De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
Waarover men het 200 jaren geleden in Den Haag alzoo had.Toen Constantijn Huygens in 1621 zijn Voorhout schreef, riep hij reeds de Haagsche jeugd toe: Joffer-volgers, Haeghsche jeught,
Minnekinders, u te rapen
U verman' ick dese vreught -
de vreugd namelijk van het ‘krielen onder de Linden’, het nutten van het pad in 't Voorhout gedurende den zomer. En hij schetst ons in een alleraardigst tafreeltje hoe al wat de Min omvat
Sich vertoont int Linden-Padt.
Een halve eeuw later, in 1667, gaf de 's Gravenhaagsche rechtsgeleerde Jacob van der Does ons wederom een beschrijving van 't Voorhout, geschoeid op Huygens' leest. 't Is waar, zegt hij, ‘'t Is waer, dat Huygens dat soo cierlijck heeft beschreven,
Dat voor een minder geest niet over is gebleven:
Maer nochtans isser veel verandert na dien tijt:
Gelijck de werelt geen gewoonte lang en lijt.’
Het Voorhout was toen, zooals een boerin zegt, die door van der Does sprekend wordt ingevoerd, ‘Met paaltjens afgezet, gelijck mijn Vaertjes kool.’
Terwijl men er veilig was voor hitte, behoefde men er geen regen te vreezen, Want schoon de felste vlaegh op 't schielijckst nederstort,
'k Wed datter niemant in die lommer nat en wordt.
Dat was even als toen Huygens dichtte: | |
[pagina 317]
| |
‘Koel in hitte, droogh in reghen,
Sitmen onder 't Linden-bladt.’
Maar éen ding was toch veranderd: ‘'s Namiddags,’ zegt de boer, die de boerin van straks vergezelt, ‘Dan ist te wongderlijck, hoe wilje dan staen gaepen,
Dan wordt het Volck gewieght in koetsen sonder slaepen,
En sleept het luye vleysch al rongdom langs de straet,
Gelijck als onse Bruyn die in de Meulen gaet.’
Om twaalf uur wordt het Voorhout ledig, want dat is het etensklokje; maar om drie uur gaan de paarden in 't gespan en de koetsen naar de straat. Men draaft zoo naer 't Voorhout, en naer die schoone Linden,
Daer al den Adel en de Koetsen zijn te vinden.
En, vervolgt van der Does: Hier komt men om te sien, en om gesien te zijn;
Hoe menich Juffertjen schuylt achter de gordijn,
't Geen haer quansuys het oog wil van haar vrij'r ontrecken:
Om soo in hem meer lust tot Liefde te verwecken.
Hoe menich isser dat sich in 't portier laet sien,
Alsof zij selfs haer waer den kooper aen wouw bien.
Hier is de Jufferkraem.
Terwijl men zoo rijdt en wandelt, is de boerin teruggekomen en vraagt: hoe lang zal dit nog duren met deze wagens zoo rondom achtereen of 't een begrafenis was? ‘Ey,’ roept ze, ‘Siet die waegen iens, het is klaer zy van binnen,
En wat een schoone lap hangt buyten op de deur
Of 't Moertjes doopkleedt waer.’
‘'t Is,’ antwoordt de boer,
‘niet as gout van buyten,
Let op den voerman iens, en zijn ferwiele boorden;
't Lijckt Jan PottagieGa naar voetnoot1 wel, met al zijn gele koorden.’
| |
[pagina 318]
| |
Koetsen en wandelaars verdwijnen als de zon ondergaat; het is tijd om te soupeeren, maar een uurtje later, tegen negen ure, komt de Haagsche jeugd terug en wandelt en vrijt er even als in Huygens' tijd. Die overdag heeft gereden door 't Voorhout, wandelt er 's avonds. Van alle kanten komt het volkje aan en, nu de hitte over is, wordt ook het masker van het blankste vel geschoven. Zoo, ongemaskerd, gaat men met zijn vrijer aan de hand. Dat rijden der koetsen in 't Voorhout, of die zoogenaamde Cours de carrosses, duurde nog voort in 1711, toen de ‘beschrijvinge van 's Gravenhage’ door Gijsbert de Cretser uitkwam, want op een der platen ziet men de karossen achter elkander door het Voorhout rijden langs de staketsels, die het middenpad insluiten. Is dat plaatje verder trouw, dan zou er uit blijken, dat er veel meer boomen dan tegenwoordig in 't Voorhout stonden, althans aan de zijde van den Kneuterdijk. Rechts van de laan ziet het er daar, reeds op de hoogte van de Kloosterkerk, als een bosch uitGa naar voetnoot1. Cretser verhaalt dat des zomers na den avondmaaltijd nog altijd een overgroote menigte in 't Voorhout de koele avondlucht genieten gaat, zonder dat, voegt hij er bij: ‘'t welk heel merkwaardigh is, iemand aldaar yets oneffens bejegent, of eenige quade ontmoetinge bekomt.’ De breede wandellaan van binnen, vervolgt hij, die in den zomer geheel overschaduwd is door het lommer der aan weêrszijden geplante lindeboomen, is rondom met een houten balie tusschen die boomen afgezet. Dat zijn ‘de paaltjens’ waarvan wij de boerin van van der Does hoorden spreken. Langs die balie of balustrade, op paaltjes steunend, gelijk op de plaat bij de Cretser te zien valt, loopt ‘een tamelyke breede en geplaveyde straat, op welke de karossen rijden, die des namiddaghs en voornamentlyk des Zondaghs naar (na) de predikatie of geeyndigde kerktyd, in groote menigte ronds om de zelve Balie de tour à la mode doen, 't welk zoo constant is, dat geenig groot Personagie die in den Hage komt, oyt mankeren zal aldaar mede de Tour te ryden, als wanneer men ter zelver | |
[pagina 319]
| |
tyd honderden van karossen teffens in 't gemelte Voorhout heen en weder, en ook veelvuldigh achter malkander ziet swieren, en de wandelplaats van binnen zoo vol kyckers is, dat zy malkander dikmaals daarin verdrongen hebben. ‘Wordende,’ aldus eindigt de Cretser, ‘omtrent het ryden der karossen, en het myden van malkander in de ontmoetinge, altyd een nauwkeurige order (die daartoe gestelt is) geobserveert.’ Ik wil thans verhalen hoe, vóor die nauwkeurige orde gesteld was, een ontmoeting in 't Voorhout voorviel, die erge gevolgen had kunnen hebben.
't Was op zondag den 12den Augustus 1657, om zes uur 's avonds, heerlijk weder. Een groote koets, met zes paarden bespannen, had in den namiddag een rid gedaan naar het buitenverblijf in 't Bosch van mevrouw de prinses-douairière van Oranje, Amalia. Op het linker voorpaard was een postiljon gezeten, een koetsier op den bok van het rijtuig; twee kleine pages zag men achterop en vijf met stokken gewapende voetknechten ter weêrszijden. Binnen in zaten vijf heeren. De voornaamste was Jacques Auguste de Thou, graaf de Meslay, gewoon raad van den koning van Frankrijk, president van de Eerste Kamer der enquêtes van 't parlement van Parijs, en gezant van Frankrijk in den Haag. De Thou was de jongste zoon en naamgenoot van den historieschrijver, en de broeder van François-Auguste, die betrokken was geweest in de bekende samenzwering van Cinq-Mars. Met hem waren in zijn karos: ‘le bonhomme’ monsieur de Douchant, le sieur de La Vallée, voorts een neef, broeders- of zusterszoon, van den heer de la Cour-Groullair, en de consul Janot. Terwijl die koets de stad nadert en de gezant zijn postiljon door een der voetknechten doet aanzeggen, dat hij het Voorhout nog eens moet inslaan, ziet men daar een aantal wandelaars, lieden van allen rang en stand, ook hooggeplaatsten in den Staat. De raadpensionaris Johan de Witt wandelt er met zijn vriend Hieronimus van Beverningk, heer van Teylingen. Beverningk, een man van 43 jaar, burgemeester van zijn geboortestad Gouda, had in 1651 als lid der Groote Vergadering de aandacht op zich gevestigd en zijn vlugheid en schranderheid getoond. Twee jaren later naar Londen gestuurd om den vrede met Cromwell te sluiten, had hij ook dezen in zijn zwakke zijde | |
[pagina 320]
| |
weten te treffen en zich aangenaam bij hem te maken. Thans thesaurier-generaal der Unie - Minister van Financiën in dien tijd - was hij tevens de rechterhand van de Witt. ‘C'est un esprit prompt et hardi’, verklaarde de Thou. En Coenraad van Beuningen, anders zijn vriend niet, zeide: ‘Nooit spreekt Beverningk zich zelf voorbij, maar, als hij wil, kan hij het iedereen laten doen.’ De Witt en Beverningk ontmoetten een vijftigjarig heer, met een militair voorkomen. Na plechtstatige buigingen vraagt deze: ‘Ik hoor dat Montmédy door de Franschen genomen is?’ ‘Ja,’ bevestigt de Witt, ‘de tijding is van morgen ontvangen.’ ‘De stad moet lang en dapper verdedigd zijn. De eindelijke inneming zal een triomf te Parijs zijn.’ ‘Uw zoon Willem is nog altijd daar?’ ‘Ik geloof dat hij er nog rondspookt.’ ‘Mij is medegedeeld dat hij ziek is - ge moest toch....’ ‘Spreek mij niet van dien losbol! Er is niets aan te doen. Al was hij zoo rijk als wijlen de heer Nieukoop, hij zou nog zijn gansche fortuin verkwisten en zeker niet genoeg nalaten om er honderd huisjes van te kunnen bouwen.’ ‘Of om een groot huis weg te schenken aan een pastoor,’ hernam Beverningk. ‘Ik zal hem ten minste bij mijn testament niet veel laten. Een klein jaargeld is al wel voor hem. Hij verdient niet op gelijken voet met de andere kinderen behandeld te worden....’ ‘Nu maakt gij het wat erg; hij is toch ook uw kind.’ ‘Hij is het niet meer; ik althans erken hem niet langer als mijn zoon. Heeft hij daar in Parijs den gebraden haan niet uitgehangen, altijd even dwaas en gek zich gedragen, zich nergens om bekreund?’ ‘Toch moet hij altijd nog fatsoenlijk voor den dag gekomen zijn.’ ‘Zoo lang als 't duurt: hij zit vol schulden, en de vraag is wat hij al niet gedaan heeft om aan geld te komen... Maar laat ons niet meer over dien jongen spreken, hij verdient het niet... Hebt ge al gehoord dat er nieuwe pennen zijn uitgevonden van zilver, en inkt om er bij te gebruiken, die niet opdroogt, zoodat je zonder indoopen of je pen te vermaken een half riem papier achterelkaâr kunt volschrijven?... Dat is iets voor u, mijnheer de Witt!’ ‘Die pennen zullen nog al zwaar zijn, als ze zooveel inkt moeten houden, en duur.’ | |
[pagina 321]
| |
‘Ze kosten in Parijs tien francs. En weet je wat ook meer en meer in de mode komt?’ ‘Nu?’ ‘Het dragen van pruiken.’ ‘Dat's goed als men een kaal hoofd heeft, maar anders...’ ‘Anders doen ze 't toch; zij schamen zich voor hun eigen haren... Kijk, daar komt het rijtuig van den Franschen ambassadeur! De Thou zit er in. - Wat heeft hij een pluimen op zijn hoed!’ ‘En daar hebben wij den Spanjaard ook.’ ‘Don Estevan de Gamarra rijdt maar met twee paarden.’ ‘Daarentegen heeft hij zich nu zes pages aangeschaft, in plaats van drie, zooals vroeger... Maar hoe moet dat? De koetsier van den Spanjaard houdt links, zie je wel, tegen de balie aan. Zal nu de Franschman uitwijken?’ ‘Ik geloof het niet! - Kijk maar, de postiljon houdt rechts!’ ‘Dat kan leelijk afloopen,’ sprak de Witt, terwijl hij met de beide heeren de balie naderde, aan den overkant waarvan de koetsen der gezanten nu vlak voor elkander stilstonden. ‘Dat kon tot een conflict leiden. 't Zijn de gezanten van oorlogvoerende machten, en ik weet dat de Fransche ambassadeur in last heeft, op zijn qui-vive te wezen tegenover den Spaansche.’ De Thou boog zich uit het portier, en liet door zijn knechts en pages aan den koetsier en postiljon zeggen, dat ze stand moesten houden, en, als ze hun leven lief hadden, niet mochten wijken. ‘Hoor,’ zeî Beverningk zacht tegen de Witt, ‘de Thou geeft daar last aan een bediende om aan zijn logies te gaan zeggen, dat al zijn volk zich hier gewapend bij hem voegen moet.’ ‘Wij kunnen moeilijk tusschenbeiden komen...’ ‘Ik zou toch de wacht van 't Binnenhof doen waarschuwen, was 't alleen om gedrang te voorkomen... Zie eens wat menschen er nu reeds staan.’ ‘Ge hebt gelijk.’ En de Witt schreef haastig eenige woorden op een blad uit zijn zakboekje, en keek toen rond. ‘He, Barendrecht!’ riep hij, dezen in de nabijheid ziende. ‘Wat is het, heer de Witt, kan ik u van dienst zijn?’ ‘Ik moet hier blijven; wil dus de goedheid hebben naar 't Binnenhof te gaan en den officier van de wacht dit over te geven. Hij moet terstond met twee rotten hier komen, om aan weêrszijden den weg te bezetten.’ | |
[pagina 322]
| |
Adriaan van Blijenburg stapte haastig heen. Meer en meer groeide de menigte aan, nieuwsgierig hoe de zaak zou afloopen. De knechts van den Spaanschen ambassadeur hadden musketten en pistolen; die van de Thou enkel stokken. Maar reeds hadden zich eenige Fransche officieren, wier aantal destijds in den Haag zeer groot was, om de karos van de Thou vereenigd, en voortdurend kwamen er nieuwe bij: ook Zweedsche, Engelsche, Schotsche en Hollandsche officieren voegden zich bij hen. De resident van Zweden achtte zich zelfs verplicht, al zijn bedienden tot hulp van den Franschen gezant te laten opkomen. Intusschen vroeg Beverningk, of de heeren gezanten niet goed zouden vinden, beiden om te keeren? ‘Als de heer de Thou te gelijk met mij doet wenden, heb ik er vrede meê,’ zeî de Spaansche gezant in 't Fransch. ‘Ik niet!’ riep de Thou: ‘Dat zou gelijkheid zijn! De Koning, mijn meester, heeft den voorrang, en dien zal ik handhaven.’ ‘Als de heeren dan eens beiden uit de karossen stapten?’ hernam Beverningk. ‘Neen!’ riep de Thou weder, ‘mijnheer de ambassadeur van Spanje zal wijken. Ik heb al den tijd!’ En hij zette zich op zijn gemak in zijn karos en kruiste de armen. ‘Vive la France!’ riep een der jonge officieren, die om het rijtuig stonden. En den gepluimden hoed afnemende, zwaaide hij dien boven zijn hoofd. Dat voorbeeld werd oogenblikkelijk gevolgd: dertig hoeden wuifden en dertig stemmen herhaalden: ‘Vive la France!’ De Thou boog en salueerde. ‘Ik dank u, baron!’ voegde hij den officier toe. ‘Indien ze het hart hebben om een woord te spreken, Excellentie,’ hernam de jonge van Boetselaar, heer van Langerak, ‘dan gaat het er door!’ En hij sloeg de hand aan het gevest van zijn degen. ‘Zij zullen goedschiks of kwaadschiks moeten wijken,’ stemde de Thou in. ‘Ik ben niet voor niets in Parijs opgevoed, terwijl mijn vader daar gezant was,’ sprak de heer van Langerak weder. ‘Ik houd, even als wijlen de Prins, van de Franschen en trek hun partij tegen wie ook!’ ‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg de Thou, terwijl hij wees op eenige Staatsche soldaten, die met de musketten over den schouder haastig naderden. | |
[pagina 323]
| |
‘Men zal toch, hoop ik, geen geweld willen gebruiken tegen den vertegenwoordiger van den Koning, mijn meester?’ ging hij voort, toen hij zag dat de soldaten zich op bevel van hun hopman aan weêrszijden van den rijweg schaarden. Johan de Witt trad vooruit. ‘Excellentie,’ sprak hij, ‘wij hebben die soldaten hier doen komen om de waardigheid van dezen Staat op te houden en gedrang of oploop tegen te gaan. Overigens is het ons niet geoorloofd, in zulk een verschil tusschen de vertegenwoordigers van twee groote Koningen te beslissen.’ ‘Ik ben volkomen van uw gevoelen, mijnheer de Witt! Die beslissing komt alleen mij toe, en ik zal die weten te handhaven.’ ‘En wij zullen uw goed recht steunen, Excellentie!’ voegde van Boetselaar er bij. ‘Uw geheele huis is present, dat van den resident van Zweden ook. Laten de Spanjaarden maar eens beginnen! 't Is nog geen tien jaren geleden dat ze onze vijanden waren! Als ze zich verroeren, zijn ze des doods, ondanks hun musketons!’ ‘Waar ze mooi meê verlegen staan,’ viel de sieur d'Armenvilliers in, ‘want vuur geven durven ze toch niet.’ ‘'t Is hun geraden!’ viel de Bocage in. ‘Ze kijken op hun neus,’ hernam d'Armenvilliers. ‘Mijnheer de Gamarra kan nu geen geld onder 't volk strooien, waar hij anders een handje van heeft.’ ‘Valsch geld, ja,’ zeî Bocage. ‘Wij zullen ze wijn geven, om op het innemen van Montmédy te drinken,’ meende d'Armenvilliers, ‘dat's beter!’ ‘Voor de bierbuiken,’ voegde een ander Fransch officier er bij. ‘Niet op onze bierbuiken afgeven, mijne heeren,’ waarschuwde Boetselaar. ‘Gij hebt ze nu noodig, en zij zullen zich, als er iets gebeuren mocht, vóor uwen gezant verklaren: dat heb ik al gemerkt.’ ‘Komaan, heeren!’ riep la Roque, terwijl hij zijn neef Bocage op den schouder klopte, ‘nog eens een Vive la France! en een Vive le Roi!’ De kreten werden met geestdrift herhaald. Men ging ze zelfs vlak voor de paarden van den Spaanschen gezant aanheffen, terwijl met een uitdagende beweging de breede randen der hoeden van voren werden opgeslagen en dan de vuisten aan den degen gebracht. ‘Daar moet een eind aan komen,’ sprak de Witt tot Beverningk. | |
[pagina 324]
| |
‘Zendt bevel aan de ruiterwacht om den boel uit éen te jagen,’ meende van Beverweert. ‘Onmogelijk!’ hernam de Witt, ‘wij moeten voorzichtig zijn. De Fransche en Spaansche kroonen mogen wij geen van beiden laideeren.’ ‘Ik weet er nog iets op,’ zeî Beverningk. ‘Ga meê naar den Spanjaard! - Excellentie,’ vervolgde hij tot Gamarra, ‘het kan zoo niet blijven; 't wordt reeds donker; de toestand is onhoudbaar, en er zouden ongelukken kunnen volgen. Wij stellen u alzoo voor, hier aan weêrskanten van de wandellaan een stuk van de barrières te doen wegnemen, dan kan Uwe Excellentie over het voetpad heen doorrijden.’ De Spaansche gezant bedacht zich een oogenblik, wierp nog een blik op de dreigende Franschen, en zeî toen: ‘Ik neem dien voorslag aan: er staat dan inderdaad een weg voor mij open.’ Dadelijk keek Beverningk om. ‘Handwerkluî zoeken,’ zeî hij. En hij trad onder het volk. De heeren van Beverweert en van Barendrecht volgden hem; terwijl Johan van Merode, heer van Rummen en Oudelandsambacht, lid van de Ridderschap van Holland, met Joan de Witt bij de gezanten bleef. Spoedig waren een dozijn ambachtsluî bijeengebracht, die de houten balie aan weêrszijden van de middellaan begonnen stuk te breken, terwijl zij zich, bij mangel van gereedschap, met steenen en messen hielpen en met vereende krachten de paaltjes uit den losgewoelden grond wiegden. De doortocht over de Lindenlaan was vrij. De karos van den Spaanschen gezant stelde zich in beweging en wendde linksaf. De Hollandsche heeren, die op het middenpad naast elkander stonden, ontblootten de hoofden en bogen diep. Zoodra de karos aan de andere zijde der laan gekomen was, zette de koetsier de paarden in draf en reed het Voorhout om, naar de Hooge Nieuwstraat. Intusschen had het zesspan van den Franschen gezant in stap zijn weg vervolgd, onder het daverend gejuich der officieren en het gejoel der menigte. Langzaam reed hij het gansche Voorhout om, altoos de barrière rechts houdend, en begeleid door een duizendtal menschen, die hem volgden tot aan het huis van den Haagschen schepen Johan Maes, waar hij gelogeerd was. Don Estevan de Gamarra was intusschen door de Hooge Nieuwstraat, over den Kneuterdijk en de Plaats en door de Hoogstraat | |
[pagina 325]
| |
op de Groenmarkt gekomen, die hij passeeren moest om Spanje's Hof te bereiken. Op de markt hadden zich eenige menschen verzameld en de gezant liet door zijn bedienden wat schellingen aan de straatjongens geven, opdat ze een ‘leve de Spaansche gezant!’ roepen zouden. De straatjongens toonden zich zeer geneigd dit te doen, maar voegden er, bij wijze van uitroepsteeken, een Oranje boventje bij.
Den volgenden avond was er feest bij den Franschen gezant. De Thou wilde den Hagenaars weleens toonen dat hij niet bang was voor den Spaanschen gezant, en besloot daarom het innemen van Montmédy, door den maarschalk de la Ferté op de Spanjaarden veroverd, met glans te vieren. Er kwam bij, dat eerst onlangs een netelige kwestie met de Staten uit den weg geruimd en een tractaat tusschen hen en Frankrijk gesloten was. Op den laatsten Februari van 't jaar 1657 had de kommandeur de Ruiter in de Middellandsche zee, bij wijze van represaille voor het nemen van Hollandsche vaartuigen die Spaansche goederen aan boord hadden, twee Fransche oorlogschepen vermeesterd. Na het scheepsvolk op 't Spaansche strand te hebben gezet, had hij een schip verkocht en het andere naar Holland opgezonden. De Ruiter toch beweerde dat het kapers waren, die vroeger reeds verscheiden Nederlandsche schepen hadden buit gemaakt. In Frankrijk daarentegen hield men vol dat de twee schepen onder bevel stonden van den chevalier de la Lande en Fransche troepen hadden moeten overvoeren van Toulon naar Italië: men was daar dus uiterst verstoord over de Ruiter's bedrijf en de ambassadeur de Thou, die op zijn vertrek naar den Haag stond, toen men te Parijs tijding van 't gebeurde kreeg, ontving bevel, te eischen, dat de kommandeur de Ruiter zou worden gestraft met den dood. Op de aanmerkingen van den gezant zag men echter van dien harden eisch af. Maar intusschen waren alle Nederlandsche schepen, goederen en pretensiën door gansch Frankrijk heen in beslag genomen. De gezant der Staten-Generaal te Parijs, ridder Willem Boreel, heer van Duinbeeke, moest daarover klagen. Boreel vroeg en verkreeg audientie bij den achttienjarigen Koning Lodewijk XIV. Men dacht dat hij verontschuldigingen zou aanbieden, maar hij kwam integendeel met grieven voor den dag. De kardinaal de Mazarin viel Boreel drie a vier malen in | |
[pagina 326]
| |
de rede, en voegde hem onder anderen toe, dat zijne aanspraak niet was eene uiteenzetting van de belangen zijner meesters, maar eene declamatie; dat nimmer een gezant zulk een hoogen toon aan 't Fransche hof had aangeslagen en hij het zich zou kunnen berouwen. ‘Ik heb de eer tot den Koning te spreken,’ antwoordde Boreel kalm, en hij vervolgde zijn aanspraak. De Koning antwoordde alleen, dat hij zijn ambassadeur de Thou last gegeven had, van de Staten vergoeding te vorderen voor den hoon, hem door de Ruiter aangedaan. In plaats van vergoeding te schenken, werd hier de handel op Frankrijk verboden en werden de Fransche schepen en goederen in beslag genomen. Nu begon men te Parijs toe te geven; de Thou verklaarde in Juni, dat het beslag in Frankrijk opgeheven en de Nederlandsche koophandel bevoorrecht zou worden, als de Staten beloofden de twee schepen terug te zullen zenden. De Staten maakten eene overeenkomst op met den Franschen gezant, terwijl het overgedane schip weêr ingekocht en met het andere naar Frankrijk teruggezonden werd. Het in den Haag gesloten verdrag was nu door Lodewijk XIV bekrachtigd geworden, en ook dit wilde de Thou vieren. Hij gaf een luisterrijk souper aan de Heeren Staten-Generaal. Maar het volk moest ook wat hebben. Terwijl de heeren aan de lange tafel zaten en bij het lossen van kanonnetjes en musketten, het tsjingen der violen, schetteren der trompetten en klinken der symbalen, de gezondheden instelden van Hunne Majesteiten van Frankrijk, Lodewijk XIV en de Koninginne-moeder, en van Hunne Hoog en Edel Mogenden, konden ook de Hagenaars zich de keelen laven aan twee fonteinen van wijn, die voor het huis van schepen Maes zes uren lang bleven springen. Vroolijk krioelde het volk dooreen, bij 't fantastisch licht der hooge vlammen, opstijgend uit de brandende pyramiden van teertonnen, en als daar in de zaal een feestdronk met geestdrift begroet werd, en het gejuich daarbinnen door de opengeschoven ramen en openstaande luiken het volk in de ooren klonk, dan stemde het er luide meê in. Het gesprek tusschen de heeren werd levendiger. Eerst had men het over de inneming van Montmédy. De dappere verdediging door den gouverneur Mélandri werd zeer geroemd. Men herinnerde er aan, hoe hij, kort vóor de verove- | |
[pagina 327]
| |
ring der vesting, een tamboer zond aan den maarschalk de la Ferté, om dezen te vragen of hij een halve maan goed verdedigd had, en hoe de maarschalk antwoordde, dat alles was gedaan, wat van wakkere mannen kon worden verwacht, waarop de tamboer hernam, dat hij order had van zijn meester om den maarschalk te zeggen, dat ook de andere bastions hem duim voor duim zouden betwist worden. ‘En hij is gesneuveld?’ vroeg Beverningk. ‘Ja,’ antwoordde Pieter de Groot. ‘Bij de verdediging van de bres aan het linker bastion werd hem de heup weggenomen door een kanonkogel. Vier uren later stierf hij. Vóor zijn dood had hij al zijn officieren bij zich in de kamer doen komen om hen op te wekken zijn voorbeeld te volgen en te volharden tot hun laatste droppel bloeds. Zij beloofden het, maar toonden zich den volgenden morgen reeds bereid om te capituleeren.’ ‘Streed hij ook niet voor eigen grond?’ ‘Hij was heer van een deel der stad en van gronden in den omtrek.’ ‘Was hij gehuwd?’ ‘Gedurende het beleg trouwde hij en zijn vrouw moet in gezegende omstandigheden verkeeren. De Koning van Spanje mag het wel goed met haar maken! Mélandri was nog geen dertig jaar; hij had het huis d'Outremont, waartoe hij behoorde, nog glorie kunnen verschaffen.’ ‘Och,’ hernam Beverningk, ‘'t zou hem kunnen gegaan zijn als die kapiteins, die Montmédy hebben helpen innemen.’ ‘Wat is daarvan?’ ‘Ssst... laat onze gastheer het niet hooren. Een vijftal kapiteins, die het beleg hadden bijgewoond en recht meenden te hebben op een belooning, meldden zich bij den kardinaal aan, maar zij kwamen er bekaaid af.’ ‘Kregen ze niets?’ ‘Nog erger! Mazarin haalde voor elk een goudstuk uit zijn zak.’ ‘En gaf hij hun dat?’ ‘Ja.’ ‘En ze durfden het Zijn Eminentie niet in 't gezicht werpen?’ ‘Neen, want Zijn Eminentie had hierin zoo groot ongelijk niet: het past geen officieren, die hun plicht deden, daarvoor een belooning te komen vragen; dat staat gelijk met 't bedelen om een aalmoes. Dit heeft Mazarin hun willen doen voelen, | |
[pagina 328]
| |
en hij kan er nu zeker van zijn, dat niemand er zich meer aan wagen zal.’ ‘Hoe staat het tegenwoordig aan ons Hof, tusschen onze prinsessen?’ vroeg een ander. ‘Ik hoorde dat zij het weêr te kwaad hebben.’ ‘Dat moet ge aan Beverweert vragen!’ ‘Dan kunt ge zeker zijn, dat ge 't niet ten voordeele van de prinses-weduwe zult hooren uitleggen.’ ‘Wat hebt ge vernomen?’ ‘Dat zij nu weêr harrewarren over het in den rouw gaan van 't prinsje. Er is een oud-moei van hem gestorven, de hertogin van Landsberg...’ ‘Was dat geen dochter van den Zwijger?’ ‘Een van de zes uit zijn huwelijk met Lotje van Bourbon. De prinses-roiaal wil dat haar zoon rouwen zal over den dood van zijn grootvaders zuster, en de douairière zegt dat hij nog te jong is om zulke sombere kleuren te dragen.’ ‘'k Begrijp al waar 't hem ligt,’ zeî Beverningk; ‘'t is leer om leer, sla je mij, ik sla je weêr. Toen laatst mevrouw van Dona, de zuster van de prinses-weduwe, gestorven was, kwam de prinses-roiaal, wel verre van in den rouw te gaan, met haar zoontje een bezoek aan haar schoonmoeder brengen, beide in zeer vroolijke, lichte kleuren gestoken.’ ‘Wat ik óok hoorde, is, dat prinses Louise tegenwoordig zoo droefgeestig gestemd moet zijn.’ ‘Louise - welke meen je?’ ‘Wel de dochter van den Winter-Koning, ook nog een achterkleindochter van den Zwijger.’ ‘O, de dochter van de koningin van Bohemen. Heeft ze berouw over haar pekelzonden?’ ‘'k Weet niet; 't schijnt dat er iets van 't houtje onderloopt: de prinses van Hohenzollern is tegenwoordig altoos met haar, en ze gaat veel met Fransche roomsche heeren om.’ ‘Als ze maar niet in al te nauwe betrekking met die heeren komt!’ ‘Nu weet ge dat de prinses van Hohenzollern fijn roomsch is.’ ‘Ze poogt althans in haar markgraafschap van Bergen-op-Zoom roomschen tot ambtenaren aan te stellen. Maar als ze er de wethouderschap ook roomsch maken wil, zal daar toch een schotje voor moeten worden geschoten.’ ‘Weten de heeren al dat te Parijs de canons al grooter en | |
[pagina 329]
| |
grooter worden gedragen?’ vroeg de heer de Mortaigne, die pas uit Frankrijks hoofdstad gekomen was. ‘Dan zal het moeilijk loopen geven!’ ‘Het loopen gaat er inderdaad bezwaarlijk door, en 't wordt niet gemakkelijker nu men al meer en meer pluimen op den hoed moet balanceeren. Er zijn er, die de pluimen in drie rijen dragen. Voeg daar nu nog al de kanten bij en de honderd ellen lint, waar men de kleêren meê opschikt...’ ‘'t Is waarlijk al te dwaas! Hoe zijn die Franschen toch aan die monsterachtige canons om hun beenen gekomen?’ ‘Dat weet ik niet, maar wel dat ze zich er al lang bespottelijk door hebben gemaakt. Zoo kwam in 't jaar 44 de Sieur de Lionne te Genua en men gaf hem en zijn vrouw daar een bal. De Genueesche dames verschenen er naar de Spaansche mode met gardes-infantes of vertugadins om de heupen. Toen nu de Genueezen de Franschen uit het gevolg van den gezant zagen met hunne groote canons, maakten zij zich zeer boos, want zij dachten dat de Franschen vertugadins aan de beenen hadden getrokken om den draak te steken met de kleeding der Genueesche schoonen!’ ‘Mooi! De Fransche schoonen kleeden zich tegenwoordig à la reine de Suède of à la Christine, niet waar?’ ‘Juist. Zij hebben een habit à la cavalière: tokken van zwart fluweel, door pluimen omgeven, en sluitende jakken of justaucorps, met zes basques, van voren, van achteren en op zijde met linten gegarneerd. Om den hals dragen ze een drôle, een soort van kraag, als een manshalsdoek van voren, die met een vuurkleurig lint wordt vastgehecht.’ ‘Schreeuwt het niet tot den hemel, dat men die Semiramis van 't Noorden nu nog gaat naäpen in haar kleeding! Welhaast zal men haar historie met den graaf de Monaldeschi ook willen nadoen.’ ‘Of ten minste haar ergerlijke levenswijze en haar liefhebberij voor liederlijke praatjes.’ ‘Ze loopt immers mank?’ ‘Dat wil zeggen, haar rechter schouder is wat hooger dan de andere, en om dat te bedekken, heeft ze een zonderlinge manier van loopen aangenomen: ze brengt altijd den rechtervoet vooruit, zet de linkerhand in de zijde en houdt de rechter op den rug, en zoo maakt ze passades en demi volte, of danst zij coupés. Onknap is ze niet: ze spreekt zeer goed fransch en is ver in de oude talen.’ | |
[pagina 330]
| |
‘In Parijs moet ze nog altoos komen?’ ‘Ja, maar Mazarin heeft liever dat ze te Fontainebleau blijft: hij schijnt niet erg op haar gezelschap gesteld.’ ‘'k Wil 't wel gelooven: die reine des folles et la folle des rois kan men best missen!’ ‘Hier heb je zulke gekkinnen niet... Zie je Obdam daar?’ ‘Nu?’ ‘Die laat zich tegenwoordig excellentie noemen.’ ‘Och kom!’ ‘Ja, sedert hij zijn intocht gedaan heeft in zijn heerlijkheid Wassenaar. Dat was mooi: al zijn onderhoorigen waren onder de wapenen gekomen, en er werd een prachtig feest gegeven aan allen, die iets met Wassenaar hebben uitstaan. Er waren honderd en zestig gasten. Op het nagerecht presenteerde men den gastheer een verguld zilveren beken, waarin hij een beursje vond met twee honderd pistolen.’ ‘Daar kon hij zijn gastmaal meê betalen!’ ‘Beter dan Odijk zijn schulden te Parijs.’ ‘Heeft die het werkelijk zoo hard?’ ‘Gewis, zijn vader wil niets voor hem doen, en crediet kan hij niet meer krijgen. Hij moet vijftien duizend livres schuld hebben.’ ‘Als ik toch, even als Beverweert, tot de kinderen van den Huize behoorde, zou ik niet zoo gierig willen zijn om mijn zoon als een schooier te laten rondloopen.’ ‘Odijk placht nog niet lang geleden als een banjerheer voor den dag te komen. Ofschoon niemand wist waar hij 't van daan haalde, hield hij er een karos, vier lakeien en een palfrenier op na en ging altoos net gekleed. Hij woonde ook vrij duur.’ ‘Nu, voor zijn eten had hij niet te zorgen, want hij en zijn bedienden kregen den kost bij d'Hauterive, die hem dat aangeboden had, op voorwaarde dat hij hem niet om geld zou vragen.’ ‘'k Zou toch ook liever mijn zoon in staat stellen om zijn eten zelf te betalen, dan, zooals ik weet dat mevrouw van Beverweert gedaan heeft, last geven om te Parijs kristallen kroonen te koopen. Maar zij moet nog strenger zijn voor haar jongen, dan de vader is.’ ‘Die jongen heeft dan ook leelijke praktijken. Men zegt dat hij een juwelier voor twee à drie duizend francs aan diamanten heeft opgelicht. Zoo bekend is hij geworden, dat niemand hem meer helpen wil.’ | |
[pagina 331]
| |
‘Brederode is er ook slecht afgekomen met zijn gaan naar Frankrijk.’ ‘Wat ging hij er ook uitvoeren?’ ‘Een veldtocht bijwonen. Bedenk, zijn vader was nu al een paar jaar dood en hij moest dus zien zelf vooruit te komen, want aan zijn moeders zuster, de prinses douairière, had hij zoo machtig veel steun niet.’ ‘Zijn moeder solliciteert nu voor haar jongsten zoon 't regiment van den overledene.’ ‘De Ridderschap van Holland is er tegen, hoor ik.’ ‘Brederode is immers niet in 't vuur gewond geraakt?’ ‘Neen, hij is gestorven ten gevolge van een val van zijn paard bij Amiens. Hij was pas van Parijs gekomen en had een kavallerie-kompagnie gekregen, om niet als vrijwilliger bij het leger te moeten dienen. De uitrusting had hem nog geld genoeg gekost.’ ‘Nu, 't geld is de wereld nog niet uit.’ ‘Dat zegt Aarlanderveen je niet na! Die is er toch maar gek van geworden, toen de mooie erfenis van oom van Nieukoop zijn neus voorbij ging.’ ‘Als je er ook zoo lang op gevlast hebt en je ziet de duiten dan, in plaats van in je zak te komen, in een hofje veranderen!’ Een nieuwe feestdronk, die door een salvo en muziek werd opgevolgd, maakte een eind aan 't gesprek.
Toen het zes maanden verder was, wist men meer van sommige personen, over wie men het had bij den Franschen gezant. Graaf Willem van Nassau, heer van Odijk, oudste zoon van Lodewijk van Nassau, heer van Beverweert, die zelf een natuurlijke zoon was van prins Maurits, kwam in October 1657 in Holland terug. Hij had Parijs verlaten, zonder, zooals hij zelf zeide, afscheid te nemen van zijn schuldenaars. Achttien maanden had de vijf en twintigjarige jongman in Frankrijk als een chevalier d'industrie geleefd, zonder een cent van zijn vader te trekken. Een paar jonge Hollandsche heeren, de Sieurs de Villers (zoons van een zuster van den rijksten man van de Republiek, Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk), die te Parijs een kwartier hadden gehuurd in 't hôtel de Broyez, bij den Pont-neuf, stonden Odijk toe, door de achterdeur van | |
[pagina 332]
| |
hun stal weg te rijden, opdat men hem het heengaan niet zou beletten. Toen Maurits' kleinzoon te Rotterdam was gekomen, zond zijn grootmoeder, mevrouw Margaretha van Mechelen, hem veertig livres en een pak kleêren, opdat hij niet als een schooier in den Haag komen zou. Maar de lakei, dien hij uit Parijs had meêgebracht, scheen zijn meester te willen toonen dat hij in zijn dienst goed had geleerd, want hij wist knaphandig zijn geld en zijn nieuw pak kleêren te leenen en kwam er meê te Parijs terug, waar hij soldaat bij de garde werd. De heer van Beverweert scheen zijn zoon nu weêr in gratie aan te nemen. Toen hij in 1660 door de Witt naar Engeland gezonden werd, mocht zijn zoon hem volgen en erlangde er van Koning Karel II een aanzienlijke gratificatie van 14 a 15 duizend guldens 's jaars. Later met Elizabeth van der Nisse getrouwd, kreeg Odijk een talrijk gezin, en tot driemalen toe als buitengewoon gezant van de Heeren Staten naar Lodewijk XIV gezonden, kwam hij gansch anders in Frankrijk terug, dan toen hij er in October 1657 was uitgeslopen. Louise van Bohemen kwam ook in Frankrijk, maar op minder roiale wijze. In den nacht van den 20sten December 1657 ontvlood zij het huis harer moeder op den Kneuterdijk (het tegenwoordige departement van Financiën). Zij nam noch hare kostbaarheden, noch hare kleederen, noch haar vrouwelijke bedienden mede. Zij liet in haar kamer een brief achter, waarin zij schreef, dat haar geweten haar drong Roomsch te worden. Deze vlucht maakte groote opspraak in den Haag, en daar het gedrag van prinses Louise niet altoos even zedig scheen geweest te zijn, schreef men de oorzaak van haar vertrek aan iets geheel anders toe dan aan godsdienstige overtuiging. Men zeide dat prinses Henriette Françoise van Hohenzollern, markiezin van Bergen-op-Zoom, Louise in haar vlucht geholpen had, en dat ook Fransche edellieden daartoe hadden medegewerkt. Een Sieur de la Roque, gewezen kapitein bij de garden van den prins van Condé, die onlangs uit Frankrijk in den Haag was teruggekomen, zou eenige geheime bijeenkomsten met prinses Louise hebben gehad; hij zou den dag vóor haar vlucht den Haag verlaten hebben, en een neef van hem, de Fransche edelman de Bocage, zou haar den avond vóor haar vertrek nog een brief hebben gebracht. De predikanten trokken zich de zaak aan: 't was wederom | |
[pagina 333]
| |
een reden om te reclameeren tegen de tolerantie, die de Roomschen in Holland genoten. Ook de heeren Staten namen het hoog op, of hielden zich althans zoo: de Bocage werd op hun last gevangen genomen. De prinses van Hohenzollern achtte het geraden naar den Haag te komen om zich te verontschuldigen. Te meer vond zij dit noodig, omdat de Staten het haar kwalijk afnamen, dat zij in haar markgraafschap Roomschen tot wethouders aanstelde. Zij had met de koningin, Louise's moeder, willen spreken, maar deze had geweigerd haar te ontvangen; nu strooide zij, om zich te redden, uit, dat prinses Louise uit den Haag gevlucht was om iets te verbergen, 't geen zij vreesde dat anders publiek worden zou. Dat gerucht scheen valsch. Althans in April 1658 kwam Louise in een klooster te Chaillot, destijds nog een dorp in den omtrek van Parijs. Zij werd er bezocht door de koninginmoeder en door eenige personen van het Hof. Een harer broeders, prins Eduard, was bij haar, en men moest òf door hem, òf door de abdis van het klooster toegelaten worden, als men de prinses wilde zien, vermits men vreesde dat er anders te veel nieuwsgierigen zouden komen onder voorwendsel om haar met haar noviciaat geluk te wenschen, maar eigenlijk om zich te vergewissen of zij zich inderdaad niet in gezegende omstandigheden bevond. Don Estevan de Gamarra, de Spaansche gezant in den Haag, die sedert het gebeurde in het Voorhout op den Augustusavond nog altoos wrokte tegen den Franschen gezant, had uitgestrooid dat de Thou niet vreemd was aan de bekeering van prinses Louise. De Thou schreef echter aan den graaf de Brienne, secretaris van staat voor de buitenlandsche zaken te Parijs, dat hij er zich niet op beroemen kon tot dit goede werk te hebben bijgedragen. Men voegde er bij dat zijn voorganger, de heer Chanut, gedurende diens verblijf in den Haag, reeds iets van de begeerte der prinses om in den schoot der moederkerk terug te keeren, had opgemerkt. De spanning tusschen de beide gezanten hield aan. Toen in October 1657 de troep komedianten van wijlen prins Willem II, die na diens dood door de predikanten uit den Haag was verdreven en nu 's winters in Brussel speelde, verlof bekwam om in den Haag terug te komen en daar een schouwburg voor het aanstaande winterseizoen in te richten, greep de Thou deze gelegenheid aan om te doen zien dat zijn voorrang boven | |
[pagina 334]
| |
den Spaanschen gezant niet twijfelachtig was. Hij bestelde zijn loge naast die van de koningin van Bohemen, die zich rechts bevond, vlak over de loge van de prinses-roiaal. Nevens deze laatste kon nu de ambassadeur van Spanje een loge nemen, zoo 't hem goeddacht; die loge zou dan echter de vierde in rang zijn. Don Estevan poogde op zijn beurt een triomf op zijn mededinger te behalen. Toen in den aanvang van 1658 een Spaansche prins geboren was, stelde hij alles in 't werk om het feest, 's zomers door de Thou gegeven, te overschaduwen. Hij vergenoegde zich dus niet om de aanzienlijkste heeren aan zijn tafel te noodigen, vreugdevuren te doen ontbranden en het volk wijn uit fonteinen te doen drinken, maar hij voegde er nog de weelde bij om geld te strooien. Jammer echter dat de munt, die de Gamarra strooien deed, wel wat in gehalte te wenschen overliet, zoodat het volk pruttelde, ‘dat men evenmin op 't geld als op de woorden van de Spanjaards aan kon.’ De Gamarra beweerde dat de persoon, die het geld had doen slaan, de vervalscher was, maar men meende dat de gezant er toch wel een oog op had kunnen houden. Ziedaar eenige faits et gestes, waarvoor de goede Hagenaars twee eeuwen geleden hunne belangstelling veil hadden.
A. Ising. |
|