De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 464]
| |
In Engeland.Studiën en Schetsen, voornamelijk op kunstgebied.
| |
[pagina 465]
| |
roemde leeszaal, die kolossale schepping van Mr. Panizzi, dreigt te verstoren; niets wat ons zou doen vermoeden dat wij ons bevinden in het hart van het ratelende, jagende, duizelingwekkende Londen. Geen enkel straatgeluid dat tot hier doordringt; en toch.... wij hebben het gebouw slechts te verlaten, Russell-street, waar 't in gelegen is, over te steken, en eenige voetstappen brengen ons, de Museum-street door, in een van de slagaders van het reuzenlichaam, in de onafzienbare, woelige Oxford-street. De tegenstelling is kras, zóo kras zelfs, dat zij mij moed geeft om te beproeven of ik u in den indruk kan doen deelen, dien zij achterlaat. De ongestoorde kalmte van een afgelegen, slechts voor enkelen toegankelijk vertrek in een uitgestrekt museum, kan ieders verbeelding zich indenken; de Londensche straten echter stellen het levendigste voorstellingsvermogen, het meest geoefende talent van beschrijving op de proef. Er is dus veel kans dat ik den indruk gebrekkig weêrgeef, dat ik het aantal mislukte pogingen om het vluchtige, met elke seconde afwisselende beeld der Londensche straten te fixeeren, ga vermeerderen. De verzoeking is echter te sterk; laat ons hopen dat het piquante van het onderwerp het gebrekkige van de schets doe vergeten. Er is een verschijnsel, dood natuurlijk, als ge wilt, maar tegelijk zoo krachtig en zoo menigvuldig, dat het niet ophoudt den vreemdeling in Brittannië's hoofdstad met verbazing te treffen. Overal, waar ge komt, op plaatsen die een ordentelijk Hollandsch spoorwegreisje van elkander verwijderd liggen; altijd, op welk uur het toeval of een bepaald doel er ons heenvoert; - overal en altijd, mits het geen Zondag zij, die ontelbare, rusteloos zich voortbewegende of voortbewogen wordende menschenmassa! Dood natuurlijk, want ofschoon 122 vierkante mijlen (Engelsche van drie in het uur gaans) eene respectabele oppervlakte vormen, zoo wordt die ruimte toch betrekkelijk weder zeer beperkt, waar er zich bijna drie, met de vreemdelingen mede, veel meer dan drie millioen menschen in bewegen. Die opeenhooping van millioenen, de bestanddeelen, waaruit die dichte bevolking is samengesteld, levert stof te over tot de soort van statistique amusante, waarmede men den nuchteren lezer uitroep na uitroep van verrassing vermag af te dwingen; maar ook tot de leerzame, belangwekkende studie van de wijze waarop, de middelen waardoor eene groote en machtige natie leeft en in verschillende richtingen zich ontwikkelt. Het is die studie, waartoe ik een | |
[pagina 466]
| |
steentje wensch aan te brengen, door het meêdeelen van of herinneren aan eenige feiten en verschijnselen op een bepaald gebied van volks- en algemeen menschelijk leven, welke ik in Engeland heb waargenomen; door het schetsen van de indrukken, welke de waarneming bij mij heeft achtergelaten. Gedeeltelijk zijn ook die indrukken op de straten en pleinen van Londen verzameld; maar dáarvan is nu nog geen sprake. Wij zijn er nu alleen om te zien hoe de massa zich beweegt en hebben genoeg te doen met de zorg dat die beweging ons niet verbijstert. Het zou dwaas zijn te beweren dat de honderd duizenden, die hier binnen een bepaalden omtrek zoeken, streven, jagen naar de verst uiteenloopende doeleinden, - van het voorzien in de allerbescheidenste stoffelijke behoeften af, tot het prikkelen der door de verfijndste weelde of de hoogste intellectueele ontwikkeling overspannen zenuwen toe, - dat zij elkander nergens in den weg loopen. Zij doen het in eigenlijken zoowel als in overdrachtelijken zin. Maar betrekkelijk is het toch vrij veilig in de straten van Engeland's hoofdstad, altoos in aanmerking genomen dat die menschenoceaan niet golven kán, zonder eene menigte, en van het afzichtelijkste schuim op te werpen; dat de misdaad zich nergens straffeloozer moet wanen dan daar waar diezelfde golving het spoor van den individu zoo gemakkelijk doet verdwijnen. Ik gevoel noch roeping, noch bevoegdheid, de tallooze schilderingen van de speurhonds waakzaamheid der Londensche politie met eene te vermeerderen, maar heb haar inderdaad bewonderd in hare rustige kracht bij het handhaven der orde op de openbare straat. Zonder eenig noodeloos, in de meeste gevallen slechts tot tegenstand prikkelend, machtsvertoon; zonder zijn prestige te zoeken in barsch of luidruchtig bevelen; zonder zijne waardigheid te grabbelen te gooien door met de kijvenden meê te kijven, met het plebs in onbeschaafdheid en grofheid te wedijveren, - kalm, waakzaam, sterk in het bewustzijn van zijn recht en in het gevoel van plichtsbetrachting, zien wij den Londenschen policeman de gevaarlijkste verwikkelingen of botsingen tusschen menschen, dieren en voertuigen meestal voorkomen of, als hij dit niet altijd vermag, ontwarren en herstellen. Waarheid is het, dat, van zijne zijde, de op zijne individueele vrijheid naijverigste Engelschman in hem den vertegenwoordiger der wet eerbiedigt en het, behoudens zeldzame uitzonderingen, niet in genen opkomt partij te kiezen tegen dezen. Altoos | |
[pagina 467]
| |
onder voorbehoud van tegenover eventueel misbruik van macht bij de bevoegde overheid recht te zoeken. Op een drukken dag in het Crystal Palace meent een constable een zakkenroller op heeterdaad te betrappen en arresteert den quasi-delinquent, die intusschen niets meer of minder is dan een van de directeurs der Bank van Engeland. Natuurlijk zijn er honderden, duizenden misschien, in de nabijheid, die bereid zouden zijn de identiteit van den arrestant te staven, en even natuurlijk is hunne verontwaardiging groot over de onbegrijpelijke vergissing van den police-man. Wonder zou het niet zijn, zoo die verontwaardiging, nog aangevuurd door de klachten en betuigingen der echtgenoote van het slachtoffer, zich openbaarde in eene daad, in eene poging om dezen uit de handen der politie te bevrijden. Maar neen, zelfs nu zegeviert de eerbied voor de wet; den police-man wordt de gelegenheid gelaten zijn arrestant naar het bureau te voeren, waar deze eenige min aangename uren doorbrengt, totdat het misverstand is opgehelderd. Het spreekt van zelf dat de zaak niet zonder gevolg bleef en Sir Richard Mayne, die onder den bescheiden titel van Commissioner aan het hoofd staat der Londensche politie, menige bittere pil te slikken kreeg, - de overijverige constable zal er zijn behoorlijk aandeel van genoten hebben. Trouwens, schier elken dag kunnen de constables in de dagbladen de bewijzen aantreffen hoe wanhopig nauwlettend het publiek toeziet op de minste poging hunnerzijds om hunne macht te buiten te gaan, op de geringste zonde zelfs tegen den vorm, waarin zij hunne waarschuwingen of geboden kenbaar maken. Ten onzent zou men, zou in de allereerste plaats de betrokken persoon, zich diep ergeren aan die onverbiddelijke, onophoudelijke contrôle der openbare meening. De Londensche police-man gaat er even rustig, even beleefd zijn gang om, overtuigd dat, zoo hij slechts de rechten van het publiek eerbiedigt, het publiek zich gereedelijk door hem, met een enkelen wenk, aan zijne plichten laat herinneren. Denk u voor het oogenblik het drukste punt van Londen, op het drukste uur van den dag. De straat is over hare geheele breedte ingenomen door vrachtwagens die stapvoets, door omnibussen die met zeer ongelijkmatigen spoed, door cabs en hansoms die zoo snel als de omstandigheden toelaten, door schitterende equipages die althans niet langzamer trachten vooruit te komen. Tusschen die allen zoeken enkele ruiters of amazones, die door hunnen groom ge- | |
[pagina 468]
| |
volgd, van Rotten Row huiswaarts keeren, enkele jongens met handwagentjes zich een weg te banen. Toch gaat alles vrij geregeld tot aan gindsche dwarsstraat, waaruit een nieuwe stroom van vrachtwagens, cabs, équipages enz. op de hoofdroute déboucheert; nu stijgt de drukte ten top; nu vormen zich letterlijk knoopen van voertuigen en paarden, die alleen het voorzichtigst geduld schijnt te kunnen losmaken. En toch ontwart die knoop zich meestal geleidelijk en van zelf; nu en dan slechts behoeft de constable zich even te vertoonen om dezen of genen al te haastigen of onhandigen koetsier tot de orde te roepen. En dan weder volgen de beide stroomen hunnen tegenovergestelden loop; en intusschen staan meer of min zenuwachtige voetgangers, die den weg moeten oversteken, aarzelend, schrikachtig, het oogenblik af te wachten, - ook wel voorbij te laten gaan, - waarop die onderneming het minst gevaarlijk schijnt. Soms is het alsof dat oogenblik nooit komen zal, totdat de police-man het op eens verhaast, - door een enkelen wenk met de hand. Die wenk is voldoende om den arrogantsten van alle gepoederpruikte koetsiers op den bok der schitterende berline, zoowel als den ruwsten van alle kolossale vrachtkarrijders; den laatdunkendsten van alle aristocraten die zijne four in hand bestuurt, zoowel als den haastigsten van alle cabmen of den onverschilligsten van alle omnibus-drivers, de noodzakelijkheid te doen beseffen van even de teugels in te trekken, - even, maar toch lang genoeg om gindsche bonne, die met haar kinderwagentje den haastigen tred der andere overstekende voetgangers niet volgen kan, gelegenheid te geven, in alle veiligheid het trottoir aan den overkant te bereiken. Het lieve kind kan den constable voor zijne tusschenkomst in dat kritieke oogenblik nauwelijks dankbaarder geweest zijn, dan zeker iemand van mijne kennis het zijn kameraad was voor diens terechtwijzing, onder omstandigheden van geheel tegenovergestelden aard. Na zeker uur, niet al te laat toch, in den avond, is het in sommige buitenwijken van Londen al heel eenzaam. Reeds over dag is het niet al te gemakkelijk, den juisten of althans den kortsten weg te vinden in den doolhof van korte, meestal met scherpe of stompe hoeken op elkander uitloopende straten, die tusschen de langere roads zijn gelegen, en even als deze zeer weinig van elkander verschillen. De huizen, zoowel als de villa's, toch hebben er onveranderlijk hetzelfde karakter en voorkomen. Maar 's avonds, als geen kerktoren hier of geen | |
[pagina 469]
| |
doorkijk ginds eenig herkenningspunt oplevert, 's avonds is de toestand van den vreemdeling, die eenmaal aan het dwalen is geraakt, verre van benijdenswaard. De zeer weinige voetgangers die hij nog op straat aantreft, zijn niet zelden buiten staat hem terecht te helpen; meestal verstaat hij even weinig van hunne aanwijzingen als zij begrijpen van hetgeen hij eigenlijk vraagt. Daar verschijnt, als een reddende engel, de police-man, die de wacht heeft in dit kwartier en, met zijne afdoende, beleefde hulp, bevindt zich de zwerveling binnen weinige minuten in den kring van het gastvrije gezin dat hem huisvest. Den volgenden morgen maakt hij zich op nieuw op om zijne aangewezen dagtaak van sight seeing te gaan volbrengen. Wederom moet hij de buitenwijk verlaten om zich in den maalstroom der Londensche beweging te werpen. Het zou den schijn kunnen hebben alsof ik daareven kwaad had willen spreken van mijne buitenwijk. Ik haast mij, dien schijn weg te nemen; want inderdaad, ik heb haar lief gekregen, de luchtige, bevallige, rustige voorstad van Londen, waar ik telkens weêr rust en verademing vond na vermoeiende ontdekkingstochten. Ruime, vroolijke straten met flinke winkelhuizen, breede roads, aan beide zijden bezet met niet onbevallig gebouwde, uiterst comfortable ingerichte villa's, meestal door een tuintje aan den voorkant en een ijzeren hek van den weg gescheiden; niet zelden bovendien met een flinken tuin aan de achterzijde; - voor- en achtertuin grooter en meer belommerd, naarmate het huis verder van de radius der cab-fares verwijderd ligt. Daarbij doorgaans de nabijheid van een der groote parken of van eenige andere, gemakkelijk te bereiken plaats, waar frisch groen, helder water, bloemen en zonneschijn den armste hunne genietingen aanbieden, - ziedaar eenige van de voordeelen der buitenwijk. En zij zijn er niet minder begeerlijk om, al gelijken zij, maar op kleinere schaal, op die welke de schatrijke aristocraat of bankier zich in het prachtige Westend heeft weten te verschaffen ten koste van zeker tienmaal zooveel ponden sterling. De nadeelen .... ik heb ze niet kunnen ontdekken, waar het eenige wat een werkelijk nadeel zou kunnen opleveren, - de verwijdering van de handeldrijvende City of van de centraalpunten der Londensche wereld, - is geneutraliseerd door de veelheid en de uitstekende organisatie der middelen van gemeenschap. Om van onze buitenwijk naar de City te komen, hebben wij de keus tusschen den Noord-Londen-spoorweg, waarvan wij een | |
[pagina 470]
| |
der stations in hoogstens tien minuten kunnen bereiken, of den omnibus, dien wij aan het eind van gindsche staat kunnen opvangen. Ondersteld: wij nemen den spoortrein. Ons station ligt, even als de voorafgaande en volgende, aan - beter gezegd: boven - een van de groote roads, die van de City naar de voorsteden loopen, of deze doorkruisen. Trouwens, de geheele baan is hoog boven het labyrinth van huizen en straten aangelegd, zoodat wij uit de raampjes der waggons een bijna onafgebroken, uitgestrekt schoorsteenzicht zullen genieten. Tegelijk met ons stijgt een vrij dichte drom heeren en dames, mannen en vrouwen, den trap op naar het plankier. Allen maken spoed, maar niemand agiteert zich. Precies elk kwartier komt er een trein van, gaat er een naar de City. Bij ondervinding weet men op welke hoogte de waggons komen te staan, waarin hier op dit station nog de meeste plaatsen zijn te vinden. Er zijn slechts twee klassen; het publiek is zoo gemèleerd als men zich denken kan, maar niemand wordt als een gevaarlijk beest in eene wachtkamer opgesloten. Daar komt de trein reeds aansnorren; daar stopt de machinist, daar knarsen de remmen, - zóo dat gewone ijzeren spoorstaven hier spoedig versleten zijn en men tot stalen rails de toevlucht moet nemen, - en in de halve minuut die volgt, zijn de passagiers, die niet verder gaan, aan de andere zijde de wagens uitgestapt, wij er van deze zijde ingewipt en is de trein reeds weder in beweging. Volkomen hetzelfde tooneel herhaalt zich aan drie, vier volgende stations, met dit onderscheid dat dáar waar de baan, die van het oosten naar het westen een kwart cirkel rondom Londen beschrijft, samenloopt met de baan, die van het westen naar het oosten een anderen kwartcirkel maakt, het getal in- en uitstijgenden verdrievoudigd wordt. In de morgenuren is het aantal der eersten buiten alle verhouding grooter dan dat der laatsten; in de namiddaguren juist omgekeerd. Éene soort van passagiers echter reist onveranderlijk in dezelfde richting: uit de City tot aan het vereenigingspunt der kwartcirkels en dan verder oostwaarts of westwaarts, - naar de groote kerkhoven, sinds een vijftien of twintigtal jaren buiten Londen aangelegd. Toen de gewelven onder en om de honderd kerken der City ter hoogte van dertig voet waren opgestapeld met doodkisten, heeft zoowel gebrek aan ruimte als de zorg voor de gezondheid der levenden ze doen sluiten, om elders rustplaatsen te zoeken voor de dooden. Weinig levenden die er aan denken dat de ruimte | |
[pagina 471]
| |
onder de spoorwegbanken, waarop zij hun dagelijkschen rit van en naar de City maken, is ingericht voor het vervoer van het stoffelijk overschot van hen, met wien zij eene maand, eene week misschien geleden nog ‘zaken’ hebben gedaan. ‘Zaken doen’, - dat is de groote, in den regel de eenige drijfveer, die al deze en nog eens duizenden uit de voorsteden en de meer verwijderde kwartieren van Londen in beweging brengt naar de City. Onwillekeurig, als wij dien dichten drom gadeslaan, die aan het eindstation van den Noord-Londen-spoorweg in Broad-street, nabij het hart der City, met ons de breede trappen van het platform afdaalt, - als wij bedenken dat reeds een aantal treinen voor ons zijn aangekomen en nog een aantal anderen na ons zullen aankomen, - onwillekeurig vragen wij, of er dan niemand woont in de City. En zoo heel dwaas is die vraag niet. Want ofschoon de bevolking van het oude Londen nog altijd meer dan 100,000 zielen bedraagt, zijn er dan toch reeds 10,000 minder dan er in 1861, 25,000 minder dan er in 1851 woonden. De behoefte aan ruimte, lucht, comfort, heeft rijken zoowel als armen, groothandelaars en bankiers zoowel als werklieden en kantoorbedienden, uit de City naar de buitenwijken gedreven. Zoowel de schatrijke bewoner van Belgravia of Tyburnia in het Westend, als de gezeten koopman, die zijne villa heeft in Hackney of Clapton; zoowel de boekhouder eener aanzienlijke bank die zijne comfortable woning huurt in Pimlico, als de handwerksman die in het gezonde Islington een klein maar net huisje bewoont, brengen in kantoor of atelier geen uur langer door dan strikt noodig is voor den arbeid en het gewin des daags. Alleen de kleinhandelaars en de joden zijn de standvastige bewoners gebleven van Fleetstreet, Houndsditch en de verdere straten der City, waar dagelijks duizenden bij duizenden uit de genoemde en nog ontelbare andere categoriën komen aanzwerven om er als nijvere bijen honing, - dit wil zeggen ponden en shillings, - te winnen. En ieder van die bijen moet zijne eigene cel hebben; zoo dus het aantal vaste bewoners der City vermindert, de plaatsruimte, welke de tijdelijke bevolking er noodig heeft, wordt hoe langer zoo duurder en moet letterlijk met goud worden belegd. Eene koopprijs van 20 tot 37 pond sterling voor de vierkante voet gronds behoort volstrekt niet tot de zeldzaamheden. Wij hadden ook den omnibus kunnen opvangen, die uit onze | |
[pagina 472]
| |
buitenwijk tot het middelpunt der City, tot de Bank rijdt. Maar als hij eens vol was geweest: outside en inside, zoo als in de morgenuren bijna regel is? Welnu, wij zouden den eerstvolgenden ‘bus’ te gemoet zijn gewandeld; want hun aantal is wel niet legio, maar daar rijden er toch 1500 langs Londen's straten en dat wel onophoudelijk heen en weêr tusschen het eene eindstation van hunnen rit en het andere. Ook talmt de coachman niet lang onderweg, of 't moet zijn dat de ‘bus’ zich maar langzaam vult; en dan nog!... Merkt gij aan den hoek van gindsche straat dien man wel op? Hij wenkt met de hand en roept straks onzen driver toe: ‘Go on, quickly!’ Het is de time-keeper der General Omnibus Company, die zorgen moet dat er niet langer dan vijf minuten verloopen tusschen het passeeren van den eenen omnibus en den anderen op dezelfde lijn. Bij die regelmaat en bij den geringen vrachtprijs, - wij betalen niet meer dan drie stuivers voor een afstand van ongeveer een uur gaans, - verwondert het ons niet dat de ‘bus’ meestal vol is. Het publiek dat er gebruik van maakt, is weder verbazend gemengd. Elegante dametjes die gaan ‘winkelen’ en morsige vrouwen uit het volk met een nog morsiger, half naakt kind op den schoot; heeren, met gouden souvereigns in hun vestjeszak en proletariërs, die ge verdenkt van het plan om de three-pence voor den fare uit uwe zakken te willen kapen. Trouwens, de pickpockets plegen den omnibus niet zelden voor het tooneel hunner operatiën te kiezen. Bij regenachtig weêr binnen in een omnibus, is niet alles. Bij goed weêr eene plaats outside, is daarentegen voor den vreemdeling even leerrijk als interessant. Hij is er in de gelegenheid, het Engelsche volksleven, meer bepaald het Londensche leven, spoediger en beter te leeren kennen dan ergens anders. Voornamelijk als 't hem gelukt, zich vertrouwd te maken met de vele en van het Engelsch dat hij op school leerde, wanhopig wijd verschillende dialecten, waarin hij den driver met het volk, of zijne mede-passagiers en deze onderling hoort converseeren. Zoo lang wij nog in onze buitenwijk rijden, is het vrij rustig op straat: alles draagt er min of meer het karakter van eene provinciestad; de villa's langs de roads, de kalme passage daarop. Zoodra wij echter gindsche gazfabriek, met hare reusachtige gazhouders, - onder die grootste zou, naar 't ons voorkomt, het geheele Circus Renz of Carré wel weggegoocheld kunnen worden, - zoodra wij daar voorbij en een hoek omgeslagen | |
[pagina 473]
| |
zijn, komen wij in een van de volkrijkste, minst aristocratische buurten van Londen: Bethnal Green bij voorbeeld. Hoe verder wij er in doordringen, des te woeliger wordt het op straat, des te smeriger gaan er de huizen uitzien. In de breedere straten enkel winkelhuizen: slagers, bakkers, kruideniers, zeer veel uitdragerswinkels, nog meer public-houses, - waar stroomen van bier en 's avonds vooral veel brandy en whiskey, aan de toonbank (bar) zoowel als aan de zittende bezoekers worden geschonken, - en van tijd tot tijd een pandjeshuis (pawnbrokers' shops, kenbaar aan de drie vergulde ballen die er uithangen). Daar krioelt op de breede trottoirs eene geheele bevolking, door welke de haastige City-gangers zich een weg moeten banen; die slechts dáar van zelf ter zijde wijkt, waar een troep havelooze mannen, vrouwen en jongens, onder een vrij sterk geleide van constables, zijn tocht van of naar het naastbij gelegen Police Court vervolgt. Arme schepsels! de dagelijksche cijns van zoenoffers, door de armoede, de onmatigheid en de misdaad aan de algemeene veiligheid en rust gebracht! Pijnlijk is het soms, midden onder die in lompen gehulde wezens, met verdierlijkte en terugstootende gelaatstrekken, een jong meisje op te merken, net, bijna elegant gekleed, dat ja wel eens een onbeschaamden blik naar u opslaat, doch niet zelden ook met den vuurrooden blos der schaamte op de wangen en met strak neêrgeslagen oogleden nevens hare lotgenooten voortschrijdt. Arm slachtoffer van wie weet welke verblinding, welke zwakheid, welken nood! Maar reeds heeft de ‘bus’ weder een hoek om en een zijstraat ingeslagen. Waarschijnlijk om een eind weg te coupeeren, of omdat ginds de straat wordt gemaakt. Hier is het betrekkelijk weêr stil en de doorgang nauw, zoodat wij van onze verhevene zitplaats een blik in de bovenkamers der huizen kunnen slaan. Weelde zien wij nergens, maar overal bedrijvigheid. De zijdewevers aan hun getouw, de modiste aan hare bestelling voor de groote winkels, slordige vrouwen, half naakte, niet zelden beeldschoone kinderen. Ge wenscht dat ge de pen van Dickens hadt om al de tafereeltjes te schilderen, die achtereenvolgens uw oog voorbij gaan. Maar waartoe, - heeft hij ze niet reeds in zijne onsterfelijke werken vereeuwigd, met een talent, met eene levendigheid en trouw, waaraan gij elk oogenblik wordt herinnerd, waaraan gij telkens weder de hulde eener stille bewondering brengt? Zoo ge ooit hadt getwijfeld aan de scherpte van zijn blik, aan de diepte van zijne studie, aan de fijnheid | |
[pagina 474]
| |
van zijn penseel, - hier waar gij de origineelen voor u ziet, in hunne eigene omgeving zich ziet bewegen en leven: Nelly en haar grootvader, Lize Hexam en Jenny Wren, de poppenkleermaakster, Sam Weller en Bradley Headstone, - hier wordt het u duidelijk waarom de groote schilder van het Londensche volksleven der XIXe eeuw al de snaren van uw gemoed heeft doen trillen, u beurtelings heeft doen schreien en lachen, omdat ge hier ziet hoe de groote menschenkenner niet éen karakteristieke trek van dat leven verzuimde weêr te geven. En zoo u de gelegenheid werd gegund, dieper in dat leven door te dringen, de schrille contrasten, de vreeselijke leemten, de diep ellendige of tragisch komische toestanden te leeren kennen, die de hartstocht, het onverstand of de onverschilligheid er te voorschijn roept of laat voorbestaan, - gij zoudt ook begrijpen waarom Dickens door het Engelsche volk zoo hoog en zoo warm wordt vereerd, niet slechts als een groot schrijver, maar vooral als de onvermoeide en niet zelden zegevierende bestrijder van gruwelijke misbruiken en barbaarsche toestanden. Maar, zoo als ik zeide, reeds wat ge in de Londensche straten ziet, brengt u elk oogenblik eene bladzijde van Dickens te binnen. Herinnert ge u dien braven, welmeenenden kapitein Cuttle, met een haak in plaats van den afgezetten linkerarm, uit de Dombey en Zoon? Dan herinnert gij u natuurlijk ook dat winkeltje waar de zeeman zijne geheele uitrusting kon koopen, en het houten beeld van den Engelschen admiraal met zijn staatsierok en epauletten bij wijze van uithangbord, - welnu, diezelfde waardige houten personage, met zijn octant in de hand, prijkt nog altijd voor een winkeltje in de nauwe Thames-street, en als ge den weg zoekt naar de St. Katherines of London Docks, waarachter bedoelde straat heenloopt, of naar den ingang van den Tunnel, - tien tegen éen dat gij, even als wij, op eens verrast uitroept: ‘daar staat hij waarachtig, - zie eens uit of kapitein Cuttle niet in de buurt is!’ Intusschen heeft onze omnibus weder een hoek omgeslagen en waarlijk, wij behoeven niet te vragen of wij ons in éen van de hoofdstraten bevinden, die naar en weldra door de City voeren. In drie-vierdubbele rijen volgen omnibussen, cabs, vrachtwagens, allerlei denkbare en ondenkbare soorten van voertuigen den onafgebroken stroom, die aan de overzijde der straat met dezelfde kracht weêr terug vloeit. Toch, ja ofschoon telkens een haastige cabman onze ‘bus’ voorbij poogt te schieten, ofschoon plan- | |
[pagina 475]
| |
ken, stokken en allerlei andere lastige dingen dwars over de vrachtwagens liggen of daar achteraan slepen, toch vorderen wij regelmatig, totdat eindelijk dáar waar een nieuwe stroom uit eene zijstraat déboucheert, de opeenhooping radeloos, de verwarring onherstelbaar dreigt te zullen worden. Geen nood, ook daar raakt alles weêr behoorlijk uit elkander, ofschoon deze of gene onhandige koetsier van onzen omnibus-driver of van zijne kameraads een hartig woordje slikken moet. Soms heeft er eene geregelde ruzie plaats, maar met zoo weinig verheffing van stem, dat wij het nauwelijks merken als we niet goed toeluisteren, en in 't geheel niet als wij het Engelsch der cockney's niet machtig zijn. Een groot verschil met eene ruzie tusschen Italianen of zelfs Franschen en Belgen uit de lagere volksklasse. Daarom toch even goed, of eigenlijk even kwaad gemeend, - want weest verzekerd dat, als de gelegenheid het toelaat en de quaestie de moeite waard is, de twistenden voertuig en paarden in den steek zullen laten om haar door eene bokspartij in optima forma uit te maken. Eindelijk, nadat de ‘bus’ reeds onderscheidene personen heeft afgeladen, die op andere punten der City moeten zijn, hebben wij, door nog éene nauwe straat, het eind van dezen rit bereikt. Wij zijn in Threadneedle-street, tusschen den in Romeinschen stijl gebouwden, meer of min gedrukten voorgevel van de Bank van Engeland en een van de door allerlei daartegen aangeplakte winkels ontsierde zijgevels der Beurs. Eenige voetstappen verder en wij staan onder de statige kolonnade van den hoofdingang, met het vrije gezicht op het driehoekig plein, waarvan de basis door den voorgevel der Beurs, de zijde rechts door de Bank van Engeland, de zijde links door de prachtige gebouwen van eenige particuliere banken en verder door het Mansion-House worden gevormd en welks top uitloopt in de Cheapside. Wij duiden het niemand ten kwade, die hier niet slechts het onbeduidende fonteintje, maar ook het ruiterstandbeeld van Wellington (de geniale Chantrey heeft betere beelden gemaakt dan dit) voorbijziet, verbijsterd als hij is door de drukte die op dit brandpunt van het City-verkeer hooren en zien dreigt te doen vergaan. Hier toch kruisen zich de stroomen die uit de dichtst bevolkte gedeelten van Londen over en weêr vloeien; de stroomen die uit Lombard-street en Cornhill komen; de stroom die door King William-street aanvoert wat zich over de London Bridge naar de City spoedt; de stroomen die zich door Princes-street | |
[pagina 476]
| |
langs den zijgevel der Bank, door Threadneedle-street langs dien der Beurs bewegen, de stroom eindelijk die uit Cheapside en Poultry ons te gemoet komt vloeien. Er behoort dus eenige moed toe om hier de straat over te steken. En toch moeten wij er toe besluiten, willen wij het Britsch Museum bereiken, waaruit ik u alleen heb meêgevoerd om u een blik te doen werpen in de Londensche stratenwereld. Een enkelen blik slechts, - want zoo ik u die wereld van hare verschillende zijden moest leeren kennen, zouden wij nog weder geheel andere stadskwartieren moeten doorkruisen, waar zich ook weder geheel andere verschijnselen aan ons oog zouden voordoen. Om er toch zoo veel mogelijk van meê te nemen, is het wenschelijk dat wij ons niet laten verleiden, den koetsier van gindsche hansom aan te roepen, dat hij ons naar de plaats van onze bestemming brenge. Ongetwijfeld zou de man met bereidvaardige haast de lectuur van zijn Daily Telegraph, dien hij, in afwachting van passagiers, op zijnen hoogen zetel zit te savoureeren, om onzentwil staken. Maar diezelfde haast zou hem bewegen, onmiddellijk een zijstraat in te slaan en zijstraten te blijven volgen, waar de passage minder hindernissen ontmoet, tot dat hij ons bij de aankomst eene berekening van afgelegde mijlen zou maken, waaruit wij als vreemdelingen toch niet wijs kunnen worden, zoodat wij eindigen zouden met hem twee of drie shillings te betalen, ofschoon met de innige overtuiging dat hij ons een derde te veel berekent. Dat neemt niet weg dat onder de meeste omstandigheden de rit in een hansom door Londen's straten, - voornamelijk in het aristocratisch gedeelte gedurende de fashionable wandeluren, - allerprettigst is en over 't algemeen de 5000 cabs, die den ganschen dag door tot laat in den nacht ter beschikking staan van het Londensche publiek, van onberekenbaar gewicht zijn voor de snelle en gemakkelijke gemeenschap tusschen de deelen van het reuzenlichaam. Nu wij echter voor ditmaal onzen tocht per omnibus willen vervolgen, zijn wij genoodzaakt naar het trottoir voor het Mansion House over te steken. Dáar toch alléen kunnen wij een van de bussen opvangen, die er van London Brug naar het westelijk gedeelte der stad langs rijden of er hun rit in die richting aanvangen. Met een weinig overleg en veel bedaardheid, des noods gebruik makende van de refuges, - eene soort van ronde stoepen rondom een lantaarnpaal aangelegd en door palen van den rijweg gescheiden, - die hier, even als op alle | |
[pagina 477]
| |
andere drukke plaatsen zijn aangebracht, komen wij veilig aan den overkant. Een oogenblik later zitten wij wederom outside van een ‘bus’, waarop wij, midden tusschen de advertentiën waarmede hij beschilderd is, - ook de passagiers inside kunnen zich den tijd korten met het bestudeeren der reclames, waarmede ieder paneel is beplakt, - de namen Holborn en Oxford-street hebben opgemerkt onder die van de straten, waarheen hij bestemd is. Wij rijden Cheapside in. Meer dan éen bekende winkelfirma blinkt er ons tegen; tegenover het magazijn van Bennet, den beroemden horologiemaker, zien wij bijna altijd een hoopje nieuwsgierigen het oogenblik verbeiden, waarop een aantal in den gevel aangebrachte mechanieke poppen, elk met eene klok bij zich, ieder kwartier eene vrij onbeduidende spielerei herhalen. Onmiddellijk daarna rijden wij voorbij de Bow Church (eigenlijk St. Maryle-Bow), waarvan de Normandische crypt beroemd is en de bovenbouw in het begin der vorige eeuw door Christopher Wren in klassieken stijl werd vernieuwd. De kerk staat te veel tusschen huizen beklemd om te beoordeelen of zij, om hare vormen en verhoudingen, terecht voor het meesterstuk van den bouwmeester wordt gehouden. Ook van het grootste, het reuzenwerk diens kunstenaars, de St. Pauls-Kerk, krijgen wij ditmaal weinig te zien. Immers wij naderen haar van de koor- of achterzijde en laten haar dadelijk links liggen, zoodat wij ter nauwernood een blik in de schuinte op haren fraaien noordelijken halfronden ingang kunnen werpen en niets te zien krijgen van haren westelijken of hoofdingang met hare trotsche dubbele rij, eveneens in halfrond geplaatste, kolommen en haar prachtigen voorgevel. De bewonderenswaardige torens, de trotsche koepel, geheel die prachtbouw, waarbij de vereeniging der Corinthische met de samengestelde orde tot eene inderdaad klassieke, harmonische schoonheid is opgevoerd, verdienen trouwens meer dan een vluchtigen blik in het voorbijrijden. Zij zijn eene gezette studie overwaard. Maar reeds zijn wij Paternoster row, - dat donkere smalle straatje, maar desniettemin de zetel van den Londenschen boekhandel, - voorbij en Newgate-street ingereden. Dat groote gebouw dáar is Christ's Hospital, een van de oudste en beroemdste scholen van Londen. Onder het volk draagt zij den naam van The Blue Coat School, en ongetwijfeld zult gij hier en daar hare leerlingen, kenbaar aan hun langen blauwen tabbaard, | |
[pagina 478]
| |
met een rood lederen gordel om het midden, op uwe wegen ontmoeten. Het kostuum is hetzelfde als bij de stichting der school in 1553 werd vastgesteld, uitgezonderd alleen de puntige wollen muts, welker afschaffing, meen ik, de voorwaarde is geweest bij een aanzienlijk legaat dat der school is gemaakt. Sinds dien tijd loopen de ‘blauwe jongens’ blootshoofds. Lacht ze niet te gauw uit, die scholieren in hun zonderling costuum; al is de school oorspronkelijk eene philanthropische instelling, en al plaatst de liefdadigheid er enkel kinderen van burgers der City, - het onderwijs is er goed en gaat zelfs voor sommige klassen vrij ver. Wonder zou het dus niet zijn, als ook onder het tegenwoordige duizendtal leerlingen de Coleridges werden gevonden, de Charles Lambs, Leigh Hunts, Richardsons en zoo vele andere groote mannen als er den grondslag legden tot hunnen roem. Tusschen de spijlen van dat ijzeren hek zien wij de groote zaal heenschemeren en ginds werpen wij over de houten schutting een blik op de uitgestrekte speelplaats. Die schutting is slechts tijdelijk, even als zoo menige andere, die links en rechts zijn opgeslagen en ons verkondigen dat ook dit gedeelte van Londen eene nieuwe transformatie te gemoet gaat en een of ander openbaar werk de onteigening van geheele buurten, de tijdelijke afsluiting van gansche straten, noodzakelijk heeft gemaakt. En inderdaad: er wordt hier weder een van die kolossale werken aangelegd, die u in Engeland's hoofdstad van de eene verbazing in de andere werpen. De dichtbebouwde vallei tusschen Snow-Hill en Holborn-Hill wordt overspannen door een viaduct, die eerlang de paarden der tallooze vrachtwagens en omnibussen den moeilijken en gevaarlijken tocht, heuvel af heuvel op, zal uitsparen. De belangrijke verbetering, die dus wordt voorbereid, noodzaakt echter nu onzen driver eene zijstraat in te slaan. Daardoor krijgen wij van de beruchte gevangenis Newgate en het niet minder bekende Old Baily, waar het Central Criminal Court zijne zittingen houdt, weinig te zien en wordt ons slechts in de verte een blik gegund op de prachtige, énorm uitgestrekte nieuwe vleeschhal, die op het terrein der vroegere veemarkt (Smithfield) wordt gebouwd. Nog een weinig verder en wij hadden bij Farringdon Street-Station het merkwaardige schouwspel kunnen zien dat de trein van den Chatham en Dover-spoorweg boven onze hoofden heensnorde, terwijl beneden ons, langs den Underground Railway, de passagiers die den trap in hetzelfde | |
[pagina 479]
| |
station waren afgestegen, naar Moorgate-station of Marylebone werden vervoerd. En dat, zonder in de uitmuntend ingerichte, met gaz verlichte waggons iets onaangenaams te ondervinden van die reis tusschen of onder de waterleidingen en de gazpijpen van Londen door, ja zonder iets te merken van den rook der locomotief, die gecondenseerd en verteerd wordt. Jammer, niet waar, van die zijstraat? Het was in de hoofdstraat zoo levendig en vroolijk, met die honderden van cabs en die duizenden van voetgangers die zich van of naar Farringdon Street-Station bewogen; met die groote pleizierwagens, door vier moedige paarden getrokken en waarin en waarop een talrijk gezelschap heeren en dames in de gelukkigste stemming ter wereld al de geneuchten van een pic-nic in het park van Richmond of elders in het vrije te gemoet lacht. Jammer, nog eens, van die zijstraat, en, wat erger is, gevaarlijk ook! Zie maar hoe steil en hoe bochtig het hier is, en dat met zoo'n zwaar gevaarte als onze ‘bus’ .... Weest gerust, bid ik u; hoe zou het gevaarlijk kunnen zijn, waar onze omnibus-driver, - hij ziet er uit als een heer, met zijn witten hoed en zijne glacé handschoenen, - zoo dood kalm met slechts éene hand de teugels houdt en de andere gebruikt om een lucifer af te strijken en zijne cigaar aan te steken, waarmeê hij nauwelijks gereed is of hij fluit een vroolijk deuntje, dat al de chambermaids aan de vensters der bovenramen lokt. Zij kennen hem allen en hij weet er de aardigste en mooiste uit te zoeken, om haar in de vlucht een paar galanteriën toe te voegen, waarvan de pointe voor ons verloren gaat, maar die haar doen lachen en bloozen tegelijk. En intusschen daalt en klimt de ‘bus’, draait rechts, wendt links, scheert langs de vooroverhangende huizen en déboucheert eindelijk veilig en wel in het levendige, breede Holborn. Al wederom dezelfde, en toch weder een geheel nieuwe stroom van allerlei voertuigen, dezelfde drom voetgangers op de trottoirs. Steeds, steeds gaat het voort, Holborn Bars voorbij, waar de City ophoudt en nog geregeld door haar bestuur tol wordt geheven van de rijtuigen dergenen die niet tot hare burgers behooren, totdat zich een schijnbaar eindeloos perspectief van groote winkels en magazijnen voor ons opdoet, niet altoos dezelfde oor- en oogvermoeiende passage. Dat is Oxford-Street; maar wij rijden haar slechts even in, om bij Museum-Street van onze verheven zitplaats af te dalen en ons in de rustige Print Room van het Britsch Museum te gaan overtuigen of ik | |
[pagina 480]
| |
te veel heb gezegd van den indruk dien het contrast tusschen de kalmte hier en het gewoel daar ginds moet te weeg brengen. | |
II.
| |
[pagina 481]
| |
chenbare kenmerk eener kunstperiode, die den bloei der Grieksche kunst voorafging en voorbereidde. Thans slaan wij rechts af en hebben de drie groote zalen voor ons, waarin de Egyptische oudheden op uitstekende wijze naar tijdsorde zijn gerangschikt. De grootste ruimte is afgestaan aan de kolossale sarkophagen, kolommen, beelden, grafsteenen, grafvazen en dergelijke. Het is niet van ons te vergen dat wij deze, meer dan 6000 voorwerpen bevattende verzameling, - de schoonste van Europa, - in détail nagaan. Vergunt mij echter u te wijzen op die schoone liggende leeuwen van rood graniet, door bevoegde kunstrechters niet ten onrechte ‘volmaakte voorbeelden van architectonische beeldhouwkunst’ genoemd; op dat reusachtige hoofd van Ramases II, door Belzoni in den graftempel van Memnon te Theben gevonden en welks kolossale afmetingen, - het is 9 voet hoog, - niet minder merkwaardig zijn dan zijne plastische rustige grootheid. Nog een ander reusachtig koningshoofd, door Belzoni in Karnak gevonden, het rood granieten beeld van Meneptah II, een kolossale ramskop en de steenen sarkophaag van koning Nectanebo I (367-369 v.C.), door de Franschen in eene moskee te Alexandria gevonden en door Clarke gehouden voor den sarkophaag die eenmaal het lijk van Alexander de Groote bevatte, trekken een oogenblik onze aandacht, die ten slotte vooral geboeid wordt door den dusgenaamden Rosetta-steen, met zijn in drieërlei wijze herhaald opschrift en daardoor voor archeologen bijzonder merkwaardig. Inderdaad heeft deze steen, door de onderlinge vergelijking van zijne opschriften: in hieroglyphen, in Egyptisch volkschrift en in de Grieksche taal, den eersten sleutel gegeven tot ontcijfering der eerstgenoemden. De steen werd in 1799 gevonden door den Franschen officier der genie Bouchard, bij het leggen der fondamenten van een huis te Rosetta, aan een van de monden der Nijl, ter plaatse waar een tempel had gestaan, door Pharoch Necho aan den god Necho gewijd. Met andere voorwerpen, voor de Fransche Akademie bestemd, viel de Rosetta-steen, volgens krijgsrecht, bij de verovering van Alexandria den Engelschen ten buit. Zeer oogelijk ziet hij er niet uit, met zijne zwarte basaltkleur en in zijn verminkten vorm; maar de opschriften zijn voor den oudheidkenner allerkostbaarst; zij vermelden de geboorte van den koning (209 v.C.); de onlusten in Egypte; den dood van zijn vader Philopator; den aanval ter zee en te land door Antiochus; het beleg van Lycopolis; de overstrooming van den Nijl (198 v.C.); | |
[pagina 482]
| |
de kastijding der opstandelingen; de krooning des konings te Memphis (196 v.C.) en de uitvaardiging der proclamatie daarvan op den volgenden dag. De naaste weg ligt recht voor ons uit, maar waarom zouden wij de verzoeking weêrstaan van nog even linksaf te gaan, om den roem van het Britsch Museum den cijns onzer bewondering te brengen? Nog vóor dat wij het kunnen doen, wordt ons eene andere hulde afgedwongen. Zij geldt de onvermoeide nasporingen van mannen als Layard, - grooter nog als pionier op het gebied der oudheidkunde dan als staatsman. - kolonel Rawlinson, Loftus en Rassam, die hier het oude Niniveh, in tallooze, om strijd belangwekkende overblijfselen, voor het oog onzer verbeelding doen herrijzen. Langs de wanden eener geheele reeks van zijvertrekken zijn de gebeeldhouwde marmeren tafels gerangschikt, die hier, in dezelfde orde als vroeger in het paleis der Assyrische koningen, het tafereel van hunne en hunner voorvaderen oorlogen, veroveringen, belegeringen, leeuwenjachten enz. ontrollen. En dat niet alleen: ook de bouw van dat paleis zelf, het optrekken der wallen, de beplanting daarvan, de vervaardiging der reusachtige gevleugelde leeuwen en stieren met menschenhoofden, - die wij ginds in natura aanschouwen, - wordt ons door die marmeren gedenktafelen in breede, krachtige lijnen veraanschouwelijkt. Stuk voor stuk zou onze bijzondere aandacht vorderen, al ware 't alleen om hier de allereerste ontwikkeling gade te slaan eener plastiek, die zich verder in de Aegenitische en Grieksche tot de hoogste plastische kunst zal ontwikkelen. Van eene andere zijde is de obelisk van Nimrod, rondom bedekt met kleine, zeer uitvoerige bas-reliefs en opschriften in spijkerschrift, - de schatting voorstellende, door een overwonnen volk aan den koning van Assyrië gebracht. - zijn de marmeren tafels, waarop o.a. Sanherib op zijn troon, met de Joodsche gevangenen voor zich, is afgebeeld, met nog menige andere voorstelling die de geschiedverhalen van het Oude Testament bevestigt of toelicht, niet minder merkwaardig. Ver boven dat alles nogtans, - zoo wij op slechts eenige aesthetische ontwikkeling kunnen bogen, - staan voor ons de prachtige overblijfselen der Grieksche kunst: de dusgenaamde Elgin Marbles, de parel van het Museum. Het is immers niet noodig u te herinneren dat deze beeldhouwwerken, op goede gronden aan den grooten Phidias zelven en zijne leerlingen toegeschreven, eenmaal het Parthenon van Athene adelden tot den | |
[pagina 483]
| |
schoonsten tempel der kunst, die ooit het menschelijk oog heeft verrukt. Wij kunnen ons een denkbeeld vormen van den grootschen, verheffenden indruk, dien het geheel moet gemaakt hebben, als wij ginds het met zorg bewerkte model van het gerestaureerde Parthenon bestudeeren; maar des te pijnlijker worden wij getroffen door de gedachte dat dit edele gewrocht eener schier volmaakte kunst, nadat het door het bombardement der Venetianen in den toestand was gebracht, die ons door dat tweede model wordt veraanschouwelijkt, niet gerestaureerd, maar in stukken en brokken van de plek, die het zag verrijzen, werd weggevoerd. O zeker, lord Elgin, de Engelsche Ambassadeur, sloot een goeden koop met het Turksche gouvernement, en het Britsch Museum heeft aan zijn kunstroof en de schenking, waardoor hij dien heeft trachten goed te maken, eene onschatbare aanwinst te danken, - maar wreed is het, en voor de kunst een onherstelbaar verlies, dat het herboren Griekenland dus verstoken bleef van de eer om op de plaats zelf een, met deze prachtige overblijfselen gerestaureerd Parthenon te doen verrijzen. Maar laat ons het verheven kunstgenot, dat zij ons ook nu nog aanbieden, door geen vruchtelooze wenschen en illusiën vergallen. Met behulp van eerstgenoemd model en der oorspronkelijke kapiteelen, benevens van een fragment der Dorische kolommen, die den tempel omgaven, kunnen wij ons van het geheel eene vrij nauwkeurige voorstelling maken. De verschillende deelen, die er hier van verzameld zijn, kunnen tot vier soorten gebracht worden: 1o. de beelden in het oostelijke frontespies; 2o. die in het westelijke frontespies; de metopen of groepen die de vierkante tusschenruimten der tiglyphen van het fries versierden; 4o. het fries. Onder de eerste merken wij op: het bovenste gedeelte der figuur van Hyperion, uit de zee verrijzende, de armen vooruitgestrekt, zoo als hij de teugels zijner paarden vasthield; de koppen van twee der paarden voor Hyperion's wagen; Theseus, een beeld dat, ondanks zijn verminkten, door allerlei invloeden beschadigden toestand, door Flaxman, - en deze wist iets van beeldhouwkunst, hij die zich met de antieken als vereenzelvigd had! - hooger dan eenig ander bekend mannelijk beeld werd gesteld; eene groep van twee zittende godinnen: Ceres en Proserpine; het beeld van Iris, de bodin van Juno, verwonderlijk schoon door de vaart die er in zit; den torso van eene Victorie; de drie Schikgodinnen; de kop van een paard van den wagen des Nachts. De schoonheid | |
[pagina 484]
| |
van dit laatste fragment is indrukwekkend. Van het westelijk frontespies is overgebleven: Ilissus, het beeld van een riviergod, na den Theseus het schoonste beeld der verzameling; de torso van een mannelijk beeld, vermoedelijk dat van Cecrops, den stichter van Athene; het bovengedeelte eener Minerva-kop, die met een bronzen helm moet bedekt zijn geweest, zoo als blijkt uit de gaten in het marmer; een gedeelte der borst van Minerva; het bovenste gedeelte van den torso van Neptunus; nog een fragment van de Minerva; de torso der Victoria Apteros, die den wagen bestuurde, gereed om Minerva te ontvangen na haren strijd met Neptunus; het fragment van eene groep, oorspronkelijk bestaande uit Latona met hare twee kinderen; Apollo en Diana. De metopen maken eene reeks uit van 16 bas-reliefs, hier in den muur der zaal gemetseld, waarvan 15 de origineelen zijn en het zestiende een afgietsel van het oorspronkelijke in den Louvre. Zij stellen den strijd der Centauren en Lapithae voor. Het fries eindelijk bestaat uit eene reeks van meer dan 70 basreliefs, den plechtstatigen optocht, Panathenaea, voorstellende, die om de zes jaren ter eere van Minerva in Athene werd gehouden; voor een gedeelte origineelen, voor een ander gedeelte afgietsels van, op eene enkele uitzondering na, verloren gegane marmeren reliefs. Ik zou lust genoeg gevoelen, de pen te halen door de dorre opsomming, die zoo niets teruggeeft, nauwelijks iets doet gissen van den indruk van eerbied en bewondering, dien wij tegenover dit evangelie der klassieke beeldhouwkunst hebben ondervonden, - zoo ik slechts de geringste kans zag dien indruk zelven in woorden terug te geven. Ziet, die gemutileerde beelden en groepen, die fragmenten waaruit onze verbeelding nauw meer een geheel vermag te vormen, die reliefs waarvan het marmer, in zijne kleur, in zijne tallooze oneffenheden, den invloed predikt der eeuwen en der barbaarsche onachtzaamheid, - zij spreken toch nog altijd eene taal, die het schoonheidsgevoel doet trillen in onze borst en waarvan Victor Cherbuliez met merkwaardig talent een nagalm heeft doen hooren in zijn A propos d'un chevalGa naar voetnoot1. Zullen wij op onze beurt den rijkdom van denkbeelden, de levendigheid der phantasie trachten te doen gevoelen, die de opvatting van Phidias en de zijnen kenmerkten en adelden? Zullen wij de levendigheid, de frischheid van den blik trachten te doen waardeeren, waarmede zij in de hen omringende schoone | |
[pagina 485]
| |
natuur rondzagen, om daaraan telkens, slag op slag, de gelukkigste motieven te ontleenen; de vastheid, den eenvoud, den smaak, waarmede zij ze weêrgaven, zonder ooit de grenzen der plastische kunst te overschrijden en zonder toch ook weder, ter liefde van het ideale, de bezielde natuur op te offeren aan den versteenden type, zonder als uitvoerende kunstenaars hunne persoonlijkheid te doen ondergaan in conventie of maniërisme? Gij ziet het, wij beginnen reeds naar woorden te zoeken, roof te plegen aan andere talen, om woorden te smeden die, bij benadering, uitdrukken wat wij tegenover de meesterstukken der kunst gevoelen. Liever dan op dien weg voort te gaan, geven wij u een enkel woord van een kunstenaar te lezen, een woord van Flaxman, die méer vermocht dan de antieken te bewonderen, die ze wist na te volgen en op zijde te streven: ‘De paarden in het fries van het Parthenon,’ schrijft hij, ‘schijnen te leven en zich te bewegen; hunne oogen schijnen te rollen, zij galopeeren, steigeren, springen. Het bloed schijnt te stroomen door de aderen hunner koppen en pooten; men ziet een duidelijk onderscheid tusschen de hardheid en de bepaalde vormen hunner beenderen en de veerkracht hunner peezen, de zachtheid van hun vleesch. De toeschouwer wordt bekoord door de natuurlijke lichtheid van hunnen bouw, en ofschoon zij niet meer dan een duim relief hebben tegen den achtergrond, en veel kleiner zijn dan in de natuur, laten wij ons slechts noode overtuigen dat zij niet leven.’ Nu wij toch van den kortsten weg naar de Print Room zijn afgeweken, behoeven wij ook die laatste zaal niet over te slaan, waar de overblijfselen der antieke kunst ons door hun verheven eenvoud met bewondering vervullen. Zelfs na de alles overtreffende Elgin-Marbles, wekken de twintig bas-reliefs, in de ruïnen van den tempel, aan Apollo Epicurius gewijd, op korten afstand van het oude Phigalia in Arkadië, ontdekt en deels den strijd der Centauren en Lapithae, deels den kamp der Amazonen en Grieken voorstellende, nog belangstelling genoeg. Verder leveren de afgietsels der groepen uit de oostelijke en westelijke frontespiesen van den tempel van Jupiter Panhellenius, op het eiland AEgina, waarvan éen den strijd der Grieken en Trojanen om het lijk van Patroclus voorstelt, eene rijke bron van studie op voor hem, die den overgang der Egyptische en Klein-Aziatische kunst tot de zuiver Grieksche in bijzonderheden wenscht na te gaan. En als om niets te laten ontbreken aan | |
[pagina 486]
| |
de gelegenheid tot vergelijking, staan daar de merkwaardige bas-reliefs te Bodrum in Klein-Azië opgegraven; het prachtige, kolossaal en breed gedrapeerde beeld, hetwelk voor dat van koning Mausolus wordt gehouden, en de bas-reliefs uit het Mausoleum (357 v.C.) door koningin Artemisia, van Carië, ter eere van dien koning, haar echtgenoot, gebouwd. Het onderwerp dier reliefs is al wederom de strijd der Amazonen en Grieken.
Eindelijk dan toch zijn wij aan den trap genaderd, dien wij op moeten. En dan links omgeslagen. Sloegen wij rechts om: geen twijfel of wij verdwaalden in een nieuwen doolhof van zalen. Verre van mij, u den ontdekkingstocht af te raden, zoo ge er te eeniger tijd lust toe mocht gevoelen. Hij zal vermoeiend zijn, maar ‘lohnend’, zoo als Baedeker in zijne reisboeken pleegt te beloven. Gij zult er vooreerst twee zalen vinden met Egyptische oudheden van minderen omvang: tal van steenen, houten of looden doodkisten, mummies in allerlei denkbare toestanden, die nog na twintig en meer eeuwen tot zelfs den maatschappelijken rang verraden van hem of haar, die eenmaal in dit stof hebben gedacht, gevoeld, geleefd. Mummies van menschen, maar ook van huisdieren; en verder meubels, gereedschappen, sieraden, kleedingstukken van allerlei aard en stof, die u, met behulp van eenige verbeelding, in staat stellen het vóor-christelijke Egypte in zijn geheel te reconstrueeren. Gij zult u vervolgens kunnen verplaatsen in het oude Etrurië en in het machtige Rome. In onafzienbare rijen zult gij de prachtigste Etrurische vazen met bas-reliefs of met zwarte op rooden grond geschilderde figuren versierd, eene geheel nieuwe, Grieksch-Italiaansche kunstperiode zien vertegenwoordigen en de vaardigheid dier kunstenaars kunnen huldigen in de bronzen en gouden lijfsieraden en wapens, welke gij daarnevens aantreft. De eigenlijke antieke bronzen echter vindt ge in eene volgende zaal, die wederom eene onuitputtelijke bron van studie opent voor hem die de toepassing van de groote beginselen der antieke kunst op eigenlijke kunstwerken van minderen omvang, ja op den vorm en de versiering der meest dagelijksche voorwerpen zou willen gadeslaan. Niet iedereen wordt toegelaten, - maar als men er fatsoenlijk uitziet, behoeft het slechts een goed woord te kosten, om zich den toegang te zien openen tot een bijzonder vertrek, waar der archeologische en aesthetische lekkerbekkerij een genotvol | |
[pagina 487]
| |
uurtje wacht. Te beginnen met de Portland-vaas, dat éenige meesterstuk van Grieksch-Romeinsche kunst. Wat deert het ons of de archeologen het nog niet eens zijn wat het onderwerp moge wezen dat op den donker amethist-blauwen, half doorschijnenden grond, door de figuren in wit relief wordt voorgesteld. Wij genieten er niet minder de voortreffelijke, edele teekening, de smaakvolle drapeering, de zeldzame vereeniging van breedheid en uitvoerigheid in de bewerking dier beeldjes om. De indruk, dien ons schoonheidsgevoel tegenover dit kunstjuweel ontvangt, is te machtig dan dat wij ooren zouden hebben voor de mededeeling: hoe deze vaas in de 17de eeuw in eene grafstede tusschen Rome en Frascati werd ontdekt, hoe zij in het bezit der hertogen van Portland kwam en in 1786 voor meer dan 1000 pond sterling door die familie, wie zij nog steeds toebehoort, werd ingekocht. Éene bijzonderheid toch vangen wij op en zij doet ons van verontwaardiging blozen: den 7den Februari 1845 werd de Portland-vaas door eene schendige hand in stukken geslagen. De barbaar was krankzinnig, zegt men; laat ons, voor de eer van de beschaving der XIXde eeuw, hopen dat het zoo was, en brengen wij tevens hulde aan de kunstvaardigheid dierzelfde eeuw, die haar zóo wist te restaureeren, dat de breuk, ook voor het scherpstziend oog, verborgen blijft. Rondom de Portland-vaas zijn de kostbaarste en fijnste overblijfselen der antieke goudsmids- en juwelierskunst tentoongesteld, en zoo er nog iets ontbrak aan onze overtuiging dat niet slechts de kunstindustrie, maar ook de kunst zelve nog steeds met vrucht bij de antieken ter leering kan gaan, zouden de gesneden steenen uit de collectie Blacas, die sedert een paar jaar in het Britsch Museum is opgenomen, ons die waarheid herinneren met eene kracht, die haar van eene versletene gemeenplaats tot eene ernstige vermaning moet maken. Edeler, uitvoeriger, schooner kunstwerk, den kunstenaars uit de school van Phidias en Praxiteles waardiger, kan men zich niet denken. Het artistiek belang vermindert, wijkt naar den achtergrond, zoodra wij van hier de verzameling celtische en middeleeuwsche oudheden binnentreden; het wetenschappelijke belang treedt op den voorgrond.... maar vindt hier nog geen volkomen bevrediging, meent ge? Zeer juist; de verzameling is verre van volledig, is eigenlijk nog in staat van wording. Wilt ge weten wat het Britsch Museum voor de wetenschap is? Bestemt dan een afzonderlijken dag, maar een recht langen, bid | |
[pagina 488]
| |
ik u, - altoos in de onderstelling dat gij, even als wij, leek zijt in de wetenschap; haren beoefenaars behoeven wij het niet te verkondigen, dat zij hier dag aan dag kunnen doorbrengen, - om een kijkje te nemen in de galerijen, aan de natuurgeschiedenis gewijd. Er komt geen einde, zult ge allicht denken, aan die galerijen met opgezette zoogdieren, aan die kasten met geraamten, met opgezette vogels, met vogelnesten en eiersoorten, met schelpen en horens van weekdieren, met insecten en crustaceën. Toch wel, want als gij op het punt zijt u te verdiepen in de strijdvraag, of de vogel Dodo, waarvan gij hier een poot bewaard vindt, al dan niet tot de uitgestorven soorten mag gerekend worden, - begrijpt gij op eens, uwen tijd beter te kunnen besteden, al vreest ge bijna dat de kracht u zal begeven om wederom eene schier onafzienbare galerij met onvermoeide aandacht door te wandelen. Om strijd zullen ze u roepen, die prachtige specimens van het gebied der mineralogie en der geologie, om strijd u verbaasd doen staan, die chronologisch gerangschikte meteoorsteenen. En als gij van al die aard- en steensoorten, al die ertsen, ook maar een oppervlakkig overzicht hebt genomen, kan het toch niet anders of hunne beteekenis, niet slechts voor de behoeften van het practische, hedendaagsche leven, maar ook voor de geschiedenis der wording en vorming van den aardbol, treedt u voor den geest. Hoe gewichtig ook, wordt die gedachte weder op den achtergrond gedreven door de overweging, dat die steenen tevens het eeuwen lang gesloten gebleven, door het tegenwoordig geslacht met gretigheid gelezen, geschiedboek zijn van de dier- en plantsoorten, die, reeds tijdens lang afgesloten perioden harer vervorming, op onze aarde hebben geleefd, en waarmede de tegenwoordige plantenen dierenwereld, ja nog wel onmiskenbare, maar toch soms bijna geheel te loor gegane sporen van verwantschap vertoont. Belangwekkende, - neen, verbazing, ontzag-wekkende bladzijde na bladzijde van dat steenen boek wordt voor u opgeslagen, bij het terugwandelen door de aangrenzende galerij. Hier zijn het de fossiele planten en zeegewassen in den steenkool, ginds de versteende palmboomen en vruchten uit de keerkringslanden, elders weder de van de volheid des levens tot eeuwige onbewegelijkheid overgegane vogelnesten, rechts de fossiele voetstappen van dieren, links de afdruksels van visschen, reusachtige reptielen en phantastisch gevormde vogels, die u peinzend doen stilstaan. Voorwereldlijke vossen en herten, - waarbij hunne hedendaagsche soortgenoten dwergen worden, - mammouths | |
[pagina 489]
| |
en mastodons van vervaarlijke afmetingen, kolossaler olifanten dan Azië of Afrika ze thans oplevert, hebben, - wie zal zeggen te midden van welke ontzettende natuur-catastrophen, - het afdruksel hunner reuzenlichamen in steenlagen achtergelaten, onlangs eerst uit de diepte te voorschijn gebracht en hierheen gevoerd, - of wel, die lagen hebben eeuwen, eeuwen lang de geraamten bewaard, die ons hier in eene uitgestorven dierenwereld verplaatsen. Wie zal ze tellen, de vraagstukken, waartoe hier de eerste gegevens - hoe weinig volledig nog! - voor de oplossing worden aanschouwd; vraagstukken, die de verbeelding ontstellen, het denkvermogen tarten. Hier de kalksteen van Guadeloupe, die schijnt te bewijzen dat het tijdperk van wording en vervorming der aardkorst nog niet gesloten is, - eene zuiver wetenschappelijke vraag. Ginds het menschelijke geraamte uit de grot te Bruniquel, in Frankrijk, de tufsteen waarin menschenbeenderen zijn besloten, die alle overleveringen omtrent den ouderdom van het menschelijk geslacht omver werpen en strijd brengen in de verschillende berekeningen, - ook eene zuiver wetenschappelijke vraag, maar die door hartstocht, onverstand en vooroordeel niet zelden akelig troebel wordt gemaakt. Aan de wetenschap behoort de toekomst. Zij, die met de eene hand naar het verledene gestrekt, geen geschiedblad, hoe ook verbleekt, onontcijferd, geen gedenkteeken, hoe ook vermolmd, ongeraadpleegd, geen steen, hoe diep ook verborgen, onopgegraven wil laten, welke haar kunnen verklaren hoe alles geworden is en zich ontwikkeld heeft, - van de onbezielde stof af tot het hoogste toe wat menschelijk gevoelen, denken en werken hebben voortgebracht; zij, die met de andere hand wijst naar de toekomst, waarin hare priesters de schatten hunner kennis zullen dienstbaar maken aan den vooruitgang, de verlichting, het stoffelijk en zedelijk welvaren der menschheid, - zij bezit in het Britsch Museum een harer waardigen tempel. Te midden dier verzamelingen, welker rijke inhoud ons deed duizelen, staat daar eene bibliotheek van meer dan 700,000 gedrukte boeken, - die nog jaarlijks met omstreeks 75,000 deelen wordt vermeerderd; eene verzameling van 30,000 handschriften, grootendeels met teekeningen versierd en dus voor de kunst niet minder belangrijk dan voor de wetenschap. En zoo het betrekkelijk weinige daarvan, dat in kasten of vitrines de nieuwsgierigheid prikkelt en het genot aanbiedt van het handschrift van vorsten, kunstenaars of dichters te aanschouwen, den gewonen bezoeker | |
[pagina 490]
| |
reeds in verrukking brengt, - den man van studie klopt het hart van brandende begeerte en blijde voldoening, als hij onder het kolossale koepelgewelf der leeszaal het uitgezochtste comfort, de rustigste en doelmatigste gelegenheid aantreft, om dien rijken boekenschat te raadplegen, - dank zij de onovertreffelijke inrichting, geen oogenblik afgeleid door de drie honderd lezers die er met hem vertoeven en die door hem evenmin in hunne studiën gestoord worden. De toegang tot de leeszaal, het gebruik der schatten van het Britsch Museum, worden, onder gemakkelijk te vervullen voorwaarden, verleend aan ieder wien het om ernstige studie te doen is. Voor de menigte, die bloot uit nieuwsgierigheid rondloopt, zijn zij gesloten. Voor den man uit het volk, die, hetzij door de zucht om zich te ontwikkelen, hetzij door de eischen van zijn handwerk, wordt gedreven naar de bron der wetenschap, heeft Groot-Brittannië andere instellingen, uitsluitend ingericht met het oog op volksopvoeding en op de practische behoeften des tijds. Hier wordt de wetenschap alleen om de wetenschap gediend en beoefend. Zoo met de wetenschap, zoo met de kunst. Het is wel niet het eenige, maar toch het voornaamste doel dezer bladzijden, den Hollandschen lezer bekend te maken met hetgeen in Engeland wordt gedaan voor de artistieke opvoeding des volks, met het beginsel dat daarbij gehuldigd, de methode die daartoe gevolgd, den uitslag die daardoor verkregen wordt. Maar het is juist om dat beginsel goed te doen uitkomen, dat wij ons in de eerste plaats daarheen hebben begeven, waar ook de kunst alleen om haar zelfs wil wordt gediend. Het verband tusschen beginsel en methode kan ons alleen dán duidelijk worden, als wij eerst hebben rondgezien in de eigenlijke kunstverzamelingen, als wij ons eenig denkbeeld hebben gevormd van de waarde dier verzamelingen voor de studie der geschiedenis van de kunst, voor die van hare voortbrengselen in verschillende landen, tijden en scholen. Gij begrijpt nu, hoop ik, waarom ik u naar de Print Room van het Britsch Museum heb gevoerd, en ook dat de wijze, waarop wij er toegelaten worden, samenhangt met de bepaling, volgens welke de verzameling antieken, die wij vluchtig doorwandelden, niet dagelijks voor het publiek is geopend. De andere dagen zijn voor hen, die, zelf kunstenaars, de kunst om de kunst beoefenen en behoefte hebben aan gelegenheid tot rustige studie. | |
[pagina 491]
| |
Het kan natuurlijk mijn doel niet zijn, de portefeuilles van het Prentkabinet voor u te openen, om u te doen zien, welke schatten zij den kunstenaar aanbieden, ter vermeerdering zijner kennis, ter veredeling van zijn smaak, ter opwekking zijner phantasie, - ter vorming, in éen woord, van zijn schoonheidsgevoel. Ik kan volstaan met de verzekering, dat, ofschoon de prentverzameling van het Britsch Museum lang niet de uitgebreidste is in Europa, ofschoon zij in dat opzicht door Parijs, Weenen, misschien ook door Amsterdam wordt overtroffen, zij den kunstenaar toch zelden of nooit verlegen behoeft te laten, waar hij het werk, de opvatting, de manier, van welken beroemden meester ook, wenscht te bestudeeren. Meer dan door haren omvang munt de Britsche Prentverzameling uit door hare belangrijkheid. Dank zij de overmacht van ponden sterling op franken of guldens in den wedstrijd der kunstveilingen; dank zij de mildheid, waarmede Regeering en Parlement die strijdkrachten ter beschikking stellen van hare Trustees; dank zij, eindelijk, de kunstliefde en het verstand van ijverige en gelukkige verzamelaars, die haar hunne schatten hebben gelegateerd, bezit de verzameling niet slechts van de beroemdste prentwerken uit alle scholen en tijden exemplaren en staten, zoo als zij maar zelden voorkomen, maar is zij ook buitengemeen rijk aan hoogst zeldzame, soms schier eenige prenten. Van daar dat zij voor de geschiedenis der kunst zoo bij uitnemendheid belangrijk is. Zoo ik meer bepaald voor kunsthistorici of kunstverzamelaars schreef, zou ik mij verplicht achten uit de geschreven catalogi of uit andere bronnen eenige opgaven te putten omtrent zooveel, waarop het epitheton ‘hoogst zeldzaam’ of ‘eenig’ toepasselijk is. Nu echter mag ik mijne bewering voldoende gestaafd achten door slechts een paar voorbeelden. Van de beroemde ets van Paulus Potter, De Koeherder (No. 14 bij Bartsch en bij mijGa naar voetnoot1), bezit het Britsch Museum een exemplaar in den allereersten, onafgesneden staat, zonder naam of adres, - zóo zeldzaam, dat ik lang aan zijn bestaan, door den catalogus der verkooping Verstolk van Zoelen nog slechts tot vermoedelijke zekerheid gebracht, heb getwijfeld. De latere druk, met den naam des makers, van de onafgesneden plaat, ook nog zeldzaam en ook hier aanwezig, is fraaier dan die eerste, - in den vollen zin des woords een épreuve d'ar- | |
[pagina 492]
| |
tiste, om te zien wat er nog aan ontbrak, maar juist daarom historisch zeer interessant. Volgens R. Weigel vond men in de, aan het Britsch Museum vermaakte, collectie van den heer Sheepshanks, een portret van Paulus Potter, door den meester zelf geëtst en gekopiëerd door den Engelschen graveur B.P. Gibbon. Ik heb bij het werk van Paulus Potter in het Museum gevonden een portret, drie kwart links gewend, met lang haar en inderdaad op de bekende portretten des meesters gelijkende. Is het door dezen zelf geëtst? Niet slechts omdat het ongeteekend, maar ook omdat het buiten zijn gewone manier is, twijfel ik er sterk aan. Toch moet het dat zijn, door Weigel bedoeld, en zou een ander etsje, - hetzelfde portret, maar krachtiger van druk, - de bewuste kopie van Gibbon kunnen zijn. Maar ook dat tweede exemplaar is ongeteekend, terwijl een derde prentje, blijkbaar gevolgd naar het portret van v.d. Helst, in het Haagsche Museum, juist den naam van Gibbon als graveur draagt. Deze laatste omstandigheid maakt het nog moeielijker om de opgave van Weigel òf aan te nemen, òf te wijzigen. Behalve deze drie liggen er nog twee andere portretten bij Potter's werk. Het eene, en buste, bijna en face, den rechterkant van het gelaat geheel in schaduw, met een kanten kraag over den mantel, gelijkt niets op hem, is geheel buiten zijne manier en ziet er zeer verdacht modern uit. Het andere, in een medaillon, dat tegen een boom op een heuvel is geplaatst, met koeien links en een graanveld rechts als bijwerk, moet blijkbaar Potter verbeelden: de kop, met een muts bedekt, is leelijk, waterachtig, en heeft blijkbaar evenmin ooit iets met 's meesters voortreffelijke etsnaald uit te staan gehad. Alles te zamen genomen, en zonder iets af te dingen op de belangrijkheid der gegevens, welke het Britsch Museum aanbiedt ter oplossing van de quaestie of Paulus Potter zijn eigen portret heeft geëtst, ben ik meer dan ooit geneigd het tegendeel te gelooven. Nog eene andere portret-quaestie. Het Britsch Museum bezit, behalve 1o. het portret van Ludolf Bakhuizen, dat in Houbraken voorkomt, nog 2o. een portret van dien kunstenaar, naar eene schilderij van hem zelven en geteekend ‘Benjn. Gibbon, aq. fort. fec.’; 3o. het portret, in zwarte kunstmanier, met het vierregelig latijnsche onderschrift van Broekhuizen; 4o. het portret van den meester, door hem zelven gegraveerd, en wel a. eene allereerste proef met het onderschrift ‘Ipse fec. aqua forte’ en een grooten marge, vooral aan den onderkant: b. eene nadere | |
[pagina 493]
| |
proef, veel kleiner van marge, met de handteekening des meesters, voluit, en het woord ‘Pictor’ in statig schrift er onder; c. eene omgekeerde proef (overdruk) bijna zonder marge. De bewering van den heer Ch. Kramm (De Levens enz. Aanhangsel bl. 6), dat het portret, door Bakhuizen zelf geëtst, hetzelfde is als dat hetwelk aan J. Gole wordt toegeschreven, gaat dus niet langer op. Beiden zijn in zwarte kunstmanier bewerkt, maar het laatstgenoemde (zoo even bedoeld sub 3o.) verschilt geheel van het andere (sub 4o.) en is o.a. veel kleiner. Apropos van Ludolf Bakhuizen kan ik ook nog mededeelen, dat de groote teekening in drie bladen, het gezicht van het IJ of op Amsterdam voorstellende en door den burgemeester J. Witsen, ter gedachtenis aan het bezoek van Czaar Peter, aan dien kunstenaar, in vereeniging met den architekt J. van Kall, besteldGa naar voetnoot1, na uit de collectie Ploos van Amstel in die van Verstolk van Zoelen overgegaan en sedert uit het oog verloren geraakt te zijn, hare (en nu wel blijvende) plaats heeft gevonden in de kamer van den geachten directeur der Print Room, den heer Reid. Voor een gelegenheidsstuk inderdaad een goed kunstwerk, wat koel van toon, maar zeer natuurlijk, en behandeld - de heer W. Bürger zou zeggen: met schrijfmeesterachtige nauwkeurigheid. Ik heb den heer Reid genoemd en zou vreezen het geduld mijner lezers uit te putten, als ik hun alles wilde mededeelen wat ik aan het zijne te danken had. De voorkomende bereidvaardigheid, waarmede hij mij hielp zoeken naar de zeldzame gravuren en houtsneden der oudste Hollandsche meesters, - meer bepaaldelijk naar de anonymen, - waarmede hij mij in de gelegenheid stelde, onder meer andere zeldzaamheden, de tot dusver alleen, voor zoover ik weet, door Jules Renouvier beschrevene prent van A. Du Hameel naar Jeronimus Bosch (van Aeken), door genoemden schrijver La fontaine d'amour getiteld, - een éenig exemplaar, - met de meeste nauwkeurigheid te bekijken, zal voor mij steeds een van de aangenaamste herinneringen aan het Britsch Museum blijven. Maar er was meer. Hulpvaardigheid is een karaktertrek, die mijne ondervinding mij geleerd heeft te waardeeren, ook bij de meesten, die ten onzent met het beheer of het toezicht over openbare kunstverzamelingen zijn belast. Wat ik bovendien nog bij den heer | |
[pagina 494]
| |
Reid vond, was eene veelomvattende kennis, de vrucht van grondige, veelzijdige, nog steeds ijverig voortgezette studie van zijn vak. Zulk een man, vreemdeling in geen enkel onderdeel van het uitgebreide gebied der prentkunst, aan het hoofd te roepen van zulk eene instelling, op zulke voorwaarden als hem in staat stellen en aansporen om zich, zijn persoon, zijne studie, al zijne krachten, te wijden aan hare volmaking en aan hare vruchtbaarheid voor anderer studiën, is ongetwijfeld de ware en eenige weg om de kunstschatten, die men bezit, rente te doen afwerpen. Waarom weet men hem overal elders, - met name in Engeland, - zoo gemakkelijk te vinden, terwijl men ten onzent..... Ik heb geen moed de vergelijking te voltooien. Wij ook, wij bezitten onberekenbare kunstschatten, maar schijnen ze te beschouwen als dood kapitaal. Erg genoeg dat het geen rente afwerpt! - bovendien nog geld uit te geven om ze doelmatig en veilig te bewaren en daarna door eene ruime bezoldiging mannen van kennis te bewegen, er niet slechts een nauwlettend toezicht over te houden, maar zich ook met hunne gansche ziel te wijden aan de taak om ze voor de kunst en de kunstkennis onzer eeuw productief te maken, - dit strijdt, naar 't schijnt, ten eenenmale met het begrip van Hollandsche zuinigheid, maar strookt daarentegen volmaakt met Hollandsche lamzaligheid. De heer Reid vroeg mij of ik uitsluitend belang stelde in de oude kunst en hare geschiedenis. Ik haastte mij het tegendeel te betuigen en met ingenomenheid te spreken van de velerlei gelegenheid, welke ik in Engeland reeds had gevonden of nog hoopte te vinden, om ook een aantal meer of minder beroemde moderne kunstwerken te leeren kennen. ‘Dus hebt ge reeds kennis gemaakt met de Engelsche kunst?’ vroeg hij verder; ‘en wat is uw indruk?’ Naar waarheid moest ik antwoorden, dat die indruk zeer gemengd was: bij groote oorspronkelijkheid, groote excentriciteit; bij veel kennis, veel onhandigheid; bij een schril koloriet, toch geen eigenlijke disharmonie, - ziedaar zoo een en ander, waaronder veel tegenstrijdigs, wat mij in de moderne Engelsche schilderijen getroffen had. ‘De vreemdelingen zijn, over 't algemeen, niet zeer billijk in hun oordeel over onze kunst,’ hernam hij, met een glimlach. Wat kon ik er anders op zeggen, dan dat ik hoopte het te zullen zijn. ‘Vóor dat gij er over schrijft, moet gij iets van het land en van het volk trachten te zien; dat zal u op weg helpen om het karakter onzer kunst te begrijpen, om u te leeren zien dat het volkomen strookt | |
[pagina 495]
| |
met dat van onze literatuur, die ge kent, met dat van ons intieme leven, waaraan ge niet langer vreemd behoeft te blijven dan ge zelf wilt.’ De raad van den heer Reid viel te goed samen met mijne eigene wenschen en denkbeelden, dan dat ik hem niet, voor zoover het in mijne macht stond, zou hebben opgevolgd. En inderdaad ik heb er mij goed bij bevonden. De tentoonstelling der Royal Academy, b.v., waartoe men mag aannemen dat de beste Britsche kunstenaars hebben bijgedragen, in welker catalogus, 1200 nummers groot, niet éen van de beroemdste namen ontbreekt, liet, na een eerste bezoek, schier geen enkelen ernstigen indruk bij mij achter. Alleen een gevoel, alsof ik uren lang had gebladerd in een van die Keepsakes, die al mijne lezers kennen en waarbij van geen serieuze kunst sprake schijnt te kunnen zijn. Een gevoel van vermoeidheid tevens, niet weinig verzwaard door de schetterende kleuren, die mij van rondom hadden tegengeschreeuwd en der tentoonstelling een aspect gaven, lijnrecht tegenovergesteld aan dat van den doffen, grijzen, weeken toon eener moderne Fransche tentoonstelling. Later, toen ik in de Londensche parken had gewandeld, den Londenschen beau-monde had zien pantoffelen, toen ik de country had leeren kennen en een blik had mogen werpen in enkele intérieurs, heb ik gezien dat men ook hier de oorzaak der dingen moet trachten op te zoeken om te leeren begrijpen; heb ik meer eerbied gaan gevoelen voor die school, waar bijna iedereen eerlijk zijn eigen weg gaat, zonder aan zijn buurman diens richting, diens palet, diens manier af te kijken. Toch is mij niet alles opgelost en sta ik nog altijd voor de vraag hoe het mogelijk is dat in de Engelsche schilderschool betrekkelijk zoo weinig merkbaar is van den invloed der onmiskenbare voorkeur, die in Engeland door alle kunstminnaars en kunstverzamelaars aan de beste Italiaansche, Vlaamsche en Hollandsche koloristen van vroegeren en lateren tijd wordt geschonken. Er zijn uitzonderingen, vooral onder de schilders van het einde der vorige en het begin dezer eeuw; maar zij bevestigen den regel, die zóo sterk in het oog springt, dat ik mij meermalen heb afgevraagd of de Engelsche kunstenaars bewonderen zonder te begrijpen, dan wel of zij te onafhankelijk zijn om te willen navolgen. Wij willen de vraag voor 't oogenblik laten rusten en voortgaan met rond te zien naar datgene wat Engeland, wat in 't bijzonder Londen aanbiedt voor hem, | |
[pagina 496]
| |
die, de kunst alleen om haar zelfs wil liefhebbende, naar de gelegenheid zoekt om de schatten uit vroeger eeuw te leeren kennen. | |
III.
| |
[pagina 497]
| |
scheiden en verder op te stijgen naar de kolonnade van het triestige gebouw, dat de National Gallery met de Koninklijke Akademie deelen moet. Niet lang meer evenwel. Voor deze laatste wordt in Piccadilly, ter plaatse waar nu nog het Burlington House met zijne wel wat overdreven hoog geroemde kolonnade verrijst, eene geheel nieuwe woning gereed gemaakt. Dan zal de galerij over de geheele ruimte kunnen beschikken, die bovendien meer bepaaldelijk voor hare behoeften wordt ingericht. Het is te voorzien, dat zij die ruimte best zal kunnen gebruiken; zoo niet in den eersten tijd, dan toch zeker binnen eenige jaren, - voor 't minst, wanneer zij zich in dezelfde evenredigheid blijft uitbreiden, als in de laatste jaren het geval is geweest. Een achthonderdtal schilderijen is zeker nog niet verrassend groot voor de eerste en eenige rijksverzameling in Engeland; maar als wij bedenken, dat er vóor 1824 nog niets van dien aard bestond en dat in genoemd jaar met 38 schilderijen, door Angerstein aan den Staat vermaakt, de eerste grondslag der Galerij werd gelegd, is het toch weêr vrij veel. Ruim vijfhonderd daarvan behooren tot de oude Italiaansche, Vlaamsche en Hollandsche scholen; de kleinste helft werd door particulieren aan de galerij vermaakt, de grootste helft van Regeeringswege aangekocht. Daarbij komen de schilderijen der Britsche school, bijna uitsluitend uit de bij legaat verkregene collectiën Vernon en Turner bestaande. De National Gallery houdt er meer dan éen expert, een ervaren reiziger (den heer O. Mündler) op na, en staat onder het beheer van den heer R.N. Wornum. Met vereenigde krachten en gerugsteund door de vrijgevigheid van Regeering en Parlement, werken die allen te zamen om de galerij, niet slechts door het aantal, maar ook door het gehalte der schilderijen tot de evenknie der beroemdste Europesche musea te verheffen. Of dit doel bereikt zal worden, is geene vraag meer voor wie de lijsten der achtereenvolgende aanwinsten raadpleegt, te vinden in den catalogus van den heer Wornum, - een model van nauwkeurige, volledige, historisch zoowel als aesthetisch volkomen bevredigende bewerking. Zou het eenzijdigheid, overdreven nationaliteitsgevoel zijn, dat ons in elke kunstverzameling, vooral van oude meesters, het eerst doet omzien naar de Hollandsche school? Ik geloof het niet; ik meen veeleer, dat meerdere bekendheid met het terrein, de zucht om er nieuwe bouwstof te verzamelen voor eene studie, die ons lief is geworden, de voorkeur verklaart en ge- | |
[pagina 498]
| |
noegzaam rechtvaardigt. Zelfs waar wij, zoo als hier, vooraf de wetenschap hebben, dat wij de Hollandsche school zwak vertegenwoordigd, van onderscheidene onzer grootste meesters niets, van andere niet eens hun beste werk zullen vinden. Eene schitterende uitzondering op die onvolledigheid maakt Rembrandt, - Rembrandt waarmeê men in Engeland dweept, die door het phantastische van zijn koloriet, de energie van zijn penseel, geheimzinnige sympathiën in een Engelsch gemoed moet opwekken, en wiens soberheid en ernst, naar 't schijnt, toch door zoo weinig Engelsche kunstenaars ten voorbeeld wordt genomen. De National Gallery telt vijftien stukken van den vorst onzer school en daaronder meer dan éen van het eerste water; slechts enkele twijfelachtige. Zij hangen in eene groep bij elkander en verhoogen door hun onderling contrast, onze bewondering voor dat grootsch, veelzijdig, wonderbaar oorspronkelijk genie. De afneming van het kruis is een van die tooverachtige schetsen, - ditmaal slechts in éene kleur, warm grijs, geschilderd, maar van een effect, dat niet sterker kon zijn, al had hij den ganschen rijkdom van het palet er voor uitgeput, - uit welker schijnbare onbestemdheid, met elke seconde die gij er op staart, meer leven, meer beweging, meer natuur te voorschijn treedt. Het zijn dezelfde motieven als op de bekende ets; breed, vrij geschilderd; hier sterk geëmpateerd, met de sporen van den penseelstok in de dikke verf; ginds dun uitgestreken, zoodat het twijfelachtig wordt, wat de hand des meesters, wat die des tijds er aan mag hebben gedaan. Geheel anders weer is De vrouw in overspel, de beroemde schilderij, die door Rembrandt voor zijn vriend en beschermer Jan Six, heer van Vromade, werd geschilderd. Zij herinnert door hare uitvoerigheid, door haar effect, door haar geelachtig, warm licht, aan den Simeon in den tempel, misschien met iets minder doorschijnendheid in de donkere ruimte achter het altaar; - want het tooneel der handeling is dezelfde phantastische tempel van den Simeon. Breeder, allengs tot zijne latere manier naderend, is de Aanbidding van de herders, die dan ook het jaarmerk 1646 draagt; bij uitnemendheid kunstig is hier het effect van het licht, dat uitstraalt van het aangebeden kind Jezus. Nogmaals neem ik toevlucht tot eene vergelijking tegenover de Badende vrouw; de schilderij herinnert aan de Suzanna van het Haagsche museum; zoo mogelijk nog onbehagelijker vrouwentype, maar van een verbazend natuurlijk modelé en zich badend, ja in water, maar meer nog in een zee van licht en | |
[pagina 499]
| |
gloed, den kleurtoovenaar waardig, die in 1654 tot de volheid zijner kracht was genaderd. Eene kracht, die hem voor geene enkele vermetelheid doet terugdeinzen. Zie dat Landschap, waarin Tobias en de Engel wandelen; de bijbelsche figuren zijn maar voorwendsel om die donkere massa boomen tegen de met lichte wolken bedekte lucht te doen uitkomen met bijna woeste energie. En nu dat groote doek, met zijne levensgroote figuren, uit de galerij Schönborn in het bezit van den heer Suermondt te Aken overgegaan, en daarna voor bijna een tonne gouds aan Engeland afgestaan, de kinderzegening voorstellende. Gij, die Rembrandt zoudt durven verdenken van kolorist en niets anders dan kolorist te zijn, van niets dan de zichtbare wereld, - zij het dan ook met een stroom van phantastisch licht overgoten, - in zijne werken te hebben afgespiegeld, - komt en ziet hoe hij tot het gemoedsleven wist door te dringen en het met al de naïeveteit van een echt kunstenaar wist weêr te geven. Ik mag de voorstelling algemeen bekend achten, sinds zij in de laatste jaren meer dan eens werd gereproduceerd; het best door Flameng in de gravure, die hij er voor de Gazette des Beaux Arts (Jaargang 1866) van heeft gemaakt. Wat zelfs door de beste gravure niet is weêr te geven, is het verbazende relief in het Christus-profiel, de warmte en waarheid van den vleeschtoon in dien kop, in dien van het beschroomde kind, waarop zijne rechterhand rust. De heer W. Bürger, die in zijne bewondering woorden weet te vinden voor het onbeschrijfelijke in Rembrandt's werken, - zelfs hij had mij niet genoegzaam voorbereid op die wonderlijke samenkoppeling van gebroken toonen, bruinachtig groen, rood en zwart, waarbij het vleesch door tegenstelling zoo verrassend natuurlijk wordt. Toch kan ik niet ontkennen, dat meer dan eene schaduwpartij in de koppen en handen mij wat koud en vreemd van kleur voorkwam. Mijn vriend Vosmaer zal, in zijne Rembrandt-studiën, de tallooze portretten, door en van den meester, zooveel mogelijk chronologisch willen rangschikken. De taak kan zwaar genoeg worden bij de zonderlinge tegenstrijdigheden die zich hier voordoen. Zoo is het Portret eener oude vrouw in de National Gallery, dat het jaartal 1634 draagt, sterk geëmpateerd, krachtig als altijd, maar ook breed geschilderd, - bijna als Frans Hals, met ruwe likken en strepen, - geheel buiten de gewone manier van den meester in den tijd, die zoo dicht bij dien van de Anatomie-les ligt; terwijl juist een ander Vrouwenportret, in | |
[pagina 500]
| |
1666 geschilderd en dat dus aan de manier van de Staalmeesters zou moeten doen denken, integendeel veel gladder en zeer uitvoerig is behandeld. De handen echter kan Rembrandt alléen op later leeftijd zóo geschilderd hebben. Een Portret van hem zelven, in 1640 geschilderd, verbazend natuurlijk en vol relief, valt, wat de manier betreft, geheel in dat tijdperk; eene soort van overgang, ook van overeenkomst met zijn leerling Ferdinand Bol, zie ik, dunkt mij, in het frappant verlicht Portret van een oud man, van het jaar 1659. Nog drie of vier andere portretten stip ik pro memorie aan; de kleinere herhaling van de Nachtwacht, ofschoon de geschiedenis van haren overgang in verschillende kabinetten en eindelijk in de National Gallery, met nog enkele andere bijzonderheden, voor hare echtheid schijnen te pleiten, heeft mij in de war gebracht. Misschien heb ik het glad mis; maar mij kwam zij voor als door een van zijne leerlingen geschilderd en zelfs door een die den meester niet eens volkomen begrepen heeft. De eerbied, aan den vorst verschuldigd, gedoogde niet, dat wij zoo nauwkeurig den tijd afpasten om hem onze opwachting te maken. Tegenover zijne trawanten kunnen wij, althans hier, met eene buiging in 't voorbijgaan volstaan. Een drietal stukken van Nicolaas Maas, De wieg, Eene vrouw, die groenten schoonmaakt, met een kind bij zich, en eene Slapende dienstmaagd, zijn uitnemend, sterk van effect, vooral de beide laatste; Gerard Dou's eigen Portret; een heerlijk Portret van een koopman in een rijk interieur van Th. de Keyser; een goed Vrouwenportret van van der Helst; het Portret van een geleerde, wat glad, door F. Bol; een goed Stil water van W.v.d. Velde en een ietwat koel Woelend water van denzelfden; een kapitale Cuyp, een zonnig Landschap met vee; maar vooral de vier Ruysdaels en de Hobbema der National Gallery zijn, als kern eener toekomstige, meer volledige vertegenwoordiging der oud-Hollandsche school, hunne plaats hier waardig. Zoowel wat het aantal als wat het gehalte der stukken betreft, staat de Vlaamsche school hier ongeveer gelijk met de Hollandsche. De zeldzame fraaie Rembrandts in deze worden opgewogen door de gezamenlijke waarde der van Eycks en der werken uit zijne school, door die van Rubens, van Dyck en Teniers. Een van de juweelen der verzameling is de voorstelling van Jean Arnolfini en Jeanne de Chenany, zijne vrouw, door Jan van Eyck in 1434 geschilderd. De echtgenooten staan, | |
[pagina 501]
| |
hand in hand, op den voorgrond der schilderij; door eene deur in den achtergrond van het rijke intérieur ontwaart men een talrijk gezelschap, dat waarschijnlijk bruiloft komt vieren en tevens een spiegel, waarin men natuurlijk de hoofdpersonen van achteren ziet, maar tegenover hen ook nog een man en eene vrouw, waarin men den schilder en zijne echtgenoote, de zuster der jonggetrouwde, herkent. Het is dus een familiestuk, geschilderd ter gedachtenis aan eene heugelijke gebeurtenis, zoo als trouwens ook door het fuit hic, door van Eyck aehter zijn naam vermeld, schijnt bevestigd te worden. Dit verklaart buitendien de buitengewone zorg en uitvoerigheid waarmede dit paneel is geschilderd; nooit is van Eyck krachtiger, harmonieuzer kolorist geweest; nooit heeft hij meer lucht en ruimte weten te brengen in zijne tafereelen, dan hier. De geschiedenis der schilderij, in den catalogus medegedeeld, is merkwaardig en wordt door den heer Alfred Michiels nog door verschillende bij-omstandigheden bevestigdGa naar voetnoot1. Nog twee andere authentieke portretten van Jan van Eyck en eene Maria met het kind aan zijne zuster Margaretha toegeschreven; een viertal schilderijen op den naam van Memlinc gesteld; De opgraving van het lijk van St. Hubertus, bisschop van Luik, aan Dirk Bouts toegeschreven en, in ieder geval, dien meester, of wellicht Rogier van der Weyden, volkomen waardig door de kracht en het gevoel van de uitdrukking der figuren en de fraaie en uitvoerige behandeling; een paar uitnemende Portretten van hem zelven en zijne vrouw, door Rogier van der Weyden, den jongeren; De kruisiging van Joachim Patenier, enz., die allen geven, - de quaestie der echtheid, die veel te ingewikkeld zou kunnen worden om er ons hier aan te wagen, ter zijde gelaten, - een vrij goed overzicht van de richting der primitieve Vlaamsche school in hare verschillende nuances. Tusschen haar en Rubens ligt een gewichtig tijdperk van overgang en vervorming, dat hier door geen enkel werk vertegenwoordigd wordt. Van den grooten Pieter Paulus vinden wij elf, allen kapitale werken, waaronder: De Sabijnsche maagdenroof, een amalgama van weelderige draperiën en niet minder weelderig naakt; Vrede en oorlog, eene allegorie, blijkbaar met liefde geschilderd en door den meester in 1630 aan Koning | |
[pagina 502]
| |
Karel I aangeboden; De koperen slang; een uitnemend fraai Herfstlandschap met het kasteel Steen bij Mechelen; eene schets der Apotheose van Willem den Zwijger (?), en, om met het beste te eindigen: Het oordeel van Paris, met zorg gecomposeerd, brillant van kleur en met weinig van de gebreken, waarin de meester, juist door zijne groote virtuositeit, maar al te vaak verviel. Wie met Antonie van Dyck als historieschilder niet wegloopt, zal hier door zijne navolgingen van Rubens' Keizer Theodosius te Milaan en De miraculeuse vischvangst niet bekeerd worden; daarentegen bezit de National Gallery een van zijne schoonste portretten, hetwelk lang voor dat van C. Gevaerts werd gehouden, maar een anderen vriend van Rubens, Cornelis van der Geest, voorstelt. De eenvoudige natuurwaarheid dezer buste is treffend; als schilderij heeft van Dyck misschien nooit iets schooners geleverd. Van de vier werken van D. Teniers, waarmede wij van de Vlaamsche school afscheid nemen, is een Musiceerend gezelschap, met zeven kleine beeldjes, vol karakter en uitdrukking, stellig niet het minste. Betrekkelijk rijker dan de andere, zijn de verschillende Italiaansche scholen vertegenwoordigd. Vooral hare meesters van den tweeden en derden rang kunnen hier met de meeste vrucht bestudeerd worden. De oorzaak daarvan ligt in den ijver, waarmede de experts van de National Gallery in Italië de wijd en zijd verspreide overblijfselen van beroemde verzamelingen hebben weten op te sporen, waardoor menig, in vergetelheid geraakt werk van meesters, wier naam schier alleen door Vasari en andere schrijvers tot ons was gekomen, thans eene eervolle plaats inneemt naast die van de hoofden der scholen. De overvloed van stof maakt het moeielijk om ook maar het voornaamste vluchtig aan te wijzen. Zou Francesco Franeia, de grootste meester der oudere Bologneesche school, werkelijk, zoo als men zegt, door het schitterend succès van zijn jongen vriend Rafaël, zoo bitter, ten doode toe gegriefd zijn geworden? Niet onmogelijk, ofschoon, of misschien wel juist omdat hij zelf stond op den overgang tusschen de oudere richting en die waarin Rafaël voorging. Zijne H. Maagd met het kind, op den hemeltroon door Heiligen omringd, maar vooral de lunet van dit altaarstuk, met eene Piéta beschilderd, zoo gelukkig van kleur en zoo vrij behandeld, getuigen toch, dat zijne sympathiën meer naar deze, dan naar gene overhelden. Wederom eene van de vele bewijzen van den mach- | |
[pagina 503]
| |
tigen indruk, door Rafaël op zijne tijdgenooten gemaakt, vinden wij in De opwekking van Lazarus, door Sebastiano del Piombo, in wedstrijd met de Transfiguratie voor Giulio de Medici geschilderd. Dat Michele Angelo de hand zou gehad hebben in deze schilderij, die werkelijk voor Rafaël een gevaarlijke mededinger is gebleken, wordt met reden betwijfeld; zijn invloed, zijn raad wellicht, is niettemin zichtbaar in die kloeke teekening; het krachtige, over 't algemeen wat koele en sombere koloriet herinnert aan de school van Bellini en Giorgione, welke de meester doorliep, vóor dat hij des grooten Florentijners gunsteling werd. Hier hebben wij Rafaël zelven. Uit zijne eerste periode Het vizioen van een ridder, zeer uitvoerig geschilderd en correct, maar in den ouden stijl geteekend; in zijne tweede manier: St. Catharina van Alexandrië, een klein figuurtje, nobel geteekend en echt religieus van sentiment; in zijne volle kracht, naturalist bij uitnemendheid waar hij 't wezen wilde, zien wij hem in het portret van Paus Julius II, tintelend van waarheid en leven. Twee Madonna's, op zijn naam vermeld, kunnen even goed van een zijner leerlingen zijn, zoowel als de Jezus onder de leeraars, aan Leonardo da Vinci toegeschreven, vermoedelijk een Bernardino Luini is; de beroemde Christuskop in deze schilderij is wel wat vrouwelijk; onder de andere koppen zijn er, die Leonardo niet onwaardig zouden zijn. Vóor dat wij tot de koloristen onder de Italianen overgaan, of den teruggang der Romeinsche school na Rafaël constateeren, zullen wij wél doen met de wegbereiders der Italiaansche kunst te bestudeeren, waartoe wij hier in eene Madonna op den hemeltroon van Cimabue, Twee Apostelen van Giotto, Het visioen van St. Bernard en nog drie of vier andere werken van Fra Filippo Lippi, in eene geheele serie a tempera's van Orcagna, in eene Aanbidding der Wijzen van Fra Angelico, enz. ruimschoots gelegenheid vinden. Hoog aesthetisch genot durf ik u bij die studie niet voorspellen: historisch belangrijk is zij buiten twijfel. Maar als ge tot Perugino, den onmiddellijken voorlooper van Rafaël, gevorderd zijt, zult gij u toch kunnen verklaren, waarom de pre-Rafaëliten in dien meester hun ideaal meenen gevonden te hebben. De onhandigheid der voorgangers, het geweld der natuur aangedaan door het ascetisme, dat hun was opgelegd, heeft hier plaats gemaakt voor een meer gezuiverden smaak, waarop de ernstige studie der in eere herstelde antieken, die de Renaissance voorbereidde, niet | |
[pagina 504]
| |
zonder invloed is gebleven. Toch heeft het sentiment, de religieuse stemming, nog de overhand boven den eeredienst van den vorm om den vorm, die, zoodra de groote kunstenaars, bij wie gedachte en vorm tot één innig geheel waren saâmgesmolten, van het tooneel zullen verdwenen zijn, in een zielloos maniërisme, erger nog: in een streven naar bloot technische volkomenheid zal ontaarden. Het altaarstuk van Pietro Perugino, met de voorstelling der H. Maagd, het kind Jezus aanbiddend in het midden, van den aartsengel Michael op het linker-, den aartsengel Raphael met den jongen Tobias op het rechter-zijpaneel, is uit dat oogpunt zeer merkwaardig en ook in andere opzichten een van de juweelen der National Gallery. Er is zoo iets buitengemeen liefelijks en aantrekkelijks in die idealische, oneindig beter voor een contemplatief dan voor een practisch leven geschikte figuren, dat ge u onwillekeurig in eene andere wereld verplaatst waant, - eene wereld waarin gij u op den duur misschien niet t'huis zoudt gevoelen, maar voor welker aspiratiën deze verhevene, delicate kunst u toch onwillekeurig eerbied inboezemt. Dat het der moderne kunst, wanneer zij het gebied der abstractie verlaat om terug te keeren tot dat der werkelijkheid, waar zij een vasten bodem en eene gezonde atmospheer vindt, niet ontbreekt aan middelen om ijzer in goud, proza in poëzie te doen verkeeren, bewijzen de koloristen. Giovanni Bellini was nauwelijks door de werken van Antonello da Messina bekend geworden met het nieuwe procedé, in Brugge ontdekt, of hij gaf een voorproef van hetgeen de olieverfschilderkunst in handen der Venetianen zou worden. Zijn Portret van den Doge Loredano en zijne Madonna getuigen er hier van; zijn leerling Giorgione bracht het op den pas ingeslagen weg reeds tot eene betrekkelijke volkomenheid, zoo als blijkt uit dat kleine figuurtje, Een ridder in zijne wapenrusting voorstellende, zoo prachtig van koloriet en met zooveel meesterschap geschilderd. Titiaan, zijn medeleerling, maar die hem meer dan eene halve eeuw overleefde, vond gelegenheid de absolute volkomenheid te bereiken, voor zoover daarvan in de kunst sprake kan zijn. Zijn Bacchus en Ariadne is een wonder van rijkdom en harmonie van kleur; zijn Venus en Adonis niet minder; zijn Portret van Ariosto, wellicht door den invloed des tijds wat zwart geworden; zijn Schatpenning, uit de verzameling Soult in de National Gallery overgegaan; nog vijf andere van zijne | |
[pagina 505]
| |
werken, welke wij hier aantroffen, rechtvaardigen den onsterfelijken roem des meesters en verklaren zijn invloed op een Tintoretto, wiens St. Joris en de draak niettemin van eene ruwe, onuitroeibare oorspronkelijkheid getuigt. Wie anders, dan een Paolo Veronese, - weder geheel verschillend, maar even groot kolorist, - kon met die reuzen om den palm dingen? Van de vier stukken, welke de National Gallery van hem bezit, spant De familie van Darius voor Alexander den Groote verreweg de kroon. Een onbeschrijfelijke rijkdom van kleur, bij eene natuurlijkheid en waarheid van voorstelling, - die ons wel niet in het jaar 333 op het slagveld van Issus, maar daarentegen met wegslepende kracht in het bloeiende Venetië der XVIe eeuw verplaatst, - verklaart volkomen de hooge waarde, van ouds reeds aan deze kapitale schepping toegekend en die alleen door Engelschen in den bloot materieelen vorm van onderscheidene duizenden pondenden sterling was over te brengen. Nog enkele van de groote Italiaansche koloristen, hier vertegenwoordigd, moet ik u noemen: Correggio, wiens Mercurius, Cupido onderwijzende in tegenwoordigheid van Venus, door het overheerlijk geschilderde naakt wederom te recht van ouds als een van zijne grootste meesterstukken beroemd is geweest en hier om den voorrang dingt met een veel kleiner juweeltje van dezelfde hand: La Vierge au panier, waarvan Raphael Mengs getuigde dat Correggio de grootste meester van zijn tijd was in het weêrgeven der luchtperspectief. Verder: Bordone, van wien wij een Vrouwenportret, zeer natuurlijk en vol leven, ontmoeten; Moroni, wiens merkwaardig Portret van den kleêrmaker Tagliapanni de ingenomenheid van Titiaan met dien meester begrijpelijk maakt; Il Moretto, leermeester van Moroni en beurtelings navolger van Titiaan en van Rafaël, dien wij uit een uitnemend fraai Portret van een Italiaansch edelman leeren kennen; Paolo Morando, wiens Heilige familie ons niet minder dan de genoemde portretten het prachtige, rijke koloriet der Lombardijsche en Venetiaansche scholen doet bewonderen. De Caracci's, Guido Reni, en anderen, in wier werken wij den trapswijzen achteruitgang der groote Italiaansche school zouden moeten doen opmerken; de kunstenaars van minderen rang die hier, zoo als ik reeds zeide, zoo voortreffelijk vertegenwoordigd zijn, zij geven aan deze verzameling, - die, men vergete het niet, meer dan eenige andere in Europa, gedurig wordt aangevuld, - eene nu nog betrekkelijke, over weinige jaren wellicht volkomene veelzijdigheid, waardoor zij eene rijke bron voor de studie der | |
[pagina 506]
| |
kunstgeschiedenis, eene onwaardeerbare leerschool voor kunstenaars van allerlei richting en aanleg belooft te worden. Voor 't oogenblik is het alleen de afdeeling Italiaansche scholen, die op weg schijnt het moeielijk te bereiken ideaal van volledigheid te bereiken. Evenmin als bij de Hollandsche en de Vlaamsche, kan er bij de Duitsche, Spaansche of Fransche scholen daarvan, zelfs maar in de verte, nu nog sprake zijn. Van de eerste bezit de National Gallery niet veel meer dan een twijfelachtigen Albert Durer en een Vrouwenportret van L. Cranach; van de beide laatste echter benijdenswaardige specimens. Of wat dunkt u van Velazquez, wiens door en door gezond, krachtig naturalismus, ondanks de onervarenheid en de onrijpheid, waarvan dit voortbrengsel uit zijn eersten tijd getuigt, toch zoo merkwaardig spreekt uit de Aanbidding der herders? En dat hij gehouden heeft wat dit werk beloofde, blijkt het ook hier niet uit zijn Portret, in buste, van Koning Philips IV; uit zijne Wilde zwijnenjacht, eene hoogst opmerkelijke schilderij, minder nog om de levendigheid en natuurlijkheid der tallooze kleine figuurtjes, dan om de schoone opvatting, den prachtigen toon, de geniale behandeling van het bosch- en heuvelachtige landschap op den achtergrond? El Orlando muerto, - uit de collectie Pourtalès en bekend door de gravure van Flameng in de Gazette des Beaux Arts (1864), - is wel niet onbetwistbaar zeker, maar mijns inziens, hoogst waarschijnlijk van dezelfde hand en in ieder geval eene voortreffelijke studie. De onbedwingbare, naieve hartstocht voor de werkelijkheid bij Spanje's grootste kunstenaars, hunne totale ongeschiktheid om zich op het gebied van het ideale te verplaatsen, - waar zij zich bovendien van alle kanten gekneld voelden door de banden der traditie en in hunne bewegingen belemmerd door de inquisitie, die het geringste vergrijp tegen het dogma wraakte en strafte, - wordt ook door Murillo's werken hier gestaafd. Zijne Heilige familie is even conventioneel opgevat als uitgevoerd; zijn St. Jan met het Lam is niets dan eene voortreffelijke studie van eene kinderfiguur, prachtig verlicht en wonderschoon van relief; zijn Slapende boerenjongen de reactie van het losgebroken naturalismus tegen den dwang der conventie. Wat die krachtige, ruwe natuurzin werd, waar hij zich huwde aan de aspiratiën van een dweepend gemoed, zien wij in den biddenden Franciskaner monnik van Zurbaran; de woeste energie, waarmede die ascetische figuur is geschilderd, zou ons schier doen huiveren. Het is juist niet door energie dat de oude Fransche school | |
[pagina 507]
| |
uitmunt. Voor hare andere eigenschappen, of liever voor de meest karakteristieke zijden van het talent harer beste vertegenwoordigers, - smaak en overleg in de compositie, correctheid en bevalligheid in de teekening, - zou ik waarschijnlijk meer sympathie gevoelen, wanneer zij niet bijna altijd beheerscht en overheerscht werden door dat ongelukkige streven naar hetgeen men nu eenmaal overeengekomen is ‘stijl’ te noemen. In dat streven is menige krachtige, veelbelovende individualiteit ten eenenmale ondergegaan en zelfs de besten hebben ter nauwernood hunne oorspronkelijkheid kunnen redden uit dien stroom van conventie en manier, waarmede de tallooze navolgingen der Italianen, - die zelven, na Rafaël, zoo weinig oorspronkelijkheid of scheppende kracht ontwikkelden, - de Fransche school is komen overstelpen. Vandaar dat ik slechts zeer voorwaardelijk deel in de ingenomenheid van Sir Josuah Reynolds met de schilderij van Sebastian Bourdon: De terugvoering van de ark des Verbonds. Vandaar dat het zestal mythologische voorstellingen van Nicolas Poussin, - al breng ik gaarne hulde aan de diepe studie der antieken, waarvan zijne Bacchantendans getuigt, - dat zijn Pest onder de Philistijnen te Ashdad mij niet tot geestdrift heeft kunnen stemmen. Die hoog geroemde stijl brengt, naar 't schijnt, onvermijdelijk eene afmattende eentoonigheid met zich, waartusschen een Nicolas Poussin vonken van waarachtig genie wist te doen schitteren, maar die b.v. in de landschappen van zijn schoonbroeder Gaspar Poussin (de National Gallery bezit er zes) in al hare zwaarte op u drukt. Want, niet genoeg dat de ‘stijl’ de historiëele kunst in zijn gareel had geslagen, ook den landschapschilder schreef hij wetten voor, volgens welke deze zijne motieven uit de natuur had te kiezen, hoe hij ze had te ordenen, te wijzigen, te idealiseeren, - zoo als men het noemde. Zelfs Claude Gelée, die toch tot op zekere hoogte autodidact was, - Agostino Tassi, wiens tafel hij bediende en wiens verwen hij wreef, noch de nu schier onbekende Gottfried Vals, die hem te Napels te recht hielp, kunnen door het overwicht van hun talent den genialen Lotharinger het juk van een stelsel op de schouders hebben geworpen, - Claude Gelée, die aan zijn schetsboek den veelbeteekenenden titel gaf van Libro di Verità, als om tijdgenoot en nakomeling het recht te geven de getrouwheid zijner voorstellingen aan de natuur zelve te toetsen, - hij zelfs heeft zich niet kunnen onttrekken aan den invloed der atmospheer waarin hij zich tot een groot kunstenaar ontwikkelde. | |
[pagina 508]
| |
De National Gallery bezit niet minder dan tien schilderijen van Claude, meest kapitale en meer dan één van het zuiverste water, zoo als het Arcadische Landschap, met de verzoening van Cephalus en Procris als stoffage; het Landschap, met figuren (voor Agostino Chigi geschilderd); de Zeehaven, met de inscheping der Koningin van Scheba gestoffeerd (uit de collectie Bouillon); het Landschap, met Narcissus en Echo; de Zeehaven, met de inscheping van St. Ursula; het Landschap, met den dood van Procris; dat met Hagar en den Engel, enz. Meesterlijk schoon is in elk van deze stukken het effect uitgedrukt van rijzend of dalend zonlicht, van zware boomgroepen wier donkere massa's toch door de voortreffelijke verdeeling van licht en bruin en de werking van luchtperspectief, achter elkander schuiven en wijken, en met geweldige kracht uitkomen tegen luchten, die als vloeibaar goud of zilver schitteren en blinken; van helder stroomende watervallen of dreigende rotsgevaarten; van schilderachtige gebouwen en ruïnen, tegen fijn blauwende verschieten of met zonlicht overgotene achtergronden; van in een zachten morgenwind zich wiegende boomtoppen of door een frisschen bries voortgestuwde golfjes. Een groot man, die Claude! - al is hij in sommige van zijne werken beneden zich zelven gebleven, en al heeft een schrikbarend aantal navolgers ons verveeld met landschappen, die zij historisch - eene dwaasheid! - of stylistisch, - eene nog grootere dwaasheid! - beliefden te noemen. Met hem willen wij afscheid nemen van de National Gallery. Wij zouden er nog op de werken van enkele andere oude Fransche meesters kunnen wijzen, of van Claude Lorrain een geleidelijken overgang kunnen vinden naar de zalen, waar niet minder dan 120 schilderijen van Turner getuigen van diens streven om het voetspoor van den grooten Franschman te volgen, - een streven, waarbij zijne onmiskenbare oorspronkelijkheid, zoowel als zijne excentriciteit en zijne phantasie hem vaak niet slechts dát, maar elk ander spoor bijster hebben doen worden. Maar met Turner en andere corypheën der Engelsche school zullen wij elders nog te rekenen hebben; van Grewze, Watteau, Lancret, zullen wij andere en betere werken ontmoeten, nu wij de officieele kunstgalerij verlaten om elders rond te zien naar hetgeen haar nog ontbreekt om den geschiedvorscher een volledig beeld van de historische ontwikkeling der kunst, om den kunstenaar eene veelzijdige gelegenheid tot studie aan te bieden. T. van Westrheene Wz. |