| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Nieuwe Richting. Een Leesboek voor de gemeente van dezen tijd, door Dr. J.C. Matthes. Derde, herziene druk. Groningen, J.B. Wolters. 1868.
Dit werkje van den heer Matthes, dat in Juli 1866 voor het eerst verscheen, heeft, blijkens de derde uitgave die het nu beleeft, opgang gemaakt. Het heeft ook nut gedaan, daar het reeds voor velen het middel is geweest om hen met de ‘nieuwe richting’ op godsdienstig gebied, of het ‘modernisme’, zooals men ze wel eens hoort noemen, te verzoenen. Bij den kleinen burger en den ontwikkelden handwerksman is het goed ontvangen. Zij getuigen vaak er veel uit geleerd te hebben, en dewijl dit de stand is, waarin eene hervorming gewoonlijk de diepste wortels schiet, omdat daar de zaak het ernstigst wordt behandeld, zoo is dit getuigenis van groote waarde. Geen wonder ook, dat het werkje geprezen wordt; het behandelt bijna al de vraagstukken, waarover de eenigszins ontwikkelde gemeenteleden, die er van houden om over godsdienstzaken te redeneeren, gaarne nadenken en hooren spreken. In de kerk hebben zij gehoord, dat de Bijbel niet Gods woord is, gelijk zij op de catechisatie hadden geleerd; dat de wonderen in oud en nieuw testament verhaald niet zijn gebeurd; dat vele profetieën niet vervuld zijn, enz. Daarvan hebben zijzelven ook reeds iets vermoed. Zij hebben al de wonderverhalen nooit kunnen aannemen. Maar die ketterijen, waarvoor zij vroeger slechts schoorvoetend uitkwamen en die nu, met zoo vele vermeerderd, openlijk worden verkondigd, kunnen zij niet goed rijmen met veel, waaraan zij nooit hebben getwijfeld. Hun wordt daarenboven in het oor gefluisterd, dat het bij die verwerpingen niet blijft; dat eigenlijk het geheele geloof op die manier ondersteboven gaat. Daarvoor schrikken zij terug.
| |
| |
Nu komt dit boekje tot hen. Het overtuigt hen van de gegrondheid der ontkenningen. Het snijdt onbarmhartig allerlei fraaischijnende woekerplanten van het godsdienstig leven af. Maar het spreekt tot hen op geruststellenden toon en hoogernstig. Het laat duidelijk zien, hoe onwaar het is, dat de veranderde beschouwing aangaande den Bijbel en den persoon van Jezus aan het godsdienstig leven schaadt; hoe dit integendeel door al die ontkenningen gezuiverd wordt. Zoo is dit boekje een krachtig wapen tegen de orthodoxie en uit dit oogpunt waardig om ruimschoots verspreid te worden. Het brengt licht genoeg om menschen, die tot ernst gezind en niet al te bekrompen of te zeer door partijbelang verblind zijn, van het oude los te maken en gunstig voor de nieuwe richting te stemmen. Moge het nog in veler handen komen en voortdurend tot dat doel medewerken!
Dien wensch koester ik, ondanks de groote aanmerkingen op het boekske te maken; maar deze wil ik niet achterhouden. Integendeel wensch ik ze met de noodige duidelijkheid en uitvoerigheid mede te deelen, daar zij geene bijzaken betreffen, maar een der hoofdtrekken van de Apologie door mijn geachten vriend voor de Nieuwe Richting geleverd.
De Christelijke kerk heeft van overoude tijden af, bij het vormen harer dogmatiek, eene groote fout begaan, de moeder van tallooze dwalingen, de bron van vele nuttelooze twisten. Zij heeft namelijk tot het grondgebied des geloofs vele vraagstukken gebracht, die daarop niet thuis behooren. Vooreerst allerlei historische zaken, de geschiedenis van Israël, voor zoover zij in het O.T. staat, en die van Jezus en zijne apostelen, in het N.T. vervat; vervolgens wetenschappelijke vragen, waarover alleen astronomen en geologen iets te zeggen hebben; eindelijk zware wijsgeerige problema's, als het ontstaan der zonde, het verband tusschen Gods transcendentie en immanentie, enz. Wij mogen den christelijken denkers daarvan geen te zwaar verwijt maken, want niemand houdt zich gemakkelijk daarbuiten, die spreekt over de groote vraagstukken, waarin wij als godsdienstige en denkende menschen belang stellen. Doch de roomsch-katholiek en protestant konden zich allerminst daarvan onthouden, daar zij hunne geloofsovertuiging grondden op het gezag des Bijbels en deze nu eenmaal over velerlei dingen spreekt, waarover de ervaring van den godsdienstigen mensch niets getuigt. Maar al
| |
| |
is het zeer natuurlijk, dat de christen-denkers de fout hebben begaan, een fout blijft het. Daardoor zijn de theologen vaak de priesters der domheid geweest, die het licht der wetenschap zochten uit te blusschen. Daardoor hebben de godsdienstpredikers zich dikwerf belachelijk gemaakt, door op hoogen toon meê te spreken over dingen, waarvan zij niets wisten. Daardoor is de godsdienst menigmaal in miscrediet gebracht. Daardoor is in de gemeente aangekweekt een geest van betweterij, waardoor de vroomheid groote schade heeft geleden. Het is immers komisch en tegelijk bedroevend, wanneer men gemeenteleden, eerzame handelaars en nijvere huismoeders, met groote verzekerdheid allerlei theologische stellingen hoort uitspreken. De echtheid van het vierde evangelie is volgens hen boven allen twijfel verheven; de profetiën van Jesaja en Jeremia zijn letterlijk vervuld; er is geenerlei strijd tusschen de verschillende verhalen in O. en N.T.; de denkbeelden van Paulus en Petrus liepen niet ver uitéen; alle apostelen verkondigden dezelfde leer; het boek der Openbaring is een krachtig bewijs voor de waarheid der profetische gaaf door God aan de apostelen verleend, want allerlei bijzonderheden uit de geschiedenis der volgende eeuwen tot op onzen tijd toe zijn daarin voorspeld. Zoo weten zij ook van het wezen Gods allerlei verwonderlijke zaken en kunnen u nauwkeurig de schepping en den zondeval uitleggen. Daartegen kan men natuurlijk niet veel inbrengen, want tegen vooroordeelen van kundige menschen kan men nog strijden, maar de vooroordeelen der onkunde zijn taai van leven. De menschen verdedigen een stelling, waarvoor zij de gegevens niet kennen. ‘De Bijbel is Gods woord van Genesis tot Openbaring’ - maar zij hebben den Bijbel nooit
geheel gelezen, begaan de gekste fouten en toonen de schromelijkste onkunde, wanneer zij voorbeelden zullen bijbrengen. ‘Wij zijn niet geleerd, maar dat is toch maar waar!’ en dan volgen de dwaasste redeneeringen uit een of ander boek of een preek opgevangen en soms tamelijk verminkt overgebracht. Dat geleuter der quasi-vromen, dat getheologiseer van soms werkelijk vrome menschen, waardoor zij zichzelven en hun vroomheid belachelijk maken, wordt aangekweekt door de oude richting. De arme zielen! zij hebben het vaak gehoord, dat het zoo klaar is als de dag, dat de Bijbel Gods woord is; dat, als de menschen het maar zien wilden, zij het wel zouden zien; dat wie vroom en knap is, alles kan rijmen; dat de
| |
| |
valschelijk-dusgenaamde-wetenschap niet is te vertrouwen; dat de geloovige wetenschap tot dezelfde resultaten komt als de Bijbel predikt; ten Kate misbruikt te hunnen behoeve zelfs zijn groote dichtergaven om de wetenschappelijke kwakzalverij aan te kweeken, en van kindsbeen af is het den lieden ingeprent, dat wie aan die onfeilbaarheid des Bijbels niet gelooft, geen ‘geloovige’ is en verloren gaat. Wat wonder, dat de menschen al die argumenten zonder nader onderzoek aannemen, en al voegen zij hun even weinig als het harnas van Saul aan David, zij zijn niet zoo verstandig als hij, maar gaan daarin gedost den reus van het ongeloof te gemoet en - zijn ridders der droevige figuur. Jammer voor de ware vroomheid, die zoo wordt belemmerd. Zij kunnen het maar half helpen. De dienaars hunner kerk, die hun dien helm opzetten en dat pantser aangespen, hebben er meer schuld aan dan zij.
Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Wij verwijten der roomsche en protestantsche orthodoxie, dat zij wetenschappelijke vraagstukken tot geloofszaken gemaakt heeft; nu moeten de voorstanders der nieuwe richting zich daarvan ook vrij houden. Matthes doet dat niet. Hij vervalt op dezelfde klip als de richting, die hij bestrijdt. Niet, omdat hij het onderscheid tusschen theologie en godsdienst voorbijziet. Geenszins. Blz. 124 o.a. spreekt hij het uit, dat men de vraag, hoe en op welke wijze God den mensch heeft voortgebracht, niet tot eene geloofsvraag, noch het antwoord daarop tot den inhoud eener geloofsbelijdenis mag maken; dat zij integendeel zuiver wetenschappelijk is. Maar een onderscheid in theorie te huldigen en het in de praktijk altijd in het oog te houden zijn twee. Ziet, de onderwerpen waarover hij handelt. Zij behooren bijna alle op het gebied der wetenschap thuis: de Bijbel, wonderen en wonderverhalen, profetieën, de mensch, Jezus Christus, het Christendom, de Kerk; terwijl overgeslagen of slechts ter loops behandeld worden andere onderwerpen, die veel meer betrekking hebben tot het gemoedsleven, als; de zonde, de bekeering, het gebed, vergeving. Maar dit zou nog weinig beteekenen en niets anders bewijzen, dan dat het boek niet volledig was, wanneer de besproken onderwerpen slechts uit een godsdienstig oogpunt waren behandeld. Wanneer men zijne richting aan de gemeente wil aanprijzen, mag men zich slechts beroepen op des menschen gemoed of levenservaring en zijn gezond verstand, want beide veronderstelt
| |
| |
men in hen, voor wie men zijn zaak wil bepleiten. Waar een dezer beide ontbreekt, daar zwijge men. Maar nooit gebruike men argumenten, die alleen de man van wetenschap kan waardeeren. Men zie nu in een paar voorbeelden, hoe de geachte schrijver der ‘nieuwe richting’ dit vergeet. Zijn hoofdstuk over den Bijbel bevat veel waars en doelmatigs; vooral is het uitnemend, dat hij er op wijst, hoe de Bijbel geen geloofsgids van Gods wege geschonken zijn kan, omdat er zoovele dingen in staan, waarvoor wij voor ons geloof geenerlei waarde kunnen hechten; dat men, wanneer men het met het godlijk gezag des geheelen Bijbels ernstig neemt, een zeer wonderlijk denkbeeld van God erlangt; hoe eigenlijk de Bijbelgeloovigen uit hun godlijk boek slechts zooveel nemen als hun goeddunkt, enz. Maar wanneer hij de waarde des Bijbels zal beschrijven en na het afbreken opbouwen, dan begint hij met de geschiedkundige waarde en laat daarop de godsdienstige volgen. Dit is geheel onjuist. Historische waarde hebben de boeken des O. en N.V's. voor de mannen van wetenschap, niet voor de gemeente. Wat bedoelt Matthes met de geschiedkundige waarde? Dit, dat wij zonder die boeken niets zouden weten van Israëls godsdienst, van de stichting des Christendoms, van de geloofshelden des O. en N.T.'s., van Jezus vooral. Wel kan er, schrijft hij, een Christendom bestaan zonder Schrift, maar wij zijn toch blij, dat wij, hoe verminkt dan ook, die oude historie kennen, en de nieuwe richting zoekt juist met behulp dier oude oorkonden na te gaan, hoedanig de godsdienst van Israël en van Jezus oorspronkelijk was en welke zijn eerste ontwikkeling geweest is. - Welk een zwaar werk dit is, weet een wetenschappelijk man als Matthes bij ervaring; maar hoe
kunnen dan de gemeenteleden zich uit dit oogpunt over het bezit des Bijbels verheugen? Indien kennis der geschiedenis van zooveel belang is voor het gemoedsleven, dan staat de moderne Christen veel achter bij den orthodoxe; want deze ziet in de Bijbelverhalen geschiedenis, de moderne vaak niet. De eenige vraag, die hier te pas kwam, was deze: Wanneer er zoovele aanmerkingen te maken zijn op de historische nauwkeurigheid van den inhoud des Bijbels, wanneer zijn zedelijke voorschriften niet altijd te vertrouwen, ja, de denkbeelden over God daarin neêrgelegd vaak eenzijdig en verkeerd zijn, welke waarde heeft hij dan nog voor ons gemoedsleven? - En daarop kon een uitvoerig betoog volgen van de groote waarde,
| |
| |
die verscheidene gedeelten des Bijbels hebben, dewijl ons daarin de beelden van geloofshelden geteekend en uitingen des godsdienstigen levens medegedeeld worden. Maar ieder beroep op historische waarde moest streng geweerd zijn. Ieder beroep, zeg ik, en dat beteekent veel; want dat betreft niet slechts de vraag: wat heeft Mozes geschreven of Ezra geloofd? Maar ook deze: wat heeft Jezus gepredikt? Ook dat is eene zuiver historische vraag, door de gemeente niet op te lossen. Matthes heeft te veel in het N.T. gestudeerd om dat niet te weten, maar hij doet in dit werkje ten gunste zijner apologie de oogen dicht. Het achtste hoofdstuk luidt: Een christelijk en zedelijk geloof, en de schrijver wil daarin aantoonen, dat de moderne leer christelijk en zedelijk is. Maar wat is christelijk? ‘Slechts éen antwoord is mogelijk: christelijk is dat wat Jezus gepredikt heeft; Jezus zelf is de onwraakbare getuige, als wij de vraag stellen: wat is christelijk, wat niet? Maar - zoo gaat de schrijver voort - laat zich dan nog met zekerheid uitmaken, welke de leer van Jezus aangaande God en den godsdienst was? Ik meen inderdaad, dat zich dit in de hoofdzaak laat aanwijzen. Daarop volgt de erkenning van het feit, dat niet alle woorden op zijn naam gesteld ook van hem afkomstig zijn. Daarbij wordt ter loops het vraagstuk besproken, of Jezus aan een plotselinge komst van het Godsrijk geloofd heeft en welk standpunt in deze zaak door den vierden Evangelist wordt ingenomen. Eindelijk komt de slotsom: ‘als wij zeggen: christelijk is alles wat Jezus geleerd heeft, dan bedoelen wij niet, dat alles, wat hem in den mond is gelegd, van hem afkomstig is en evenmin dat wij iedere godsdienstige voorstelling, die Jezus met zijn
godsdienst verbond (lees: iedere voorstelling, waarin het geloof van Jezus gekleed was), moeten aannemen. Maar de opvatting van den godsdienst, dien hij voorstond, datgene, wat hij zijn Evangelie noemde, wilde hij dat men bleef omhelzen en prediken.’ (Ik wist niet dat Jezus, evenals Paulus, van zijn Evangelie gesproken heeft.) Nu volgt eene zeer moderne geloofsbelijdenis, onder den titel van Evangelie van Jezus.
Men ziet, dat gaat niet. Eerst Jezus moderniseeren en dan eene moderne leer christelijk noemen, omdat zij met de prediking van dien Jezus overeenkomt, dat is geen eerlijk spel.
Matthes hecht veel te veel waarde aan de leer. Hij spreekt tel- | |
| |
kens van Jezus als van den stichter van den waren godsdienst, den besten godsdienst, van onzen godsdienst; hij laat Jezus eischen, dat wij zijn evangelie omhelzen en prediken zal. Al die uitdrukkingen beteekenen in den grond der zaak: Jezus heeft de zuivere leer verkondigd. Dat is zeer onwaar. De verdienste van Jezus is niet geweest, dat hij den waren godsdienst heeft gesticht, maar dat hij het wezen der godsvrucht heeft gezocht in onbeperkte toewijding aan den Vader in de hemelen en de heerlijkheid daarvan op onvergetelijke wijze in zichzelven heeft getoond. Daardoor heeft hij het Godsrijk gesticht, d.i. een onverderfelijk beginsel van heiliging in de menschheid gelegd. Iedere leer is dus christelijk, die de uiting is der hartsbegeerte om ons aan God te wijden en die iets van de beletselen voor deze levenstaak wegneemt. De vraag, of onze moderne begrippen over God, 's menschen bestemming en Godsrijk met de denkbeelden van Jezus overeenkomen, moet gedeeltelijk bepaald ontkennend worden beantwoord, en mag overigens, als niet behoorende tot het gemoedsleven, nimmer gebracht worden voor de rechtbank der gemeente. Zij is van wetenschappelijken aard.
Het getal dezer voorbeelden kon gemakkelijk vermeerderd worden, maar zij zijn, geloof ik, voldoende.
Eene der gevolgen van deze vermenging van theologische en godsdienstige vraagstukken is, dat de bewijsvoering soms weinig klemt. Natuurlijk. De schrijver kan alleen met zulke argumenten aankomen, als een denkend leek eenigszins wegen kan. In de aanteekeningen wordt b.v. in een paar bladzijden bewezen, dat de evangeliën niet geheel door ooggetuigen geschreven zijn; maar de bewijsvoering zal niemand overtuigen dan die overtuigd wil worden. Dat de in den Bijbel medegedeelde wonderen niet zijn geschied, wordt bewezen door een beroep op: onze ervaring, op het Godsbestuur, op den Bijbel, op het Christendom, op onze heiligste behoeften. Alleen in het laatste beroep is Matthes bij de gemeente ontvankelijk, en juist dit punt wordt in eene halve bladzijde afgehandeld, hoewel enkele opmerkingen onder de andere argumenten gemaakt hierbij behooren. Maar wat beteekent het beroep op den Bijbel? Matthes bedoelt, dat als men de bijbelboeken kritisch behandelt en het historische van het onhistorische schift, er in dat, wat
| |
| |
men voor waar erkent, geen wonder overblijft. Zeer waar, doch dat kan geen leek nacijferen. Dat b.v. het bericht van Hananja's dood in Jer. 28:15-17 van eene tweede hand is, staat nog te bewijzen, maar moet de niet-theoloog in allen gevalle eenvoudig op het zeggen van Matthes aannemen. Somtijds moet hij alle bewijsvoering achterwege laten en kortweg zeggen: dat kan op voldoende gronden verzekerd worden. Dit nu, dat hij kritische vraagstukken niet behandelt, kunnen wij hem niet kwalijk nemen; maar verkeerd is om argumenten te gebruiken, wier wettigheid hij niet bewijzen kan. Daarop vestigt juist hij, dien hij overtuigen wil, de aandacht en, alle andere argumenten over het hoofd ziende, roept hij uit: ja, dat kan hij gemakkelijk zeggen! en vaak is daarmede de zaak voor hem beslist. Éen verkeerd bewijs of éene onbewezen stelling naast tien geldige maakt deze alle krachteloos in de oogen der tegenpartij.
Zoo wordt de orthodoxe niet overtuigd, en, verward door zooveel geleerdheid, eene geleerdheid die hem verdacht voorkomt, blijft hij bij het oude. En wat niet minder erg is, de modern-gezinde, die het boekje ter hand neemt om helderheid te verkrijgen, loopt daardoor gevaar een betweter te worden. Dat gevaar is niet denkbeeldig, want het kwaad bestaat reeds. Gelijk vele leerlingen der oude school bij allerlei gelegenheden een verwonderlijke mate van geleerdheid aan den dag leggen en er o.a. op zouden willen sterven, dat hunne verklaring der gezichten van Daniël de ware is, zoo ontmoet men ook leerlingen der modernen, die in niet minder zware vraagstukken even zeker zijn, die de echtheid van het vierde evangelie beslist ontkennen en Handelingen met de Galaten niet rijmen kunnen, die het karakter van het Deïsme doorzien en eene eigene meening hebben over het verband tusschen transcendentie en immanentie, terwijl het vraagstuk van het determinisme voor hen geen moeilijkheid schijnt te hebben, maar trots alle tegenwerpingen in weinige woorden wordt opgelost. Dit euvel is wel bezwaarlijk te vermijden; immers vele menschen zijn nu eenmaal geneigd om met beslistheid te spreken over dingen, waarvan zij niets weten, en het is een eeuwenoud vooroordeel, dat het er, om een fatsoenlijk christen te wezen, bij behoort om een beetje te theologiseeren. Maar die verderfelijke meening moet toch met alle macht bestreden worden en het is niet goed, wanneer men de nieuwe richting zoo beschrijft, dat de op- | |
| |
lossing van theologische vraagstukken een integreerend bestanddeel dier richting is.
Opdat het niet schijne, dat ik Dr. Matthes te hard val, haast ik mij er bij te voegen, dat het gemakkelijk is zulk een algemeen beginsel te stellen, maar ook zeer moeilijk om bij het aanprijzen der nieuwe richting aan de gemeente zich daarbuiten te houden. Waarom? Misschien omdat het waar is, wat zoo vaak wordt beweerd, dat men, om een modern christen te wezen, meer kennis moet hebben dan waarover de meeste gemeenteleden beschikken? In zekeren zin ja, want er zal altijd meer kennis en ontwikkeling van het denkvermogen toe behooren om eenig godsdienststelsel te omvatten en zich en anderen rekenschap van een goed-geformuleerde overtuiging te geven dan aan velen ten dienste staan. Maar er is volstrekt niet meer ontwikkeling toe noodig, om een denkend volgeling der moderne richting, dan om een orthodoxe te wezen, die weet wat hij wil. Integendeel! - Doch bezwaarlijk is het om theologische vragen buiten spel te laten en geen wetenschappelijke ontwikkeling bij het pleit ten voordeele der nieuwe richting te eischen, omdat men de oude richting bestrijden moet en deze hare historische en philosophische stellingen tot geloofsartikelen verheft. Éen voorbeeld, dat voldoen zal om de moeilijkheid duidelijk te maken. Driest verkondigt de orthodoxie nog altijd de stelling: alle profetieën, in het O. en N.T. geboekt, zijn uitgekomen, en scheldt de geleerden, die het tegendeel aantoonen, voor godloochenaars, verachters der profetieën en zoo wat meer. De goê gemeente is spoedig verblind. De overeenstemming van Jes. 53 met het Christusbeeld is genoeg om haar te overtuigen. Zij herhaalt het referein, waarvan het lied door haar voorgangers in een quasi-wetenschappelijk betoog gezongen is, en dat referein is: weg met de verachters der profetieën! Daardoor
wordt iemand als Matthes geërgerd. Hij heeft de geschriften dier profeten gelezen, bestudeerd. Hij weet, wat moeite het kost ze te plaatsen in den tijd waarin ze behooren. Een menigte voorbeelden staat hem ten dienste, ten bewijze, dat de stelling der orthodoxen een leugen is. Hij weet, dat geen der profeten iets meer van de toekomst wist dan iemand van ons. Wat eene verzoeking om dat den lieden eens duidelijk te maken door een tal van onvervulde profetieën aan te halen! Wat hemzelven klaar is als de
| |
| |
dag, zou hij het anderen niet duidelijk kunnen maken? Ei neen, mijn vriend! dat kunt gij niet. Verstandelijke redeneering baat u luttel, want die meening der orthodoxe gemeenteleden steunt niet op eenige kennis. Die menschen, die zweren bij de onfeilbaarheid van Jesaja en Jeremia, weten volstrekt niet, wanneer die profeten geleefd hebben, en met welke volken Israël of Juda toen in aanraking gekomen is; zij hebben die godspraken nooit gelezen, of als zij dit uit vroom gebruik gedaan hebben, er nooit iets van begrepen (geen wonder!). Zij haspelen Sanherib en Nebucadnesar door elkaar, gesteld dat zij hen kennen, en denken zich Ezechiël misschien als tijdgenoot van David. Zij gelooven vast in de onfeilbaarheid der profeten, eenvoudig omdat hun leeraar hen op 2 Petr. I: 20 en 21 gewezen heeft en zij het altijd geloofd hebben. Sommigen hebben zelfs een dik boek met platen gezien, waarin al de voorspellingen van Daniël of de Openbaring zijn uitgelegd, en zij kwamen uit tot op onzen dag toe. Dezen zijn bepaald hoogmoedig op hun kennis. Zult gij hun aan het verstand brengen, wat het vierde rijk bij Daniël is? Maar zij weten immers van het Macedonische of Romeinsche rijk volstrekt niets? Bewaar uw argumenten voor de voorgangers, en zelfs voor dezen is het vaak onnut, want zij willen niet overtuigd worden. Met dat éene steentje toch zou het geheele gebouw huns geloofs beginnen te vallen, en er behoort moed toe om zijne eigen overtuiging onder de oogen te zien.
Wanneer men, de oude richting bestrijdende, de nieuwe der gemeente aanbevelen wil, dan houde men voor alles in het oog, dat de groote steun der orthodoxie bij hare ernstige aanhangers de vrees is om met de dogmatiek het geloof, de godsvrucht te verliezen. Dat vergeet Matthes te veel. Wanneer hij blz. 7 de vraag stelt: wat verliezen wij door de verwerping van het oude? dan noemt hij allerlei dogmen op, maar verzuimt om deze éene zaak op den voorgrond te stellen: wij verliezen de zekerheid, die wij meenden te bezitten. ‘Wanneer het éene niet waar is, wie staat mij dan borg, dat het andere het wel is?’ vragen de menschen. ‘Als de Bijbel mij legenden meedeelt, dan is het misschien ook onwaar, dat er een God is.’ Zoolang dus de aanhangers van het oude niet gevoelen, dat de geloofsgronden van den moderne stevig zijn, zoolang zij niet weten, wat hij onder den naam ‘God’ verstaat, zoolang
| |
| |
hoort hij al uw redeneeringen tegen het historisch karakter der wonderverhalen, de oude opvatting van profetie enz. met wantrouwen aan, want hun overtuiging daaromtrent rust niet op kennis, maar op vrees van met het éene alles kwijt te raken, op de meening, dat het bij het ‘geloof’ behoort, over die onderwerpen zoo te denken als zij geleerd hebben. Begin daarom met het grondgebied des geloofs scherp te omschrijven en uw geloofsgronden duidelijk aan te wijzen. Toon daarbij aan, hoe wankelend de grond van het Bijbelgezag is, hoe de orthodoxie met dat gezag willekeurig handelt, hoe niemand in de praktijk het daarmede ernstig neemt, hoe onmogelijk dat ook is, hoe weinig zulk een gelooven op gezag beteekent. Ontwikkel dan uw denkbeeld over God, het eenig voorwerp des geloofs, en protesteer daarna, vooral in Gods naam, tegen de oude opvatting van profetisme, wonderen, kerk, enz. ‘In Gods naam,’ zeg ik. Menigmaal wordt ons van orthodoxe zijde voor de voeten geworpen, dat onze geheele kritiek op den Bijbel, Inleidingswetenschap (sit venia verbo!) en beschouwing der geschiedenis van Israël en de oude christelijke kerk van ons Godsbegrip afhankelijk is. Die beschuldiging wordt verre weggeworpen, en terecht, want zij beteekent: gij zijt zeer partijdig, gij verdraait de feiten, gij maakt van alle berichten dat, wat in uw kraam te pas komt. Maar er is een waarheid in de beschuldiging. Er is een waarheid in het intellectus post fidem (het inzicht volgt het geloof). Zoolang de menschen het aannemen der waarheid van eenige wonderen meenen noodig te hebben om goed te kunnen leven en rustig te sterven, zoolang zullen zij daaraan blijven gelooven, alle verstandelijke twijfelingen dienaangaande voor inblazingen des
Boozen aanziende. Eerst wanneer men dat vooroordeel begint los te laten, zal de waarheid gezien worden. Het denkbeeld: als Jezus niet lichamelijk uit zijn graf is gekomen, dan zijn wij niet verzekerd van ons voortleven, weegt op tegen de scherpzinnigste uiteenzetting van de tegenstrijdigheid der berichten en tegen de nauwkeurigste exegese van 1 Cor. XV. Vermeende gemoedsbezwaren moeten eerst uit den weg worden geruimd, dan wordt het verstand vanzelf vrij, en een enkel duidelijk voorbeeld, dat voor een denkend burgerman begrijpelijk is, van het onware der oude opvatting volstaat dan om ze te laten vallen, terwijl honderd voorbeelden het daarvóor niet vermochten.
| |
| |
Vraagt men, of ik het verkeerd vind en overtollig, om denkende gemeenteleden iets te leeren omtrent de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst, de werkzaamheid der profeten, den godsdienststrijd in de eerste halve eeuw na Jezus, de beteekenis der verschillende bijbelboeken enz. Allesbehalve! Het is jammerlijk genoeg, dat de toestand van het godsdienstonderwijs zoo uiterst gebrekkig is, dat onze studeerende jongelingschap b.v. gewoonlijk op dit gebied zoo weinig kennis bezit, dat ontwikkelde menschen van de geschiedenis der godsvrucht onder Israël en de christelijke kerk (om van andere godsdiensten niet te spreken) bijna niets weten. Maar als men daarover handelt, dan doe men het ronduit als onderwijzer. Men verhale de geschiedenis van Israël, zonder te beproeven duidelijk te maken, waarom eenig geschrift in dezen of genen tijd wordt geplaatst. Men geve een levensbeschrijving van Jezus, maar zonder een kritische beschouwing der synoptici daarin te vlechten. Men make het dogmatisch standpunt van het vierde evangelie duidelijk, maar stelle zich niet voor de axiopistie daarvan ten bate van een orthodoxe te bestrijden. Men polemiseere in een populair geschrift nooit over theologische onderwerpen, want de gemeente kan toch nooit de bewijzen beoordeelen; slechts de resultaten kunnen tot vermeerdering van haar kennis strekken.
Ik mag niet eindigen zonder een enkel woord van protest tegen hetgeen Matthes in deze derde uitgaaf van zijn werkje op blz. 15 schrijft, ter weerlegging van de bedenking tegen de nieuwe richting ingebracht, dat vele harer voorstanders het predikambt vaarwel zeggen. Na hulde gebracht te hebben aan hen, die blijven, schrijft hij: ‘Laat ons nu niet laag neerzien op anderen, wien de behoefte aan oprechtheid te machtig, het schikken en plooien op den duur onmogelijk werd, en wier bijzondere omstandigheden het hun tot een gebiedenden plicht maakten, hun kerkelijk ambt op te geven.’ Hij spreekt hier, gelijk men weet, o.a. van zichzelven, en er straalt eenige nederigheid door in dat verzoek: ziet niet te laag op hen neer. Maar de daarop volgende beschrijving dier aftredende leeraars stemt daarmede niet goed overeen en werpt zijdelings een smet op hen die blijven. Indien zij die heengaan daartoe o.a. genoopt worden, dewijl zij niet langer kunnen plooien en schikken, dan volgt daaruit,
| |
| |
dat zij die blijven daarin geen kwaad zien. Dat meent Matthes niet, maar uit zijn woorden zou men het opmaken. Laat mij het daarom als leeraar in de hervormde kerk en beslist aanhanger der moderne beginselen duidelijk uitspreken, ten bate o.a. van studenten in de theologie, dat die twee qualiteiten niet onvereenigbaar met elkaar zijn en een modern theoloog leeraar in de protestantsche kerk kan worden of blijven zonder oneerlijkheid; maar men moet er zijn goeden naam bij den grooten hoop voor over hebben. Wat Matthes in den tweeden druk over het heengaan van velen zeide, is m.i. meer waar en ad rem.
Ik besluit met den wensch, dat het hem, ook al heeft hij aan het leeraarsambt den rug toegekeerd, nooit moge haperen aan den lust om ook voor de ‘nieuwe richting’ in de gemeente zijn talenten te gebruiken.
Harlingen, Juli 1868.
H. Oort.
| |
De duinen en bosschen van Kennemerland. Bijdragen tot de kennis van het landschap en den plantengroei in een gedeelte der provincie Noord-Holland; door F.W. van Eeden. Groningen, bij de Gebroeders Hoitsema. 1868. 8o.
Op het gebied der kunst beschouwen wij de ideale opvatting van het onderwerp als een afgerond geheel, en met het geestelijk oog volgen wij de bewegingen des kunstenaars die in beeld, op doek of in schrift te lezen staan. Maar anders is het standpunt van den natuuronderzoeker, wiens teekeningen altoos slechts hoogst gebrekkige zwakke nabootsingen blijven van een onbegrensd geheel, dat de menschelijke geest niet omvatten en waarvan hij de oneindige zamengesteldheid niet overzien kan. Nietig, met het volle besef van de ongenoegzaamheid zijner krachten, staat hij daartegenover, en gedreven door eene geheimzinnige aantrekking hier en daar den sluijer ligtend, worden slechts fragmenten als een voorbijvliegend
| |
| |
panorama zigtbaar voor zijn zwakke oog. En zelfs die onderdeelen van het geheel worden naar de individuele vatbaarheid zeer verschillend opgenomen. De eene bepaalt zich tot de vormen, de afzonderlijke wezens, en om het ontelbare heirleger dat zich daarvan op elk plekje der aarde in telkens wisselende verscheidenheid voordoet, te kunnen overzien, worden stelsels gemaakt als voorloopige subjectieve opvattingen, als onvolledige schilderingen eener openbaring, waarvan geen menschelijke geest de beteekenis doorgronden kan. Den anderen treffen de vormen niet zoo zeer, maar hij staat stil bij de raadselachtige verschijnsels van het leven der wezens of hij spoort het verband op tusschen de zamenlevende tot eene maatschappij vereenigde schepselen; het leven eener geheele landstreek, de verhouding dier maatschappij tot bodem en dampkring, haar innerlijk drijven en strijden worden door hem nagegaan. Hij teekent geen portret, maar hij ontwerpt een tafereel van veel meer zamengestelden aard, in zamengesteldheid met niets vergelijkbaar. Is die natuurlijke maatschappij in eene landstreek gevestigd, waar de mensch reeds eene lange geschiedenis achter zich heeft, waar bouwvallen en gedenkzuilen ons aan de lotgevallen der voorvaderen herinneren en waar het rijk der planten en dieren de sporen draagt dat reeds voorlang de mensch zich als hun beheerscher deed gelden, dan ware het schilderstuk geene poging tot waarheid en volledigheid, indien ook die tint er niet opgebracht was.
De duinen en bosschen van Kennemerland vormen een zeer belangrijk gewest in de Natuurlijke Geschiedenis van Nederland, en wij kunnen ons die niet voor den geest brengen, zonder het oude Haarlem met al zijne historische herinneringen daarnaast te plaatsen. Levendig staat mij het genot voor den geest van botanische excursies van reeds lang verleden jaren. Maar hoe dikwerf ook ondernomen, zijn zulke wandelingen slechts vlugtige blikken op een tooneel, waar dag aan dag, jaar aan jaar moet worden waargenomen om eene volledige voorstelling te erlangen. Die waarheid werd mij eerst regt duidelijk toen een man van veelzijdige vorming, die dat gewest gedurende zijn geheele leven met kundige oogen had waargenomen, voor wien het een ideaal was geworden, D.J. van Lennep, mij daar een vriendelijke gids was. De herinnering aan dien indruk kwam levendig in mij op toen ik het boek van den
| |
| |
Heer van Eeden doorliep; die bladzijden, gevuld met de uitkomsten van veeljarige getrouwe waarneming der natuur, van volhardend onderzoek, ontsproten uit liefde tot kennis en ingenomenheid met den geboortegrond, waren voor mij als een van Lennep redivivus.
De Heer v.E. heeft in zijn boek een levend beeld van de Flora van Kennemerland geleverd, zoo als zij thans daar leeft en hij laat ons tevens eenen blik slaan in hare geschiedenis en hare lotgevallen gedurende den loop der eeuwen. De S. doet zich als een echt wetenschappelijk man en als onvermoeide waarnemer kennen, en wat den vorm betreft, waarin de uitkomsten zijner nasporingen te boek gesteld zijn, moet men erkennen dat helderheid en bevalligheid daarin met elkander wedijveren. Voor de zuivere wetenschap bevat het boek belangrijke opmerkingen en gezigtspunten, in eenvoudigen en bescheiden vorm, die aan zijn arbeid eene eervolle plaats in de literatuur van de Nederlandsche vegetatie verzekeren. Ontdaan van alle geleerde woordenpraal zullen beschaafde lezers, die niet bij voorkeur kruidkundigen zijn, met voldoening kennis met deze duinen en bosschen maken. Wie die streken reeds meermalen doorwandelde, zal ze daardoor met verlichter oogen leeren beschouwen en zeggen: ‘hoeveel was mij ontgaan’; wie ze voor de eerste maal betreedt, voor hem zal de Heer van Eden de meest kundige en ervaren gids zijn, die de kunst verstaat, hem op elk plekje hooger genot te verschaffen.
Zandvoort, Julij 1868.
F.A.W. Miquel.
| |
| |
| |
In- en Uitvallen, door George. Schoonhoven, S. & W.N. van Nooten.
Bovenstaande titel laat, zelfs op het eerste gezigt, geen twijfel over, of het boekje, op welks omslag hij voorkomt, is een humoristisch boekje.
De inhoud zal moeten leeren, in hoeverre het woord ‘humoristisch’ hier dezelfde beteekenis heeft als in de bekende hollandsche spreekwijze: ‘Humoristisch Album.’
Alle soort van geestigheid is goed. - Ja. Mits zij geestig zij. Doch wij vreezen maar al te zeer, dat zulks niet het geval is met vele aardigheden in George's ‘In- en Uitvallen.’
Wij kunnen er bijv. niets geestigs in vinden te schrijven:
‘Hij wenschte zijn domicilie wat digter bij de straatkeijen te hebben’ - in stede van: ‘hij wenschte op een lager verdieping te wonen.’
Wat beteekent het, om, sans rime ni raison, ‘glazenspuiten’ te bestempelen met den naam van ‘die kinderlijke toepassing van de wetten der physica.’
Herhaaldelijk wordt, bij wijze van geestigheid, ‘projecteren’ in plaats van ‘werpen’ gebruikt.
Men lacht niet, maar men haalt de schouders op, bij passages als de beschrijving van een dronken man op blz. 35, of van onder tafel gedronken gasten op blz. 193; beschrijvingen, wier geestigheid gezocht moet worden in verwrongen physische en mathematische termen. Voor een mathematicus moge het wezen om bij te schateren, als er in plaats van ‘omvervallen’ te lezen staat, dat ‘iemand begint om zijnen horizontalen doorgang op het horizontale vlak neêr te slaan’; doch gewone menschen vragen bij dergelijke aardigheden, hoe zij 't met den schrijver hebben. - En de criticus begint te twijfelen, of de schr. wel eenig begrip heeft van aardigwezen.
Wat wordt het, wanneer men woordspelingen vindt als deze:
‘Zoo ik niet wist, dat die rookverdrijvende man een echt hol- | |
| |
landsch-italiaansche schoorsteenveger was, zou hij mij rookende Vesuviussen en verdrijvende bravi in het geheugen roepen.’
De Schr. houde het ons ten goede, maar, toen wij op blz. 35, blz. 124 en 143 menschen over straat zagen ‘gieren’, hebben wij niet gegierd van het lagchen.
Het is heusch niet aardig om de stokslagen, die een ezel ontvangt op zijn ‘knokerige beenderen’ (?), ‘eene kwispeling’ te noemen. - Of om het ledikant eener dame, wier man nog wel een huisknecht in dienst heeft, ‘haar mandje’ te noemen.
Wie spreekt ooit van het ‘taankleurig vel’ eener mevrouw?
Men zegt zulke dingen niet, laat staan, dat men ze niet drukt.
Er zijn menschen - zoo hier niet ‘jongens’ juister ware - die als zij geestig willen zijn, een breede platte spraak aannemen en zoogenaamde krachtige, anders gezegd minder fatsoenlijke, uitdrukkingen gebruiken.
Op vele plaatsen is George's humor van die soort.
Men hoort in de verbeelding een luidruchtig lagchen op Zondagmiddag aan een gemarmerd tafeltje voor een buitenherberg van den tweeden rang, wanneer men uitdrukkingen leest als deze: ‘de dominé was reeds lang tegen den preekstoel opgeklommen.’ - Hij kreeg een steen tegen ‘zijn voeder-magazijn.’ - ‘Zijn hersens moeten in de reparatie.’ - ‘Mijn hoed begon te balanceren op mijn hersenbergplaats.’ - ‘Verbeeld u de deur wordt geopend en ik zie mijn levensvreugde voor mij staan. Het mensch komt eens zien, hoe ik het maak.’ Er is hier sprake van 's mans echtgenoote, ook wel bestempeld met den naam van ‘zijn godheid’.
Wij hopen voor den smaak van het Nederlandsch publiek, dat er niet velen zullen zijn, die dergelijke geestigheid geestig noemen. Smaak blijkt George's fort althans niet te wezen.
Welligt echter heeft hij zekeren overvloed van vernuft en van dolle vrolijkheid; welligt zijn deze ongeregtigheden slechts grains de beauté op het frissche teint van George's blijgeestigheid; een soort van overmaat van gezondheid?
Integendeel. 't Is waar, er zijn bladzijden, waar men niet op onaangename uitvallen als de bovengenoemde stuit, en die zich
| |
| |
goed laten lezen. Maar bijzonder vrolijk hebben wij den Schrijver slechts zeer zelden gevonden en echten humor even weinig ontmoet.
Waar het humoristische niet in 't gebruik van ongebruikelijke platte uitdrukkingen of woordspelingen gezocht wordt, vervallen wij bij George maar al te veel in zekere boertigheid van voorstelling. Een afgewaaide hoed, een gescheurde japon bedelen u soms een glimlach af. Dronken wandelaars komen in het hoofdstuk van ‘het wandelen’ te voorschijn met de inleiding: ‘niets is kluchtiger, dan menschen over straat te zien wandelen of gieren, enz.’ - De humorist, die onder zijn pen, zij 't ook onbewust, de betuiging vindt, dat ‘niets kluchtiger is dan een dronken man,’ heeft volstrekt niets van een humorist.
En zie, juist de regels, die aan deze gulle bekentenis onmiddellijk voorafgaan, doen weder een anderen onhumoristischen kant van George's manier van geestig zijn duidelijk uitkomen.
Die regels besluiten een episode, welke volgenderwijze begint:
‘Zelfs eene wandeling onder de ongunstigste omstandigheden, onder sneeuw en wind en eene tintelende koude, kan genoegen opleveren.’ - Ziedaar de thesis.
‘Oppervlakkig klinkt dit zonderling; toch is het zoo.’ - Ziedaar de inleiding van het betoog.
Dat betoog bestaat nu uit een niet zeer geestige beschrijving van een ‘kereltje’, 't welk bij sneeuwjagt een billet-doux onder een venster komt opvangen. George, die hem gevolgd was, hield hem voor een boosdoener, dacht toen, dat ‘zijn hersenen in de reparatie moesten,’ doch zag hem eindelijk ‘met het hoofd knikken en - het is de echte waarheid - kushandjes toezenden. Dat deed hij.’
En nu onmiddellijk daarop de conclusie:
‘Toen gevoelde ik, dat, ofschoon wij beide denzelfden weg hadden afgelegd, zijne wandeling toch aangenamer was dan de mijne, en dat wandelen, op denzelfden tijd, bij hetzelfde weêr en onder oogenschijnlijk dezelfde omstandigheden, toch zeer veel kan verschillen.’
‘Ce n'est pas gai,’ zou de Franschman zeggen. Neen! en diepzinnig of diepgevoeld ook niet.
| |
| |
Oppervlakkig, preekerig en langzaam van bewegingen is George's humor. Alleen onder restrictie van die drie bijvoegelijke naamwoorden, zou volgens ons aan George ‘humor’ kunnen worden toegekend.
't Scherpst vindt men die gebreken in het stukje, getiteld: ‘Geen rozen zonder doornen’, 't welk bewerkt is op de wijze van een leerrede, waaraan genoemd spreekwoord ten text dient.
Ziehier eenige punten in deze preek: ‘Geen rozen zonder doornen.’ - ‘Zou er wel eene positie of betrekking zijn, die niet hare schaduwzijde, hare doornen heeft?’ - Schaduwzijde en doornen! - ‘Zij behoeft de doornen, die nog onder de rozen verborgen kunnen zijn, niet te gevoelen, daar de rozen zelven, helaas! reeds doornen zijn.’ - Et pour le bouquet: ‘Er is geen roos zonder doornen. De doornen, welke in deze roos verborgen zijn, zullen welligt geen kwelling of pijn veroorzaken; doch die doornen bestaan; - de roos zelve heeft er alleen hinder van.’
Zulk soort van humor is het angstig bij te wonen. Men denkt aan de halfbewuste acrobatische verrigtingen van een slaapwandelaar op den nok zijner woning!
Intusschen niet alles in dit boekje is van hetzelfde gehalte.
Het stukje, getiteld: Hoe mijn eerste liefde ontstond en hoe die tot niet terugkeerde, is vrij boeijend en niet onaardig. De melodramatische parodie, getiteld: de Wraak van een stiefmoeder, enz., is vermakelijk. Onder de ‘Eenige woorden van verschillende dichters in het geheugen geroepen,’ zijn vijf of zes goede invallen. - ‘De vader sprak geen enkel woord!’ zegt Bellamy. ‘Gezellig!’ schrijft George daarboven. - ‘Een voordeelige wijze van vechten,’ noemt hij het, wanneer het gaat als in Tollens versregel: ‘En zijn maat haalt alle slagen.’
En er is meer wat genoegelijk stemt. Het redden van den drenkeling op blz. 20, - het schaatsenrijden op blz. 97-100, zijn vrolijke scènetjes.
Doch tevens is er iets, dat ons weêrhoudt om, naar de goede eigenschappen dier passages, George's humoristisch talent af te meten.
Een en ander namelijk - en wij wenschen hier ons zeer voorzigtig uit te laten, daar wij direct bewijs niet voorhanden hebben
| |
| |
- is ons voorgekomen, 't welk ons doet vermoeden, dat George niet overal even oorspronkelijk is.
Wij vermoeden slechts. Wij willen zelfs bekennen, dat de vrees om dat vermoeden uit te spreken, langen tijd deze beoordeeling van het daglicht teruggehouden heeft. Doch nu wij gezien hebben, dat George er zeer grif mede is, om zijne recensenten te beantwoorden, - zooals hij in eene brochure zijn recensent in de Tijdspiegel gedaan heeft - dat hij daarbij de zaken ronduit zegt, gelijk hij het meent, zoo wagen ook wij ronduit ons vermoeden te zeggen, overtuigd, dat, zoo wij ons vergissen, George ons wel opheldering zal geven.
Bijzonder kwalijk nemen wij 't den Schr. niet, zoo hij uit eens anderen mans vaatje druppels tapt in zijn brouwsel.
In de oudheid was het wel gewoonte, dat schrijvers in vollen ernst vreemde namen boven hun eigen werk plaatsten. Waarom zou dus thans niet een schrijver, een humorist, zijn eigen naam boven eens anders werk plaatsen? Vooral wanneer, gelijk bij George, stellig - indien ons vermoeden juist is - het vreemde werk verwerkt is.
Heeft niet de groote van Lennep desgelijks gedaan? Is niet weleens sprake geweest van iets dergelijks betreffende hem, dien George noemt ‘onze eenige oude Heer Smits’. En is niet nog onlangs de Engelsche romancière Braddon beschuldigd geworden van een franschen roman te hebben overgezet in een oorspronkelijk Engelschen?
Niet dus om George van oneerlijkheid te beschuldigen, maar alleen ter verklaring, waarom bij de beoordeeling van onzen nieuwen humorist de slechtere passages, als meer bijzonder geschikt om hem te kenschetsen, door ons op den voorgrond geplaatst zijn, wagen wij het de volgende opmerkingen meê te deelen, die bij ons twijfel aan de doorgaande oorspronkelijkheid van zijn schetsen hebben te weeg gebragt.
Op blz. 124 vinden wij op eens, zonder dat van eenig vreemd land sprake is, ‘iemand, die luchtig den spoorwagen binnenstapt om zijne pasgehuwde zuster te verrassen, of den St. Paulus te gaan beklimmen..’
De St. Pauls nu is, gelijk ieder weet, de hoogste kerk van Londen. En hoe komt die in dit Hollandsche boekje?
| |
| |
‘Den levensdraad athouwen,’ vindt men in ‘De wraak eener stiefinoeder,’ - dat geheel genre-Fliegende Blätter is. Heeft iemand ‘abhauen’ in dien zin ooit, elders dan in het Duitsch, ontmoet?
Er is sprake van gedrang aan den schouwburg. De verhaler ‘besprak vroegtijdig een plaats en ging ten overvloede nog allesbehalve laat heen.’ ‘Hingehen’ beteekent wel in het Duitsch zich op weg begeven; maar welk Hollander, die niet uit het Duitsch vertaalt, zal het ooit anders gebruiken, dan in den zin van ‘de plaats verlaten, waar men zich bevindt.’ Ieder lezer denkt dus ook, dat de verteller wil zeggen, dat ‘hij alles behalve laat weer uit den schouwburg heen ging.’
Is er een andere verklaring, dan een Duitsch model, mogelijk voor de zinsnede ‘Het voorhangsel valt’, in plaats van ‘het scherm valt? Kan een Hollander uit zich zelf schrijven: ‘hij is ziek, maar niet aan ligchaam, - aan ziel’? Zal niet ieder Hollander, die aan geen hoogduitsch denkt, schrijven: ‘niet naar het ligchaam, - naar de ziel’?
Eenmaal wakker geworden, laat zulk een vermoeden van niet geheele oorspronkelijkheid zich zeer moeijelijk weder in slaap wiegen. Het zoekt veeleer steun en opwekking overal in het boekje, tot in de kleinste kleinigheden toe, en zeker ook op veel plaatsen zonder regt.
Hoe dit zij, en al mogten wij ons geheel vergist hebben, zoodat het feit in zijn volle verwonderlijkheid bleef staan, dat aan George's humoristischen boom disteltakken en druiven tegelijk groeijen, dan blijft in de eerst door ons aangehaalde enormiteiten toch altijd met angstigen klem bewezen, dat George's gevoel voor geestigheid en voor goeden smaak in het geestige, al zeer weinig ontwikkeld is.
Wij noemen het beangstigend dat een Schr., die ook geestige invallen heeft, en zijn invallen laat drukken, - alleen, omdat hij goeden smaak mist, - geen oogenblik zekerheid heeft, dat niet zijn beste voortbrengselen, door zulke platte aardigheden en dwaze zin- en woordspelingen, als wij bij George ontmoet hebben, zullen worden ontsierd.
Le prince Caniche, die geen oogenblik zeker is, dat hij het volgende oogenblik niet zal gaan blaffen!
| |
| |
Indien werkelijk ook het goede en geestige bij George uit één brein met het laffe en verwerpelijke gesproten is, kunnen wij hem slechts toewenschen, dat zijn smaak moge ontwaken, opdat hij voortaan het smakelooze uit zijn betere humoristische invallen doe uitvallen. Zelfs bij gemis aan diep gevoel en nieuwe gedachten, kan vrolijkheid, gepaard met goeden smaak, een Schr. aangenaam doen zijn, ook in de oogen van hen, die George's In- en Uitvallen met het sierlijke bandje - welbekeken - toch van buiten het fraaist vinden.
J.l'A.H. |
|