De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Een brief uit Mondorff in Luxemburg.Juni 1868.
Recht gaarne schrijf ik u eens uit Mondorff, een plekje dat bestemd schijnt zekere vermaardheid te krijgen onder de tallooze badplaatsen van Europa. Een klein kronkelend riviertje, Altbach genaamd, iets breeder dan een Hollandsche sloot, scheidt hier het Groot-Hertogdom Luxemburg van het machtige Frankrijk. Het ligt juist even ver (20 kilometers) van Luxemburg als van Thionville; in ongeveer twee uren komt men per rijtuig naar de eene of de andere stad. De streek is vruchtbaar en schilderachtig en het dorp ligt omtrent 200 ellen boven de oppervlakte van de zee. De thermale bron van Mondorff is toevallig ontdekt. In 1841 werden daar boringen gedaan, met het doel om bergzout te zoeken. Men boorde tot eene diepte van 730 ellen, zonder zout te vinden, maar op een diepte van 502 ellen was een bron ontsprongen, welker ontdekking ruim schadeloos stelde voor die teleurstelling; zij levert thans het minerale water (606 kannen in de minuut), waaraan Mondorff zijn roem als badplaats te danken heeft. Onze landgenoot, Dr. van Kerkhoff, destijds leeraar aan het Atheneum van Luxemburg, onderzocht met een ander uitstekend geleerde, Reuter, in 1847 het water dezer bron. Door dit onderzoek is geconstateerd dat de bron van Mondorff tot de aan chloorsodium rijke wateren behoort. Bij vergelijking met andere wateren tot deze soort behoorende, b.v. met die van Kreuznach, Homburg, Nauheim, Sierck, Salins, Wiesbaden, Soden, Niederbronn en andere, is door ana- | |
[pagina 336]
| |
lyse gebleken, dat aan het Mondorffsche eene eerste plaats toekomt en dat het onder de werkzaamste en krachtigste is te rangschikken. Naar ik verneem heeft de hydrotherapeutische behandeling in dit bad vooral menigen jichtlijder genezen of zijne smarten en de aanvallen der kwaal getemperd. Op dit oogenblik is hier een heer uit Luxemburg, die onder behandeling van den bad-doctor, den heer Ch. Marchal, zoo goed als genezen is van de alleronaangenaamste gevolgen, welke eene overspanning van de rechterknie (de man heeft in Augustus 1867 zich te lang gebukt bij het plukken van aardbeziën) hem veroorzaakt had. Het was met de uitstorting van vocht en zwelling in de knie zoo ver gekomen, dat hij van zijn rechterbeen volstrekt geen gebruik kon maken, en wilde hij het over het linkerbeen kruisen, dan moest hij het als een vreemd lichaam met de handen optillen; thans gaat hij trap op, trap af en binnen kort hoopt hij er niet meer aan te denken. Het was mijn voornemen niet, u zooveel over Mondorff te schrijven, maar het kan toch misschien nuttig zijn, dat men ook in Holland deze badplaats kent. Men leeft hier heel eenvoudig en landelijk; de menschen zijn er onderling welwillend, vriendelijk, vertrouwelijk en zonder die belachelijke pretensiën, waardoor te Baden-Baden en elders zoo velen op Offenbachsche personaadjes uit la vie Parisienne en la grande duchesse de Gérolstein gelijken. Eigenlijk wilde ik u mijn algemeenen indruk van Luxemburg (land en stad) meêdeelen. Stel u met slechts weinige regelen tevreden. Het Groot-Hertogdom wordt door twee spoorwegen, welke zich onder de wallen der vesting in rechte hoeken snijden, van het noorden naar het zuiden en van het westen naar het oosten, doorkruist. Daar ik van Keulen kwam en het Groot-Hertogdom naderde via Aken, Verviers, Pepinster en Spa, zoo is het u van zelf duidelijk, dat de noorderbaan mijn weg was, en deze is, ik zou haast durven zeggen, de schilderachtigste weg, welken men per spoor kan bereizen. Men krijgt een goeden dunk van het land; want behalve de bevallige afwisseling van heuvels, wouden, stroomen, beeken en vlakten, wordt, vooral in Mei-Juni 1868, het oog aangenaam getroffen door uitgebreide korenvelden over glooiend terrein en frissche weiden op vlakker bodem. In dit heerlijke, vruchtbare jaar 1868, heeft het bouwland een prachtig aanzien; maar naar ik van bevoegde beoordeelaars hoor, vordert de grond over het alge- | |
[pagina 337]
| |
meen beter arbeid dan er aan besteed wordt. Intusschen is volgens diezelfde beoordeelaars hierin reeds verandering ten goede te bespeuren; het volk ten platte lande schijnt in beschaving tamelijk achterlijk: orde, zuinigheid en zindelijkheid zijn op verre na nog geen algemeene eigenschappen. De vooruitgang, welke zich begint te toonen, wordt toegeschreven aan de spoorwegen, waardoor het isolement, waarin het landvolk leefde, ophoudt. De spoorwegen in Luxemburg worden geëxploiteerd door eene fransche maatschappij, Guillaume-Luxembourg, welke tot hiertoe alleen het recht van exploitatie had; maar in Januari j.l. heeft die maatschappij met de Compagnie de l'Est Français eene overeenkomst gesloten, tengevolge waarvan zij voor drie millioen francs haar exploitatierecht in bezitrecht veranderde. Hoewel tot deze verandering de toestemming van het Luxemburgsche ministerie noodig was, werd die niet eerder gevraagd, dan toen de fransche maatschappij het door haar vastgestelde systeem van tarieven aan de goedkeuring der regeering moest onderwerpen. Beschouwingen over Luxemburgsche spoorwegen uit oeconomisch, politiek of technisch oogpunt, zijn voor ons niet belangwekkender dan beschouwingen over andere spoorwegen; maar ik moest het voorgaande schrijven om u uit het volgende de reden tot ontevredenheid van Luxemburg met het Londensche tractaat aan te toonen. De fransche regeering heeft hare goedkeuring gehecht aan de transactie tusschen bovengenoemde maatschappijen en hare gewijzigde tarieven. De chef van het Luxemburgsche ministerie heeft die transactie in de Kamer van vertegenwoordigers openlijk als onwettig en strijdig met 's lands belangen, afgekeurd; de moeielijkheden werden daardoor ingewikkelder en door de wijze waarop de dagbladpers de zaak in behandeling nam, kreeg zij een zeker staatkundig gewicht. De fransche Presse bemoeide zich ook met de quaestie en hield staande, dat de Luxemburgsche regeering door die van Pruissen geïnspireerd werd; dat blad liet eene waarschuwende stem tegen Graaf von Bismarck hooren en ging zelfs zoover van te beweeren, dat die minister door zijne indirecte tusschenkomst aan Luxemburg de vrijheid zijner spoorwegen zou ontnemen. Te midden van allen, die zich met de zaak bemoeiden, kwamen de Luxemburgsche regeering en de belangen die zij verte- | |
[pagina 338]
| |
genwoordigt, geheel op den achtergrond, en het terrein bleef open voor de rivaliteit tusschen Frankrijk en Pruissen. Ieder dier mogendheden wil een hand op het kleine landje houden en de bevolking van het Groot-Hertogdom wordt bedreigd met de gevolgen van een toestand, welke haar tusschen onafhankelijkheid en overheersching doet zweven en waardoor zij aan den politieken naijver van twee groote staten is overgeleverd. Frankrijk regelt de tarieven voor het transport langs de belangrijkste spoorwegen en oefent daardoor op den oeconomischen toestand van het hertogdom een invloed uit, welke van niet minder gewicht te achten is dan de invloed van Pruissen door zijn douanen-tarieven. Het tolverbond begunstigt de metaalindustrie en heeft daardoor belangrijke sympathiën in het land, terwijl Frankrijk door de nieuwe tarieven van de Compagnie de l'Est de belangen van den landbouw in bescherming neemt, daar zij die tarieven voor het transport tot uitvoer van de natuurlijke producten des lands verlaagt. Ieder dier staten vormt zich op die wijze eene partij in het land, naarmate zij deze of gene belangen begunstigen, en wat den een beschermt wordt door den ander tegengewerkt. In den oeconomischen toestand van het Luxemburgsche volk wordt alzoo eene groote en voortdurende stoornis teweeggebracht. De overtuiging dat Pruissen en Frankrijk elkander door de muren der vesting heen wangunstig blijven gadeslaan, wordt daardoor steeds levendig gehouden, en de demonstratiën dier mogendheden wederzijds moet Luxemburg misgelden. Tot nog toe schijnt men conflicten te willen vermijden en de quaestie niet tot eene internationale te kunnen verheffen; het tractaat van Londen, waarin de grond van al dit kwaad gelegen is, heeft nog kort geleden zooveel opschudding gemaakt. Terwijl dit tractaat eenerzijds de volkomen en eeuwigdurende onafhankelijkheid van het hertogdom proclameert, houdt het anderzijds het land aan het tolverbond vastgeklonken. De ondervinding heeft reeds geleerd, dat deze dubbelzinnige voorwaarden onvereenigbaar zijn. Frankrijk begeert thans nog slechts Pruissen's invloed in het hertogdom te neutraliseeren, maar het staat te bezien wat er gebeuren zal als eens plotseling (het is niet ongerijmd dit onder het bestuur van een man als Graaf von Bismarck te verwachten) het bonds-tolparlement tot een politiek parlement wordt gepromoveerd. Deze eventualiteit komt mij voor genoegzaam de Hollandsche grieven tegen het Londensche tractaat te motiveeren en te recht- | |
[pagina 339]
| |
vaardigen, want zoodra dat gebeurt, zal Luxemburg, zonder het te weten of te willen, feitelijk bij Duitschland zijn ingelijfd. Zoover ik heb kunnen ervaren, zouden de Luxemburgers ongaarne tot Pruissen behooren; ook zijn zij niet begeerig Fransch te worden. Zij betreuren het, dat zij, ook al een gevolg van het Londensche tractaat, vijf duizend man Pruissische troepen uit hunne vesting missen en berekenen, dat er nu in de stad Luxemburg en omstreken jaarlijks een paar millioenen francs minder worden omgezet dan te voren. Dit geld kwam het land in, zonder dat er nog iets voor werd uitgevoerd. Sedert de gebeurtenissen, welke in het Londensche tractaat eene quasi oplossing vonden; sedert de bewoners van dat kleine landje ondervonden hebben, dat hun al of niet zelfstandig bestaan bedreigd werd, zonder dat zelfs de ministers der regeering de geringste waarschuwing hadden ontvangen omtrent uiterst gewichtige plaanen, welke, bij eene constitutionele behandeling van staatszaken, juist in overleg met en door intermediair van ministers moeten worden uitgevoerd, - zou het inderdaad zeer menschelijk zijn, wanneer bij de Luxemburgers de spijtige gedachte wakker werd, dat zij hun eigen zaken maar direct met Pruissen hadden moeten regelen. Zij hadden dan misschien, uitsluitend lettende op de belangen van volk en land, eene geschikte oplossing gevonden voor het steeds moeielijke vraagstuk; hoe door het sluiten van een of- en defensief verbond met Pruissen, de autonomie voor het land en het Pruissische garnizoen voor de vesting konden behouden worden. De Luxemburgers hebben dit verraad aan hunnen vorst niet gepleegd. Niettegenstaande de agitatie welke Fransche agenten en Fransche dagbladen in het land trachten te verwekken, zijn de gemoederen kalm gebleven. Het orgaan der Fransche propaganda is de Avenir, een te Luxemburg uitkomend blad, dat de inlijving bij Frankrijk predikt, maar het wordt genomen voor hetgeen het is: een Fransch blad, voor Fransch geld, door Fransche agenten geschreven. Onder den grooten hoop bevinden zich echter altijd eenige sujetten, die gelijk de golven van de zee door iederen storm in elke richting gestuwd en gejaagd worden. De plakkaten in den nacht van 6 of 7 dezer te Luxemburg aangeplakt, hebben eenige gevangennemingen noodig gemaakt; overigens hadden die oproerige Fransche annexatie-kreten geen merkbare uitwerking. Het is intusschen te betreuren, dat de keizer der Franschen, die hier | |
[pagina 340]
| |
en daar en overal de plechtigste verzekeringen van zijne liefde tot den vrede geeft, zulke zaken toelaat, terwijl hij toch door zijne macht over de persoonlijke vrijheid der Franschen, krachtiger in deze kon te werk gaan dan geschied is door zijn gehoor geven aan de klachten van Pruissen over de manoeuvres der agiteerende Fransche agenten. Het is veel meer een vijandig en oorlogzuchtig teeken, dat men heeft toegelaten de Luxemburgers door Fransche agitateurs in de war te brengen, dan het een teeken van vredeliefde is, op Pruissen's aandringen die lieden terug te roepen. De Nederlandsche regeering schijnt het ook noodig geacht te hebben tegen hunne plannen protest te laten aanteekenen. Maar met en door dat al is er in het voorkomen van land, stad en volk iets onzekers. - Het volk spreekt Fransch zoowel als Duitsch, of die beide talen met iets oorspronkelijks dooreengemengd en tot een patois vervormd, dat vrij barbaarsch klinkt. Toch heeft zekere Michael Lentz, ambtenaar bij het bureau der regeering in Luxemburg, volksliederen in dat patois gedicht. Met grooten lof wordt over die gedichten en liederen (de heer Lentz schrijft er soms de noten bij) gesproken; men roemt ze wegens den warmen patriottischen toon welke ze bezielt, en zij schijnen werkelijk de geestdrift op te wekken van ieder die ze verstaat. Ik geef u hieronder bij wijze van proef het laatste couplet van een lied, getiteld: Mêi lant.
Èng stemm an der friémt. Fer stêts de nu, Friémé, fir wât âs éch oft
'So˘ hém un dât Letzebur'ch dènken?
Dĕ Leit, dĕ lěf Kanner, dé GréchenGa naar voetnoot1, dĕ Loft,
Dû gléfs nét, wĕ éch do un hènken!
Wèll't kan um Iértbuodem kên Eckelche' gin,
Wo˘ éch 'wĕ dohém eso˘ gléckeléch sin.
| |
[pagina 341]
| |
hetgeen vrij vertaald wil zeggen: Mijn land.
Eene stem uit den vreemde. Begrijpt gij nu, mijn vriend, waarom ik zoo dikwijls
Met heimwee aan dat Luxemburg denk,
Aan de menschen', de lieve kinderen, aan de GréchenGa naar voetnoot1 en de heerlijke lucht.
Gij weet niet hoe mijn hart voor dat alles klopt.
Er is op de gansche aarde geen plekje
Waar ik zoo gelukkig kan zijn als daar.
Men nadert de vesting Luxemburg over prachtige viaducten, welke in oorlogstijd sterke punten voor aanvallers zouden zijn, indien men dan niet die werken des vredes weder verwoestte, en de trein houdt stil aan een twintig minuten gaans van de bovenstad verwijderd station. Een vrije open weg voert thans in de stad; geen poort of barrière noch schildwacht belet of verhindert den reiziger het binnenkomen. Het eerste huis dat men in de stad ziet, is een fraai in Parijschen stijl opgetrokken gebouw, tot opschrift voerende: Café neutre. Dit doet zoo denken aan die vreesachtigen, die er niet voor uitkomen wat zij zijn of schijnen willen. In dit bijzondere geval doelt dit opschrift op den wensch van den eigenaar van het koffijhuis om de centimes en grosschen van nationaal- Fransch- en Pruissischgezinden vredig in één zak te krijgen. De namen der straten op de bordjes aan de hoeken zijn ook in 't Fransch en in 't Duitsch geschilderd en de inwoners geven in beide talen antwoord. De Luxemburger (stad) schijnt eenvoudig en vriendelijk van aard, en onder de tegenwoordige omstandigheden was het mij alsof ik in ieders oog de gedachte kon lezen: ‘Wij blijven liever op eigen beenen staan; wij hebben alles wat wij behoeven: een lief land waaruit veel te trekken is, weinig belastingen; onze prins Hendrik is een beminnelijk en achtenswaardig man, wij mogen hem gaarne lijden, en hij toont ons goed te willen doen. Moeten wij geannexeerd worden, in 's hemels naam dan, wij kunnen | |
[pagina 342]
| |
er niet aan doen en de guarantie van Holland zal het niet kunnen beletten. Wij zijn klaar voor Frankrijk zoowel als voor Duitschland; die landen zijn ons even na in iedere beteekenis; wij kennen de taal van het eene land zoowel als die van het andere, maar laat men niet door intrigues en wangunstige politiek dier beide landen onze welvaart laten bederven; dat hebben wij aan niemand verdiend.’ Ik heb reden om te gelooven dat de meerderheid er inderdaad zoo over denkt. Men hoort in waarheid slechts met eerbied en genegenheid over den prins-stadhouder spreken; hij is inderdaad bemind. Ook de prinses heeft ieders liefde en achting verworven. Het is voor ons Hollanders een reden tot vreugde en blijdschap, wanneer wij over de leden van ons vorstenhuis in vreemde landen, al zijn het maar kleine landen, op die wijze hooren spreken. Het is een waar geluk voor een monarchaal land (waar de vorstelijke familie nooit een abstractie zijn kan), als die familie geacht en bemind wordt. De plaats die een vorstelijk echtpaar in de harten van hun volk innemen, heeft wel degelijk invloed op de belangen van het land, en de regeering wordt inderdaad gemakkelijker, wanneer het vorstelijke echtpaar overeenkomstig 's volks opvatting van zedelijkheid en huiselijk geluk leeft. De ligging van Luxemburg, boven- en benedenstad, met wijd over heuvels verspreide vestingwerken is zeer schilderachtig. Door de fortificatiën zijn reeds eenige percées gemaakt, welke uit de stad regelrecht naar het land voeren; poorten en muren zijn daartoe afgebroken, grachten gedempt of opgevuld enz. Overigens zullen de vestingbouwwerken, ook de velen welke nog nauwelijks twee jaren oud zijn, aan den vernielenden tand des tijds worden prijs gegeven. Maar men kan afbreken en laten vervallen zooveel men wil, dit zal niet beletten dat de stad Luxemburg door hare natuurlijke ligging altijd eene sterkte zal blijven. In de stad zijn geen bijzonderheden te zien; ik heb het gouvernementshuis, het parlementsgebouw en het stadhouderlijke paleis ook inwendig bezocht, maar ik kan in gemoede niemand aanraden hierin mijn voorbeeld te volgen. Reeds sedert lang is bij de regeering een plan aanhangig om een den prinsstadhouder waardig paleis te bouwen; anderhalf millioen francs zoude men daartoe moeten besteden. Vooreerst zal echter het plan niet worden uitgevoerd, en Z.K.H. toont ook al weder in deze eene gezindheid, welke, volkomen met de geldelijke | |
[pagina 343]
| |
belangen des lands overeenstemmende, zijne aanspraken op 's volks erkentelijkheid vermeerdert. Deze gematigdheid, deze zuinigheid, deze nederigheid zijn eigenschappen welke het volk ten bate komen en waaraan het voor goed vaarwel zou moeten toeroepen, wanneer het de eer moest genieten van onder de bescherming des Franschen adelaars bij de ‘groote natie’ te worden ingelijfd. In Luxemburg is evenmin als bij ons de herinnering aan de Fransche overheersching en inlijving uitgewischt; nog weten wij hoe het land met voor de dienst ongeschikte ambtenaren en andere sans culottes en va nu pieds overstroomd werd; hoe geld en goed en de landskinderen aan de ‘groote natie’ en het ‘groote leger’ werden opgeofferd. Het is voor ieder verstandig mensch voldoende zich dit verleden voor den geest te roepen, om wars te zijn van Fransche aanexatie en de voorkeur te geven aan een zelfstandig nationaal bestaan, al moet men daarbij de nadeelen dragen, welke inherent zijn bij kleine volken. Konden de Luxemburgers rustig voortgaan met hun zelfbestuur; liet men hen ongemoeid, zij zouden het bewijs leveren dat een volk niet groot behoeft te zijn om zijne zaken ordelijk en in stilte te regelen. Grond tot dit vermoeden levert de herziening der grondwet, welke in twee dagen is afgeloopen, en de legerorganisatie, welke door de kamer van vertegenwoordigers is aangenomen, nadat de regeering de voordragt op verzoek van den raad van state had gewijzigd. Het Luxemburgsche leger bestaat nu, behalve uit de gendarmerie, uit een bataljon jagers van 500 man, samengesteld uit vrijwilligers en miliciens. Het getal troepen, dat steeds onder de wapenen moet zijn, bedraagt 260 man. Een groot onderscheid maakt dit in de vesting, waar 5000 Pruissische militairen lagen. Er is dus ruimte te over in kazernen enz., enz. Aan groote leêgstaande gebouwen ontbreekt het niet in de stad; men weet er nog geene bestemming voor; de huurwaarde is er natuurlijk zeer verminderd en het verkeer en de drukte in de stad evenzeer. Toch werd ik gestoord in mijn slaap gedurende den nacht, welken ik in Luxemburg in het hôtel de Cologne doorbracht. Reeds te half vier 's morgens waren vele mannen, ook vrouwen, bezig met blokken brandhout te zagen, en bij onderzoek bleek dat dit niet speciaal voor genoemd hôtel geschiedde, maar de geheele stad door. De zagers worden per stère betaald en hebben er geen belang bij hun arbeid lang te rekken, zooals dit wel eens bij meer verhe- | |
[pagina 344]
| |
ven werk het geval is. De diligence naar Mondorff rijdt aan het hôtel de Cologne af; ik heb den voerman of postillon drie keeren uit de herbergen langs den weg moeten roepen; het was wel heel warm, en dorstig mocht hij zijn, maar wat hij dronk verwekte hem nadorst; hij liet zich steeds van 't zelfde tappen en telde eindelijk de vrienden niet meer aan wie hij plaatsen op zijn voorbank afstond. Opmerkelijk was het, dat onder deze omstandigheden zijn eerbied voor de heiligenbeeldjes langs den weg niet verzaakt werd. Hij had trouwens bijzondere behoefte aan genade en absolutie. Tot genadebetoon gaf hij mij gelegenheid; want hij kwam een uur over zijn tijd in Mondorff; de absolutie zal hij zich wel hebben weten te verwerven; misschien is hij naar Echternach gegaan om meê te doen in de springprocessie, waaraan dit jaar minder personen dan in 1867 deelnamen. Maar toch, elf duizend menschen (ruim een twintigste deel der bevolking van het gansche land), die ter eere van hun god of van eenen heiligen of ter verheerlijking van een reliek in optocht langs straten en wegen dansen en springen, is nog niet gering te achten. De negers van Dahomey en Ashantee zouden, als zij zulk een feest bijwoonden, een hoogen dunk krijgen van de beschaving des volks, dat, althans wat het uiterlijke betreft, hunne godsdienstige plechtigheden reeds zoo nabij komt. Het is te vreezen dat men geen ongelijk heeft, wanneer men het Luxemburgsche volk, vooral ten platte lande, schuldig houdt aan neiging tot onmatig gebruik van bier en slechten brandewijn, en aan die soort van godsdienstijver, welke door domheid of onwetendheid ontstaat en aan fanatisme grenst. Op onze wandelingen in en om de dorpen hoorden en zagen wij dingen, welke tegenstrijdige opvattingen over de rechtzinnigheid en kerkelijke onderworpenheid van het volk toelieten. Eens kwam een kleine jongen op mij toeloopen; ik dacht om te bedelen; hij hield een heel praatje, maar men zeide mij dat het de landsgroet was, meer in gebruik bij kinderen dan bij groote menschen. De groet komt hierop neder: ‘gelobt sei Jesus Christus’, waarop dan tot antwoord verwacht wordt: ‘in alle Ewigkeit amen’. Ik vind het nog al omslachtig. Op een anderen keer kwamen wij op eene plaats waar een kast in de muur was, met een groep heilige poppetjes ter algemeene vereering daar tentoongesteld. Eene jonge, wel schoone, maar niet zindelijke meid was bezig de kast te schikken, en stelde | |
[pagina 345]
| |
er eene kaars bij. Een broeder, vriend of vrijer in de buurt zeide half ernstig, half spottend, dat zij de gansche kast maar toe moest doen, want........ De taal niet verstaande, moest ik mijnen vrienden, die om het geval lachten, toelichting vragen en kreeg deze geschiedenis. Onlangs was daar kermis; en de pastoor, bedacht op het geestelijke en stoffelijke belang zijner kudde, deed een gebod uitgaan, waarbij verkondigd werd dat zij, die 's avonds op de kermis zouden dansen, den volgenden dag niet mochten meêgaan in de processie naar zekere kapel; zij hadden zich daaromtrent te voren te verklaren. Maar ziet, de eenige die kwam beloven dat hij niet zou dansen, was een oud mannetje, wien het gewone gaan al moeielijk genoeg viel. Natuurlijk moest de afgedwaalde kudde daarover terecht gewezen worden, en het schijnt dat de lippen van den geestelijken herder met een gloeiende kool waren aangeraakt, maar dat toch niet alle schapen in ootmoed en nederigheid door de vermaning tot berouw kwamen, althans niet hij, die de kast maar wilde toedoen. Intusschen is het gevaarlijk (touristen doen dit maar al te dikwijls), naar aanleiding van enkele geïsoleerde feiten een oordeel over de massa te vellen. Ik wil wel aannemen wat een pastoor in de diligence mij zeide: ‘Geloof mij, mijnheer, zij zijn goede katholijken’, maar ik gevoel tevens hoe noodig het is de menschen tot elken prijs te verlichten, omdat de tijd nadert waarin de vijheid, de algemeene vrede en de maatschappelijke orde, zonder die verlichting, ondingen zullen zijn.
D.H. |
|