De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Bibliographisch album.Dr. J.P. Heije, Griekenland's Worstelstrijd en Verlossing. - Eine neue niederländische Dichtung zu Ludwig von Beethoven's: Ruinen von Athen. Deutsche Metrische Uebersetzung von Frau Henriette Heinze-Berg. Klavierauszug von H.A. Viotta.Ons Vaderland heeft, even als in andere vakken van kunst en wetenschap, ook op 't gebied der Muziek een roemrijk verleden. Hoe weinig dat feit in onzen tijd ook bekend zij, - en 't is misschien geen wonder, want kunstgeschiedenis is ons fort niet, - een waarheid blijft het niettemin, dat de groote Duitsche meesters, als Bach en Händel, slechts voortgebouwd hebben op de grondslagen, die de Hollandsche contrapunctisten der XVIde eeuw gelegd hadden. Dat tijdperk van bloei ging evenwel voorbij, en zelfs de namen van hen, die den roem der Hollandsche school zoo hoog hadden verheven, geraakten bij het nageslacht in vergetelheid. Vanwaar die onachtzaamheid, die ondankbaarheid? Elk volk bewaart toch in den regel de herinnering aan zijne krijgshelden, schilders, dichters, geleerden. Waarom zijn dan de toonkunstenaars zoo misdeeld? De reden ligt, zoo ik mij niet bedrieg, hierin, dat de muziek voor een twee- driehonderd jaren bij ons volk niet beoefend werd dan door zeer enkelen, wier natuurlijke gaven hen als 't ware dwong zich daaraan te wijden. Wij hebben slechts sedert kort met die kunst kennis gemaakt, en die kennismaking is ook nu nog weinig algemeen. Een natuurlijk gevolg daarvan is, dat de beoefenaars der kunst, zoo zij in de XVIe eeuw al bijval vonden of geëerd werden, geen blijvenden invloed op een ruimeren kring, en dus ook niet op het nageslacht konden hebben. En daar hunne werken niet zoo als die van een Rembrandt of van Kampen voor elken toeschouwer te genieten waren, bleven zij onaangeroerd en onuitgevoerd in oude | |
[pagina 347]
| |
boekerijen liggen, en de namen der componisten werden alras vergeten. Hoe zeer verschilt onze tijd in dat opzicht van vroeger! De liefhebberij voor muziek heeft zich van ons publiek even als van onze naburen, de Franschen en Duitschers, meester gemaakt. Niemand bijna, die ook de minste aanspraak maakt op den naam van beschaafd man, of hij heeft althans in zijn jeugd het een of ander instrument leeren bespelen, het doet er niet toe met welk gevolg. Muziek lokt overal en altijd duizenden naar de plaatsen waar zij zich doet hooren, en onze ondernemingen van publieke vermakelijkheden floreeren bijna uitsluitend ten gevolge van die algemeen gevoelde behoefte. Vraagt men mij nu of ik hierin een heugelijk verschijnsel zie, dan antwoord ik: ‘C'est selon!’ Gelukkig acht ik het, dat zich ook bij ons volk een vatbaarheid voor muziekaal genot heeft geopenbaard, die ten eenenmale het soms geopperde beweren wederlegt, dat wij absoluut onmuziekaal zijn: er is dus een kiem aanwezig, die goed verzorgd en aangekweekt, goede vruchten zou kunnen dragen. Maar wat nu den trap van ontwikkeling aangaat, waarop die aanleg gekomen is, - er is m.i. nog geen reden zich daarover te verheugen, althans bij de overgroote meerderheid van ons zoogenaamd muziekaal publiek. Men ga slechts na op welke programma's onze concertmeesters hunne toehoorders vergasten; men make eene statistiek van het op die programma's voorkomende aantal prullen, als Musikalische Nippsachen, Blumenkörbe, Potpourri's uit operetten van Offenbach, enz., Fleurs Printanières, Fantaisieën met of zonder solo's voor fluit, contrabas of ophicléide, enz., enz., - men plaatse daartegenover het aantal degelijke werken van groote meesters, en vrage dan welke concerten meer bezocht worden, over welke muziek het publiek zich het meest tevreden betoont! Wij hebben evenwel hoop op de toekomst. Tegenover den nog weinig gevorderden smaak van ons hollandsch publiek, is sedert een reeks van jaren, aanvankelijk door enkelen, later door een steeds talrijker en vaster aaneengesloten phalanx, een taaie, onvermoeide strijd gevoerd voor de goede muziek als middel van smaakveredeling en van volksbeschaving. Onder hen, die aan dien strijd het grootste deel genomen hebben, doet het mij genoegen den man te noemen, wiens naam boven dit opstel staat geschreven. | |
[pagina 348]
| |
Dr. Heije's letterkundige werkzaamheid is reeds meermalen en van verschillende zijden het onderwerp van kritiek geweest; eene kritiek, niet altijd even onpartijdig in haren maatstaf noch ook in hare oordeelvellingen. Veelal heeft men voor zucht naar nieuwheid of voor effectbejag gehouden, wat voor hen, die den schrijver meer van nabij kennen, eenvoudig voortvloeit uit een groote mate van zelfstandigheid en originaliteit, - hoedanigheden, wier zeldzaamheid in onzen tijd zelfs eenige overdrijving in die richting moest doen vergeven. Op dit oogenblik wensch ik evenwel hierover niet uit te weiden, en Dr. Heije alleen te beschouwen in zijne werkzaamheid ten nutte der muziek in ons vaderland. En dan wijs ik in de eerste plaats op het deel dat hij gehad heeft in de oprichting en den steeds toenemenden bloei van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, eene voortreffelijke instelling, welke, door een verstandige combinatie van centralisatie en zelfstandigheid der Afdeelingen, de muziek in alle deelen des lands, overeenkomstig de plaatselijke omstandigheden en behoeften, inderdaad krachtig helpt bevorderen. Ook begrijpt Dr. Heije, dat, even als in elk ander vak van kunst en wetenschap, de kennis van hetgeen onze voorgangers in de muziek gedaan hebben, een grooten invloed moet uitoefenen op onze tegenwoordige ontwikkeling. Met onverpoosden ijver is hij dan ook sinds jaren bezig met het verzamelen der bronnen voor eene Nederlandsche kunstgeschiedenis, die zeker in een land niet mag ontbreken, waar zij zooveel roemrijks heeft te vermelden. Nog is aan zijn initiatief grootendeels het ontstaan te danken der Nederlandsche Koraalvereeniging, die deels door het uitgeven der koralen van Hollandsche en Duitsche meesters, deels door mede te werken tot de oprichting van koraalgezelschappen, door het geheele land een zeer gunstigen invloed kan hebben op de ontwikkeling van den kunstzin. En dat dit geen ijdele verwachting is, kan blijken uit het feit, dat die Vereeniging, oorspronkelijk met subsidie van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst opgericht, thans geheel onafhankelijk is en reeds meer dan twaalfhonderd leden telt. Eindelijk moet ik nog een andere werkzaamheid van Dr. Heije noemen, waardoor hij zich voor de kunst eveneens verdienstelijk gemaakt heeft. Ik bedoel de metrische vertalingen der teksten van een aantal meesterwerken uit den vreemde. Zijn dichterlijke gave | |
[pagina 349]
| |
en zijn heerschappij over de taal geven hem het volste recht om die taak te aanvaarden, - een taak, moeilijk genoeg om den beoordeelaar den plicht der toegeeflijkheid op te leggen, ten aanzien der ongewone of gewrongene wendingen, in zulke metrische vertalingen dikwijls onvermijdelijk. Wat is bovendien het doel van den schrijver? Minder een volkomen afgewerkt dichterlijk kunstwerk te leveren, dan wel hen, die zonder kennis van vreemde talen, toch de schoonheden der uitheemsche meesters wilden genieten, daartoe in staat te stellen. Dit doel is door Dr. Heije bereikt, en op geene uitvoering van eenig groot vokaalwerk in ons land ontbreken tekstboekjes met de metrische vertolkingen. Het werk mij ter beoordeeling gezonden, staat eenigzins met die metrische vertolkingen in verband. Meer dan dit evenwel is hier. Dr. Heije's ‘Griekenland's Worstelstrijd en Verlossing’ is een poging om recht te doen wedervaren aan het grootste muziekale genie dat de wereld ooit heeft bezeten, - en dat wel door aan een werk, door Beethoven op een absurden tekst gecomponeerd, een beteren tekst ten grondslag te leggen. De ‘Ruïnen von Athen’ werd in 1812 geschreven. De opening van een nieuwen Schouwburg te Pesth zou feestelijk gevierd worden, en aan Kotzebue, den meest vruchtbaren en destijds meest bewonderden der duitsche tooneeldichters (sic transit gloria mundi!), werd opgedragen voor die gelegenheid een ‘festspiel’ te dichten, terwijl Beethoven daarbij de muziek zou componeeren. Het werk van den gevierden dichter viel al zeer ongunstig uit; het is een waar toonbeeld van wansmaak. Ziehier het onderwerp in hoofdtrekken. Minerva is door Zeus in een spelonk opgesloten, waar zij sedert ongeveer twee duizend jaren slaapt, tot straf voor Socrates' dood, dien zij, naar het schijnt, volgens Zeus had moeten beletten. Bij gelegenheid der opening van den Schouwburg te Pesth, komt Mercurius haar verkondigen, dat Zeus zijn vloek intrekt en haar weêr in haar vroegere positie van godin der wijsheid en kunst herstelt. Verheugd als een kind, dat uit het donkere hok verlost wordt, denkt Minerva haar geliefd Athene in den ouden toestand terug te vinden. Doch helaas! in plaats van het Parthenon, van den Toren der Winden, van het heiligdom van Theseus, ziet zij niets dan bouwvallen, ontheiligd door eene vijgenverkoopster en een griekschen | |
[pagina 350]
| |
slaaf, die rijst stampt op het kapiteel van eene gevallen marmeren zuil. Bovendien wordt Pallas Athene geschokt door allerlei vertooningen, waaraan zij vroeger niet gewend was, zoo als een godsdienstige plechtigheid van Derwischen en een optocht van Janitscharen, die o.a. een sarkofaag uit het Parthenon moeten halen om tot krib te dienen voor het paard van den Pacha. Geen wonder, dat Athene der godin machtig tegenvalt en deze haren begeleider verzoekt haar elders heen te brengen. Mercurius voldoet hieraan en weldra bevinden zij zich te Pesth, waar een grijzaard hun vertelt, dat de nieuwe schouwburg op dien dag geopend wordt. Minerva gevoelt zich gedrongen aan die plechtigheid deel te nemen. In den schouwburg, die den tempel van Thalia en Melpomene voorstelt, vindt zij een opgewonden menigte, vol dankbaarheid voor dien vader des vaderlands, Frans I. De godin wordt zoodanig door de algemeene opgewondenheid meêgesleept, dat zij, krachtens haar herkregen macht, een derde altaar op het tooneel toovert, waarop het borstbeeld van den Koning, dien zij met een lauwerkrans bekroont, terwijl het koor krachtig besluit met te zingen: Dankend schwören wir aufs Neue,
Alte ungarische Treue
Bis in den Tod!
In zulk een tekst moest Beethoven de ingeving vinden, die de eerste voorwaarde is van elke goede compositie! Zou het wonder geweest zijn, zoo hij in die taak te kort geschoten was? Dat hij van de ‘Ruïnen van Athene’ nog dat gemaakt heeft, wat het is, is al bewijs genoeg voor zijne gave. Wel is waar, naar mijn bescheiden meening, - en daarin word ik gesteund door een onzer grootste toonkunstenaars, die mij onlangs zeide, dat Beethoven bijna nergens zoo arm aan frissche denkbeelden was, als juist in dit werk, maar er zeer terecht bijvoegde, dat uit die armoede nog menig ander rijk kon worden, - wel is waar, zeg ik, staat de ‘Ruïnen van Athene’ lang niet op de hoogte van Beethoven's overige groote compositiën. Maar men houde in het oog, dat het een besteld gelegenheidsstuk is, met andere woorden, dat de aanleiding om te componeeren bij den kunstenaar niet uit den innerlijken aandrang voortsproot; aan zulke werken mag men niet even hooge eischen stellen van frischheid, levendigheid en diepte als aan ande- | |
[pagina 351]
| |
re, geheel uit eigen initiatief van den componist ontstane werken. Bovendien trof Beethoven het al zeer ongelukkig met den tekst die hem gegeven werd en die hem tot leiddraad strekken moest. Immers, ik kan met Dr. Heije niet instemmen, waar hij in zijne voorrede uitroept: ‘Doch zie! wat voor Kotzebue meêdoogenloos spel was met het lijden van een verdrukt volk, en kruipend gunstbejag bij 't streelen der ijdelheid van Hongarije's Hoofdstad en van 't Keizerlijk Hof, werd voor Beethoven een ernstig beeld van Verleden en Toekomst, dat enkel in zijne (meer dan gewóón) populaire lijnen het kenmerk droeg zijner tijdelijke bestemming.’ Dr. Heije doelt hier namelijk op Verleden en Toekomst van Griekenland, en gelooft dus, dat Beethoven de vernedering en de wedergeboorte van 't grieksche volk heeft willen bezingen. Maar gesteld zelfs, dat Beethoven reeds in 1812 door philhellenische gevoelens zoo bezield ware geweest, of door profetischen blik in de toekomst de onafhankelijkheid van 't Grieksche rijk zoo helder had vooruitgezien, dat hij daaraan zijn inspiratie kon ontleend hebben, - toch blijft het bezwaar bestaan, dat de tekst van Kotzebue ten grondslag moest liggen aan Beethoven's compositie, dat hij dien althans in hoofdtrekken moest volgen. En dat er een groot verschil is tusschen een volk dat zijn vorst dankt voor genoten weldaden en een volk dat God dankt na een geweldigen strijd om onafhankelijkheid, - dat zulk een verschil zich ook in de muziekale inspiratie en bewerking zal doen gevoelen, wie zal het ontkennen? Maar laat mij, eer ik verder ga, in eenige algemeene trekken den aanleg van het nieuwe gedicht van Dr. Heije trachten weêr te geven. Uitgaande van het bovenbedoelde denkbeeld, dat de ‘Ruïnen van Athene’ in Beethoven's voorstelling een beeld van Griekenland's Verleden en Toekomst moest zijn, plaatst Dr. Heije tusschen de onverture en No. I (Onzichtbaar Koor) den volgenden aanroep: ‘Beethoven's Geest! - op magtige Arendsvleugelen
Draagt Ge ons der Toonkunst Zonne te gemoet
Door nêvlen van 't Verleên.... en in den gloed
Van 't Heden - door geen ruimte of tijd te teuglen.
Daarna begint het gedicht, dat de verschillende Zangnommers | |
[pagina 352]
| |
verbindt en dat in de plaats komt van de tooneelen bij Kotzebue, waarin Minerva, Mercurius en anderen sprekende optreden. Ik erken gaarne, dat deze aanleg van 't gedicht veel voor heeft boven de laffe, kinderachtige dialogen in den oorspronkelijken tekst, vooral daar deze nog het nadeel had van geheel ondramatische gegevens onder een dramatischen vorm te moeten weêrgeven. In de nieuwe bewerking drukt de dichter zijn smart uit over het verval waarin Athene verkeert, over de vernedering der afstammelingen van 't oude Griekenland. Met verbazing en afschuw ontwaart hij de teekenen van turksche overheersching, de dwaze plechtigheden van dansende Derwischen, het woest getier van voorbijtrekkende Janitscharen. - Tot dusver is Dr. Heije, behalve in den vorm, niet veel afgeweken van het oorspronkelijke. Dit heeft hem dan ook in staat gesteld den tekst der zangnommers niet of weinig te veranderen, en vooral ook om die zangnommers in het oorspronkelijke verband met het voorafgaande en volgende te laten. De weinige veranderingen, die noodzakelijk waren, zijn met veel tact aangebracht, en overal is aan de eischen, zoowel van metrum als van taal, voldaan. Doch na No. 4 (turksche marsch) maakt Dr. Heije zich geheel los van den tekst van Kotzebue. Terwijl daar Mercurius met Minerva Athene verlaten en naar Pesth gaan, hoort men in onze bewerking plotseling een stem, die 't Grieksche volk tot den vrijheidskamp oproept, den glorierijken uitslag van dien strijd roemt, en alzoo tot inleiding dient voor de voorstelling eener feestelijke viering van 't herboren Griekenland. Ik kan niet nalaten hier eenige regelen over te nemen van dit waarlijk schoone deel van 't gedicht. ‘Waak op mijn Volk! schud af de slaafsche boeijen!
Wat krijt Gij, als een hulploos kind bij nacht?
Nog trilt er in Uw spieren mannenkracht!
Waak op! Laat U der Vadren roem ontgloeijen
Tot strijd voor Vrijheid... waar 't ter Dood, als Zij!
Blijf, magtloos, langer niet ten Hemel staren,
De hand aan 't Zwaard! - den dood aan de Barbaren!
De hand aan 't Zwaard: Athene, maak U vrij! -
Waak op mijn Griekenland..... verbreek Uw kluister!
Gods stem spreekt tot U in het Stormgebruis:
| |
[pagina 353]
| |
De Halve Maan duik' onder voor den luister
Van des Verlossers Godlijk stralend Kruis!’
En verder: ‘En bij die worstling, bij dien reuzenkamp
Van 't Heden en 't Verleden... staart Europe
Vertrouwend op het Kruis... dat in den damp
Des strijds verrijst als ster van Kracht en Hope,
Tot uit de vlam van Missolunghi's brand,
Wiens vuurge tongen Gode om wrake vragen -
Dat Kruis zich heft - als godlijk Uchtenddagen
En Zinbeeld van 't bevrijde Griekenland!
Het gedeelte, waaruit ik deze aanhalingen doe, wordt op verschillende plaatsen door harmonie of vol orkest begeleid (No. 5 en 6). Daarop volgt een koor (‘Tooi nu het Altaar’) en een recitatief van een Priester, die den dank van 't volk voor de herwonnen onafhankelijkheid uitspreekt, terwijl in No. 7 het Koor de Maagden en Knapen oproept tot een feestdans. Welk verschil tusschen dezen tekst en dien waarop Beethoven zijn werk componeerde! Daar zet de Hoogepriester in No. 6 de verschillende roepingen van Thalia en Melpomene uiteen, terwijl het Koor in No. 7 de beide Muzen verwelkomt. Niet minder verschil tusschen de twee bewerkingen biedt het volgende deel, tot aan het slot. Bij Kotzebue wordt hier de goede Koning van Hongarije en Keizer van Oostenrijk in een apotheose verheerlijkt, terwijl bij Dr. Heije de feestvierenden met hartstochtelijke vreugde den dageraad der vrijheid begroeten. Of nu Beethoven's muziek beter op den een' dan op den anderen tekst past, die vraag is niet op te lossen met argumenten, die alleen tot het verstand spreken. Ieder raadplege daarbij zijn eigen gevoel. Maar ik kan mij onmogelijk voorstellen, dat de muziek, geschreven naar aanleiding van de woorden van Kotzebue, geen ander karakter zou hebben dan wanneer de tekst van Dr. Heije daaraan ten grondslag gelegen had. Ik hoor, om een voorbeeld te nemen, in den marsch van No. 6, een der beste en meest Beethovensche stukken van 't gansche werk, wel iets analoogs aan het statige en plechtige van een optocht waarmeê onder | |
[pagina 354]
| |
toezicht der hooge overheid een groot officiëel feest gevierd wordt; - maar als mij de beelden voor den geest zweven, die het gedicht van Dr. Heije bij mij heeft doen ontstaan; als ik mij de langdurige onderdrukking van 't Grieksche volk voorstel, den heldhaftigen strijd, dien het gestreden heeft, de vreugde die op de verlossing gevolgd moet zijn, - en ik hoor dan den marsch van Beethoven, - dan word ik uit mijn droomen wakker geschud, - dan ondervind ik het scherpe contrast tusschen den afgemeten gang, den gesloten vorm van Beethoven's muziek, en den hartstocht, half vreugde, half smart, die het hoofdbestanddeel moet zijn van een onafhankelijkheidsfeest als dat van 't herboren Griekenland! Niet minder groot is voor mij het verschil van karakter tusschen muziek en tekst in 't slotkoor (No. 8). Zeker geef ik den heer Heije toe, dat Beethoven een aesthetische klimming gelegd heeft in de vier laatste nommers van zijn werk (Voorrede van ‘Griekenland's Worstelstrijd en Verlossing’); maar men vergete niet, dat het uitgangspunt van Beethoven in No. 5 in aesthetischen zin veel minder verheven was, dan dat waarop Dr. Heije ons verplaatst, een verschil, in weinig woorden aldus uit te drukken, dat Kotzebue de inwijding der schouwburg, Dr. Heije die der vrijheid bezingt. De klimming bij Beethoven kan dan ook niet verder gaan dan tot de uitdrukking der gemoedelijke vrolijkheid van een volk, dat zich gelukkig gevoelt als het de gelegenheid heeft om feest te vieren en zijn' vorst te huldigen; terwijl bij Dr. Heije het slotkoor: ‘Heil zij der Vrijheid, Heil!
Verhoor ons God!
Hoor ons juichen, hoor ons smeeken!
Vrijheid blijve ons, onbezweken
Tot in den Dood!
als in een laatsten galm alle kracht, allen hartstocht vereenigt, die ‘Worstelstrijd en Verlossing’ te voorschijn hebben geroepen. Is dit zoo, dan schijnen mij het triviale motief en de onbeteekenende figuren in de orkestbegeleiding van Beethoven's slotkoor al heel weinig overeen te komen met den verheven zin en de meêsleepende opwinding van Dr. Heije's woorden. Als slotsom van deze beschouwingen over het werk van onzen dichter, moet ik, altijd als mijn geheel subjectief gevoelen, den twij- | |
[pagina 355]
| |
fel opperen, of het wel mogelijk is de ‘Ruïnen von Athen’, of welk ander werk ook, dat naar aanleiding van een bepaald verwerpelijken tekst geschreven is, door verandering van dien tekst in waarde te doen rijzen. Zoodra zij althans den zin, de strekking der woorden betreft, is elke verandering hoogst gevaarlijkGa naar voetnoot1. In dit gevoelen ben ik nog bevestigd na kennismaking met het werk van Dr. Heije, juist omdat het zooveel voortreffelijks bevat. Zoowel wat den aanleg van 't gedicht betreft, als ten aanzien van 't daarin behandelde onderwerp, of van de goede, soms voortreffelijke wijze van uitdrukking, is ‘Griekenland's Worstelstrijd en Verlossing’ verre te verkiezen boven Kotzebue's werk; ‘comme ceci n'est pas jurer gros’, voeg ik er bij, dat het ook hooger staat dan de omwerking door Robert Heller, waarover ik het oordeel van den schrijver (in de Voorrede) geheel tot het mijne maak. Maar brengt men den tekst in verband met de muziek, dan ontstaat, zoodra Dr. Heije van den zin der woorden van Kotzebue afwijkt, eene onevenredigheid tusschen beide, die tot aan het einde steeds meer merkbaar wordt. Wil ik hiermeê zeggen, dat ik de poging van den schrijver niet waardeer? - Allerminst. Niet ligt zal iets, uit piëteit jegens Beethoven voortgesproten, bij mij miskenning vinden, en waar bovendien door die poging een werk ontstaan is dat onzer taal ten sieraad strekt, zou het mij niet voegen een man, dien ik zeer hoogacht, daarover eenig verwijt te doen. Ik wenschte alleen te doen uitkomen, dat ‘Griekenland's Worstelstrijd en Verlossing’ in 1812 had moeten geschreven zijn, en ik ben overtuigd, dat, indien Beethoven op dien tekst zijn muziek had geschreven, zijn werk veel schooner en genialer zou geweest zijn, dan het nu is of ooit worden zal!
J.A.S. | |
[pagina 356]
| |
Max Rooses, De Nederlandsche Taalcongressen. Antwerpen, J.W. Marchand & Co.; Amsterdam, H.J. van Kesteren. 1868.Wie op het jongste Taal- en Letterkundig Congres kennis gemaakt heeft met de beide Secretarissen Rooses en Vuylsteke, zal bovenstaand werkje van den een en het dichtbundeltje Uit het Studentenleven en andere Gedichten door Julius Vuylsteke wel niet ongelezen laten. Ik voor mij althans beken, dat ik hen gaarne hoor en zie, zij het dan, uit gebrek aan beter, op papier en in beeltenis: immers wij vergeten de Vlaamsche vrienden en kennissen niet. Wel heeft de mond gezegd ‘Vaarwel’,
‘Tot weêrziens’ droomt de hope.
Het is mij een genoegen aan het verzoek der Redactie van ‘de Gids’, om Rooses' Taalcongressen aan te kondigen, te kunnen voldoen. Doch niet uitsluitend omdat het van hem, en niet van een ander is, integendeel. Zoo'n compliment zou ook alles behalve vleiend wezen. Er is meer en beter. Het werkje is als goede wijn, die zelfs den vriendschapskrans niet behoeft; het beveelt zich aan door inhoud zoowel als door vorm. Rooses' schrijftrant is los en onderhoudend; wat hij zegt is goed gezegd. Met al de warmte van eene gevestigde overtuiging bepleit hij de zaak der Taal- en Letterkundige Congressen, en menige bladzijde is een bewijs te meer voor het ‘pectus est quod disertos facit,’ o.a. die, waar hij de ‘inrichters van het laatste Congres’ verdedigt tegen ‘een stroom van beknibbelingen, spijtige of smaadvolle woorden en verwijten’, hun o.a. door den Heer Jottrand toegediend; en dan die, waar hij over ‘de eenheid van taal’ als ‘den sterksten band der samenleving’ min of meer breedvoerig uitweidt. De inhoud is in menig opzicht belangrijk. Eene korte geschiedenis van de Taal- en Letterkundige Congressen in het algemeen en meer bepaald van het laatste wordt ons medegedeeld. Het was een gelukkig denkbeeld van Rooses, om de Verslagen eens na te slaan over de vraag, wat de genoemde Congressen alzoo hebben | |
[pagina 357]
| |
tot stand gebracht. Bij velen toch staan alle mogelijke Congressen in een kwaad blaadje, behalve wellicht protestantsche of roomschcatholieke ‘Vereine’, en ‘Congres-man’ is op weg om een scheldwoord te worden van hetzelfde gehalte als ‘societeits-looper,’ beide in Noord en in Zuid. ‘Eene paradeplaats van eerzuchtigen - een domein, geschikt voor de kruiskensjacht - eene woordenkermis,’ enz., dat zijn, naar Rooses' zeggen, de gewone liefelijkheden. Geheel onjuist zijn deze en dergelijke aantijgingen niet; men noemt trouwens geen koe blaar of zij heeft iets wits. Maar het is zeer twijfelachtig, of men in deze materie van het gedeelte mag concludeeren tot het geheel. Men behoeft volstrekt niet dweepachtig ingenomen te zijn met congressen in het algemeen, met het genre bedoel ik, om te durven beweren, dat enkele middellijk en onmiddellijk veel goeds hebben gesticht. Ce qu'on voit, dat zijn de luisterrijke intochten, de hartelijke receptie-speeches (want hooren doet men ze zelden), de schitterende illuminatie, het prachtige vuurwerk; ce qu'on ne voit pas, is de wisseling van denkbeelden, de onderlinge samenspreking en raadpleging, de voorbereiding - dat is dikwerf het begin van uitvoering - van eenige onderneming, de kennismaking, om kort te gaan, de wereldburgerlijke ruilhandel van intellectueele waar. Zoude een en ander niet tot de zoogenoemde practische resultaten behooren? En dan - wat een genot van aangezicht tot aangezicht de mannen te zien en te spreken, die men hoogacht en liefheeft om hunne werken; wien men het dank weet, dat zij zijn voorgegaan op de heirbaan van wetenschap en kunst als baanbrekers en wegbereiders! Of het moest wellicht een beetje al te onpractisch wezen........ maar enfin, soit. Eene tentoonstelling van landbouw of van nijverheid wordt wel eens een hoogtijd van agricultuur of van industrie geheeten; een congres is in zekeren zin daarmede te vergelijken. Rooses getuigt van de Taal- en Letterkundige Congressen, dat wie het proces-verbaal van de vergaderingen leest, ‘geen oogenblik zal aarzelen hem bij te stemmen, wanneer hij de meening uit, dat de congressen feesten van geestesoefening en verstandelijk genot waren, wier weerga wij op geen ander tijdstip onzer geschiedenis aantreffen.’ Doch - ik schrijf hier geen apologie van eenig congres hoegenaamd, ook niet van de onderhavige. Rooses dan komt in zijn | |
[pagina 358]
| |
antwoord op de bovengenoemde vraag tot een niet alleszins bevredigend resultaat. ‘Stellen wij in het algemeen de vraag: is “het wit dat eenheid heet in 't nationaal bestaan” bereikt? dan vinden wij ons genoodzaakt zonder aarzelen ontkennend te antwoorden.’ Wel is waar - zoo redeneert hij - bleef het op taal- en letterkundig gebied niet bij ijdele wenschen, getuige het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat op last en in naam van het Nederlandsch Letterkundig Congres wordt uitgegeven overeenkomstig het plan, door de daartoe benoemde Commissie ontworpen; verder de spellingregeling; de voorbereidende maatregelen in zake eenheid van uitspraak; eindelijk tal van taal- en letter- en dichtkundige voordrachten in rijm en onrijm, op de vergaderingen gehouden door beroemd en onberoemd........, is dat alles uit de woordenkermiskraam, zot geklap en gekkernij en niets meer? ‘Grondig besproken en ex professo behandeld’ zijn het onderwijs der moedertaal; de afschaffing van het zegelrecht; de quaestie van den nadruk; de toestand van het nationaal tooneel en andere punten. Maar toch hebben de Congressen niet half genoeg gedaan volgens Rooses. ‘Neen, - zegt hij - dit nationale bestaan, die volkseenheid, waarvan Des Amorie van der Hoeven sprak en die hij boven de staatseenheid plaatst, hebben zij op verre na niet bewerkt. De lijn tusschen Noord en Zuid is nog immer meer dan eene gekleurde streep, en ofschoon onze Koningen elkander ten teeken van vrede en vriendschap de hand gedrukt hebben; ofschoon in de Kamers herhaalde maal de verklaring is afgelegd, dat wij in beider belang op elkander als op trouwe bondgenooten moeten kunnen rekenen; ofschoon de Brabançonne zoo een' dommen haat niet meer bezingt en de Septemberfeesten ook al hun vijandelijk karakter verliezen; ofschoon sedert lang alle wrok uit ieders hart gebannen en niets meer dan woorden van verzoening en toeneiging gewisseld worden, toch zijn die woorden nog niet tot feiten overgegaan, toch is de verzoening door geenen hechten band gesloten, en blijft nevens de stoffelijke kloof ook nog de zedelijke gaping bestaan.’ A qui la faute? Gedeeltelijk, - zegt hij verder - niet aan de Congressen zelven: ‘de eerste der redenen, waarom de congressen hun doel niet bereikt hebben, ligt buiten de palen hunner macht. Zij bestaat hierin, dat de taal, de grondvest, waarop het nationaal gebouw moest opgericht worden, in Zuid-Nederland nog | |
[pagina 359]
| |
altijd in denzelfden staat van miskenning van wege het hooger bestuur en het volk voortleeft, waarin zij vóór twintig jaren verkeerde, en dat voor het zuiderdeel van ons land die taal nog zoo vreemd gebleven is, als hadden de Walen met ons niets gemeens dan den naam van Belgen. De grondzuil was dus bij ons al te zwak om er een gebouw van zooveel gewicht op te verheffen.’ En wat eene tweede reden aangaat, deze ligt in den aard der Congressen zelven: hooren wij nogmaals de eigen woorden van den schrijver. ‘Zij waren taal- en letterkundige vereenigingen, waar wel vriendschapsbetrekkingen tusschen bijzonderen aangeknoopt konden worden, waar wel gunstig kon gewerkt worden ter verheerlijking van de gemeenschappelijke taalbeoefening, maar waar men zich onfeilbaar blootstelde aan eene berisping van den Voorzitter, wanneer men, na van den band gesproken te hebben, ook een woordje van het binden reppen wilde.’ Wel hebben de Congressen veel bijgedragen tot verbroedering, ‘maar dit vriendschappelijk verkeer van bijzonderen ook op de twee landen toepassen, dit gezellige samenleven van letterkundigen ook door de menigte doen deelen, het bij middel van een verdrag, waarin de meest mogelijke stoffelijke en zedelijke belangen zouden vereenzelvigd worden, bepalen, dit kwam er niet van.’ Behalve op taal- en letterkundig gebied - zoo eindigt hij zijne beschouwingen - ‘waar men vooruit mocht gaan zonder iemand in den weg te loopen’, bleef het bij ‘aanporringen en ijdele wenschen.’ In die elegie stem ik met Rooses volstrekt niet in; liever plaats ik mij lijnrecht tegen hem over. Het was, meen ik, goed gezien van den Voorzitter om, als eenig spreker, na van den band te hebben gesproken, een enkel woordje wilde reppen over het binden, hem den hamerslag te laten hooren. Van harte wensch ik, dat ook in het vervolg aan de politiek geene plaats in het debat zal worden toegestaan. In den regel gebeurt het, dat, waar politieke quaesties mogen worden besproken, van lieverlede alle andere stilzwijgend op den achtergrond geraken, en bovendien is er weinig, waardoor de menschen op den duur zoozeer van elkaâr vervreemden, als verschil van staatkundige of godsdienstige (dogmatische ware misschien beter) denkwijze. Wordt aan de politiek en aan de religie niet onvoorwaardelijk de deur gewezen, dan zullen weldra de Congressen ontaarden in bijeenkomsten, waar over andere dan staat- | |
[pagina 360]
| |
kundige onderwerpen, en liefst de zoogenoemde questions brûlantes, voor stoelen en banken zal worden geredekaveld, en waar, wat erger is, de debatten eerder door hartstochtelijkheid en door oppervlakkigheid dan door welwillendheid en door degelijkheid zullen worden gekenmerkt. Daar komt nog iets bij: is er eenig gebied van wetenschap of kunst, waar der phraseologie meer succes te beurt valt dan op dat der politiek gelijk op dat der religie? Ons Congres wordt nu al een woordenkermis genoemd; zien wij toe dat het geen sesquipedalen-étalage worde. Eindelijk geloof ik, dat de schrijver zijne eischen aan het Congres te hoog stelt en - daardoor meet met een eenigszins onbillijken maatstaf. Behartiging en bevordering van zedelijke en stoffelijke belangen te verwachten van Taal- en Letterkundige Congressen, gaat m.i. niet aan: welnu, dat zij veel hebben bijgedragen om de verstandhouding van Noorden Zuid-Nederlanders te verbeteren, zal dat niet voldoende worden geacht? Mij dunkt, dat is al wel, en meer te verlangen komt mij wat kras voor, tenzij men met zijn lidmaatschap van het Congres eenige arrière-pensée hebbe, eenige politieke of andere bijbedoeling bv., maar - dan nog heeft men geen recht aan de Congressen de schuld te geven van teleurstelling, die men blijkbaar zich zelven heeft berokkend. Ik zeg blijkbaar en ik meen met goeden grond. Immers reeds uit de Handelingen van het Eerste Congres (te Gent) blijkt overtuigend, dat de politiek niet mocht worden geïntroduceerd. Daargelaten de omstandigheid, dat de oproeping-of uitnoodigingsbrief aan de geleerden en letterkundigen van België en Holland is toegezonden, vraag ik alleen hoe het programma luidde, en dan lees ik blz. 3 van de Handelingen: ‘op dit Congres zullen alle punten kunnen verhandeld worden, welke het behoud van den Nederlandschen stam ten doel hebben. Om echter eene vastere bepaling aan de werkzaamheden van het Congres te geven, heeft de uitvoerende commissie den kring van deze vastgesteld tot: Nederl- Tael- en Letterkunde, Nederl. Geschiedenis, Nederl. Tooneel- en Zangmuzijk, Nederl. Boekhandel.’ Voorts was goedgevonden, dat ‘de noodige maetregelen waren genomen, dat de godsdienstige en staetkundige verdraegzaemheid niet zou worden gestoord’, en, dat ‘de tegenwoordige toestand der beide afdeelingen van Nederland door de sprekers op het strengste moest worden geëerbiedigd.’ Wat nu te denken van voorstellen als die | |
[pagina 361]
| |
van den Heer Ecrevisse op het Congres te 's Bosch gedaan en ten doel hebbend om ‘de verbroedering van Holland en België in den strengsten zin des woords feitelijk te treffen’? Rooses zelf vindt het te bejammeren, dat die Heer zóó ver ging van ook te spreken over afschaffing der douanenlijn en over het vermenigvuldigen van steenen ijzeren wegen tusschen beide landen; maar dat hij had aangedrongen op vermindering van den brieventaks en afschaffing van het zegelrecht, op gelijkheid in de benaming en waarde van maten, gewichten en munten, op bevoegdheid van geneesheeren en advokaten om hun beroep in beide landen uit te oefenen, enz., enz.: daarin ziet hij niets strijdigs met het programma der Congressen. Ik zou meenen, dat door zich daarmede in te laten de schoenmaker niet bij zijne leest bleef. Indien zij worden hetgeen Rooses hoopt dat zij zullen worden, namelijk ‘de raadzaal, waar de gezamenlijke belangen der broederlanden besproken worden, het werkhuis, waar de band moet gesmeed worden, die Noord en Zuid zedelijk vereenige’, mogen zij wel eerst van naam veranderen en dan hun programma uitbreiden; met hun ouden naam en hun oud programma zullen zij een belachelijk figuur maken. ‘Pour les sciences sociales’ of iets dergelijks moet het dan worden; jammer maar, dat vaak qui trop embrasse mal étreint. Om een en ander meen ik van mijn geachten vriend in opinie te moeten verschillen. Geheel eens ben ik het met hem, als hij beweert, dat ‘de Congressen iets anders zijn moesten dan tijdelijke vriendenvergaderingen en dat zij blijvende en werkende genootschappen moesten worden’, en daarom Vuylsteke's voorstel, te Rotterdam gedaan, om ‘in ieder Congres bestendige Commissiën te benoemen belast met de uitvoering der genomene besluiten’, alleszins aannemelijk acht, en eindelijk zelf iets voorstelt, dat zeer zeker de overweging ten volle verdient, namelijk, ‘het tot stand komen van een Nederlandsch tijdschrift als tolk dienende onzer nationale belangen en hoofdzakelijk voor doel hebbende de zaak van de Congressen te behertigen.’ Dergelijke maatregelen kunnen strekken om de Congressen, ook al breiden zij hun werkkring niet uit en gaan zij de perken hunner huidige bevoegdheid niet te buiten, nog beter aan hunne roeping te doen beantwoorden. Op het Haagsche Congres, eerlang te houden, moge daarover worden gediscuteerd met al den ernst, welken dat voorstel verdient, ik weid er hier niet over uit. | |
[pagina 362]
| |
Hiermede neem ik afscheid van den schrijver en herhaal, dat de kennismaking met zijn boekje niet zal berouwen.
Groningen, Juli '68. Mr. H.E. Moltzer. | |
Beknopte Hoogduitsche Spraakkunst ten dienste voor Nederlanders, volgens een geheel nieuw plau (sic) bewerkt door C. Okon, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Zwolle. Zaandam, van Spanjen Koppenol.
| |
[pagina 363]
| |
merman ten kwade duiden, als hij zijn gereedschap zelf vervaardigt, zoo hij er pleizier in heeft. Daar kan niemand iets tegen inbrengen, en althans niet, als hij zich sterk maakt, het niet alleen even goed, maar zelfs nog beter te maken, dan wat er in de ijzerwinkels te koop is. Dat is zelfs zeer wijs en verstandig gehandeld. Maar geheel anders zien er de zaken uit, als het laatste niet het geval is en hij met een misbak van eene schaaf voor den dag komt, waar het schaafijzer, b.v. in plaats van overdwars, overlangs in zit. dan kan het niet missen, of hij wordt met zijne ‘naar een geheel nieuw plan’ vervaardigde schaaf door al zijne confraters op den winkel uitgelachen. Ondertusschen is het daarom toch niet onmogelijk, dat hij er mede werkt, als hij er een weinig aan gewoon is, gelijk een goed biljardspeler ook met eene kromme keu nog een mooien bal kan maken, ja wij willen ook aan de verklaring, hem door zijn meester zwart op wit gegeven, dat hij met deze nieuwerwetsche schaaf, bij het ruwste hout, ‘in betrekkelijk korten tijd zeer goede resultaten verkregen heeft,’ gaarne geloof schenken. Maar dat alles neemt niet weg, dat de schaaf, eenmaal gedrochtelijk uit zijne handen voortgekomen, daarom een niet minder wanstaltig en ondoelmatig werktuig blijft, en dat ieder, die eenig verstand van dergelijk werk heeft, terstond inziet, dat die goede resultaten juist aan alles eerder te wijten zijn, dan aan de vreemdsoortige makelij van het gereedschap, maar veeleer aan de dubbele moeite en het dubbele geduld, die men daarbij heeft moeten aanwenden, en die men bij het gebruik van het van ouds bekende model van schaven had kunnen besparen. Juist zoo is het gesteld met de Spraakkunst No. 1. De Heer Okon beviel eene vroeger door hem uitgegeven Spraakkunst, ‘waarin elk taaldeel in zijn geheel afgehandeld is’, bij de toepassing hoe langer hoe minder, of laten wij ZEd. zelf spreken: ‘deze veel te sijstematische (!) methode beviel mij bij de toepassing hoe langer hoe minder. Evenmin kon en kan ik mij echter vereenigen met de tegenovergestelde richting, die alles verbrokkelt, elken taalregel insoleert (!) en dus uit het verband rukt. Ik trachte (!) daarom een middelweg te vinden, door samen te trekken, wat eigenaardig samen behoort (de diclinaties (!) b.v.), ten einde een algemeen overzicht te geven; maar door ook te splitzen (!) hetgeen een te groot geheel zou vormen (de conjugaties, b.v.). Of ik nu den rechten, methodischen | |
[pagina 364]
| |
leergang in de volgorde der verschillende hoofdstukken, met opklimming van het eenvoudige tot het meer samengestelde, goed getroffen heb, laat ik aan de onpartijdige beoordeeling van paedagogen over.’ Welnu dan, onpartijdig gesproken - maar of de paedagogie daarbij iets te maken heeft, geloof ik haast niet - het boekje bestaat uit 24 hoofdstukken, die, zoo als gezegd is, van het eenvoudige tot het meer samengestelde moeten opklimmen. Wat zal men bijgevolg in het laatste hoofdstuk verwachten? - zoo niet dezen of genen subtielen regel der syntaxis, dan toch altijd iets dat op iets ‘meer samengestelds’ gelijkt. In plaats daarvan handelt het laatste hoofdstuk daarover, dat men in het Hoogduitsch de zelfstandige naamwoorden en de woorden aan het hoofd van een volzin met eene hoofdletter schrijft. Datgene, waarop ieder ander onderwijzer zijne leerlingen reeds in de eerste of tweede les bij het leeren schrijven of lezen tusschen twee haakjes opmerkzaam maakt, dat maakt dus hier het culminatiepunt van grammaticale wijsheid, den Schlussstein van duitsche taalkennis uit! - Het voorlaatste hoofdstuk - om op die hoogte, bij het ‘meer samengestelde’ te blijven - handelt over het afbreken der woorden. Dus volgens den Heer O. ook een meer samengesteld en ingewikkeld punt in de studie van het Hoogduitsch! - In hoofdst. 22 leert men, dat men in het Duitsch in plaats van eene kk eene ck en op het einde van een woord in plaats van eene lange eene korte s schrijft en dergelijke syntactische fijnheden meer. Het heeft haast den schijn, als wilde de Heer O., dat men met zijn boekje op hebreeuwsche manier, d.i. van achteren, begint. - Dan treft men in hoofdst. 21, bij wijze van verrassing, de declinatie der uitheemsche woorden aan, nadat die der duitsche woorden reeds in hoofdst. 3 is afgehandeld; waarschijnlijk niet, om ‘samen te trekken, wat eigenaardig samen behoort’, maar ‘om te splitsen, wat een te groot geheel zou vormen’. Dat is dezelfde ‘methodische leergang’, als wanneer een leeraar in de anatomie aan zijne leerlingen een menschen-geraamte expliceerde, en, met den schedel beginnende, zoo wat halverwege zeide: zie zoo, met den schedel zijn wij nu klaar, tot op de onderkaak na; maar die zullen wij zoo lang laten rusten, totdat wij met de ribben, ruggegraat, en een en ander klaar zijn. De onkerkaak behoort wel is waar ook bij den schedel, maar dat zou een te groot geheel vormen. | |
[pagina 365]
| |
(Spectatum admissi etc.). - Nog zonderlinger ziet het ‘geheel nieuwe plan’ er uit, als er in hoofdst. 2 de vorming van het meervoud der zelfst. naamwoorden, in hoofdst. 3 de verbinding der zelfst. naamwoorden, en eerst in hoofdst. 8 het geslacht dier woorden geleerd wordt; of wanneer, nadat men in hoofdst. 6 de vervoeging der hulpwerkwoorden en zwakke werkwoorden gehad heeft, in hoofdst. 7 weer over de afgeleide zelfst. naamwoorden, in hoofdst. 8 over het geslacht dier woorden, in hoofdst. 9 over de voorzetsels, in hoofdst. 10 weer over de vorming der bijvoegelijke naamwoorden, in hoofdst. 11 over de telwoorden, in hoofdst. 12 weer over het gebruik van het lidwoord, in hoofdst. 13 en 14 over bijwoorden en voegwoorden en in hoofdst. 15 weer over de samengestelde zelfst. naamwoorden gehandeld wordt, om eerst in hoofdst. 16 (dus 10 hoofdstukken later) de werkwoorden te vervolgen! - Kortom, dit ‘geheel nieuw plan’ is zeker geheel nieuw, maar zeker is het ook, dat niemand begrijpen zal, waartoe dit ‘geheel nieuw plan’, die warboel met andere woorden, dienen moet. Voorts vindt men er daarenboven nog een tal van rariteiten en een massa van gruwelijke drukfouten, b.v. al dadelijk op den titel en in de voorrede, gelijk wij zoo even reeds aangetoond hebben. Tot de rariteiten behoort onder anderen, wanneer men op blz. 4 leest: ‘wanneer de e voor g aangetroffen wordt, dan gaat de g eenigzins door den neus, zoo als in het Nederduitsch’. Wie heeft ooit eene g eenigzins door den neus zien gaan? wel door den neus hooren uitspreken; maar dan gaat er in elk geval geene e, maar eene n vooraf. Elders wil de Heer O. ons wijs maken, dat men moet zeggen überáll, malérischer, Gärtnerínnen, in plaats van uberall, málerischer, Gartnerinnen. Op blz. 17 staat, dat men, in plaats van mit lahmem Fusze, moet zeggen: mit lahmen Fusze. Wie heeft toch die aardigheid verzonnen? - Blz. 18 leest men, dat der Adel (de adeldom) in het meervoud geen umlaut krijgt. Het is gemakkelijk te raden waarom - omdat het woord geen meervoud heeft. Maar ook Hut (de hoed) zou geen umlaut krijgen. Hier wordt der Hut verwisseld met die Hut (de hoede). Iets splinternieuws is ook, dat Brand in het meerv. Brander heeft, ‘als het enkele brandende stukken hout’ beteekent, dat Denkmal in het meerv. Denkmale heeft, als het gedachtenissen, Denkmäler, als het gedenkteekenen beteekent, en dat der Band (boek) Bande, daarentegen der Band | |
[pagina 366]
| |
(boekdeel) Bände heeft. Ook schrijft de Heer O. aan het dubbele meervoud van Geschlecht (Geschlechte en Geslechter) eene verschillende beteekenis toe. Dat Duitsch, dat Duitsch! het wordt van dag tot dag moeielijker. Ieder nieuwe spraakkunst brengt nieuwe finesses aan. Zoo leest men b.v. op blz. 41, dat men vreemdelingen meestal met Ihr aanspreekt; op blz. 10, dat, als eene afleidingslettergreep met een konsonant begint, ‘de wortellettergreep al hare letters houdt’, en men dus moet lezen: schätz-bar, himm-lisch. Hoe wil men het dan anders lezen? Ibid. ‘Bij samengestelde woorden behoudt elk woord zijne letters, dus niet Hu-feisen, Kun-streiter, maar Huf-eisen, Kunst-reiter’. Wat heeft men bij dat drommelsche Duitsch - om dat dure woord te gebruiken - toch niet al op te letten! - Op blz. 68 wordt geleerd, dat Fasten, onzijdig zijnde, onthouding van spijs beteekent, maar, vrouwelijk zijnde, de vasten. De Heer O. houdt dus die Fasten voor een enkelvoud? Het is immers hetzelfde als in het Hollandsch: de vasten en het vasten. Ook wordt daar das Mensch vertaald met ‘Keukenmeid (in het Opperduitsch).’ Dus zou de Heer O., als hij in Opperduitschland eene keukenmeid noodig had, in de courant laten zetten: Ein reinliches Mensch wird gesucht? - Hetgeen er op blz. 84 van het verschil tusschen aber en sondern geleerd wordt, is klare onzin; b.v. wanneer het heet: ‘aber geeft meer (?) eene reden van den voorzin op’, en als voorbeeld wordt bijgebracht: er erlaubt es, aber warum? - Geeft hier aber eene reden op? - Of: ‘allein ontkent, om zoo te spreken, (wat moet dat “o.z.t. spr.” hier beteekenen?), in den nazin datgeen, wat in den voorzin gezegd is: b.v. er glaubt ganz fest, allein er wird doch betrogen werden’. Juist andersom; hier zou men immers in plaats van allein, ook dessenungeachtet kunnen zetten, dus: niettegenstaande dat hij gelooft. Waar is hier eene ontkenning van het voorafgaande? - Waarom, indien men het zelf niet weet, waarom dan niet liever bij een ander ingekeken? Bij deze spraakkunst behoort als themaboek No. II., bevattende oefeningen in den bekenden trant, als: Ich bin d. Sohn d. Vaters. D. Haus dies Mannes ist klein. - Die Gans ist - -. Sie hat - - Hals, - - Schnabel und - Farben. Sie - - - Stimme und - wackelig. - Sie nützt uns - - -, - - und - -. No. III. Het leerboek door F. Ahn is een uitmuntend boekje, | |
[pagina 367]
| |
dat, althans voor het onderwijs van zeer jeugdige leerlingen, en vooral bij een klein getal of bij het privaatonderwijs, met één woord, overal daar, waar men genoegzamen tijd en gelegenheid heeft om zijne leerlingen het vroeger geleerde telkens al sprekende weder te laten herhalen, allezins aanbevelingwaardig is. Alleen bij oudere leerlingen is het niet wel te gebruiken. Dezen toch zullen het al licht kinderachtig vinden, eensdeels omdat het er bij die methode van begin af op aankomt, dat ieder thema van buiten geleerd worde, en anderdeels omdat zij niet zullen verkiezen, dat men hen iederen regel zoo in stukjes en beetjes toedient, gelijk men een kind zijn boterham voorsnijdt. Voor dezen heeft men eene spraakkunst te kiezen, die een meer wetenschappelijken vorm en ook in het uiterlijk een deftiger voorkomen heeft. Maar voor betrekkelijk zeer jonge leerlingen, die gaarne zoogenaamde ‘stukjes’ hebben, is het een der beste hulpmiddelen voor het onderwijs. No. IV. Wanneer men al die Leitfäden, Handbücher, Abrisse, Grundrisse, Einleitungen, Uebersichten enz. deutscher Literaturgeschichte nagaat, wier getal legio is, dan zou men ook bij het verschijnen van een nieuw werkje van dien aard al licht kunnen vragen, waarvoor zich de moeite genomen, dit getal nog met een te vermeerderen. Is er dan onder die menigte niet één te vinden, geschikt genoeg om ook hier te lande als leiddraad bij het onderwijs op onze Hooge Burgerscholen te kunnen dienen? - Naar ons oordeel geen van allen. Ieder toch, die het ontzettend uitgebreide veld der duitsche letterkunde kent, kan gemakkelijk nagaan, dat de voornoemde handleidingen, voor duitsche scholen bestemd en tot gidsen door dit geheele gebied moetende dienen, veel te veel, men mag wel zeggen zeven achtste te veel bevatten voor het doel, waarvoor wij ze noodig hebben. Moeten namelijk de leerlingen onzer Hoogere Burgerscholen, behalve zooveel andere vakken, ook nog drie vreemde talen leeren en ook eenige kennis van de letterkunde dier talen, benevens van die der vaderlandsche letteren, opdoen, dan spreekt het toch wel van zelf, dat men, én den leeftijd der leerlingen én den weinigen daarvoor beschikbaren tijd in aanmerking genomen, zich moet vergenoegen met hen een paar der voornaamste schrijvers en hunne voornaamste geschriften meer van nabij te leeren kennen, en dat men bij gevolg de tallooze schare der dii minorum gentium van deze en de voorgaande eeuw, voor verreweg | |
[pagina 368]
| |
het grootste gedeelte, en die der vroegere eeuwen al te gader moet onaangeroerd laten. Naar ons oordeel begint daarom de Hoogd. Letterkunde voor onze leerlingen niet vroeger dan met Klopstock, hoogstens met Opitz, en eindigt met Goethe. Al hetgeen daar voorafgaat en daarop volgt, dient o.i. slechts op weinige bladzijden en in algemeene omtrekken afgedaan te worden. Wat baat onze leerlingen het bloote gezicht van een honderdtal namen en eene lange lijst van titels van boeken, wanneer zij deze of nooit in hun leven, of, als het hoog komt, eerst in veel lateren leeftijd eens bij toeval onder de oogen krijgen. Waarvoor onze leerlingen o.a. op het zoetsappige, onmannelijke gekweel der minnezangers en op hun avonturen- en mirakelenkraam onthalen, waar zich de Duitschers, behalve de litteratuur-historici ex professo en de beoefenaars van het Middel-Hoogduitsch, zelf niet meer om bekreunen? En believen de hedendaagsche Duitschers ook van een Gessner, Stolberg, Schlegel, Tieck, Hamann, Hippel en zoo vele anderen niet meer gediend te wezen, dan mogen ook wij hen zeker stilletjes laten rusten. Onze leerlingen hebben trouwens aan een Lessing, Schiller en Goethe meer dan genoeg te lezen, als zij ze goed willen lezen. Van deze beschouwing blijkt ook de Heer O. bij de vervaardiging van zijn werkje te zijn uitgegaan, en daarom aarzelen wij niet, het als het meest practische van dien aard te bestempelen en als het meest geschikt om tot handleiding bij het onderwijs op onze Hoogere Burgerscholen te dienen. Daarenboven is het wat de Duitschers zouden noemen: ein braves Büchlein, dragende op iedere bladzijde de kenmerken van recht con amore vervaardigd te zijn. Van daar dan ook eene bij boeken van dien aard zoo zeldzame eigenschap, dat het niet alleen leerzaam is, maar ook aangenaam leest. Dit geldt o.a. voornamelijk van partijen als: over het Nibelungenlied, over de Meistersänger, over Luther, van de levens van enkele schrijvers, als Gellert, Schiller en Goethe, en van de inhoudsopgave van hunne hoofdwerken. Het kan daarom niet wel missen, of er moet onder het gebruik van dit werkje bij den leerling ook de lust tot eigen kennismaking met deze aldus geschetste personen en werken opgewekt worden, en dat is zeker een van de grootste verdiensten, die aan een dergelijk werkje kan worden toegekend. Ook het uiterlijk van het boekje is bevallig. Slechts één goeden raad moeten wij den Heer O. geven, namelijk om, wanneer het | |
[pagina 369]
| |
werkje, waaraan wij niet twijfelen, spoedig een herdruk mogt beleven, den zetter beter op de vingers te kijken, ten einde er minder drukfouten insluipen, omdat die vooral in schoolboeken dienen vermeden te worden.
Dr. Sicherer. | |
De Handelingen der Commissie voor het Nationaal Gedenkteeken, getoetst aan de authentieke stukken, door J.Ph. Koelman. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1868.Bedriegen wij ons niet, dan was het op den 9den Februarij 1863, dus meer dan vijf jaren geleden, dat het Z.M. onzen geliefden Koning behaagde eene deputatie van de Hoofd-Commissie voor de Oprigting van een Nationaal Gedenkteeken voor 1813 te ontvangen, met het doel om aan Z.M. het officiëele berigt mede te deelen, dat die Hoofd-Commissie zich gevestigd had, en 's Konings ondersteuning kwam inroepen. Met de meeste welwillendheid ontving de Vorst die deputatie, hoorde ze aan en gaf de verzekering, dat deze echt nationale onderneming in alle opzigten op zijne warme sympathie rekenen kon. Van dat oogenblik af werden er overal sub-commissiën benoemd, en door het geheele land de zoo vereischte geldelijke bijdragen voor dit edele doel ingezameld. Neêrlands volk gaf bij die gelegenheid de grootste blijken van ingenomenheid met deze zaak, omdat het rekende een echt nationaal gedenkteeken aan de herinneringen van zijne vijftigjarige onafhankelijkheid te zien verrijzen; met milde hand werden de gewenschte offers op het altaar der vaderlandsliefde gebragt, en behalve dit ontving men eene zoo krachtige morele ondersteuning, dat het te verwachten was, dat de Hoofd-Commissie zich beijveren zou dit monument in korten tijd op eene waardige wijze tot stand te brengen; maar, helaas! men bedroog zich! De tijd verliep, de ééne teleurstelling volgde op de andere, en het is te algemeen bekend, hoe over deze zaak door velen het woord en de pen gevoerd is, om dit nog in het breede te ontvouwen; want behalve een twintigtal brochures, zou er meer dan een lijvig boekdeel gevuld kunnen worden met al de courant-artikelen, die voor | |
[pagina 370]
| |
en tegen de zaak geschreven zijn, en waarin de gevoelens zijn uitgedrukt van zoo velen, die met warme belangstelling de zaak verdedigden. Toen eindelijk na een gehouden wedstrijd het ontwerp Ebenhaëzer, door de Heeren Verwaeyen Pietersen en Koelman ontworpen, als het best gekeurde voor de uitvoering werd aangewezen, meende men op den goeden weg te zijn en durfde men verwachten, dat dit verdienstelijk kunstprodukt spoedig op de daarvoor aangewezen plaats verrijzen zou; doch men bedroog zich al weder. Nieuwe moeijelijkheden deden zich als een donkere wolk aan den horizont voor; de eene vertraging volgde op de andere, en ten slotte zag men den kunstenaar Koelman, die zich gedurende een tijdsverloop van meer dan drie achtereenvolgende jaren met den grootsten ijver en het taaiste geduld aan de bijna niet te vervullen eischen der Hoofd-Commissie onderworpen had, op zijde gezet en het beeldhouwwerk aan een fabriekant van gouden en zilveren werken opgedragen, die thans met behulp van een Belgischen kunstenaar aan het werk is om Koelman's bekroonde ontwerp te vervaardigen. Deze anti-nationale handeling, dit grievende besluit, waardoor de eigen krachten van Neêrlands kunstenaren op zulk eene verregaande wijze miskend werden, deed weldra een protest geboren worden, dat het kenmerk droeg van algemeene verontwaardiging, maar waarop de Hoofd-Commissie door hare ingenomenheid met eigen inzigten en in de verbeelding van haar goed regt, geen het minste acht sloeg en steeds op den verderfelijken weg bleef voortgaan. Welk kunstprodukt men thans na deze handelwijze zal te aanschouwen krijgen, ligt in het duister; het oordeel moet men daaromtrent opschorten; maar dit kan gezegd worden, dat het eene allertreurigste zaak is, zoowel voor ons nationaal gevoel, als voor de eer onzer kunstenaars en voor onze geschiedenis, die, eenmaal te boek gesteld, aan het nageslacht zal verkondigen, hoe men in het midden der zoo verlichte negentiende eeuw met de kunst en hare beoefenaren is te werk gegaan. De Heer Koelman bleef dan ook na al het gebeurde en het onhoudbare ten opzigte van zijn goed regt niets anders over dan eene edele zelfverdediging, door het bekend maken van de handelingen der Commissie voor het Nationaal gedenkteeken. Hij deed dit in een vlugschrift van 52 blad- | |
[pagina 371]
| |
zijden, bij den Heer Martinus Nijhoff te 's Hage uitgegeven. Uit dit vlugschrift blijkt voldingend met welke moeijelijkheden hij te kampen had, hoe hij verpligt geweest is, zijne eerste gedachte telkens te veranderen en wijzigen, totdat er ten laatste weinig meer van overbleef. Zijne onwrikbare trouw aan de beginselen der kunst, bij de vele bezwaren en moeijelijkheden hem in den weg gelegd, doen ons onwillekeurig eene hooge achting voor zijn persoon gevoelen, omdat hij getoond heeft kunstenaar te zijn in den vollen zin des woords. Eene betere belooning moest zijn deel zijn, doch men weet het, helaas! bij ondervinding, dat, waar het de kunst en de kunstenaren geldt, men weinig op het goed regt te rekenen heeft. Willekeur en welbehagen besturen dan dikwijls de handelingen van hen, die zich tot den kunstenaar wenden om produkten in het leven te roepen, waarvan men de kunstwaarde minder naar het daarin uitgedrukte talent, dan wel naar de stoffelijke waarde bepaalt. Koelman's lot moge velen ter waarschuwing zijn om niet te veel op de publieke kunstkennis te rekenen, en hen aansporen in dergelijke gevallen met voorzigtigheid te werk te gaan, ten einde zich voor zulke grievende teleurstellingen te hoeden. Wij raden ten slotte een iegelijk die eenig belang in deze zaak stelt, en er zijn er zeker velen, het vlugschrift te lezen, waarvan de inhoud een helder licht over de monuments-kwestie verspreidt, en het bewijs levert, dat, bij het zamenstellen van commissiën, niet altijd allen geacht kunnen worden de kunst naar waarde te beoordeelen en te beschermen.
Julij 1868. E. | |
Bestuur en administratie der gemeenten in Nederland, door H.G. Hartman Jz., secretaris der gemeente Lochem. Opgedragen aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken. Eerste deel. 's Gravenhage, bij de Gebroeders Belinfante. 1868.Onder de nuttigste staatsinstellingen behoort voorzeker eene goede regeling van het gemeentebestuur. De gezamenlijke gemeenten ma- | |
[pagina 372]
| |
ken het geheele volk uit, en ontwikkelen zij zich voorspoedig onder een wijs bestuur, dan wordt het gansche land er door gebaat. Onze gemeentewet heeft de bijzondere strekking om in alle gemeenten, groot en klein, een eigen leven van zelfregeling en zelf handhaving te wekken, en daardoor legt zij den vasten grondslag voor de kracht en de welvaart van het algemeen. Uit dien hoofde is die schoone vrucht onzer grondwetsherziening van 1848 hoog te waardeeren, en gedurende de zestien jaren van haar bestaan heeft het haar aan geene lofredenaars en uitleggers ontbroken. Zij is dan ook bij de burgerij al meer en meer inheemsch geworden, en heeft de verouderde nederlandsche en de vreemde fransche elementen langzamerhand verdreven. Zij zal de gemeenten hoe langer zoo beter ontwikkelen, en elke poging om de kennis en toepassing dier wet te bevorderen, zooals van de meesters Boissevain en van Oosterwijk, mag als eene groote weldaad geroemd worden, aan het gansche vaderland bewezen. Maar de gemeenten hebben aan de kennis van de gemeentewet alleen niet genoeg. Er zijn ook nog andere wetten, koninklijke besluiten, ministeriële en provinciale aanschrijvingen en verordeningen, die geen geoefend gemeentelid ignoreren mag en die volkomen moeten gekend worden door ieder die tot het gemeentebestuur behoort. Nu is het niet altijd gemakkelijk om bij alle voorkomende gemeentezaken in het staatsblad en het bijvoegsel, of in de provinciale bladen en andere periodieke werken steeds en spoedig te vinden wat men weten moet. Om hieraan tegemoet te komen, zijn behalve de registers en verkorte inhoudsopgaven ook nog alphabetische klappers vervaardigd, ten dienste der gemeentebesturen van verschillende provinciën, en de heer Hartman heeft ook reeds zulken klapper voor Gelderland in het licht gegeven. Maar hiermede was hij niet tevreden. Hij wenschte iets van meer uitgebreide behandeling te bezitten, en dat voor al de gemeenten onzes vaderlands dienen kan. Hij dacht aan een algemeen handboek of legger, waarin met korte en duidelijke trekken aangewezen en verklaard werd, wat overeenkomstig de wetten en verschillende aanschrijvingen en ten aanzien van de onderscheidene deelen der gemeentehuishouding betracht worden moet. Daar hij secretaris der gemeente van Lochem is, had hij voor eigen gebruik zoodanigen legger reeds op touw gezet, om een duidelijken leiddraad te hebben voor zijn dagelijkschen arbeid. Dit had hij maar uit te breiden over alles, wat in andere, vooral grootere | |
[pagina 373]
| |
gemeenten ook nog voorkomt, en zoo is zijn werk onder zijne handen aangegroeid. Wij gelooven dat door dezen arbeid aan de leden der gemeentebesturen en gemeenteraden, voornamelijk ook aan de stedelijke secretarissen, groote dienst bewezen is, en ook andere gemeenteleden zullen er nut uit kunnen trekken, als zij weten willen welke pligten op hen rusten, welke regten zij bezitten, hoever de bevoegdheid der ambtenaren gaat, met wie zij in aanraking komen, of van de collegiën in welke zij geroepen worden. De schrijver heeft de alphabetische behandeling gekozen, die het gebruik van zijn boek zeker gemakkelijk maakt, en zijn eerste deel loopt reeds tot de letters or. Hieruit kan men besluiten, dat het tweede deel merkelijk korter wezen zal, en men mag vragen, waarom hij niet gewacht heeft tot hij het geheel in éénen band uitgeven kon. Dergelijke leggers immers heeft men liefst in één deel compleet, al is dat deel dan ook wat lijviger dan andere boeken doorgaans zijn. Zijn eerste deel bevat ruim vijfhonderd bladzijden, waarin de onderwerpen, die in de meeste gemeentehuishoudingen voorkomen, behandeld worden, en de schrijver bepaalt zich niet alleen bij de zakelijke inhoudsopgaven van wetten en besluiten, maar geeft ook vrij uitvoerige interpretatiën van wetsartikelen, met verwijzing naar de bronnen waaruit hij geput heeft, en met mededeeling van de oordeelvellingen der beste schrijvers of van de beslissingen door regtbanken gegeven. Hij verzuimt niets wat tot helder begrip kan strekken van het onderwerp dat hij behandelt. Daardoor zijn sommige dier artikelen, zoo als dat over het onderwijs, tot meer dan tachtig bladzijden uitgedijd, maar zij bevatten dan ook alles, wat voor de administratie en het bestuur der gemeenten belang hebben kan. Eén onderwerp, namelijk dat van den Burgerlijken Stand, eischte te veel ruimte om met genoegzame volledigheid behandeld te worden. Hartman heeft dan ook maar het voornaamste aangestipt over de betrekking en den werkkring van den ambtenaar van den burgerlijken stand. Hij is echter zoo doordrongen van het gewigt dezer zaak voor allen die bij de gemeentehuishouding belang hebben, dat hij een afzonderlijk werk aan den burgerlijken stand wil wijden, ten einde de bepaling der wet, der regterlijke uitspraken, de administrative aanschrijvingen en de bijhouding der registers breedvoerig te behandelen. Wij nemen de vrijheid den schrijver bij deze gelegenheid | |
[pagina 374]
| |
voor te groote breedvoerigheid te waarschuwen. Hij die de zaken gaarne volledig voordragen wil, vervalt daar ligt toe, en het is ons voorgekomen, dat sommige artikelen van zijn werk er reeds min of min of meer door worden gedrukt. In een handboek als dit, is beknoptheid een eerste vereischte, wijl men het meestal opslaat, om met één oogopslag te zien, wat al of niet in aanmerking dient te komen. Het mag voldoende gerekend worden, als het gevoelen van de schrijvers, zonder hun gansche redenering over te nemen, kort is opgegeven, en wordt daarbij naar hunne werken verwezen, dan kunnen zij, die meer licht verlangen, deze werken zelven opslaan. Naar het viel hebben wij eenige artikelen opgeslagen en met aandacht gelezen. Zij gaven ons een goeden dunk van het werk, maar ook aanleiding om op nieuw hier en daar den breedsprakigen stadhuisstijl en onnoodigen omslag te betreuren. Zoo lezen wij b.v. blz. 386: ‘Onderwijs. Teregt wordt het verstrekken van onderwijs een der hechtste grondzuilen van den Staat genoemd. Daardoor wordt de jeugd, die het thans in de verschillende standen der maatschappij werkzame geslacht eenmaal moet vervangen, gevormd voor de taak, die in de toekomst op hare schouders zal rusten. Daardoor worden de wetenschappen verbreid, de gevoelens gepredikt en aan de beginselen kracht gegeven, die eenmaal als voedende kanalen, de zamenleving hare onontbeerlijke sappen moeten schenken. Het gebouw van den Staat kan zijn steun, ja zijn bestaan aan het onderwijs der jeugd ontleenen, en in waarheid behoort het ontvangen van onderwijs tot een der eerste zaken, waarop ieder ingezeten van den Staat aanspraak heeft. Van daar dan ook, dat in art. 194 der Grondwet het openbaar onderwijs tot een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering wordt gemaakt’. Behalve dat deze uitweiding over het nut van het onderwijs niet gelukkig is uitgevallen, kon zij geheel en al gemist worden en was de aanhaling van het grondwetsartikel voldoende geweest. In de beoordeeling der bijzonderheden van het boek van Hartman treden wij niet. Zij, die met de administratie of het bestuur der gemeenten belast, veel gebruik van dezen legger zullen maken, zijn bijzonder in de gelegenheid om misstellingen, onnaauwkeurigheden of omissiën, indien zij er zijn, te vinden, en als zij hunne ontdekkingen aan den schrijver mededeelen, zal hij er een dankbaar gebruik van maken. Als zij zoo met hem medewerken, zal zijn | |
[pagina 375]
| |
werk gaandeweg eene volkomenheid verkrijgen, die dergelijke boeken bij hun eerste optreding zelden bezitten. Wij hebben geen reden gevonden om op de correctie te roemen. Reeds in de inhoudsopgave komen ergerlijke fouten voor. Zoo is bij Bedelaars de bladzijde weggelaten, waar wij dit artikel zoeken moeten. Bij Bedrijven wordt naar blz. 58 verwezen en het moet zijn blz. 60. Bij Begraafplaatsen wordt naar blz. 65 verwezen en het moet zijn blz. 63. Kalk (vervoer van) mist de opgaaf der bladzijde. Desgelijks Kantonregter en Kazernen. Kermis, dit woord schijnt toevallig te zijn blijven staan, nadat het reeds door Kermissen, blz. 259, vervangen was. Wij hopen dat de kundige en werkzame Secretaris der Lochemsche gemeente spoedig bij eene tweede uitgaaf in de gelegenheid zijn zal om deze en dergelijke fouten te verbeteren. | |
Aardrijkskundige tabellen, naar de beste bronnen en nieuwste opgaven bewerkt, door J. Jurrius, leeraar aan de hoogere burgerschool te Nijmegen. Sneek, van Druten en Bleeker. 1868.Dat de Heer Jurrius door het vertalen van eenige der aardrijkskundige leerboeken van Prof. Pütz een nuttigen arbeid verrichtte, blijkt uit de programma's van de meeste hoogere burger- en van vele andere scholen. Door het bezorgen eener Nederlandsche uitgave van den 8sten druk van Granstoff's Geographische Tabellen, heeft hij op nieuw aanspraak op den dank van hen, die in ons land met aardrijkskundig onderwijs in betrekking staan. Veel wordt in deze tabellen aangetroffen, wat men in de gebruikelijke Handleidingen dikwijls vergeefs hoopt te vinden: eene vrij uitvoerige opgaaf van de produkten der verschillende landen, de namen der regeerende vorsten met het jaar hunner troonsbeklimming, naam en waarde der voornaamste munten. De tabellen zijn zoo ingericht, dat zij gemakkelijk een duidelijk overzicht geven van het meest wetenswaardige. ‘Waar en door wie moeten deze tabellen gebruikt worden?’ | |
[pagina 376]
| |
Geheel ben ik het met den bewerker eens, dat ze vooral als repetitieboek voor de 4de en 5de klassen eener hoogere burgerschool, aan kweekelingen en hulponderwijzers bij de voorbereiding tot hunne examens uitnemende diensten kunnen bewijzen. Het spijt mij in dit werk niets te lezen over de voornaamste reisroutes; ook had ik gaarne aangetroffen, wat Deecke §§ 77, 78 en 79 omtrent de uitspraak der eigennamen aanmerkt; misschien had de opneming daarvan een middel meer kunnen zijn om op dat punt wat meer eenvormigheid te bevorderen. De Heer J. zegt in zijn Voorbericht: ‘in een werk als dit, hoe nauwkeurig ook nagegaan, kunnen al licht eenige onjuistheden insluipen.’ Werkelijk zijn er ingeslopen, zonder evenwel den goeden indruk, dien het boek - ook door de nette typographische uitvoering - maakt, te schaden. Als proeven van onnauwkeurigheden haal ik aan: Willem de Zwijger, geb. 1525 (bl. 31), Bahrein (Roode zee) (bl. 34), Luxemburg, als 12e provincie van Nederland, het Kanaal van Terneuzen in Holland (bl. 10). Verder laat vooral de juistheid der numerieke opgaven soms te wenschen over; doorgaans zijn deze al te nauwgezet uit het oorspronkelijke overgedrukt. Leven in Afrika precies 120¾ millioen menschen (tab. XXI)? Behm's Geographisches Jahrbuch 1866, geeft op: Afrika 188,000,000; karakteristiek is in dit opzicht het antwoord van den Sultan van Zanzibar op de vraag van kapitein Guillain naar de sterkte der bevolking: ‘Hoe zou ik dat weten, terwijl ik niet eens weet hoeveel menschen in mijn huis wonen?’
Alkmaar. A.G. |
|