| |
| |
| |
De conversie der Oostenrijksche staatsschuld.
Ontwerp ter regeling der Oostenrijksche Staatsschuld, den rijks-minister van financiën van Oostenrijk voorgesteld, met bijlagen en berekeningen, door J.J. Weeveringh. 1868.
't Is een feit waarop herhaaldelijk de aandacht gevestigd wordt, dat de handel in fondsen in Nederland van overwegend gewicht is. En toch is er geen tweede fondsenmarkt ter wereld die zoo beperkt is als de onze! Voor negen tienden blijft de omzet bepaald tot de verschillende leeningen van eenige weinige Staten, en zoo al eenige spoorweg-fondsen een belangrijke rol daarnaast vervullen, dan zijn het bijna uitsluitend de zoodanigen, die door het genot eener staatsgarantie veel meer met staatsfondsen dan met industriëele waarden op eene rij te plaatsen zijn.
Gebrek aan studie en onvoldoende kennis van het onderwerp van den handel, achten wij de hoofdoorzaken van deze onze achterlijkheid bij de meeste onzer naburen. Immers 't is vrij wat gemakkelijker om over de betrekkelijke soliditeit van een Russische of een Turksche Obligatie te oordeelen, dan over de waarde van het aantal spoorweg-fondsen en andere industriëele effekten die op de buitenlandsche prijscouranten de eerste plaats innemen, omdat ze daar, zoowel voor geldbelegging als voor handel of speculatie, de hoofdfondsen zijn. Met een weinig oppervlakkige kennis kan men voor de eerstgenoemde vergelijking al een eind ver komen, en daarbij blijft het dan ook veelal, of zelfs vergenoegt men zich dikwijls met appreciaties die enkel op de overlevering berusten.
| |
| |
Ligt de fout van dat gebrek aan studie en van die weinig wetenschappelijke kennis van een onderwerp, waarbij toch zoo velen hier te lande een overwegend belang hebben, aan den weinigen lust tot onderzoek ten onzent, of wel aan de gelegenheid om aan die begeerte te voldoen? Dat Nederlandsche werken over Staatsfinanciën, over spoorwegen, enz., schaarsch zijn; dat er behoefte bestaat aan een wetenschappelijk tijdschrift aan de behandeling van deze onderwerpen gewijd, zal niemand ontkennen; maar aan wien ligt de schuld?
Het ligt thans niet op onzen weg om die vraag te behandelen. Maar wij constateren het feit om met te meer regt hulde te kunnen brengen aan elken arbeid op dit gebied, die de blijken draagt van ernstige en grondige studie. En als zoodanig noemen wij het werk van den Heer J.J. Weeveringh, zijn ontwerp ter regeling der Oostenrijksche Staatsschuld bevattende.
Intusschen, - de titel van het werk duidt het reeds aan, - 't is niet eene eenvoudige studie van de Oostenrijksche financiën welke den lezer hier aangeboden wordt, maar die studie is de de grondslag geweest van een plan tot regeling dier Staatsschuld, dat door den ontwerper bestemd was om werkelijk tot uitvoering gebragt te worden. Nu het echter door de Oostenrijksche regering niet is aan- of overgenomen, roept de schrijver het publiek op om scheidsregter te zijn tusschen hem en die regering.
Ofschoon wij hoofdzakelijk op het werk zelf de aandacht wenschen te vestigen, zoo kunnen wij toch niet nalaten om een enkel woord te zeggen over deze questie, die alzoo voor de regtbank der publieke opinie gebragt is. En te minder aarzelen wij dit te doen, omdat wij daardoor als van zelve tot ons eigenlijk onderwerp gebragt worden.
Wij beweerden dat de Oostenrijksche regering het ontwerp van den Heer Weeveringh niet heeft aan- of overgenomen. Maar hij beweert daarentegen dat zij dit juist wel degelijk gedaan heeft en beschuldigt de Oostenrijksche regering dan ook daarom van ondankbaarheid en onregtvaardigheid.
't Ligt buiten ons bestek hier een oordeel uit te spreken over de vraag of de wijze, waarop de verschillende Ministers de plannen van den Heer Weeveringh ontvingen, hen verpligt zou hebben hem voor zijn arbeid eene passende belooning toe te kennen. Die vraag is daarenboven moeijelijk te beantwoorden, wanneer men slechts een der beide partijen gehoord heeft. Maar
| |
| |
dat de Heer Weeveringh in elk geval onregt heeft wanneer hij zich beklaagt, dat men buiten hem om van zijn werk gebruik gemaakt heeft, valt uit zijne eigene mededeelingen gemakkelijk te bewijzen.
't Spreekt al aanstonds wel van zelve, dat de Oostenrijksche regering den Heer Weeveringh niet noodig had om eene volledige tabel zamen te stellen van de verschillende schulden des lands, al was ook die arbeid voor ieder ander dan de regering waarlijk geen gemakkelijke. Trouwens, de Heer Weeveringh heeft dan ook in dit gedeelte van zijn werk, met hoeveel zorg ook door hem behandeld, de volmaaktheid niet kunnen bereiken. In sommige gevallen toch heeft hij zich moeten bepalen tot cijfers, die een stand van zaken van eenige jaren herwaarts aangeven, en weder in andere zich moeten behelpen met approximative cijfers.
Maar laat ons het ontwerp zelf, den eigenlijken arbeid van den Heer Weeveringh nagaan. In korte woorden zullen wij het hier zamenvatten. Zijn voorstel is:
‘Verwisseling der verschillende bestaande Schuldsoorten in eene eenige Schuld, waaraan geen verpligte Amortisatie verbonden zou zijn;
Vrijdom voor de nieuwe Schuld van de belasting op de inkomsten;
Bijbetaling in geld ter vereffening van het verschil der waarde van de verschillende soorten der oude Staatsschuld met het nieuwe fonds;
Inwisseling der Staatsnoten en daardoor herstel der Valuta.’
Deze beginselen, 't zijn de eigen woorden van den Heer Weeveringh (blz. 16), maken den grondslag, het geheele bestaan van zijn ontwerp uit.
Wij kunnen daar nog de volgende bepalingen bijvoegen:
‘Uitgifte van fl. 105 O.V. voor iedere fl. 100 C.M.
Oprigting van een Grootboek der Nationale Schuld, met vestiging van Administratie-kantoren, ter uitgifte van Certificaten.
Opneming van de Loterij-Leeningen in de unificatie van de Staatsschuld en
Opneming in die unificatie van de Grundentlassungsschuld.’
Welnu:
Unificatie van de Staatsschuld is zeker ook een der grondslagen van het thans tot Wet verheven ontwerp van den Minister. Maar de eer van dit denkbeeld komt, indien aan een
| |
| |
bepaald persoon, stellig niet aan den Heer Weeveringh toe, want al voor eenige jaren drong de Commissie van Contrôle over de Staatsschuld daarop bij de regering aan.
Maar misschien heeft de regering het denkbeeld der opheffing van verpligte Amortisatie van de Staatsschuld, aan den Heer Weeveringh te danken? Het tegendeel is waar; immers hij liet zelf in zijn oorspronkelijk ontwerp de verpligte amortisatie bestaan en alleen zijn herhaald onderhoud daarover met verschillende regeringspersonen in Weenen heeft hem dit punt doen wijzigen.
Daarenboven, het regeringsontwerp, dat - met uitzondering van eene wijziging - die in het bedrag der belasting is gebragt, onveranderd tot wet verheven is, berust op de volgende grondslagen:
Van de renten der Staatsschuld wordt eene inkomsten-belasting geheven;
Geen bijbetaling ter vereffening van het verschil der waarde van de onderscheidene soorten der Schuld, maar vereffening van dat verschil door de voorwaarden van eenvoudige conversie;
Geen inwisseling der Staatsnoten, geen gelijktijdig herstel der Valuta, maar integendeel behoud van ééne categorie fondsen, waarvan de renten in papier, en van ééne tweede, waarvan de renten in zilver betaalbaar zijn;
Uitgifte van fl. 100, in plaats van fl. 105 O.V. voor fl. 100 C.M.;
Geen opneming van de Loterij-leeningen in de Unificatie;
Geen opneming van de Grundentlassungs-schuld in die Unificatie;
Geen oprigting van een Grootboek en vestiging van Administratie-kantoren, maar behoud van den ouden vorm van directe Staats-Obligatiën.
Men ziet daaruit, dat, indien de Oostenrijksche regering werkelijk gebruik gemaakt heeft van de denkbeelden van den Heer Weeveringh, dat alleen geweest is, om voor iederen grondslag van zijn ontwerp juist een geheel anderen in de plaats te stellen, lijnregt in strijd dus met zijne denkbeelden. Het verwijt van plagiaat is derhalve onbillijk.
Maar nu rijst eene andere, en voor het algemeen zeker meer belangrijke vraag: welke beginselen waren de beste?
Om op die vraag een voldoend antwoord te kunnen geven, moeten wij ons geheel plaatsen op het standpunt der Oosten- | |
| |
rijksche regering, wat door den Heer Weeveringh eigenlijk niet is ingenomen.
Terwijl door hem de regeling der Staatsschuld als eene geheel op zich zelve staande zaak is beschouwd, beschouwde de regering haar niet dan als slechts een onderdeel van eene algemeene regeling der lands-financiën.
De taak der regering toch was boven alles deze: dekking van het bestaande, en vermijding van het jaarlijksch deficit - vooral voor de toekomst, bepaaldelijk ook in verband met de financiële regeling tusschen de Cis-Leithasche landen en Hongarije.
Met de Unificatie der Schuld bedoelde de regering geen ander voordeel, dan vereenvoudiging van de Administratie. De maatregel van de rentevermindering, die tegelijk door haar werd voorgesteld, stond eigenlijk geheel op zich zelf, waarom dan ook met de tenuitvoerlegging daarvan niet gewacht is tot na de Unificatie. Alleen door de opheffing van een deel der verpligte Amortisatie werd de Unificatie dienstbaar gemaakt aan het hoofddoel der regering, d.i.: aan de vermindering der lasten van de Schuld. En voor die vermindering heeft de regering ook een geheel eigenaardigen grond aangevoerd.
Bij de regeling der financiële questiën tusschen de Cis-Leithasche landen en Hongarije, heeft Hongarije een rentelast op zich genomen bedragende fl. 12 millioen minder, dan volgens de vroegere verdeeling der Staats-lasten door dit Koningrijk moest opgebragt worden.
Nu is de regering uitgegaan van het beginsel, dat de Cis-Leithasche landen wel alle hunne verpligtingen trouw en eerlijk tegenover de Schuldhouders wilden nakomen, maar ook niets meer. En daarom wilden zij den rentelast door Hongarije van zich afgeworpen ook niet op hunne schouders nemen.
Men zou echter kunnen vragen: wie heeft die regeling met Hongarije tot stand gebragt? Was de daartoe aangewezen Deligatie niet de wettige vertegenwoordiging van de Cis-Leithasche landen in deze questie, en zijn de gemaakte schikkingen niet door de regering goedgekeurd en bekrachtigd? Met welk regt werpt deze dan een rentenlast van zich af, dien ze op zich genomen heeft door de goedkeuring der Hongaarsche bijdrage?
De vreemde houding der regering in deze zaak neemt hiermede echter nog geen einde; immers zij geeft aan de bedoelde rentevermindering het karakter en den naam van eene belasting, ja men heeft zelfs gesproken van de mogelijkheid van latere
| |
| |
vermindering van die belasting; hetgeen toch weder geheel in strijd is met den zoogenaamden regtsgrond van den maatregel.
Blijkbaar is men bij de regeling der zaken met Hongarije wat ligtvaardig heengegleden over de financiëele questiën, zonder zich van de gevolgen voldoende rekenschap te geven. Maar den last der genoemde 12 Millioen op de schouders der Cis-Leithasche landen te leggen, dat durfde de regering niet; en vandaar de noodzakelijkheid om die van de Schuldhouders te korten. Daarenboven had de vorm van belasting, die aan de korting gegeven werd, tevens het voordeel, dat men eenigzins te gemoet kwam aan de eischen van die Vertegenwoordigers des lands, die de middelen tot dekking van het deficit niet wilden vinden in verhooging der lasten, waaronder de landbouw en industrie en de grondeigenaren gebukt zouden gaan, maar die ze uitsluitend ten koste van de houders der Staatsschuld trachtten te verkrijgen. Volgens hen zou die maatregel ook vooral dit nut hebben, dat de Staatsfondsen, door minder hooge renten af te werpen, het aan landbouw en industrie minder moeijelijk zouden maken om tegen eene matige rente de noodige kapitalen te vinden.
De Minister stelde alzoo voor om, behalve de bestaande Couponsbelasting, nog eene rentebelasting van 10 pCt. te heffen op de Staatsschuld, of eigenlijk luidde het voorstel, daar tegelijk het wetsontwerp van de Unificatie der Schuld werd aangeboden, om een nieuw 5 pCt's fonds uit te geven met 12 pCt. coupons-belasting bezwaard, terwijl de verpligte amortisatie voor een deel der Schuld werd opgeheven. De verhoogde belasting zou eene besparing veroorzaken van fl. 9,244,599; door de opheffing der Amortisatie zou een lastpost van fl. 8,200,000 van het budget verdwijnen en daardoor eene besparing veroorzaakt worden van circa fl. 3 millioen, want op dat bedrag schatte de regering het verlies, dat veroorzaakt zou worden, indien men de Amortisatie wel doorzette, maar daarvoor de middelen zocht in uitgifte van nieuwe schuld.
Bij de behandeling van het wetsontwerp in den rijksraad, heeft de regering pal gestaan voor haar beginsel, zich ten sterkste verzettende tegen de amendementen die voorgesteld werden tot verhooging der rentekorting, door welke de zoogenaamde regtsgrond van den maatregel plaats gemaakt zou hebben voor een eenvoudig partiëel bankroet. Alleen heeft zij zich met een voorstel vereenigd om van de rente van het nieuwe fonds 16 pCt. te korten, in plaats van 12 pCt. De rentebesparing stijgt dientengevolge tot ongeveer fl. 11½ millioen en dekt alzoo geheel dat gedeelte
| |
| |
van het te kort, 't welk door de schikking met Hongarije ontstaan is.
Het totale voordeel van de thans tot wet verheven voordragt, bedraagt dus eene besparing van renten van ongeveer fl. 12 millioen; want bij de gemelde fl. 11½ millioen komt nog ½ millioen, dat gevonden wordt door eenvoudige verhooging van de couponsbelasting op de Loterij-leeningen en de vermijding van een uitgaaf van fl. 8 millioen voor Amortisatie.
Het ontwerp nu van den Heer Weeveringh gaat niet van hetzelfde beginsel uit als dat van de regering. 't Komt er dus op aan de resultaten te kennen van de regeling der Staatsschuld, zoo als die door hem ontworpen was. Zijn werkelijk de combinaties van zijn plan van zoodanigen aard, dat ze schuldenaar en schuldhouder beiden meer bevredigd zouden hebben, voor den eersten even of nog meer voordeelig, voor den laatsten minder onbillijk? Volgens zijne bewering zou dat werkelijk het geval geweest zijn.
Hij wil de Schuldhouders fl. 510,425,450 laten bijpassen, door de regering aan te wenden, nevens fl. 150,000,000, te verkrijgen door eene uitgifte van Muntbilletten, gewaarborgd door staatsschuld, tot delging van het grooter deel der vlottende schuld, in de eerste plaats tot intrekking van het papieren geld. Op die wijze zou in eens herstel van de Valuta verkregen worden en de schuldhouders, als schadeloosstelling voor de door hen bij te passen gelden, de betaling der renten in zilver verkrijgen. En volgens eenige daarbijgevoegde berekeningen, zou die bijbetaling door de schuldhouders inderdaad niet te duur betaald zijn, maar zij daarbij nog voordeel vinden. Voorts zou de Staat van de te ontvangen gelden nog een zuiver overschot behouden van fl. 107,000,000 en, daar alle amortisatie opgeheven was, tegenover eene vermeerderde rentebetaling van fl. 4,300,800 eene uitgave van fl. 23,447,500 vermijden en dus fl. 19,146,700 meer middelen beschikbaar houden.
Delging van 533 millioen vlottende schuld, ontvangst van 107 millioen baar geld, jaarlijksche besparing op het budget van 19 millioen als direkte voordeelen, en bovendien het indirekte voordeel van het herstel der valuta, zonder dat degenen, die den Staat die voordeelen bezorgen, er onder lijden: waarlijk, dat alles was vrij wat voordeeliger dan eene enkele besparing op het budget van 20 millioen, waarvan 12 millioen gevonden worden door eene eenvoudige korting op de rente.
In waarheid echter grenzen die beloofde uitkomsten van de plan- | |
| |
nen van den Heer Weeveringh bijna aan het wonderdadige; maar tot ons leedwezen moeten wij er dan ook dadelijk op laten volgen, dat ze wel beweerd, maar niet bewezen worden, en dat die bewering integendeel geheel ten onregte geschiedt.
De Heer Weeveringh verkrijgt zijne besparing van fl. 19,146,700 door algeheele opheffing der Amortisatie en hij noemt de daartoe vereischte som |
fl. 18,758,000 |
terwijl de regering slechts eene amortisatie opheft van |
fl. 8,200,000 |
|
_____ |
wat dus een verschil maakt van |
fl. 10,558,000 |
welke som echter geen reëele besparing is, maar eenvoudig eene vermindering van jaarlijksche uitgaven, waartegen, volgens het regeringsplan, schuldvermindering overstaat. Verder verhoogt de Heer Weeveringh de geheele som die voor Amortisatie vereischt werd, met 25 pCt. valuta en wisselverlies, welke berekening evenwel in ieder opzigt onjuist is. Maar terwijl door het regeringsplan alleen die Amortisatie behouden is welke niet in zilver geschiedt, vervalt deze post, die door den Heer Weeveringh op fl. 4,689,500 gesteld was, geheel, wat evenzeer voor ten minsten de helft het geval is met een post van fl. 13,411,050, door den Heer Weeveringh uitgetrokken voor 25 pCt. valuta en wisselverlies op de in zilver te betalen renten.
Zijne voorgestelde besparing van |
fl. 19,146,700 |
vermindert alzoo met |
fl. 4,628,500 |
|
en |
fl. 6,705,525 |
|
|
_____ |
fl. 11,395,025 |
|
_____ |
|
blijft |
fl. 7,751,675 |
en verder door verschil van opheffing van Amortisatie met |
fl. 10,558,000 |
|
_____ |
zoodat er bij hem een nadeelig saldo ontstaat van |
fl. 2,806,325 |
tegenover een voordeelig saldo, volgens het regeringsplan, door rentebesparing van |
fl. 12,000,000 |
|
en door opheffing van Amortisatie volgens beide plannen van |
fl. 8,200,000 |
|
|
_____ |
fl. 20,200,000 |
|
_____ |
|
totaal |
fl. 23,006,325 |
jaarlijksche besparing volgens het regeringsplan, tegenover het plan van den Heer Weeveringh. |
| |
| |
Maar meer nog. De bijpassing van fl. 510,000,000, die de Heer Weeveringh verlangt, is eenvoudig eene vermomde leening van gelijk bedrag! En nu vragen wij, of Oostenrijk de kapitalisten geneigd zou hebben gevonden tot zoodanige geldverstrekking, terwijl de laatste' Staats-leeningen niet dan met moeite genegotiëerd werden, immers die van 1865 - rente en kapitaalsverlies te zamen genomen - tot eene rente van 10 pCt., en die van 1866 tot eene rente van 8½ pCt., het kapitaalsverlies daarbij niet in aanmerking genomen.
Die questie willen wij echter eens gewonnen geven. Maar nu geeft de Heer Weeveringh, zoo als wij reeds zeiden, eenige berekeningen van de resultaten zijner voorgestelde conversie en laat daarop volgen: ‘In elk dezer gevallen en zoo ook, volgens de bedoeling van het ontwerp, voor alle andere soorten, levert de conversie reeds dadelijke voordeelen voor de Obligatiehouders op.’ Hij verzuimt evenwel - en daarop toch komt hier alles aan - te bewijzen, dat dit werkelijk het geval zou zijn, en de enkele berekeningen die hij mededeelt, zijn bepaald onjuist.
Ten eerste neemt hij aan, dat de koers van het nieuwe fonds gelijk zou zijn aan dien van de oude Amsterdamsche 5 pCt. Obligatiën in zilver. Nu was aan die leeningen eene jaarlijksche amortisatie verbonden, hetgeen daaraan eenige meerdere waarde gaf dan aan een gelijksoortig fonds zonder amortisatie; maar bovendien hebben die Obligatiën aan de beurs van Amsterdam altoos eene voorliefde genoten, die tot gevolg had, dat ze steeds betaald werden boven de pariteit der andere Oostenrijksche fondsen, ja gelijk met en zelfs nog hooger dan de Engelsche leening met amortisatie door uitloting. Deze maatstaf van waardeberekening is dus niet goed gekozen.
Om de waarde van zijn nieuwe fonds te berekenen, dat is een 5 pCt. Obligatie, in zilver de rente betalende en zonder amortisatie, had de Heer Weeveringh niet moeten nemen een fonds dat bijzondere voordeelen genoot en bovendien door één enkele beurs steeds betaald is boven de waarde, maar het fonds dat bij uitzondering reeds 5 pCt. rente draagt in zilver, dat betaalbaar is en verhandeld wordt aan alle hoofdmarkten voor Oostenrijksche fondsen, namelijk de Nationale Leening van 1854. En wanneer wij, die rekening volgende, den koers der Nationale Leening nemen van denzelfden datum waarvan de Heer Weeveringh zijn koersen neemt, - wij volgen in al onze be- | |
| |
rekeningen dien datum, - dan verkrijgt men voor het nieuwe fonds een waarde van 63 5/16 pCt., in plaats van 66 pCt., zooals de Heer Weeveringh het schat.
Volgens dien maatstaf, wordt in de Conversie, volgens het ontwerp van den Heer Weeveringh, de waarde van fl. 1000 oude Amsterdamsche Metalliek 60 13/16 pCt., in plaats van 66 pCt. toenmalige beurswaarde, en levert dus voor den houder een verlies op van ƒ 64.84 per fl. 1000 of op een te verkrijgen waarde van ƒ 760.
De houder van fl. 1000 Nationale Leening zou, om gelijke rente te blijven trekken, naar dien maatstaf moeten bijbetalen ƒ 110.- per fl. 1000; de Heer Weeveringh wil hem laten betalen ƒ 198.45 of ƒ 88.45 meer.
De houder van Metalliek C.M. zou per fl. 1000 5 pCt's moeten bijbetalen ƒ 169.-; de Heer Weeveringh wil hem laten bijbetalen ƒ 264.60 of ƒ 95.60 meer. Bij onze berekening van deze categorie van schuld hebben wij natuurlijk in aanmerking genomen de premie, die in den koers gelegen was, voor het vooruitzigt van waardeverbetering door herstel der valuta, welke kans op winst door de Conversie vervallen zou.
Voorts heeft de Heer Weeveringh in de door hem gemaakte berekeningen de rente van de bij te passen gelden op 5 pCt. gesteld. Wij moeten opmerken dat wij hem daarin niet gevolgd zijn, maar de rente hebben aangenomen gelijk aan die, welke door de Oostenrijksche fondsen afgeworpen wordt. Immers, men moge al stellen dat Oostenrijk fl. 500 millioen had kunnen leenen tot dezelfde rente welke zijne andere schulden den houders opbragten, tot mindere rente zou dit echter zeker onmogelijk geweest.
Tot zoover dan de door den Heer Weeveringh gestelde voorbeelden, de eenige die hij geeft. Wij zullen onze lezers niet vermoeijen door eene opsomming van de resultaten voor alle andere fondsen, wat ook voor ons doel niet noodig is, maar wijzen alleen nog op de voorwaarden die de Heer Weeveringh voor de conversie der Loterij-leeningen gesteld heeft. Volgens zijn ontwerp werd de waarde van
een Aandeel Leening 1839 |
ƒ 166½ |
tegen toenmalige beurswaarde |
ƒ 345 |
een Aandeel Leening 1854 |
ƒ 123 |
tegen toenmalige beurswaarde |
ƒ 189 |
een Aandeel Leening 1860 |
ƒ 289 |
tegen toenmalige beurswaarde |
ƒ 419 |
een Aandeel Leening 1864 |
ƒ 76 |
tegen toenmalige beurswaarde |
ƒ 75 |
Het denkbeeld van den Heer Weeveringh, om bij gelegenheid der Unificatie van de Staatsschuld de zilverbetaling te herstellen, had onze volle sympathie en zou zeker nergens af- | |
| |
keuring vinden, indien maar de nadeelige invloed van een te snellen overgang van het gedepreciëerde betalingsmiddel, metalen geld, vermeden werd.
Dit bezwaar tegen zijn ontwerp wordt door den Heer Weeveringh wel genoemd, maar nergens bespeuren wij eene poging om het uit den weg te ruimen of althans te verminderen. Toch ware, dunkt ons, het middel daartoe gevonden door het verspreiden der conversie over een zeker tijdvak en door alsdan de bijbetaling te laten geschieden niet in klinkende munt, maar in het uit de circulatie terug te trekken papierengeld, dit aannemende tot een langzamerhand stijgenden koers.
Dan, hoe dit ook zij, uit het medegedeelde blijkt voldingend, dat het denkbeeld van den Heer Weeveringh niet te verwezenlijken was langs den door hem voorgeslagen weg.
Een van beide, de voorgestelde resultaten waren alleen te verkrijgen geweest door een gedwongen conversie of door voorwaarden voor de schuldhouders zoo ruineus, dat het gelijk had gestaan met een Staatsbankroet van veel grooter omvang nog, dan zelfs die partij in Oostenrijk heeft durven voorstellen die openlijk erkende alleen in een Staatsbankroet redding te vinden voor de Staatsfinantiën, of wel, het herstel der valuta door consolidering van de vlottende schuld had aan den Staat offers gevraagd, waaraan niet te denken viel bij de noodzakelijkheid om voor alles op inkrimping der uitgaven bedacht te zijn. Het is dan ook zeer goed te begrijpen dat de regering die taak laat rusten, totdat ze haar gemakkelijker zal zijn gemaakt door den gunstigen invloed van het herstel van het evenwigt van 's lands financiën.
Nog bij een der voorstellen van den Heer Weeveringh, de vervanging van directe Staats-Obligatiën door inschrijving op het Grootboek, moeten wij even stilstaan, daar dit voorstel geheel op zich zelf staat.
De Heer Weeveringh toont daardoor zich geen rekenschap te geven van de eischen van den tegenwoordigen fondsenhandel; zijn uitgewerkt plan van de inrigting van het Grootboek toont het beste welke bezwaren daaraan verbonden zijn, te weten de formaliteiten, vereischt bij iedere overschrijving - dat is bij iederen verkoop, - en de betaalbaarstelling der rente op een bepaald aangewezen plaats.
Door de oprigting van een Staats-Administratie-kantoor wordt aan die bezwaren wel zooveel mogelijk te gemoet gekomen, maar geheel uit den weg geruimd worden ze niet. En nog veel minder zou
| |
| |
dat het geval zijn door de oprigting van particuliere Administratie-kantoren.
Beperking van de markt der Oostenrijksche fondsen zou van beide gevallen het gevolg zijn, en dat juist op een tijdstip, waarop de Staat het grootste belang er bij hebben zou om door uitbreiding van de markt, de waarde van zijn fondsen te verhoogen.
Het eenige nut van eene regeling op den voet als hier voorgesteld werd, - namelijk door de heffing van 1 pCt. provisie van de renten, ook door het Staats-Administratie-kantoor, - zou bestaan in het voordeel voor den Staat, dat een goed deel van de administratie-kosten van de Schuld zoude worden overgebragt op de schuldhouders. Maar is dit het oogmerk, dan is het immers niets anders dan eene gemaskeerde belasting, waarvan het hinderlijke voor den belaste niet eens wordt opgewogen door afdoende voordeelen voor den belastingheffende!
Of is het doel, dat de Heer Weeveringh met dit voorstel voor oogen heeft gehad, van geheel anderen aard?
Een groot bezwaar van eene algeheele conversie van de Staatsschuld ligt tot dusverre daarin, dat een aantal fondsen, die altijd rustig gehouden werden en feitelijk aan de circulatie onttrokken waren, dan in den handel komen en gevaar loopen uit het niet vlottend deel der geldbeleggingen van den kapitalist, in het vlottend deel daarvan over te gaan. Men loopt de kans dat de houder, die aan geen verkoopen gedacht zou hebben wanneer hij zijn fondsen rustig had kunnen laten liggen, nu verkoop boven conversie zal verkiezen.
Heeft de Heer Weeveringh die fondsen mogelijk weder op andere wijze willen immobiliseren? Maar dan is het geneesmiddel erger dan het kwaad. Want dat gevaar zou dan vermeerderen, omdat het nieuwe fonds eene hoedanigheid zou missen die het oude bezat, al werd er door den houder ook geen gebruik van gemaakt.
En hiermede meenen wij onze taak van beoordeeling van het werk van den Heer Weeveringh als afgedaan te mogen beschouwen.
Hebben wij gaandeweg veel in dien arbeid gevonden waarmede wij ons niet konden vereenigen, toch waardeeren wij de bedoelingen van den ontwerper, en ons laatste woord is als ons eerste, een woord van sympathie. Wij vertrouwen dat de schrijver door het weinig gunstige onthaal dat hij ten slotte bij de
| |
| |
Oostenrijksche regering gevonden heeft, zich niet zal laten afschrikken van het voortzetten zijner studiën der Oostenrijksche financiën.
Er blijft in de Oostenrijksche financiën, vooral in de belastingen, nog veel te hervormen over, en raadgevingen van onpartijdige beoordeelaars zullen niet onnut zijn te midden van den strijd, waarin partijbelangen geen onbelangrijke plaats zullen innemen. En verdienen de pogingen van de tegenwoordige regering van Oostenrijk om te breken met de ongelukkige financiëele politiek van het verleden, de algemeene sympathie, zeker verdienen ze die in dubbele mate in Nederland, waar men zooveel belang heeft in Oostenrijks financiëele welvaart.
Amsterdam, Julij 1868.
G.M. Boissevain. |
|