De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 522]
| |||||||||||||
Het Indisch budget van oorlog.‘Is 'er een poinct in de dienst van de Compagnie,’ aldus schrijft in 1741, vóór zijn vertrek naar Indië, de nieuw benoemde gouverneur-generaal van Imhoff in zijne Consideratiën over de tegenwoordige staat van de Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij, ‘dat aan een gevaarlijk verval laboreerd, zoo is 't dat van de defensie haarer plaatzen in de meeste haarer bezittingen; en haare hoofdstad Batavia distingueerd zich daar in booven alle andere: men heefd onlangs aldaar geleegendheid gehad om te ontdekkenGa naar voetnoot1 van wat importantie onze magt aan zoo voornaame plaatze weezen zoude, als het eens noodig was dezelve ter onzer behoudenisse te employeeren, en men zoude eene ruyme extensie kunnen maaken van de defecten, die men bij die geleegenheyd daaromtrend heefd ontwaard.’ ‘Want wat,’ zoo vervolgt hij, ‘de fortificatiën aanbelangd, kan er niets elendiger werden gepractiseert als die bloote ommanteling (omwalling) van zoo dierbaaren stad en casteel, dewelke zelvs nog aan zoo veele gebreken laboreerd; de militie is in zoo slegte ordre, dat het wel eer beedelaars dan soldaaten schijnen te weezen, en de Artillery, schoon magnificq ten belange van het canon, is door de slegte toezigt in alle andere daar toe noodige articulen, zoo pitoyabel gesteld, dat men reeden heefd dit alles met een oog van zorge en bekommeringe te beschouwen.’ ............‘men vind te Batavia slechts een majoor van de Artillery, waar toe men doorgaans een schipper van de compe emploieerd, die veelmaals zelvs nooit kruid of koogels heeft behandeld, en buiten hem is er somtijds geen, en somtijds nog een enkeld officier onder den titûl van Lieutenant, | |||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||
en hier en daar een onweetend Bombardier en Constabel, waarop alles moet aankoomen.’ Een treurig tafereel inderdaad, dat hier van het Indische krijgswezen geleverd wordt, maar volkomen in overeenstemming met het karakter der Oost-Indische Compagnie, die, koopman bovenal, slechts op goede retoervaarten bedacht was en haren plicht als Soeverein verwaarloosde. Imhoff bracht, gedurende den tijd van zijn bestuur, ook in het krijgswezen menigvuldige verbeteringen, maar in later jaren verviel alles weder tot den gebrekkigen toestand van weleer. De scheppende geest en de krachtige hand van den maarschalk Daendels brachten wel voor een oogenblik nieuw leven in de Indische legermacht, maar de stof ontbrak voor kader en voor officieren; de aanvoering bleef veel te wenschen overlaten en met het vertrek van den maarschalk verdween de geest, die het geheel bezielde. De ellendige verdediging van 1811, voor een deel aan de algemeene leiding te wijten, moet toch ook aan het slechte gehalte der krijgsmacht worden toegeschreven, en de laatste verdedigers van onze macht in Indië vertoonen ons hetzelfde beeld van onbekwaamheid en verwaarloozing, dat Imhoff zeventig jaren te voren voor de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie had geschetst. Het tweede tijdperk onzer vestiging in Indië geeft, wat het krijgswezen betreft, een geheel ander tafereel te aanschouwen. De ondervinding, die, al kan zij de beste leering geven, toch zoo zelden geraadpleegd wordt, schijnt een grooten invloed te hebben geoefend op de mannen, die na 1816 met de leiding der koloniale zaken belast zijn geweest. Van verwaarloozing van het krijgswezen is nu geen sprake meer. Verbetering en uitbreiding van het leger schijnt daarentegen, vooral nadat het cultuurstelsel zijne millioenen begon te geven, de leus te zijn geweest van de opvolgende Regeeringen. Het begin was zeer bescheiden. In 1817 telde het Indische leger nog slechts 7000 hoofden, waaronder 2500 Europeanen, maar die macht was blijkbaar te gering; zelfs de Compagnie had, in gewone tijden, steeds 8 à 9000 Europeanen en 4 à 5000 inlanders onder de wapenen gehad. Het leger werd dan ook gaandeweg vermeerderd en bij den aanvang van den Java-oorlog was de organieke sterkte 13,000, de feitelijke sterkte echter 15,000 hoofden. Thans bedraagt de organieke sterkte 29,000, waaraan 3000 man ontbreken, terwijl het budget van oorlog, dat in 1848 nog 10 millioen bedroeg, | |||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||
in 1858 van 14 op 17 millioen werd gebracht en sedert tot 21 millioen aangroeide. Zeker, wanneer de Oost-Indische Compagnie te weinig deed voor het krijgswezen, van het latere Nederlandsche goevernement kan dit niet gezegd worden, en de vraag schijnt zelfs gepast of thans niet te veel wordt gedaan. De 29 millioen, welke voor het Indisch krijgswezen te land en ter zee gevorderd worden, drukken zwaar op de geldelijke krachten der kolonie, en menige voorziening, in het belang der materieele en intellectueele ontwikkeling van Indië vereischt, moet daardoor achterwege blijven. Ondoordachte, ongemotiveerde inkrimping is, met opzicht tot het krijgswezen, evenmin als bij elken anderen tak van den publieken dienst veroorloofd, maar is de uitbreiding, welke het Indisch leger sedert 1830 heeft ondergaan, wèl doordacht geweest, en op goede gronden te verdedigen? Ziedaar de vraag, waarop het aankomt, en die alleen zij met juistheid kunnen behandelen, die eene nauwkeurige kennis der Indische toestanden en daarbij ook de eigenschap bezitten om, vrij van alle eenzijdigheid, de militaire belangen in verband met de politieke en finantieele verhoudingen te overzien. Indië heeft ten allen tijde zulke mannen opgeleverd, en het is te verwachten dat onze bekwame Indische deskundigen, nu het Indische krijgswezen jaarlijks bij de behandeling der begrooting in de Staten-Generaal ter sprake kan komen, daarover hunne meening zullen doen hooren. Voor hunne beschouwingen zullen deze bladzijden wellicht als inleiding kunnen dienen en verder gaan onze aanspraken niet.
Het is eene vrij algemeen verbreide meening, dat de groote vermeerdering, welke onze krijgsmacht in Indië sedert 1816 heeft ondergaan, grootendeels een gevolg is van de uitbreiding van onze macht op de buitenbezittingen. Een onderzoek der feiten bevestigt deze meening niet. De sterkte onzer troepen op de buitenbezittingen is sedert onze tweede vestiging in Indië aanmerkelijk toegenomen, maar hetzelfde is het geval geweest met de troepen op Java, waar ons grondgebied dan toch geene belangrijke uitbreiding heeft ondergaan. In 1822 bedroeg de sterkte onzer krijgsmacht op Java, in ronde cijfers, 7000, en op de buitenbezittingen 6500 officieren en minderen. Twintig jaren later was die sterkte voor beiden plus minus 10,000 hoofden; | |||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||
de buitenbezittingen hadden toen 500 man meer dan Java. In 1862 was het cijfer der troepen op Java 15,500, op de buitenbezittingen 14,500 man. Na 1862 is de totale sterkte eenigszins verminderd, en thans vindt men voor Java opgegeven 13,000 man, en hetzelfde cijfer voor de overige deelen van den Indischen Archipel. De vermeerderingen op Java en daar buiten hebben derhalve zoo ongeveer gelijken tred gehouden, en het is dus minder juist, wanneer men de sterke opdrijving van het cijfer onzer troepen alleen aan de eischen der buitenbezittingen toeschrijft. Maar het blijft niettemin waar dat die buitenbezittingen veel troepen en veel uitgaven vorderen, en hierin is, nevens de vele andere gronden, een krachtige drangreden gelegen om ze, zoo mogelijk, in handen eener bevriende mogendheid over te dragen. Een andere opmerkelijke omstandigheid in de geschiedenis van het Indische krijgswezen na 1816 is deze, dat het aantal garnizoenen en posten, bij groote tijdvakken genomen, geene aanmerkelijke verandering heeft ondergaan. Voor 1822 is het cijfer ons niet bekend, maar in 1827 was het 130; dertig jaren later was het 134; thans is het 136. Op Java zelf hielden wij in 1827 en 1857 in het geheel 47 punten bezet; tegenwoordig bedraagt het aantal garnizoenen en posten slechts 37. Van het totale cijfer van 136 komen er derhalve thans 99 voor rekening der buitenbezittingen, die in 1827 83 posten vorderden. Deze vermeerdering met 16 posten heeft hoofdzakelijk plaats gehad op Borneo, Celebes en Palembang. Maar het is niet aan te nemen dat de aanzienlijke vermeerdering der krijgsmacht - van 7000, zijnde de sterkte op de buitenbezittingen in 1827, tot 13,000 - alleen een gevolg is van de vermeerdering van het aantal posten. Hoogst waarschijnlijk zijn de posten zelven ook sterker bezet geworden en op Java althans, waar het aantal posten verminderd, maar het cijfer der troepen zoo aanmerkelijk vermeerderd is, moet dat het geval zijn geweest. Zijn die meerdere troepen op elk punt noodig geweest om ons gezag tegenover de inlandsche bevolking beter te kunnen handhaven? Het is moeilijk aan te nemen. Wij zullen in geene vergelijking treden met den tijd der Compagnie, toen de krijgsmacht op Java gemiddeld slechts 4000 man (behalve een gering cijfer aan inlanders) bedroeg; de toestanden verschillen te veel om eene juiste vergelijking mogelijk te maken. Maar wanneer men bedenkt dat in 1832, tijdens den oorlog in de Vorstenlanden, | |||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||
de geheele sterkte onzer krijgsmacht op Java de 10,000 man niet te boven ging, dan is het toch moeilijk te verklaren dat nu, in zooveel rustiger tijden, 13,000 man zouden worden vereischt. Waarom kon in 1837 op Java met 9000 man worden volstaan, en waarom achtte men daar, twintig jaren later, 12,000 man, dertig jaren later 13,000 man noodig? Het antwoord op deze vraag kan, dunkt ons, geen ander zijn dan de Regeering zelve bij de laatste Indische begrooting gegeven heeft, te weten: ‘zoo het groot aantal troepen in Indië ook al niet noodig mocht zijn voor de bezettingen in gewone tijden, dan zou men dat cijfer toch moeten behouden met het oog op de defensie der koloniën.’ Inderdaad, daarin, in dat vraagstuk der defensie, ligt de knoop der quaestie, en het cijfer der troepen wordt geheel beheerscht door de eischen van het stelsel van verdediging, dat voor Indië geldt of heet te gelden. Eene nadere kennismaking met de geschiedenis van het Indische defensiestelsel schijnt uit dien hoofde niet van belang ontbloot.
In den tijd der Compagnie was het verdedigingsplan voor Indië, voor zoover men daaraan gedacht had, zeer eenvoudig. Het gronddenkbeeld schijnt te zijn geweest den aanvaller zoo mogelijk met de vloot tegen te houden; gelukte dit niet, dan moest de vloot op Soerabaya en Batavia teruggaan en dan zou men trachten Batavia te verdedigen. Naarmate Batavia echter meer uitbreiding verkreeg, werd het meer en meer duidelijk dat de verdediging groote bezwaren opleverde, en toen in het jaar 1800 de Engelschen de reede van Batavia eenige weken ingesloten hielden, liet de gouverneur-generaal een versterkt kampement te Weltevreden aanleggen. De maarschalk Daendels richtte later, ook op grond van de onmogelijkheid om Batavia te verdedigen, een verschanst kamp te Meester Cornelis op. De beide stellingen, van Weltevreden en Meester Cornelis, werden in 1811 slecht verdedigd en door de Engelschen vrij spoedig genomen; maar wanneer men de bijzonderheden dezer verovering nagaat, blijkt daaruit toch ten volle met hoe groote bezwaren een vijand, die in Java geland is, te kampen heeft; het is meermalen, en wij gelooven zeer terecht gezegd, wanneer Daendels zich nog. op Java hadde bevonden, de uitkomst der | |||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||
onderneming zou - hoe gebrekkig de toestand onzer verdedigingsmiddelen ook ware - wellicht eene geheel andere zijn geweest. Na de teruggave onzer koloniën door de Engelschen, werd aanvankelijk aan verdediging niet veel gedacht, en eerst in 1832 ontwierp de generaal van den Bosch een plan voor de verdediging der Oost-Indische bezittingen. De geschiedenis van dat verdedigingsplan is hoogst merkwaardig, en vormt geen onbelangrijke bijdrage tot de kennis der wijze, waarop de Indische aangelegenheden soms behandeld zijn. In het verdedigingsstelsel van den graaf van den Bosch stond het behoud van Java op den voorgrond. Van de buitenbezittingen zouden alleen Sumatra's Westkust en Banka, de twee winstgevende, werkelijk verdedigd en daarvoor een klein deel des legers afgezonderd worden; in de overige buitenbezittingen, Celebes, Borneo en de Molukken, zouden kleine bezettingen blijven en voor dezen zouden punten van concentratie van macht worden aangewezen, die bestand moesten zijn tegen eene bestorming. Voor Java zelf werd als hoofdbeginsel gesteld, dat de eigenlijke verdediging geconcentreerd moest worden in de binnenlanden. De landing zelve te beletten scheen, bij de groote uitgestrektheid en de gunstige gesteldheid der kust en het gemis eener aanzienlijke scheepsmacht, ten eenen male ondoenlijk. Maar van den Bosch wilde den aanvaller, als hij eenmaal geland was, zoolang mogelijk in de ongezonde strandplaatsen ophouden en daartoe alle benoodigdheden en transportmiddelen wegvoeren en de wegen vernielen; kleine ongeregelde benden zouden dan tevens de gelande macht voortdurend verontrusten en afmatten. Verder moesten alle belangrijke punten op per manente wijze versterkt worden, teneinde den vijand tot belegeringen en verdeeling van macht te verleiden. Was hij aldus, door gebrek aan benoodigdheden, door den invloed van het klimaat, door onze voortdurende aanvallen, moreel en materieel geschokt, dan moest ons veldleger tot den aanval overgaan en den verdeelden en verzwakten vijand trachten uiteen te slaan. Eene hoofdvraag was echter waar dat veldleger zou worden opgesteld. In een land als Java zijn groote troepenbewegingen uiterst moeilijk, en het leger, eenmaal op zeker punt zamengetrokken, kan niet dan ten koste van veel tijd en groote inspanningen naar een ver verwijderd punt worden overgebracht. Het was derhalve van groot gewicht de plaats van opstelling | |||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||
zoodanig te bepalen, dat het leger niet te ver van het vermoedelijke landingspunt verwijderd was. Nog onder den indruk van den juist geëindigden Java-oorlog meende van den Bosch dat de vijand de landing zou doen in Midden-Java, ten einde zich in verbinding te stellen met de Vorstenlanden en zijn doel, de verovering van het eiland, door medewerking van de Inlandsche vorsten en hoofden in die gewesten te bereiken. Hiervan uitgaande, bepaalde hij dat het leger zou worden vereenigd in Midden-Java en wel in de nabijheid van het punt, waar de weg die van Samarang naar de Vorstenlanden leidt, zich splitst in twee takken, naar Soerakarta en Djockjokarta voerende. Dit punt, ruim 6 uren gaans van Samarang verwijderd, moest dus versterkt of liever daar moest eene verschanste stelling opgericht worden tot opname van het leger; hieraan heeft de bekende positie aan de Toentang, zijnde de vesting Willem I en de achtergelegen reduit-stelling Banjoe Biroe, het aanzijn te danken. Als punt van terugtocht voor het geval van nederlaag, tevens vluchthaven voor een deel der marine, werd Tjilatjap aan de Zuidkust bestemd, en dit punt, dat op 40 uren gaans van Willem I gelegen is, zou daarom ook versterkt worden. Volgens het plan van den graaf van den Bosch moesten de bestaande wegen, voor zoover zij den vijand konden dienen, vernield worden. Ten einde nu de verschillende deelen van het, in gewone tijden over geheel Java verspreide leger, zoodra de oorlogstoestand zou zijn ingetreden, in Midden-Java te kunnen vereenigen en later, als de vijand geland was, de benoodigdheden voor het leger onbelemmerd te kunnen aanvoeren, wilde van den Bosch van Batavia naar Soerabaya een nieuwen militairen weg doen aanleggen achter de bergketens, die zich over de geheele lengte van het eiland uitstrekken. Maar de marcheerende troepen moesten op dien weg rustplaatsen aantreffen en magazijnen, waaruit zij zich van het noodige konden voorzien, en daartoe zouden op verschillende punten - met name bij Malembang nabij Bandong, bij Gombong in Bagleen, tusschen Banjoemaas en Poerworedjo, bij Ngawi ten oosten van Soerakarta, in Madioen, en bij Melirip in het Soerabayasche - groote forten worden aangelegd; ook de reeds bestaande forten bij Djockjokarta, Klatten en Soerakarta, aan den grooten postweg, die voor een gedeelte in den nieuwe militairen weg werd opgenomen, konden als rust- en depôtplaatsen dienen. Verder zou bij Samarang, het vermoedelijke landingspunt, een citadel, als | |||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||
steunpunt der strandverdediging, worden opgericht; nog andere werken, met name eene redoute aan de Torbaja - door welk riviertje men eene inundatie meende te kunnen stellen - en eene soort van militair kampement werden voor dat punt ontworpen. Soerabaya zou rondom versterkt en tot eene groote vesting gemaakt worden. Ook straat Madura, waar Daendels reeds het fort Erprins op eene rots in zee had doen verrijzen, moest door versterkingen tegen een vijandelijken aanval beschermd worden, ten einde eene veilige wijkplaats voor onze oorlogs- en handelsschepen te vormen; met hetzelfde doel zou de Marakhsbaai, aan straat Sunda, versterkt en voorwaarts van Batavia door het oprichten van verdedigbare torens op de eilanden Onrust, Kuiper, Purmerend en Kerkhof en op de klippen Mathilda en Tjigasson, eene maritieme positie in 't leven worden geroepen. Maar wat nu met Batavia zelf te doen? Zoolang die stad het middenpunt van onze macht in Indië bleef, was het zeer mogelijk dat de vijand niet landde in Midden-Java, maar - ons leger latende voor hetgeen het was - den aanval op Batavia richtte. En eenmaal meester van deze, ook in de oogen der inlandsche bevolking zoo gewichtige stad, kon hij zich daar in den Westhoek - ook door meer vrijheid en meer voorrechten aan de bevolking te verleenen - zóó vastzetten, dat het zeer moeilijk zou worden hem te verdrijven. Onze krijgsmacht, toen 16,000 man tellende, was te zwak om een leger te kunnen hebben in Midden-Java èn een leger bij Batavia: daarenboven was het zeer twijfelachtig of die stad, welke middelen men daartoe ook mocht aanwenden, wel verdedigbaar was. Het verstandigste scheen derhalve van eene ernstige verdediging van Batavia af te zien, maar dan ook aan die stad het gewicht te ontnemen, dat zij tot daartoe had, alle gouvernementsinrichtingen naar elders over te brengen en den zetel van het bestuur naar de binnenlanden, en wel naar Midden-Java, te verplaatsen. Het leger en de hoofdstad, al hetgeen in de oogen van den aanvaller waarde had, was dan in hetzelfde gedeelte van het eiland vereenigd, en dan bestond er alle reden om aan te nemen dat de aanval dáár geschieden zou. Tot deze verplaatsing van den bestuurszetel werd dan ook in beginsel besloten, maar van den Bosch, uitgaande van de meening dat Batavia toch altijd eene belangrijke stad zou blijven, bepaalde tevens dat zij door versterkingen zou worden beschermd, en liet zelfs met den bouw van een citadel (Prins Frederik) een aanvang maken. | |||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||
Dit verdedigingsstelsel van den graaf van den Bosch, waaraan de verdienste niet kan ontzegd worden dat het inderdaad een stelsel was en een goed logisch ineengrijpend geheel vormde, had toch zeer groote gebreken. Het hoofdgebrek was voorzeker dat daarbij niet genoeg gelet was - trouwens eene fout waarin de ontwerpers van defensie-stelsels zeer dikwijls vervallen - op het cijfer der troepen, dat voor de toepassing werd vereischt. Toen van den Bosch zijn stelsel ontwierp, had het Indisch leger eene werkelijke sterkte van 16,000 hoofden (volgens de formatie behoefde het slechts 13,500 hoofden te tellen), maar zelfs een leger van driemaal die sterkte van 16,000 man, zou te zwak zijn geweest om alle sterkten te bezetten, die hij wilde oprichten, en nog daarenboven een voldoend veldleger beschikbaar te hebben. Een tweede hoofdbezwaar was de ontzettende arbeid, welken al die werken vorderden, en de groote kosten aan de oprichting daarvan verbonden. Maar in 1839 werd dit nog minder geteld, omdat de bedoeling was die vestingen en forten door de bevolking in heerendienst te laten bouwen, misschien ook wel om een deel van de materialen door haar kosteloos te doen leveren. De graaf van den Bosch nam dan ook aan, dat zijn geheele stelsel slechts tien millioen zou kosten, en stelde voor den tijd der voltooijing een tijdvak van tien jaren. Sedert zijn 36 jaren verloopen, en is voor de defensie van Java besteed eene som van 24 millioen, ongerekend hetgeen daarvoor - en dit is zeer veel geweest - van de bevolking aan arbeid gevorderd is. En nog altijd bevat de Indische begrooting een post voor ‘buitengewone geniewerken’, die heet te dienen voor de voltooijing van het stelsel. Maar het defensie-stelsel van Java is nog altijd onvoltooid, en van het oorspronkelijke plan van den graaf van den Bosch is zoo weinig overgebleven, dat niemand eigenlijk kan zeggen of er thans voor Indië een defensie-stelsel bestaat en welk dat stelsel is. Het ontwerp van den graaf van den Bosch werd door den chef der genie bij het Indisch leger, den generaal van der Wijck, uitgewerkt, en het uitgewerkte plan werd in 1834, na goedkeuring door verschillende hooggeplaatste autoriteiten, aan den minister van koloniën, toenmaals de graaf van den Bosch zelf, ingezonden. Bij dit uitgewerkte plan, waarbij de kosten reeds tot vijftien millioen en de tijd van uitvoering tot vijftien jaren waren gestegen, werd voorgesteld Batavia niet, althans slechts zeer vluchtig te versterken, omdat men het zoo goed als on- | |||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||
doenlijk achtte die plaats in eene vesting te vervormen, terwijl voor den nieuwen bestuurszetel de aandacht gevestigd werd op Brambanan, eene plaats in de Vorstenlanden, aan de zuiderhelling van de Merapie, drie uren gaans ten oosten van Djocjakarta gelegen en, over Klatten en Bojolali, ruim 11 uren gaans van de positie aan de Toentang verwijderd. De graaf van den Bosch hield echter vast aan zijn oorspronkelijk denkbeeld, dat Batavia toch ook versterkt moest worden, en achtte het daarenboven noodig dat de nieuwe hoofdplaats zich dichter bij het strand bevond. Toen nu het ontwerp van den generaal van der Wijck in 1836 door Koning Willem I werd goedgekeurd (met bijvoeging eener wapenplaats in de Preanger), werd daarbij dan ook ten aanzien van de versterking van Batavia en de plaats van den nieuwen bestuurszetel - ook ten aanzien van de versterking der Marakhs-baai - de last tot nader onderzoek gevoegd. Maar ook in Indië bleef men bij de eenmaal geüite meening, en zoo bleef de geheele quaestie van de verplaatsing van den zetel van ons gezag, toch de hoofdzaak van het plan, in de lucht zweven. Intusschen begon er al spoedig bij sommige deskundigen twijfel te ontstaan aangaande de doelmatigheid en uitvoerbaarheid van het geheele stelsel. Uit Indië kwamen klachten over het drukkende van den arbeid aan de vestingwerken; men opperde twijfel omtrent de noodzakelijkheid om zoovele en zoo kolossale werken op te richten; met een kleiner aantal, meer eenvoudige, minder kostbare werken, kon, meende men, worden volstaan. Eindelijk rees ook de vraag, waarmede men had moeten beginnen, of het Indische leger wel immer de getalsterkte zou kunnen verkrijgen, die voor zulk eene menigte vestingen en forten werd vereischt. Zoo was, terwijl men nog altijd doorbouwde, het vertrouwen op het stelsel reeds aan 't wankelen geraakt en eindelijk werd, in 1844, besloten een bekwaam generaal van het Nederlandsche leger, den generaal von Gagern, naar Indië te zenden, ten einde op de plaats zelve te onderzoeken in hoeverre het primitieve plan nog gevolgd kon worden. Met deze zending opent zich de tweede phase van de geschiedenis van het Indisch verdedigingsstelsel. De generaal von Gagern heeft in Indië in zoover eenig nut gedaan dat hij, door overal, indien wij deze uitdrukking gebruiken mogen, het snoeimes in te zetten, eenige millioenen heeft uitgespaard, die anders nutteloos zouden zijn uitgegeven. Vol- | |||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||
gens zijne voorstellen zouden de forten aan den militairen weg, voor zoover ze nog niet geheel voltooid waren, niet worden afgebouwd; daardoor kwam, van de vier voorgestelde forten, alleen dat bij Ngawi (fort generaal van den Bosch) en het reduit van dat bij Gombong (thans dienende voor de pupillen) tot stand. Van de versterking van de Marakhs-baai werd afgezien; ten aanzien van de mogelijkheid om straat Madura en de reede van Soerabaya te verdedigen, waaraan groote twijfel bestond, werd een onderzoek bevolen, waarbij ook zou moeten worden uitgemaakt of het vaarwater op diepte was te houden. De versterking van Soerabaya moest echter - vreemd genoeg zoolang men niet wist of de straat en reede te verdedigen waren - met spoed worden voortgezet. De Citadel bij Samarang en de vesting Willem I zouden op eenvoudiger wijze afgebouwd, de positie bij Onrust op kleiner schaal voltooid worden. Van de versterking van Batavia werd door hem afgezien; hij wilde daarentegen eene verschanste stelling bij Weltevreden of Nieuw-Batavia oprichten. De zetel van het bestuur zou in gewone tijden te Batavia blijven, maar ingeval van oorlog zou de Regeering tijdig de wijk nemen naar Midden-Java en wel naar Poerworedjo in Bagleen, waar een kampement (bij Kedong-Kebo) zou worden opgericht. Het beginsel van definitieve verplaatsing van den bestuurszetel werd derhalve door dat van tijdelijke verplaatsing vervangen. De versterking van Weltevreden moest in verband worden gebracht met de reeds opgerichte citadel Prins Frederik te Batavia, en von Gagern vleide zich de positie zoo sterk te kunnen maken, dat de aanvaller, boven een aanval aan deze zijde, eene landing in Midden-Java verkiezen zou. Wat hiervan zij, zeker is het, dat de grondgedachte van het oorspronkelijke stelsel nu voor een groot deel verloren was gegaan. Want al mocht nu het bestuur, in geval van oorlog, tijdelijk naar elders vertrekken, Batavia bleef in dit plan al zijn gewicht behouden, en wel verre dat leger, regeering en hoofdstad nu vereenigd waren in hetzelfde gedeelte van Java, bood men den vijand nu twee even gewichtige objecten voor zijn aanval, te weten Batavia met het versterkte Weltevreden en de legerstelling bij Willem I, aan. Nu kon hij zich zoo goed naar het eene als naar het andere punt richten, maar onze macht was niet toereikend om beide punten te verdedigen. Aan de voorstellen van den generaal von Gagern werd in | |||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||
zooverre gevolg gegeven, dat de bouw gestaakt of niet aangevangen werd der werken, die hij onnoodig achtte; ook schijnt men toen reeds hier te lande het denkbeeld om aan Batavia zijn gewicht te ontnemen, te hebben laten varen en zich met het beginsel van tijdelijke verplaatsing van den bestuurszetel te hebben vereenigd. Maar de groote quaestie, de versterking van Weltevreden, bleef onbeslist. Wel werd omtrent de voorstellen van Gagern, die in 1847 uit Indië terugkeerde, nog in hetzelfde jaar een voorstel aan den Koning gedaan, maar op dit stuk is nooit eene beslissing gekomen. De dood van den generaal die, met verlof in Baden zijnde, in eene ontmoeting met de vrijscharen van Hecker en Struve, 20 April 1848, den dood vond, later de dood van den Koning, brachten daartoe het hunne bij. Daarop werd de hertog van Saksen-Weimar tot kommandant van het Indisch leger benoemd, en diens advies week weder van dat van Gagern af. Behalve dat hij de werken bij Samarang onnoodig en de verdediging van Soerabaya, zooals men die plaats wilde inrichten, met het oog op de beschikbare troepen, onmogelijk oordeelde, wilde hij ook niets weten van eene versterking van Weltevreden. Volgens hem moest Buitenzorg, waar de goeverneur-generaal toch reeds zijn verblijf houdt, de werkelijke zetel der regeering en daarom deze plaats door versterkingen omringd worden. Men ziet, elk deskundige had, zooals dat gewoonlijk gaat, een nieuw plan, dat het plan van den voorganger omverwierp om weder door een opvolger omver te worden geworpen. De voorstellen van den hertog van Saksen-Weimar werden naar Nederland gezonden en daar onderzocht; een nieuw plan werd opgemaakt, en eindelijk, nadat ook de inmiddels teruggekeerde Hertog nog was gehoord, een gewijzigd stelsel van defensie voor Indië bij besluit van 2 Augustus 1853 vastgesteld. In de hoofdzaak kwam dit stelsel met de voorstellen van Gagern overeen. Ten aanzien der vraag of Buitenzorg dan wel Weltevreden versterkt moest worden, werd een onderzoek bevolen. De aanleg van den nieuwen militairen weg, waarvan het besluit de richting in hoofdtrekken aangaf, werd als dringend noodig erkend en de spoedige voltooiing voorgeschreven. De versterking van Soerabaya aan de landzijde bleef gehandhaafd, terwijl Tjilatjap ook aan de landzijde op ruime schaal versterkt zou worden. Eindelijk werd de aanleg van verschillende redouten in de stelling van Banjoe Biroe achter Willem I, en van | |||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||
nieuwe wegen naar de Kadoe en Salatiga vastgesteld. De hier boven gemaakte bedenking omtrent de versterking van Weltevreden of eenig ander punt in den Westhoek geldt ook voor deze regeling, maar daarenboven leed dit stelsel Gagern-Saksen-Weimar nog altijd aan hetzelfde euvel als het oorspronkelijke systeem van den graaf van den Bosch, namelijk dat het hoegenaamd niet in overeenstemming was met het cijfer der beschikbare troepen. Bij het ontwerp van 1853 toch werd gerekend op de volgende troepenverdeeling, die zich door hare minutieuse nauwkeurigheid bijzonder onderscheidt:
Aangenomen nu dat het cijfer van 14.812 man voor bezettingen voldoende was te achten, hetgeen door sommigen betwijfeld werd, dan stond dit toch vast dat het Indisch leger, op het oogenblik toen het stelsel van 1853 werd ontworpen, slechts 21,000 hoofden telde. Natuurlijk werd dit door de ontwerpers niet voorbijgezien en de uitbreiding van het cijfer der levende strijdkrachten van 21,000 tot 39,000 man stond dan ook bij hen op den voorgrond. Die 18,000 man wilden zij verkrijgen, eensdeels door uitbreiding van het leger, anderdeels door de oprichting, ten getale van minstens 10,000 man, van zoogenaamde Pradjoerits - eene soort van inlandsche schutterij, aangevoerd, gedeeltelijk door inlandsche, gedeeltelijk door Europeesche officieren, en die bij de verdedigingsplannen in Indië nagenoeg dezelfde rol heeft gespeeld als de schutterij hier te lande. Thans, nu ons vestingstelsel reeds vrij belangrijk is ingekrompen, heeft ons leger eene voldoende sterkte om een behoorlijk veldleger te kunnen vormen, en met hulp der schutterij de vestingen van bezettingen te voorzien. Maar vroeger, toen het uitgebreide vestingstelsel van het Comité van defensie nog bestond, was het cijfer onzer troepen te gering. De schutterij kwam dan echter, bij alle berekeningen, op uiterst gedweëe wijze te gemoet, en men berekende zelfs dat - als wij aan de land- en aan de zeezijde wierden aangevallen - | |||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||
de (toen zeer zwakke) depôts der infanterie met 10.000 schutters de Franschen van de kust zouden kunnen afhouden. Het is inderdaad opmerkingswaardig: in Indië zoowel als in Nederland heeft men steeds ontwerpen gemaakt en millioenen uitgegeven voor vestingstelsels, die veel meer troepen vorderden dan wij hadden. En in beide landen heeft men, om den misslag te bedekken, zijn toevlucht genomen tot de volkswapening, zonder te weten in hoeverre deze aan de eischen, die men stelde, kon voldoen. Werd hier te lande de opmerking gemaakt, dat het vestingstelsel meer troepen vorderde dan daarvoor beschikbaar waren, het antwoord was: ‘Schutterij.’ In Indië was ‘Pradjoerits’ het magische woord, waarmede alle bedenkingen over de groote uitgebreidheid van het vestingstelsel werden opgelost. Maar toen men eindelijk, in 1855, tot de oprichting van deze Pradjoerits zou overgaan, bleek de onuitvoerbaarheid van den maatregel, die sedert geheel ter zijde is gesteld. En daarmede is dan tevens de staf gebroken over het verdedigingsplan van 1853. Intusschen is, volgens dit plan, aan het Indisch vestingstelsel voortgewerkt - ofschoon sommige legerkommandanten, met name de generaal van Swieten, meermalen met kracht op de wanverhouding wezen, die tusschen het vestingstelsel en de legersterkte bestond. Eindelijk nam de minister Fransen van de Putte in 1865 het initiatief tot eene nieuwe herziening van het stelsel, die aan een der bekwaamste genie-officieren van het Indisch leger, den majoor Egter van Wissekerke, toenmaals met verlof hier te lande, werd opgedragen. Het toen opgemaakte plan is naar Indië gezonden en maakt daar een onderwerp van behandeling uit. Dat wij te dien aanzien in geene bijzonderheden kunnen treden is duidelijk, maar dit gelooven wij, zonder onbescheidenheid, te mogen zeggen dat het nieuwe plan niet op een nieuw beginsel berust, maar slechts eene vereenvoudiging is van het bestaande. De positie van de Toentang is daarbij behouden, evenzoo Tjilatjap en Soerabaya (wat de versterking aan de zeezijde betreft), terwijl van alle bevestiging òf van Batavia, òf van Weltevreden, òf van Buitenzorg is afgezien. Omtrent deze denkbeelden worden nu de beschouwingen van de Indische regeering te gemoet gezien, en meer dan ooit ligt derhalve de toekomst van het Indisch defensie-stelsel in het duister. Niemand kan zeggen wat er van dat stelsel worden moet, en wat tot hiertoe is afgebouwd, draagt in alle deelen de ken- | |||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||
merken van de vele wisselingen van meening, welke het Indisch verdedigingstelsel getroffen hebben. De citadel van Samarang (Prins van Oranje), die volgens het besluit van 1853 zoo eenvoudig mogelijk moest worden afgebouwd, is sedert voltooid, maar van het militair kampement is afgezien en de inundatie door de Torbaja is gebleken eene onmogelijkheid te zijn. Thans zijn alle deskundigen het daaromtrent eens, dat de citadel volkomen doelloos en dat het raadzaam is ze af te breken. Hier is alleen eene strandverdediging door tijdelijke batterijen en ligte troepen mogelijk. Te Batavia ligt, verscholen tusschen de huizen (als eene ware curiositeit), de citadel Prins Frederik, en voorwaarts van de stad liggen de vier torens op de eilandjes, eene positie vormende, die nooit bezet en nooit verdedigd zal worden. Blijvende bewijzen inderdaad, - om van de thans doellooze forten bij Gombong en Ngawi niet te spreken, - hoe weinig men in Indië, bij al die defensie-plannen, aan het oud-Hollandsche spreekwoord ‘verzint eer gij begint’ indachtig is geweest. Ook de werken om Soerabaya hebben wonderlijke lotgevallen gehad. Het besluit van 1853 bepaalde, dat de linie om de stad met spoed zou worden voltooid, en dat binnen de vesting kazernes en een hospitaal zouden worden gebouwd. De linie is werkelijk, wat de aardenwerken betreft, voltooid, maar toen men aan de metselwerken en reduits zou beginnen, begon ook de twijfel zich weder te verheffen aangaande de deugdelijkheid van het geheele verdedigingsplan; tevens werd ontdekt dat de linie, zooals ze ontworpen was, en ook de bestaande werken van vroegeren datum, groote gebreken hadden, en het gevolg was, dat de werkzaamheden werden gestaakt. Daar de voltooiing van het oorspronkelijke plan van versterking eenige millioenen zou kosten, en het toch wel niet doenlijk scheen eene stad die zooveel behoefte heeft aan uitbreiding, binnen wallen in te sluiten, werd het plan der versterking als het ware stilzwijgend opgegeven. In 1864 werd zelfs bepaald, dat de fabriek der Marine buiten de linie zou worden gebracht, waardoor de onhoudbaarheid dier linie feitelijk werd erkend. Ook deze linie kan nu gerust worden geslecht, en de geheele positie van Soerabaya is dan - hoewel daarvoor millioenen zijn uitgegeven - nog even onvoldoende versterkt als dertig jaren geleden. De straat van Madura en de reede zijn nog altijd toegankelijk voor den vijand en de maritieme- | |||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||
inrichtingen zijn - zoomin aan de zee, als aan de landzijde - gedekt. Toch is Soerabaya onze groote zeehaven aan de noordkust en de eenige wijkplaats voor onze oorlogs- en handelsschepen. De haven van Tjilatjap aan de zuidkust, gevormd door de kust en het eiland Noesa-Kembangan, door alle deskundigen sedert tal van jaren erkend als de beste steun- en depôtplaats voor het leger te velde, waar men dat ook mocht willen opstellen, is evenmin in voldoenden staat van verdediging. Op Noesa-Kembangan zijn twee batterijen (Banjoe Njappa en Karang Bollong) gereed, maar de laatste heeft vele gebreken, die wellicht zullen doen besluiten het werk af te breken en eene nieuwe batterij te bouwen. Op de landtong is met den aanleg van eene kustbatterij een begin gemaakt; aan de zoo noodige versterking aan de landzijde is nog niets gedaan. Ook de nieuwe militaire weg, dien iedereen met spoed wilde voltooid hebben, is nog niet voltooid; men zoekt nog altijd naar de beste richting om van de Preanger naar Banjoemaas en tevens in verbinding met Tjilatjap te komen. De ‘positie aan de Toentang’ verkeert, van alle defensiewerken, in den treurigsten toestand. De natuur heeft met de menschen zamengespannen om de waarde dier stelling te verminderen. Teekenen wij eerst aan in hoeverre de positie voltooid is. De vesting Willem I is afgebouwd in den zin van het besluit van 1853, doch met weglating van eenige kazematten; de reden daarvoor schijnt te zijn geweest dat deze kazematten, even als de overige deelen der vesting, beheerscht zouden worden door de omliggende hoogten; een zeer groot nadeel in 1853, maar een ontzettend groot gebrek sedert de invoering van het getrokken geschut en de verbeteringen, welke het artilleriewezen in het algemeen heeft ondergaan. Aan de redoutes en verdere werken in de reduitstelling van Banjoe Biroe is niets gedaan, ten deele omdat later bleek dat de voorgestelde werken niet noodig waren. Echter is te Banjoe Biroe een begin gemaakt met den aanleg van een kampement, waarvan eenige kazernes, buskruidmagazijnen, officierswoningen enz. voltooid waren, toen de ontzettende aardbeving van 1865 het geheele kampement, en ook dat bij Willem I, verwoestte en in de vesting zelve - doch niet aan de oorlogsgebouwen - eene niet onbeduidende schade aanrichtte. Van de ‘positie aan de Toentang’ is derhalve eigenlijk alleen de vesting Willem I aanwezig. | |||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||
Daarna is de spoorweg gekomen, die - al heeft zij niet zulk een nadeeligen invloed op de positie als soms wordt beweerd - de waarde daarvan toch niet verhoogd heeft. Als een der groote voordeelen van de ‘positie aan de Toentang’ werd vroeger aangenomen, dat zij den eenigen toegang naar de Vorstenlanden afsloot, en het is een bekend feit, dat de regeering, om die afsluiting te behouden, voor eenige jaren een weg deed vernielen, door den vorst van Solo van zijne hoofdstad naar het noorden aangelegd. De heer Stieltjes wilde dan ook, op deze en andere gronden, zijne zoogenaamde berglijn over Ambarawa of Willem I laten gaan, maar de bevoegde machten beslisten anders, en de spoorweg loopt nu in dezelfde richting, die aan den vernielden weg gegeven was! De ontoegankelijkheid der vorstenlanden is derhalve eene fictie geworden, maar in onzen tijd kan men toch geen defensiestelsels baseeren op de ontoegankelijkheid van eenige landstreek; de eischen van handel en verkeer maken dat denkbeeld onhoudbaar. En naar ons inzien is het nadeel, door den spoorweg aan de defensie toegebracht, ook niet zoo bijzonder groot, altijd wanneer Willem I door een zijtak daarmede verbonden zal zijn. Wanneer de ‘positie aan de Toentang’ bezet is, zal geen vijand het wagen, met ons leger op de flank, langs den spoorweg van Samarang zuidelijker dan Willem I voort te rukken, terwijl in elk geval onze troepen zich tijdig - de afstand van Willem I tot den spoorweg bedraagt, langs den zijtak, ruim 6 uren gaans - in de nabijheid van den spoorweg kunnen opstellen, en zoodoende den doortocht beletten. Maar de vraag blijft altijd of de positie thans nog eene geschikte opstelling voor onze krijgsmacht aanbiedt. Eindelijk is, bij al die onzekerheden, ook de quaestie omtrent de verplaatsing van den bestuurszetel nog niet geheel beslist en schijnen de meeningen tusschen het beginsel van definitieve of tijdelijke verplaatsing steeds te wankelen. Alzoo is, in die groote en kostbare zaak van dat Indische verdedigingsstelsel, alles onzekerheid. Een ieder gevoelt dat de bestaande toestand niet houdbaar is, niemand weet wat gedaan moet worden. Het plan van 1853 is evenmin als dat van 1832 tot uitvoering gekomen. Overal is gebouwd, niets is voltooid. Noch Tjilatjap, noch Soerabaya, noch de positie aan de Toentang, noch die bij Samarang, noch die bij Onrust. En de enkele werken, die hier en daar tot stand zijn gebracht, zijn | |||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||
toevallig juist de zoodanigen, die het best gemist konden worden en die thans niemand wil behouden. Zoo de werken bij Onrust, de citadellen bij Batavia en Samarang, de linie van Soerabaya, de forten aan den militairen weg. Met het geld, daaraan besteed, ware het mogelijk geweest althans ééne positie, hetzij Soerabaya of Tjilatjap, in verdedigbaren staat te brengen. Maar de plannen werden zoo breed mogelijk opgezet en aan de uitvoering op verschillende punten werd begonnen, zonder nauwkeurig na te gaan of het geheel in overstemming was met de personeele en finantiëele krachten der kolonie. Zoo als gewoonlijk vielen de kosten tegen; de denkbeelden omtrent de heerendiensten wijzigden zich; betaalde arbeid moest in de plaats van den dwangarbeid treden; de steden, die men versterken wilde, verkregen eene groote uitbreiding, waardoor de versterking hoe langer hoe moeilijker en kostbaarder bleek te zijn; de bezwaren, waarop men stuitte, gaven aanleiding tot scherper onderzoek van de plannen; berekeningen werden gemaakt van kosten en troepen, die nog noodig zouden zijn, en de droevige waarheid kwam aan het licht, dat men aan den opbouw werkte van een onmogelijk stelsel en bezig was een Danaïden-vat te vullen. Twijfel, aarzeling, stilstand, eindelijk de herziening van 1865 en de daaruit gevolgde voorstellen. Zullen die voorstellen nu tot iets goeds leiden? Bij de voortdurende afwisseling van ministers van Koloniën hier en van Goeverneurs-generaal en legerkommandanten ginds valt daaromtrent weinig te zeggen. Maar zeker is het, dat een definitief besluit nog niet spoedig is te wachten en in de gegeven omstandigheden schijnt eene spoedige beslissing ook niet gewenscht. De behandeling der Indische Begrooting toch door de Vertegenwoordiging hier te lande, is oorzaak dat de gelden, die voor de verdediging van Indië noodig worden geacht, thans ook door de Staten-Generaal moeten worden toegestaan. Maar blindelings 's lands gelden beschikbaar te stellen voor een plan, door de regeering aangeboden, ware eene moeilijk te verdedidigen handeling; de Vertegenwoordiging moet in staat zijn zich omtrent de meerdere of mindere deugdelijkheid van het stelsel een oordeel te vormen. Men moge het betreuren, dat aan de Staten-Generaal eene dergelijke taak ten deel kan vallen en hierin wellicht een nieuw bewijs zien hoe noodig het is veel grooter vrijheid en zelfstandigheid aan de Indische regeering | |||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||
te geven, de wet bestaat, die jaarlijksche vaststelling der Indische begrooting voorschrijft en de Vertegenwoordiging moet derhalve de Indische verdedigings-plannen, die haar aangeboden worden, beoordeelen. Maar daartoe is de voorlichting van de regeering alléén niet voldoende; het oordeel der deskundigen, die buiten den officiëelen kring staan, moet ook vernomen worden. Reeds hebben enkele meer of minder belangrijke geschriften over de verdediging van Indië het licht gezien en de Heer Weitzel heeft zich, een tweetal jaren geleden, zeer verdienstelijk gemaakt door het Indisch defensiewezen, in de ‘Vereeniging ter beoefening der krijgswetenschap’, in publieke discussie te brengen. Het is te denken, dat op dien weg zal worden voortgegaan, maar er moet meer geschieden. Vooreerst schijnt het noodig, dat het Indisch krijgswezen gebracht worde onder het beheer van den Minister van Oorlog. De taak van den Minister van Koloniën is waarlijk zwaar genoeg om hem niet te ontheffen van bemoeiingen, die in den regel buiten den kring liggen van zijne opleiding en studiën. En waarom zou voor het Indische leger niet dezelfde regeling mogen gelden, die sedert jaren voor de scheepsmacht bestaat? Maar wij deelen daarenboven de meening, in de ‘Vereeniging der krijgswetenschap’ door den Heer Roorda geüit, dat in Indië moest bestaan een Comité van defensie, van het Comité dat in ons land bestaan heeft of nog bestaat, vooral ook hierin verschillende, dat de adviezen aan de publiciteit zouden worden overgegeven. Geheimhouding, zoolang niet in bijzonderheden getreden wordt, is geheel doelloos, want geen vijand gaat tot een aanvallenden oorlog over zonder althans eene algemeene kennis te bezitten van de weêrmiddelen van den verdediger en die kennis kan hij verkrijgen, ook zonder de adviezen van een Comité te raadplegen. Maar de geheimhouding van een defensie-stelsel is daarenboven in den tegenwoordigen tijd geheel onmogelijk; het geheim dringt door alle poriën; en niettegenstaande de strenge voorschriften, die daaromtrent in Indië bestaan, is er bij wijlen omtrent enkele bijzonderheden van het Indische verdedigingsstelsel meer bekend geworden dan ooit met het Nederlandsche het geval is geweest. Een plan, door een zoodanig Comité - bestaande uit mannen van bekwaamheid, welke ook hun militaire rang zij - vastgesteld, beoordeeld door den Legerkommandant in Indië, onderworpen aan de openlijke kritiek der Indische deskundigen, | |||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||
en eindelijk door den Minister van Oorlog, naar zoo velerlei kritiek, gewijzigd, kan een goed doordacht plan wezen, dat onze krachten en geldelijke hulpmiddelen niet te boven gaat. En dan zal de Vertegenwoordiging, naar behooren voorgelicht, althans met eenige gerustheid de gelden kunnen toestaan, die anders op goed vertrouwen gegeven zouden worden. In afwachting van eene dergelijke regeling wenscht de schrijver dezer beschouwingen - niet een verdedigingsplan voor Indië aan te geven, waartoe hij ten eenenmale onbevoegd is - maar de aandacht te vestigen op enkele punten, die bij elk verdedigingsplan voor Java op den voorgrond moeten treden.
In alle beschouwingen over de verdediging van Java wordt de noodzakelijkheid erkend van de verplaatsing van den zetel van het bestuur naar de binnenlanden. Aanvankelijk wilde men eene permanente, later eene tijdelijke verplaatsing in geval van oorlog; een der latere legerkommandanten, de generaal Schimpf, is weder op het denkbeeld van eene definitieve verplaatsing teruggekomen en wenschte Bandong in de Preanger als hoofdplaats te zien aangewezen. Dat de zetel van het bestuur te Batavia in zooverre zeer slecht geplaatst is, omdat die stad thans, onbeschermd, blootgesteld is aan de aanvallen van den onbeduidendsten vijand, zal niemand ontkennen. Eene versterking van Batavia wordt door alle zaakkundigen onmogelijk geacht. Verplaatsing is dus noodig, maar het bewijs is, dunkt ons, niet moeilijk te leveren, dat tijdelijke verplaatsing zeer onraadzaam is. Door den zetel der regeering eerst bij het uitbreken van den oorlog naar elders over te brengen, zal men juist op een oogenblik, dat het van hoog belang is de geregelde werking van het bestuur zoo min mogelijk te verstoren, een maatregel verordenen, die noodwendig tot verwarring leiden moet. Reeds in Nederland zou er stoornis ontstaan, wanneer, zooals in geval van oorlog noodig zal zijn, de zetel der regeering naar Amsterdam wordt verplaatst; wat zal het zijn in Indië, waar de nieuwe bestuurszetel hoogstens de noodige gebouwen zal bevatten tot opname der gouvernements-bureaux, waar voor het personeel geen plaats zal zijn en waar de communicatie van de nieuwe tijdelijke hoofdplaats met de verschillende deelen van Java noodwendig veel te wenschen zal overlaten? Maar daarenboven, welken indruk zal | |||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||
het op den inlander maken, wanneer wij, bij het begin der vijandelijkheden, Batavia verlaten en het dus al den schijn heeft alsof de regeering voor den vijand op de vlucht gaat? Er wordt dikwerf gesproken van het bewaren van ons prestige tegenover den inlander, en deze zeer onbestemde en rekbare uitdrukking heeft menigmaal gediend om het gemis van grondig betoog en goede redenen te dekken. Toch zou het verkeerd zijn dat prestige, juist in oorlogstijd, te knakken en daartoe schijnt ons het verlaten van Batavia, bij het uitbreken van den oorlog, het zekerste middel. Verplaatsing - alleen van de gouvernements-bureaux en misschien van enkele gouvernements-inrichtingen - is noodig; maar die verplaatsing moet, naar 't ons voorkomt, eene definitieve zijn en de nieuwe hoofdplaats - Buitenzorg, Bandong, Poerworedjo of welke dan ook - moet Batavia als hoofdplaats vau Neêrlandsch-Indië vervangen. Het tweede gronddenkbeeld van Van den Bosch, namelijk om aan Batavia zijn gewicht geheel te ontnemen, de gouvernements- en handelsinrichtingen, op kommando en misschien wel door ‘een zachten dwang’, naar verschillende punten te verplaatsen en de stad tot eene onbeduidende strandplaats terug te brengen, wordt thans algemeen als onuitvoerbaar erkend. Ook indien de bestuurszetel naar elders verplaatst ware, zal dus Batavia de grootste en belangrijkste stad van Indië blijven en het is daarom geenszins onwaarschijnlijk, dat de vijand, die Java vermeesteren wil, zich derwaarts richten en beginnen zal met zich in den Westhoek vast te zetten. Maar niet minder belangrijk is, voor den aanvaller, Soerabaya als de eenige zeehaven aan de noordkust, waar alle maritieme inrichtingen en middelen tot herstelling van schepen vereenigd zijn; sedert de invoering van het gepantserd materiëel schijnt daarenboven de verdediging van straat Madura en van de reede niet meer zoo moeilijk als vroeger te zijn, en de versterking van Soerabaya, voor zooveel die tot bescherming der maritieme inrichtingen wordt vereischt, blijft dus noodig. Maar als Soerabaya versterkt is, dan is een aanval ook op die plaats, tevens met het doel om zich in den Oosthoek te vestigen, zeer goed denkbaar. Hoe men zich dus wende of keere, het is niet mogelijk het gewicht van Java in één punt te concentreeren, want aan elk der uiteinden van het lange eiland zijn punten, die beiden gewichtig zijn en beiden beschermd moeten worden. Maar ook de nieuwe bestuurszetel, maar ook Tjilatjap eischen bescherming: | |||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||
ziedaar dus reeds vier punten. En waar nu het veldleger te plaatsen? Zal men nu met groote kosten de positie aan de Toentang (Willem I en Banjoe Biroe) weder in orde brengen en het leger dan dáár opstellen, dus op een vijfde punt, en in eene stelling, die moeilijk te verdedigen is, omdat ze beheerscht wordt door de omringende hoogten, die door eene nieuwe, hier altijd te vreezen, aardbeving weder vernield kan worden en die de vijand niet behoeft aan te vallen, omdat hij den spoorweg volgen kan? Eene vraag, waarop de Indische krijgskundigen het antwoord zullen te geven hebben, maar die wij tot hiertoe niet gaarne bevestigend beantwoorden zouden. Oppervlakkig geoordeeld, zou men meenen dat het niet raadzaam ware het aantal punten, dat verdedigd moet worden, nog te vermeerderen, en dat die geheele positie aan de Toentang derhalve moest verlaten worden. Maar is er grond om aan te nemen, dat de vijand bij voorkeur in de nabijheid van Samarang zal landen, ten einde tot de vorstenlanden door te dringen, dan is er wellicht voor het behoud van de stelling meer te zeggen. De meeningen over de stemming en gezindheid der bevolking in de Vorstenlanden loopen uiteen en daarvan hangt toch alles af. Is het niet waarschijnlijk, dat de bevolking van die rijken eer tegen ons in opstand is te brengen dan die van andere deelen van het eiland, waarom zou dan de stelling bij Willem I behouden worden, waarom zou dan niet de hoofdmacht van het leger òf in den Oost- òf in den Westhoek worden opgesteld? Kon, overeenkomstig het denkbeeld van den generaal Schimpf, de zetel van het bestuur in Bandong, 13 uren gaans van Buitenzorg, gevestigd worden, dan zou er voor den vijand eenige grond zijn om den aanval in den Westhoek te doen, ten einde zich van Batavia over Buitenzorg (10 uren afstands) naar de nieuwe hoofdplaats te richten. En ware dan het veldleger niet het beste dáár, bij Bandong, geplaatst? Tjilatjap en Soerabaya zouden dan hunne afzonderlijke bezettingen verkrijgen en deze zouden zoo sterk kunnen gemaakt worden, dat er altijd eenige troepen beschikbaar waren om den vijand, wanneer hij naar de Vorstenlanden wilde doordringen, althans eenigen tijd tegen te houden. Maar wij vergeten dat het niet aan ons is, een verdedigingsplan voor Java te ontwerpen en willen ons dus liever van het vestingstelsel naar de levende strijdkrachten wenden, die de aanleiding waren tot dit opstel. | |||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||
Niet om de rust en de veiligheid onzer Indische bezittingen tegenover den inlander te waarborgen, maar alleen om het cijfer der levende strijdkrachten in overeenstemming te brengen met het aangenomen stelsel van defensie, is de sterkte van het Indische leger opgevoerd tot het tegenwoordige (organieke) cijfer van 29,000 hoofden. Van die 29,000 man, welke, in tijd van oorlog, door inlandsche werving wel zullen bijeen te brengen zijn, worden voor de verdediging der buitenbezittingen gevorderd 7000 man, te weten: 3000 man voor de Padangsche bovenlanden, waar de verdediging van Sumatra's westkust geconcentreerd moet worden, 500 man voor Banka en 3500 man voor de overige eilanden. Voor Java blijven derhalve slechts 22,000 man over. Aan garnizoenen, alsmede voor den politiedienst, zijn zeker, bij aanneming ook van het eenvoudigste stelsel, 10,000 man noodig. Het veldleger is dan nog 12,000 man sterk en die sterkte schijnt te gering om de gelande macht, die toch wel niet minder dan ongeveer 25,000 man zal bedragen, met kans op goed gevolg tegen te houden. Voor de verdediging van Java en tevens van de buitenbezittingen schijnt alzoo het leger, welke vereenvoudigingen ook in het defensie-stelsel gebracht worden, onvoldoende. Uitbreiding is echter ondenkbaar, omdat het reeds thans, ofschoon het Nederlandsche leger voortdurend zijne beste soldaten aan het Indische afgeeft, uiterst moeilijk is de krijgsmacht in Indië voltallig te houden. Om troepen genoeg voor Java te hebben, zal het dus noodig zijn van de verdediging van de buitenbezittingen af te zien. Java is de hoofdzaak; Java moeten wij trachten te houden; de buitenbezittingen vorderen, naar veler oordeel, grooter krachten dan wij voor de exploitatie en ontwikkeling leveren kunnen, en het verlies daarvan - althans van Celebes, Borneo en de Molukken - zou misschien meer als een voordeel dan als een nadeel kunnen gelden. Verdedigt men alleen Sumatra en Banka, dan wordt het veldleger 15 à 16,000 man en deze macht kan, daar de aanvaller zich altijd door detacheringen moet verzwakken en daarenboven door de ongezondheid der strandplaatsen zal lijden, als voldoende worden aangemerkt. Geeft men ook de verdediging van deze eilanden op, dan ware de totale sterkte van het Indisch leger met 3 à 4000 man te verminderen, en dit komt ons, in het algemeen belang, zeer gewenscht voor. Vooreerst om daardoor tot eene, bij den tegenwoordigen toestand der Indische finantiën hoogst noodige, | |||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||
vermindering van uitgaven te geraken, maar daarenboven omdat het groote cijfer aan troepen, hetwelk thans voor Indië noodig is, den nadeeligsten invloed uitoefent op het leger in Nederland. Het groot aantal soldaten toch, hetwelk Indië uit Nederland trekt, is eene der oorzaken, dat in het Nederlandsche leger het aantal en het gehalte der vrijwilligers - en bijgevolg ook het gehalte van het kader - voortdurend afneemt. Het militair bestuur hier te lande heeft tot regel aangenomen om den overgang van soldaten van het Nederlandsche bij het Indische leger zooveel mogelijk aan te moedigen, maar het gevolg is dan ook dat de krijgsmacht in Nederland in zekeren zin aan die in Indië wordt opgeofferd. Dit komt ons, van een algemeen standpunt gezien, verkeerd voor. Niet het Indische, maar het Nederlandsche leger is de hoofdzaak. Het gevaar voor Indië ligt niet in Indië zelf, maar in Europa. De uitzending eener expeditie, rechtstreeks uit een der Europeesche havens naar Indië, met het doel om onze koloniën te veroveren, is eene ondenkbare zaak - tenzij de mogendheid, die ons aanvalt, in Indië zelf een maritiem etablissement bezitte om de schade, die de schepen op de lange zeereis geleden hebben, te herstellen en zich geheel voor den aanval uit te rusten. Tot hiertoe kan alleen Engeland over de hiertoe noodige inrichtingen beschikken, maar Engeland heeft daarenboven in Britsch-Indië zelve de middelen om eene expeditie tegen onze bezittingen te organiseeren. Engeland is en blijft dus onze meest geduchte vijand; maar die mogendheid is, blijkens hare handelingen in de laatste jaren, meer op inkrimping dan op uitbreiding van hare reeds zoo uitgebreide bezittingen bedacht. Van die zijde schijnt daarom geene poging tot verovering te verwachten. Wat Frankrijk of Pruisen betreft, wanneer eene dezer mogendheden in het bezit van onze koloniën wilde komen, zou zij dat doel alleen kunnen bereiken door eene poging tot verovering van ons land. Het zwaartepunt der verdediging van Java ligt dus hier, te Utrecht en Amsterdam. Dat Engeland - indien eenige andere mogendheid ons land tot den afstand der koloniën had weten te dwingen - wel al het mogelijke zou doen om zich, als in 1811, in het bezit daarvan te stellen, is zeer waarschijnlijk, en niemand kan voorspellen wat er onder zoodanige omstandigheden van de verdediging van Java worden zou. Maar dit blijft toch eene waarheid, dat ook in deze veronderstelling alles er op aankomt om de onafhan- | |||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||
lijkheid van Nederland zelf te behouden en dat de beslissing van het lot van Java veel meer bij de Utrechtsche forten dan bij Willem I of Bandong ligt. Doch het voortreffelijkste middel om elke mogendheid, Engeland, Frankrijk of Pruisen, het denkbeeld eener verovering onzer bezittingen te doen ter zijde stellen, hebben wij in onze hand. De eventualiteiten zijn niet te berekenen, die zich op politiek gebied kunnen voordoen en die tot een aanval op onze bezittingen aanleiding kunnen geven; het blijft daarom de plicht van elk goevernement om, voor zooveel de beschikbare middelen dat toelaten, de maatregelen te nemen, die voor het behoud der kolonie worden vereischt. Maar niet ligt zal iemand begeeren zich door geweld van Java meester te maken, wanneer wij de poorten van Indie voor den vreemdeling openzetten, en met die wijze behoedzaamheid, die nog altijd een karaktertrek onzer natie kan genoemd worden en zelfs wel eens in slaperigheid ontaardt, voortschrijdenop den weg van een vrijzinnig regeeringsbeleid, door de wet gewild en door ons belang geboden. Onderdrukking van den inlander zal hem elken nieuwen meester met welgevallen doen begroeten. Beperkende bepalingen ten aanzien van handel en scheepvaart moeten bij andere natiën den wensch doen rijzen om de banden te verbreken, die men haar aanleggen wil. Uitsluiting van den vreemdeling is eene uitnoodiging tot verovering; en geen liniën van de Toentang, geen kustbatterijen of pradjoerits zullen den veroveraar keeren, wanneer wij, door een bekrompen en onmenschkundig stelsel van bestuur, bij de bevolking de gedachte hebben doen rijpen dat elke verandering ligtelijk eene verbetering kan zijn.
J.K.H. de Roo van Alderwerelt. |
|