat dezen de goederen, die de Fransche ambassadeur (zoo even uit Parijs teruggekeerd) voor zijn koning had uitgezocht, terstond naar Den Haag zouden opzenden. Ik had waarlijk, toen ik dit las, mij gevleid, dat het loutere edelmoedigheid was, die de Staten dus aan hun koninklijken vriend deed gedenken. Maar de depêches van De Buzanval hebben mij achter de schermen laten zien en de illusie benomen. Hij, de gezant, was het, van wien het denkbeeld om Henri IV in den buit te laten deelen, was uitgegaan. Aan de Staten komt in deze geen andere eer toe dan alleen die, van niet te hebben geweigerd. ‘J'avois fait parler le plus honnestement que j'avois peu (zoo schrijft De Buzanval, 4 Oct. 1604, aan Villeroy) pour faire honorer leurs Majestez de ce que s'y trouveroit de plus singulier. Ce jour d'huy Monsieur Barnfelt m'est venu trouver et m'a fait paroistre, par une lettre qu'on luy écrivoit d'Amsterdam, le devoir qu'il avoit fait pour ce regard.’ Opmerkelijk inderdaad, dat het alweer Oldenbarnevelt is, die deze nietige zaak moet beleiden. Altijd is hij de vraagbaak en de bemiddelaar, om het even of er groote landsbelangen op het spel staan, dan wel een uitdeeling van porseleinen aan de hand is. Naar aanleiding van wat zich de gezant had laten ontvallen, heeft hij dadelijk naar Amsterdam geschreven. Thans raadt hij den ambassadeur in persoon derwaarts te gaan, de uitgestalde goederen in oogenschouw te nemen, en uit te zoeken wat hij gelooft dat zijn meester aangenaam zal wezen. Intusschen lokt hij een besluit der Staten-Generaal uit, om dat uitgezochte goed Zijn Majt. als uit eigen beweging aan te bieden. De Buzanval deed zooals hem geraden was; hij ging naar Amsterdam, bezag het porselein en de rariteiten, en zag tevens, wat van meer belang was, de handelsvloot, die voor de stad lag geschaard. ‘Jamais je n'admiray tant (zoo schrijft hij aan zijn regeering) leur puissance maritime, que j'ai fait en ce petit voyage’. Wat de geschenken betreft vertrouwde hij zijn eigen keus niet genoeg. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
Hij raadpleegde met de prinses Louise de Coligny, en in overleg met haar koos hij een en ander uit: om iets te noemen, ‘een schoon servies van porselein, van de alderbeste die er sijn; item een tafel ende twee stoelen’ - ik zou denken daaronder die stoel, waarvan reeds het pamflet had gezegd ‘dat het een wonder was daeraf te schrijven’. Dit alles werd goed ingepakt, door tusschenkomst van den bekenden Rotterdamschen koopman Van der Veecken, naar Parijs gezonden, om daar door onzen gezant Aerssens aan Zijn Majt. eerbiedig te worden aangeboden. Zou Villeroy, de invloedrijke minister van Henri IV, onbedacht en onbedeeld gebleven zijn? Hij had daarvoor zelf wel beter gezorgd, en aan De Buzenval order gegeven om een paar stukken rood damast voor hem te koopen. Zooals van zelf sprak, de bewindhebbers waren te verstandig, om van een man als hij geld aan te nemen. Aan zoo iemand konden zij wel iets schenken, doch niet verkoopen. Hij, en zijn ambtgenooten Sillery en Rosny met hem, kregen damasten en porseleinen van het allerbeste. Ook de koning van Engeland (die het anders niet verdiende, want hij was juist bezig om vrede met den vijand te sluiten) werd niet vergeten, maar van hetgeen er overschoot bedeeld; even zoo de markgraaf van Anspach, die toevallig in het land was. Allen aanvaardden dankbaar hun deel in den buit; zij hechtten zoodoende (De Groot verzuimt niet het op te merken) hun zegel aan het vonnis, door de Amsterdamsche admiraliteit gewezen. Voor al de geschenken te zamen kortte de Compagnie op hetgeen zij het land te betalen had, de som van 7723 ponden (of guldens), 16 schellingen en 4 penningen. Opmerkelijk dat in de registers der Staten, waar over die geschenken zoo veel staat opgeteekend, niets gevonden wordt van hetgeen de Notulen der Admiraliteit vermelden, dat namelijk eenige der goederen, die uit de openbare verkooping gehouden waren, in vijf kassen gepakt, naar Den Haag zijn gezonden, om aan de achttien heeren, uitmakende het college der Ho. Mo. Ed. Heeren Staten-Generaal, te worden vereerd. Van die bijzonderheid vonden de Staten het zeker niet noodig aanteekening te houden. Behoeft het gezegd, dat ook Zijn prinselijke Excellentie, boven en behalve de 10 pCt. die hij als admiraal trok, en die een niet onaardige som bedroegen, nog een en ander fraais kreeg, dat voor hem was uitgezocht? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
Toen al die uitdeelingen plaats hadden was de Alkmaar nog niet te recht, en de juiste geldswaarde van den geheelen buit bij gevolg niet te berekenen. Hoewel de lading van dat schip, zooals wij zagen, reeds in Maart van 1605 met het Hof van Holland binnenkwam, duurde het toch nog tot 23 Januari 1608, eer de rekening volledig werd afgesloten. Toen bleek het dat de geldswaarde, hoe aanzienlijk ook, toch in den beginne veel te hoog was geraamd. Men had gesproken van zestigmaal honderdduizend ducaten. Anderen, bescheidener, hadden de ducaten tot guldens afgeslagen, en de waarde op zestig tonnen gouds geschat. De werkelijke opbrengst van de goederen en van de kraak zelf beliepen ruim de helft van die som, namelijk 3,389,772 guld. 2 sch. 2 penn., waarvan voor allerlei schaden en onkosten afging ƒ 1,476,923. Van het overblijvende trok het Land bij accoord ƒ 450,000; het scheepsvolk, zoo als wij zagen, ƒ 123,380; de admiraal Heemskerck ƒ 31,500Ga naar voetnoot1. Voor de reeders schoot er derhalve nog dertien tonnen gouds over, waarschijnlijk meer dan het dubbel van hetgeen zij oorspronkelijk in de Compagnie hadden ingelegd. Een winst van 200 pCt.! Inderdaad, zoo als De Groot het uitdrukt, de schoonste vrucht van de Oost-Indische vaart - tot nog toe. En reeds was die eerste winst door een tweede gevolgd. Juist toen Heemskerck met zijn prijs uit Johor op de reede van Bantam kwam, in Juni 1603, werden twee schepen van de eerste vloot, die door de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
onder Wijbrand van Warwijck was uitgereed, de Erasmus en de Nassau, naar China gezonden. Met den handel ging het hun slecht; door verraad verloren zij bovendien achttien hunner schepelingen. Maar zij ontmoetten voor Macao een Portugeesche kraak, en haastten zich, naar het uitlokkend voorbeeld van Heemskerck, zich zelf voor alle geleden nadeel en onrecht schadeloos te stellen. Zonder zich verder om handeldrijven te bekommeren, zetten zij met hun buit terstond den steven naar het vaderland, en, voorspoediger op de reis dan Heemskerck was geweest, liepen zij een paar maanden later dan hij, die zooveel vroeger van Indië vertrokken was, de Maas binnen, en werden als verwelkomd met het vonnis, dat juist in die dagen in de zaak van de Catherina werd geveld. Ik heb het niet noodig geacht omtrent dien tweeden prijs een even zorgvuldig onderzoek als naar de geschiedenis van den eersten in te stellenGa naar voetnoot1. Dat hij in waarde niet veel minder aanzienlijk kan geweest zijn, blijkt hieruit, dat de schepelingen voor hun aandeel in den buit ƒ 98,000 ontvangen hebbenGa naar voetnoot2, tegen ƒ 123,000 die aan het volk van Heemskerck zijn toegewezen. Omtrent de rechtmatigheid van den dus behaalden buit is geen twijfel mogelijk. De Portugezen behandelden onze kooplieden en schippers van hun eerste komst in Indië af als vijanden; het zou onredelijk zijn geweest indien niet onze voorouders tegen hen van het volle krijgsrecht gebruik hadden gemaakt. Wat ons alleen ontstemmen kan, is het gejubel bij het opsommen en deelen van den buit; het achterstellen van de eerlijke handelsvoordeelen bij de ruimere winsten van de kaapvaart. Maar die onstichtelijke roofzucht was verre van algemeen. Er waren participanten in de Oost-Indische Compagnie die hun aandeel in den genomen buit niet wilden ontvangen, en het afstonden aan de armenGa naar voetnoot3. Er waren er zelfs die hun acties verkochten en uit de Compagnie traden, nu zij van handelmaatschappij een oorlogvoerende en buitmakende mogendheid ging worden. Het waren vooral de Menisten en libertijnen (welke later, in den tijd der godstdiensttwisten, onder de remonstranten versmoltenGa naar voetnoot4), die dien afkeer van vechten en roo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
ven aan den dag legden. De rechtzinnige calvinisten kenden het Oude Testament te goed om gewetensbezwaren tegen de toepassing van het strengste oorlogsrecht te koesteren. De Zeeuwen waren de meest orthodoxe Gereformeerden en tevens de wakkerste kapers. Van de Hollanders daarentegen had De Groot reeds eenige jaren vroeger in zijn Vergelijking der Gemeenebesten getuigd, dat zij zoo afkeerig van den roof waren, dat zij zich zelfs tegen den vijand niet veroorloofden wat hun krachtens het volkenrecht volkomen vrijstondGa naar voetnoot1. Vreemd is het dat wij van die edele, zij het ook onpractische, gemoedsbezwaren in de literatuur van dien tijd geen spoor vinden. In geen enkel pamflet hebben zij zich tegen de nieuwe richting, die de Oost-Indische Compagnie opging, zoo ver ik weet, geuit. Dat zij toch verre van zeldzaam waren, blijkt vooral uit de poging door de winzucht zelf gewaagd om ze te misbruiken tegen de Compagnie en tot het bejagen van eigen voordeel. Die poging staat in te nauw verband tot het opstellen van den Commentarius van De Groot, dan dat wij er van zwijgen mogen. Monopolie wekt uit haar aard jalousie. De Compagnie had het ondervonden van het oogenblik af, waarop zij haar octrooi ontving. Zij gaf wel voor dat zij geen monopolie bezat, omdat een ieder door het koopen van acties deel kon nemen aan de voordeelen die de vaart en de handel opleverden. Maar participant te zijn was zulk een groot voordeel niet. Zelf te handelen met eigen kapitaal en geld van anderen opgenomen, reeder te wezen of, wat nog verkieselijker was, bewindhebber eener maatschappij, dat was het wat de ondernemende koopman begeerde, en dit belette hem het octrooi der Vereenigde Compagnie. Van daar de ijverzucht der uitgeslotenen jegens de gelukkige bewindhebbers. Van daar de opspraak en de calumnie, waartegen die van de admiraliteit hadden gewaarschuwd. En de opspraak was maar al te dikwerf geen calumnie en steunde integendeel op al te goede gronden. Men kent het versje: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
Tweemaal vijf is tien. Nul, ik houd er ien:
Ien voor de klanten En nul voor de participanten.
Geen wonder, dat de post van bewindhebber, den klant, die één voor zich houdt en nul in de reekening zijner Compagnie neêrschrijft, een zeer begeerde post was, en dat ieder koopman die fortuin wilde maken, maar geen kans zag om in de bestaande Compagnie bewindhebber te worden, het plan vormde om een nieuwe maatschappij op te richten en daarbij nieuwe directeursplaatsen te scheppen. De vele ontwerpen tot het vormen van compagniën voor allerlei handel op alle deelen der wereld, die in de zeventiende eeuw te berde zijn gebracht, het plan tot het oprichten eener kamer van assurantie niet uitgezonderd, komen grootendeels uit de begeerte om directeur te wezen voort. Thans, bij gelegenheid van het buit verklaren der kraak Catherina, openbaarde die lust zich voor het eerst. Onder de deftige Menisten, die zich met buitgeld niet verrijken wilden, behoorde het hoofd van een groot handelshuis te Amsterdam, Pieter Lyntgens. Hij had meer dan een ton gouds in de Compagnie gestoken, maar nu zij zich op de kaapvaart ging toeleggen, verkocht hij even als anderen van zijn gezindte zijn aandeelen. Niet tevreden echter met even als deze uit de Compagnie te gaan en ter liefde van zijn geweten voordeel te derven, vormde hij het plan om een nieuwe maatschappij, uitsluitend voor vreedzamen handel op Indië, te stichten, waarvan hij natuurlijk een der bewindhebbers zijn zou. Zulk een maatschappij beloofde uitmuntende zaken te doen. Zij zou wel drie vierden goedkooper kunnen varen, omdat zij zich van alle kostbare toerusting ten oorlog zou onthouden, en zij zou toch van de veiligheid, door de oude Compagnie met de wapenen verzekerd, in zekere mate meêgenieten. Misschien zouden haar zelfs de Portugezen, uit afschuw van haar geduchte mededingster, boven deze begunstigen, en met vrede laten. Dat alles scheen in het vooruitzicht fraai genoeg. Maar er stond een groot bezwaar in den weg: hoe zou men ooit van de Staten octrooi kunnen verkrijgen, daar zij nog zoo kort geleden de uitsluitende vaart aan de Vereenigde Compagnie hadden toegestaan? Daarop wist een Brabander, die zich als solliciteur in de zaak had gemengd, zekere Mathieu Coulhes, een uitmuntenden raad. De compagnie moest zich in Frankrijk onder de machtige bescherming van Henri IV vestigen. Daar was, beter nog dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
in Nederland, plaats voor een vreedzame handelmaatschappij; want tusschen Frankrijk en Spanje was het vrede, en er was Spanje ten hoogste aan gelegen dat die vrede voortduurde. Maar, wat vooral de voorkeur aan Frankrijk deed geven, was dat men voor het oprichten van een Fransche maatschappij natuurlijk geen bewilliging van de Staten der Vereenigde Nederlanden van noode had. Evenwel tegen hun uitdrukkelijken wil kon toch het plan, naar het oordeel der in de zaak betrokken kooplieden, geen voortgang hebben. Immers de tocht moest met Hollandsche schippers en zeelieden ondernomen worden: Franschen, die nooit in Indië waren geweest, werden voor ongeschikt gehouden om de maatschappij althans in den aanvang te dienen. Zou er dus iets van de zaak komen, dan moest de Koning van de Staten de toestemming afdwingen om in Holland en Zeeland voor de nieuwe maatschappij kapiteins en bootsgezellen aan te werven. De Brabantsche solliciteur wist werkelijk de Fransche regeering en den koning zelf voor het plan te winnen en hun tusschenkomst te verwerven, en tegen het eind van 1604, terwijl de damasten en porseleinen uit de Catherina als geschenken voor den koning en zijn ministers naar Frankrijk op weg waren, kwamen uit Frankrijk brieven naar de Staten over, waarbij in naam des konings hun ondersteuning verzocht werd voor de plannen van Lyntgens, en voor de oprichting eener maatschappij, die voor de Nederlandsche Compagnie een zoo gevaarlijke concurrent dreigde te worden. De Compagnie, toen zij hoorde wat er gaande was, stelde zich aan als vertwijfeld en in doodsgevaar: tegen de nieuwe maatschappij, verklaarde zij, zou zij niet opgewassen zijn, en nevens haar zou zij niet kunnen voortbestaan. Maar het gevaar was niet zoo dreigend als zij waande; de Staten dachten er zelfs niet aan haar op te offeren. Met alle middelen, waarvan de staatkunde van dien tijd zich placht te bedienen, bestreed Oldenbarnevelt de plannen, die door de Fransche regeering niet zoo vurig werden gewenscht of ondersteund als zij door de Staten der republiek gevreesd en tegengewerkt werden; en het gevolg was dat van maand tot maand uitstel werd gewonnen, totdat Henri IV vermoord en met hem die plannen, nevens zooveel andere en grootschere, begraven werdenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
Ziedaar de omstandigheden geschetst waaronder het boek de jure praedae geschreven is, en tevens de strekking van het boek zelf aangewezen. De Oost-Indische Compagnie, in overleg met de Staten, dacht voortaan in Indië oorlog tegen den landsvijand te voeren en zich te verrijken met den buit, op hem te behalen. Doch haar recht om dit te doen werd betwist, en de gemoedsbezwaren, die er tegen oprezen, werden door haar vijanden als voorwendsel gebruikt om een gevaarlijke mededingster naast haar in het leven te roepen. Het scheen gepast, niet slechts voor de landgenooten, maar voor geheel Europa, het recht der Compagnie om te handelen zooals zij voorhad, te betoogen, en de voorwendsels te weêrleggen, waarachter zich de handelsnijd verscholen hield. Het schrijven van zulk een betoog nam Hugo De Groot op zich. Ik kan niet verzekeren dat hij er door de bewindheb- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
bers toe aangezocht is; geen bewijs daarvan heb ik kunnen ontdekken. Maar dat hij tot de Compagnie in nauwe betrekking heeft gestaan, zegt hij zelf in een brief aan zijn broeder van latere dagteekening. En dat hij de archieven der Vereenigde Compagnie en van haar voorgangsters bij het schrijven van zijn verhandeling heeft gebruikt, lijdt geen twijfel. Zoo bovendien de gissing, door mij hierboven gewaagd, juist is, en De Groot bij het voeren van het proces van toewijzing de Compagnie als advocaat gediend heeft, dan wordt het in hooge mate waarschijnlijk dat hij zich ook in overleg met de bewindhebbers aan het schrijven van het boek, dat een tweede pleidooi voor haar belangen zou wezen, gezet heeft. Met dat boek, welks aanleiding wij thans genoegzaam kennen, willen wij nu nadere kennis gaan maken.
R. Fruin.
(Het vervolg en slot in het volgende Nommer.) |
|