De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Java en de Indische begrooting voor 1868.Naar ik vernomen heb, moet de conclusie, tot welke ik in mijn opstel over ‘Onze kennis van Indië’ ben gekomenGa naar voetnoot1, - om namelijk het kultuurstelsel, dat ik zoo scherp had afgekeurd, nog tijdelijk te handhaven, - bij eenigen, die dat stelsel hoe eerder hoe liever opgeruimd zouden willen zien, weinig instemming gevonden en aanleiding gegeven hebben tot de bewering of beschuldiging, dat zij getuigde van inconsequentie of van zekere halfheid aan mijne zijde. Voor mij is daarin niets onverwachts geweest, niets dat mij heeft bevreemd; want, behalve dat ik, evenmin als elk ander, die zijne meening uitspreekt over eenig onderwerp, waaromtrent strijd wordt gevoerd, op onverdeelden bijval mogt hopen, zoo kwam daar nog bij, dat ik zelf maar noode tot die conclusie was gekomen, omdat ook voor mijn eigen gevoel daarin iets lag, dat mij hinderde. In het algemeen toch is het niet aangenaam, al is het slechts voorwaardelijk, in de bres te moeten springen voor eene zaak, tegen welke men zelf om zoo vele gegronde redenen en dus zoo te regt ingenomen is. Maar ik stond in dezen voor den actuelen toestand van het oogenblik, en hoe ik mij ook mogt draaijen of wenden, of van welke zijde ik de zaak bekeek, om te zien of er geen betere uitweg te vinden was, nergens kon ik tot eene bevredigende oplossing komen, zoodra als eerste voorwaarde daarvan gesteld moest worden de opheffing van het kultuurstelsel onder de bestaande omstandigheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die actuele toestand toch is zoo onzuiver, zoo bedorven, dat, terwijl zelfs maar het tijdelijk behoud van het stelsel niet geheel is overeen te brengen met de eischen van regtvaardigheid en zedelijkheid, of van eene gezonde huishoudkunde, evenwel eene opheffing van dat zelfde stelsel, nu althans, mij toescheen, niets meer of minder te zijn dan ‘a leap in the dark’. De gevolgen, die zulk een maatregel na zich zou slepen, zijn inderdaad onberekenbaar. Aan den eenen kant zou men als zoodanig bijkans met zekerheid eene schromelijke verwarring in onze financiën kunnen voorspellen, en aan den anderen zou men nog niet eens kunnen zeggen, of wij daartegenover wel de zelfvoldoening zouden smaken, van ten minste aan de bevolking van Java eene weldaad te hebben bewezen. Daarom kwam het mij hoogst onraadzaam, om niet te zeggen onvergeeflijk, voor, eene zoo ernstige, ja, ik mag wel zeggen, eene zoo heilige zaak, als in mijn oog is de vervulling onzer verpligtingen jegens de bevolking van Indië, door overijling en onberaden stappen in gevaar te brengen. Behalve hetgeen ik hier ter opheldering en in zekeren zin ter mijner verontschuldiging heb bijgebragt, was er buitendien nog iets, wat mij, meer dan anders het geval zou zijn geweest, het komen tot eene andere conclusie bijzonder moeijelijk maakte. Ik behoor namelijk niet tot zulken, die, alsof daarmede een ongezonde toestand eensklaps in eenen gezonden zou veranderen, het kultuurstelsel eenvoudig opgeheven willen zien, om, met terzijdestelling van 's Gouvernements bemoeijingen, alles aan de onbelemmerde werking van den partikulieren ondernemingsgeest over te laten en de Javaansche bevolking zonder dwang meer te laten produceren dan zij onder het stelsel der gouvernements-cultures voortbrengen kan. Voorshands acht ik het voldoende, met een enkel woord op die omstandigheid bijzonder de aandacht te hebben gevestigd. Mijn standpunt en de invloed, dien het heeft op de rigting mijner denkbeelden, zullen van lieverlede blijken uit hetgeen ik verder te zeggen heb. Alleen moet ik nog de opmerking maken, dat ik bij die aanbeveling eener tijdelijke handhaving van het kultuurstelsel slechts het oog heb gehad op hetgeen tegenwoordig nog van dat stelsel is overgebleven, te weten de koffijen suikerkultuur, zoodat niets verder van mijne bedoeling is verwijderd, dan een terugkeer tot den toestand, waarin het stel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sel zich bijv. een twintigtal jaren geleden bevondGa naar voetnoot1. Doch ter zake. Zoozeer als iemand ben ik overtuigd van den krachtigen invloed, dien de werking der partikuliere nijverheid hebben moet en ik kan het dus zeer goed begrijpen dat de vrijheid, welke zij in tegenstelling van den dwang der gouvernementskultures aanbiedt, de meesten al aanstonds voor een overgang tot die nijverheid moet innemen. En toch zou, indien in die beide omstandigheden, in die krachtige werking en in het gemis van allen dwang, de eenige, overwegende beweegreden moet worden gezocht voor eene opheffing van het kultuurstelsel, de overgang van dit stelsel tot een van vrijen arbeid, naar mijne meening, niet voldoende regtvaardigd zijn, daar het weinig meer zou zijn dan ‘un changement de decorations,’ waarbij men wel iets anders en zelfs iets beters te zien krijgt, maar niet iets, dat eene verandering van veel beteekenis in het wezen der zaak kan worden genoemd, iets dat op den verderen gang van het ontwikkelingsproces der Javaansche bevolking eenen belangrijken, beslissenden invloed hebben kan. Neen, hetgeen ik voor de bevolking van Java verlang, is, zoo ik mij niet bedrieg, veel belangloozer, en daardoor ook zuiverder van gehalte. En terwijl ik mij er van overtuigd houd, dat het doel, hetwelk ik mij voorgesteld en waarvoor ik sedert jaren geijverd heb, in het geheel niet onbereikbaar is, mits de weg er heen maar niet door verkeerde maatregelen te zeer bemoeijelijkt wordt, is het voor mij evenmin aan twijfel onderhevig, dat het streven naar dat doel bij de uitkomst zou blijken, niet alleen voor Indië, maar ook voor Nederland veel zegenrijker te zijn geweest, dan wanneer voor eene beslissing omtrent de te nemen rigting de cardo quaestionis wordt gezocht in de vraag: Wat meer voordeel geeft, eene exploitatie van Indië door het Gouvernement dan wel door partikulieren? Bij zulk eene rigting toch zou de Javaansche bevolking, al is het dat zij door de partikuliere ondernemers beter betaald moet worden, omdat dezen haar niet tot arbeid kunnen dwingen, zijn en blijven wat zij nu reeds is, eene bevolking nagenoeg geheel bestaande uit arbeiders, die ten dienste van anderen worden geëxploiteerd. Of nu dit exploiteren geschiedt door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Gouvernement, dan wel door partikulieren, is, afgescheiden van de vraag, of eene gouvernements-exploitatie niet buiten den eigenaardigen werkkring eener regering ligt, als ook, wie van beiden het meeste voordeel van de bevolking zou weten te trekken, tot zekere hoogte eene naar mijn inzien geheel onverschillige zaak. Alleen kan men ten gunste eener exploitatie door partikulieren zeggen, dat daarbij met eene betere betaling de dwang zou vervallen, althans de aperte dwang; want dat er geene vrees behoeft gekoesterd te worden voor het gevaar, dat er onder de inlandsche hoofden niet weinigen zullen gevonden worden, die zich door knoeijerijen van allerlei aard er toe zullen laten vinden, om ten nadeele der bevolking met de partikuliere ondernemers ééne lijn te trekken, daarvoor zou ik in het geheel niet durven instaan. Bij al te veel gelegenheden is het, helaas! reeds gebleken, dat men daartegen niet gewaarborgd isGa naar voetnoot1. Ik zou het zelfs niet onwaarschijnlijk achten, dat het verlies der kultuurprocenten, die, gelijk van zelf spreekt, met de opheffing van het kultuurstelsel zouden vervallen, ten minste voor de mindere hoofden, zoo hun het genot dier procenten niet op eene andere wijze werd vergoed, eene nog grootere aanleiding zou kunnen worden tot miskenning van het belang der bevolking, dan het genot zelf dier procenten geweest is. Doch al konden wij alle vrees daaromtrent gerust verbannen en de onmogelijkheid van eenigen directen dwang onvoorwaardelijk aannemen, wie zal dan nog aan eenen toestand of aan eenen gang van zaken, waarbij eene geheele bevolking tot niets meer in staat wordt gesteld, dan om te werken voor wie haar maar te werk willen stellen, in vollen ernst de beteekenis willen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven eener ontwikkeling dier bevolking?Ga naar voetnoot1. Laten wij toch niet met woorden spelen. Ik weet zeer goed, dat het grootste gedeelte van elk volk, waar ter wereld ook, zelfs van het meest ontwikkelde, steeds verkeert en verkeeren zal in de noodzakelijkheid van ten dienste van anderen ligchamelijken arbeid te presteren, ten einde daardoor in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zoo zal men ook bij elken socialen toestand eene menigte van menschen vinden, die door hunne maatschappelijke positie, door geboorte, aanleg, karakter, geestvermogens of wat dies meer zij, hooger staan of hooger kunnen komen en alzoo de middelen hebben of verkrijgen om anderen, die slechter bedeeld of minder ontwikkeld zijn, den voor hun levensonderhoud noodigen arbeid te laten presteren; maar tusschen zulk een toestand, waarbij voor een ieder, die maar de hem ten dienste staande middelen wil en weet te gebruiken, de weg om ook hooger te komen geopend blijft, en een toestand, welke het resultaat zou zijn van een streven, om een geheel volk te maken tot een volk van arbeiders, terwijl de bevoorregte klasse daarbij bijkans geheel zou bestaan uit de hoofden, die noodig zijn, om dat volk te besturen en in bedwang te houden, ligt, dunkt mij, een nog al belangrijke afstand. Men zou wel is waar de tegenwerping kunnen maken, dat ook bij den laatsten der beide door mij bedoelde toestanden de mogelijkheid, om hooger te klimmen, den minderen man evenmin is ontzegd, mits hij maar voldoet aan het gesteld vereichte, van gebruik te willen en te kunnen maken van de hem daartoe ten dienste staande middelen. Doch al is die mogelijkheid hem door de wet niet ontnomen, zoo bestaat zij daarom nog niet feitelijk. Wie zal het hierin niet met mij eens zijn, die, bedenkende, hoe ontzaggelijk veel moeite het hier te lande reeds kost, om den minderen man zich maar iets te doen verheffen boven den niet veel beter dan dierlijken toestand, waarin hij met zoo velen verkeert, daarbij in aanmerking neemt, dat niet alleen de Indische atmosfeer, maar ook de geheele omgeving van den minderen man in Indië de ontwikkeling daar nog honderdmaal moeijelijker maken? En wanneer ik van den min- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren man in Indië spreek, dan heb ik daarmede het oog op ruim 95 pCt. van de geheele bevolking. De ontwikkeling der Javaansche bevolking, dat is van het landbouwend of ruim het 9/10 gedeelte, kan alleen dan worden verkregen, wanneer zij zelve kultivateur wordt, in dien zin wel te verstaan, dat zij door allerlei omstandigheden, zooals veiligheid van persoon en goed, eerbiediging van verkregen en onbetwistbare regten, vrije en geheel onbelemmerde beweging en wat dies meer zij, zich genoopt voelt, om uit eigen beweging en geheel voor eigen rekening meer te produceren, dan zij voor haar levensonderhoud speciaal noodig heeft, verzekerd zijnde van overal en ten allen tijde goede markten te zullen vinden, op welke zij zich van dat meerdere kan ontdoen tegen prijzen, zooals die bij behoorlijke concurrentie, gelijk overal elders, door vraag en aanbod worden geregeld. Zoo wordt zij tot welvaart gebragt, - zoo ontstaan onder haar nieuwe behoeften, die niet opgedrongen behoeven te worden, maar als van zelf opkomen, - zoo worden die nieuwe behoeften nieuwe prikkels tot vermeerderde inspanning van krachten en verdere opscherping der vermogens van den geest. - Zoo eindelijk heeft er eene gezonde ontwikkeling plaats, en zoo alleen is het te verwachten, dat eene bevolking, die eeuwen lang gezucht heeft onder onkunde, bijgeloof en het vreesselijkste despotisme, nog eenmaal tot zelfstandigheid zal kunnen komen. Vraagt men mij, hoe lang dit zou moeten duren, en of niet het verlies van Indië het einde van al ons streven zou zijn, dan antwoord ik wat het eerste punt betreft, dat de ontwikkelingsgang der volken over het algemeen langzaam is, vooral zoolang zij niet tot eene hoogte zijn gekomen, waarop zij, beter inziende wat hun wezenlijk belang medebrengt, eenigzins zelfstandig in de bevordering van dat belang kunnen handelen; dat die gang voor de bevolking van Java wel iets sneller kan zijn, omdat onze ervaring en onze meerdere kennis haar op op haren weg ten dienste kunnen staan, maar toch niet veel sneller, omdat de grootste moeijelijkheid, waarmede zij te kampen heeft, daarin bestaat, dat zij niet veel veerkracht in zich zelve heeft. Wel is zij van die veerkracht niet geheel verstoken, en is zij ook niet zoo geheel passief, als sommigen, die eenen staat van voortdurende onmondigheid als het toppunt van geluk voor haar beschouwen, ons wel zouden willen doen gelooven; maar toch laat de hoeveelheid energie, die zij bezit, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel te wenschen over. En hoezeer men veilig mag aannemen, dat met opzigt tot die veerkracht het ‘vires crescunt eundo’ voor haar niet minder waar zal worden bevonden dan voor zoo vele andere volken, zoo is het toch beter, om daarop vooreerst niet al te veel te bouwen. Wat nu het tweede punt aangaat, daarop kan ik geen beter antwoord geven, dan dat de eventualiteit van een verlies van Indië op den tot nu toe bewandelden weg, naar mijn inzien, veel spoediger zal opdagen, dan langs eenen weg, waarop de bevolkingen van Indië ondervinden, dat wij hare ware vrienden zijn. In allen geval is die eventualiteit, - ik spreek hier niet van een verlies door oorlog met de eene of andere mogendheid, want dat is iets waaraan wij gedurig blootstaan, - eene zaak der toekomst en ik versta de kunst niet om in de toekomst te lezen. Wel weet ik wat voor Nederland pligt is en wat Nederland tot eer kan strekken, en daarom weet ik voor ons streven geen beteren regel aan te geven dan: ‘fais ton devoir, advienne que pourra’Ga naar voetnoot1. Maar, zoo vraagt men welligt verder, is het dan bij eene opheffing van het kultuurstelsel niet te verwachten, dat de partikuliere ondernemingsgeest de bevolking door eene betere betaling evenzeer tot welvaart zal brengen, en dat dit dezelfde gevolgen voor hare verdere ontwikkeling zal hebben? Om een behoorlijk antwoord op die vraag te kunnen geven, komt het er zeer op aan te weten, wat men te verstaan heeft onder welvaart, een woord van eene zeer rekbare, althans van eene vrij onbestemde beteekenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer bijv. iemand voor voeding, kleeding en huisvesting jaarlijks noodig heeft ƒ 150, - het cijfer doet hier niets af en dient slechts tot toelichting, - en wanneer zoo iemand niet in de gelegenheid is, om meer dan bijv. ƒ 120 te kunnen verdienen, dan kan hij zeer zeker niet gezegd worden in eenen toestand van welvaart te verkeeren, al is het dat hij, door hier en daar wat uit te zuinigen, het zoo ver brengt, dat hij juist niet van gebrek behoeft om te komen, terwijl dan nog geene ziekten of andere ongelukken er bij moeten komen, om zijnen toestand te verergeren en zoo goed als hopeloos te maken. Maar wanneer hij nu door toedoen van anderen of door welke andere oorzaken ook in de gelegenheid komt, om de volle benoodigde som van ƒ 150 te verdienen, dan zal hij zeker ruimer kunnen ademen, zich beter kunnen voeden en kleeden en dus ook beter in staat zijn tot het verrigten van arbeid; maar zou men nu dien beteren toestand eenen toestand van welvaart mogen noemen? Betrekkelijk, dat is in vergelijking met den vroegeren, ongetwijfeld; maar wat zal het hem gebaat hebben, om niet de oude knecht te blijven, die hij was? Nog meer. Wat zal het, om hier niet eens te spreken van voldoening aan andere dan de dagelijksche levensbehoeften, wat zal het hem gegeven hebben voor den ouden dag, wanneer voor een ieder de mogelijkheid om te kunnen arbeiden een einde heeft genomen? In eenen gezonden zin derhalve kan welvaart gezegd worden eerst daar te bestaan, waar meer dan het voor het levensonderhoud bepaald noodige wordt of kan worden verdiend, zoodat men het alleen aan zich zelven te wijten heeft, wanneer men niets heeft opgelegd, hetzij voor den ouden dag, hetzij ter voldoening van andere dan de noodzakelijke levensbehoeften. Kortom, waar voor hem, die arbeid presteert, de mogelijkheid bestaat om kapitaal te vormen. De eerste toestand, en misschien eene zelfs nog minder benijdenswaardige is die, waarin de bevolking onder het kultuurstelstel verkeert, althans nog niet lang geleden verkeerde, eer men er toe is overgegaan om haar iets beter te betalen. De betaling, welke zij geniet, stelt haar taliter qualiter in staat de haar opgelegde belastingen te voldoen, onverminderd hetgeen zij nog moet opbrengen van hetgeen zij voor zich zelven produceert, en daarom is hare productie, die door het kultuurstelsel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo belemmerd en benadeeld wordt, op zijn best genomen toereikende voor haar eigen levensonderhoud. Dat in enkele streken de uitkomsten iets gunstiger zijn, zal ik niet ontkennen; maar wanneer ik daartegenover stel de ongunstige uitkomsten, dan vrees ik niet voor het verwijt van overdrijving in mijne karakterisering van den toestand der bevolking onder het kultuurstelsel. Trouwens sedert het bestaan van dat stelsel heeft de deswege opgedane ondervinding maar al te veel bewijzen geleverd, dat er niet veel noodig is, om haar, zelfs in de meest begunstigde streken, te doen vervallen tot eenen staat van magteloosheid en uitputting, die zich zeer spoedig openbaart en, zonder eene krachtige tusschenkomst hetzij van het gouvernement, hetzij van de algemeene liefdadigheid, de treurigste gevolgen kan hebben. De andere betere toestand zou waarschijnlijk door de bemoeijingen der partikuliere industrie worden bereikt, maar veel verder kan deze het niet brengen, omdat zij in handen is van vreemdelingen, die niet werkzaam zijn ter liefde van den Javaan, maar alleen om de beurs te vullen en dat wel liefst zoo spoedig mogelijk, hetgeen niet kan geschieden zonder eene zoo goedkoop mogelijke productie. En het streven naar zulk eene goedkoope productie wordt door verscheiden omstandigheden in de hand gewerkt. Terwijl men toch in Europa zich bij eene industriële onderneming met eene matige winst tevreden stelt, wordt in Indië het twee- of drievoudige daarvan en meer zelfs als alles behalve eene buitengewone winst beschouwd; en wanneer ik van winst spreek, dan begrijp ik daaronder niet de rente van het kapitaal voor de onderneming, maar alleen hetgeen meer dan die rente wordt verdiend, omdat men, ten einde eenvoudig rente van zijn kapitaal te trekken, volstaan kan met het beleggen van zijn geld, zonder dat men zich behoeft te wagen aan de kansen en de moeite, welke aan eene industriële onderneming verbonden zijn. In Europa zoekt men de kosten der productie niet te verminderen door uit te zuinigen op de betaling van den arbeider, maar veeleer door met kleinere winsten tevreden te zijn, door dien ten gevolge de prijzen niet hoog te houden, door aldus de vraag te doen toenemen en eindelijk door op die wijze hetzelfde kapitaal meermalen om te zetten, zoodat eene mindere winst op een kapitaal, dat door gedurige omzetting verdubbeld, of verdrie- en verviervoudigd wordt, veel voordeeliger uitkomt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan eene veel grootere winst op hetzelfde kapitaal, wanneer de omzetting maar eenmaal geschiedt. In Indië daarentegen zijn er verschillende omstandigheden, welke eene dergelijke wijze van handelen in vele gevallen niet toelaten. Vooral geldt dit ten aanzien van landbouw of kultuurondernemingen, die, zooals dit met de koffij-, suiker-, indigo- of tabakkultuur het geval is, jaarlijks maar één oogst geven. Bij zulke ondernemingen is de betaling van den arbeid, ook van dien, welke verrigt wordt ter verkrijging van het verder te verwerken product, een kardinaal punt. In Europa is het aandeel van het arbeidsloon in de kosten van productie ook wel geene onverschillige zaak, en ook daar streeft elk industrieel er evenzeer naar, om dat aandeel tot het laagst mogelijke peil terug te brengen, maar dit doel tracht hij te bereiken niet zoozeer door onvoldoende betaling van den arbeider, als wel door niet meer menschen te gebruiken, dan hoogst noodig is, en dan steeds menschen van het beste gehalte. Over het algemeen is men in Europa te zeer er van overtuigd, dat te geringe betaling van den arbeider niet voordeelig is en dat b.v. het bezigen van een paar flinke menschen tegen ƒ 1.20 per dag voor ieder persoon, beter rekening geeft, dan indien men er drie van minder gehalte aanneemt tegen 80 cents ieder. In Indië heeft men, op enkele uitzonderingen na, ten gevolge van het gemis aan energie bij den inlander, vooral wanneer hij voor anderen en niet voor zich zelven werkt, nog niet de gelegenheid gehad eene gelijke ervaring op te doen. Over het algemeen is daar een hooger dagloon, dat door den een boven den ander voor dezelfde werkzaamheden wordt genoten, niet zoozeer iets, dat in verband staat met de meerdere of mindere bekwaamheid en activiteit van den arbeider, als wel met de meerdere of mindere concurrentie. Alleen waar op taak gewerkt wordt, is het de knappe en ijverige werkman, die door meer en beter werk te leveren, meer verdient dan een, die in geen van die beide opzigten met hem gelijk staat. Terwijl verder in Europa industriële ondernemingen, behoudens enkele uitzonderingen, over het algemeen worden aangevangen zonder eenige bepaling omtrent den duur dier industrie, veelal zelfs met het doel, om daarin een bestaan te vinden zoowel voor den eersten ondernemer, als voor zijne kinderen en kindskinderen, zoodat ondernemingen, welke een bestaan tellen van 50, 100 en meer jaren niet zeldzaam zijn, en terwijl men dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de op te rigten onderneming een blijvend kapitaal vastlegt, hetgeen niet belet, dat het om de eene of andere reden door verkoop weder gerealiseerd kan worden, en terwijl dit eenen belangrijken invloed heeft op de bepaling der winst, waarmede men zich vergenoegen wil, omdat men in het opzetten van zulk eene onderneming eenvoudig ziet eene aanwending van kapitaal, welke voordeeliger resultaten geeft dan eene gewone geldbelegging; terwijl men dus in Europa de zaken meer op die wijze beschouwt, worden in Indië, zoo niet alle, dan toch zeer vele ondernemingen enkel opgerigt voor een bepaalden tijd en met het doel, om aan den oprigter zelven een aanzienlijk vermogen te verschaffen; bij zulk eene beschouwing tracht men dan ook natuurlijk de grootst mogelijke winsten te behalen, en aangezien de marktwaarde van eenig product zich in geen opzigt regelt naar de winst, die men wil behalen, maar naar vraag en aanbod en naar de tijdsomstandigheden, zoo kan het niet anders of het streven naar eene groote winst moet van zelf terugwerken op de kosten van productie. Al is het dat de eerste ondernemer de hoop heeft, zijne onderneming in andere handen te kunnen doen overgaan, zoodat zij ook in dit opzigt eene blijvende reële waarde heeft, zoo is de vervulling dier hoop dikwijls te onzeker, dan dat hij ze niet eenvoudig als eene bijzaak zou beschouwen, geheel ondergeschikt aan de hoofdzaak, het zoo spoedig mogelijk terug erlangen van het in de onderneming gestoken kapitaal met rente en winst. Hierbij komt nog, dat de meesten naar Indië gaan zonder in het bezit van kapitaal te zijn, en bijgevolg om fortuin te maken. In negen van de tien gevallen, zoo niet in eene nog ongunstiger verhouding, is dus opneming van geld voor het aanvangen eener onderneming eene eerste voorwaarde, en geld is in Indië zeer duur. Ik zal hier niet spreken van de slechte berekeningen, welke men in Indië maar al te dikwijls maakt, en op grond van welke in zoo vele gevallen op eene ligtvaardige wijze tot het aanvangen eener onderneming wordt overgegaan, zonder dat er gedacht wordt aan de mogelijkheid van teleurstellingen, die soms bijkans onvermijdelijk zijn; ook spreek ik er niet eens van dat zoo vele ondernemingen worden aangevangen zonder dat de ondernemer de noodige kennis van zijne zaak heeft, dat dit een en ander er toe moet bijdragen om zulke ondernemingen in duigen te doen vallen, en dat daarbij aan eenige bevordering van het welzijn der bevolking in het minst niet kan worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedacht; doch bij al hetgeen waarop ik reeds gewezen heb, is er nog een belangrijk punt, dat ik niet geheel kan voorbijgaan. Terwijl men in Europa, vooral in de gevallen waarin men eene onderneming aanvangt met het doel, om daarin een middel van bestaan te vinden, begint met zuinig te leven en een meer kostbare leefwijze eerst het gevolg is van sedert eenigen tijd verkregen gunstige resultaten, rigt men in Indië, in afwachting van de nog te verkrijgen, edoch zeer onzekere gunstige resultaten, zijne leefwijze reeds dadelijk in op eenen voet, die kostbaarder is dan de voorzigtigheid medebrengt, omdat men zich heeft wijs gemaakt, niet alleen dat een goed, onbezorgd leven noodig is om het er lang uit te houden, maar ook dat vertooning het prestige tegenover den inlander verhoogt. Ik zal niet ontkennen, dat ook hierbij uitzonderingen bestaan, doch met hetgeen vrij algemeen plaats vindt, en niet met de uitzonderingen heb ik hier te maken. Dat nu bij al deze verschillende omstandigheden de invloed van den partikulieren ondernemingsgeest op de ontwikkeling van wezenlijke welvaart onder de bevolking, van zulk een welvaart nl. die van eenigzins blijvenden aard en niet het gevolg is van een koortsachtig, onberedeneerd streven, zooals de jongste geschiedenis der vrije tabakskultuur ons daarvan een voorbeeld heeft gegevenGa naar voetnoot1, dat, zeg ik, die invloed niet zoo weldadig is of zijn kan, als anders het geval zou wezen, is, dunkt mij, moeijelijk te ontkennen, al is het dat, met betrekking tot de regeling en betaling van den arbeid, de partikuliere ondernemer zijn belang veel beter begrijpt dan een gouvernement, hetwelk ex plenitudine potestatis handelt. En bovendien uit hetgeen de partikuliere ondernemingsgeest in den aanvang heeft gedaan, om de bevolking tot werken te brengen, is nog geene gevolgtrekking te maken ten aanzien van hetgeen daarvan te wachten is, om de bevolking aan den arbeid te houden. Zoodra toch heeft niet de mildheid, waarmede men is te werk gegaan, om in den beginne de bevolking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit te lokken tot het presteren van arbeid, eene concurrentie in het leven geroepen, ten gevolge waarvan het arbeidsloon zich weder laat bepalen naar den regel van vraag en aanbod, of dat loon zal gaande weg, zoo al niet dadelijk verminderen, en dit is ook natuurlijk, omdat het niet in het belang van eenige industrie, welke ook, kan zijn, meer te betalen dan strikt noodig is. Ten aanzien van de werking van den partikulieren ondernemingsgeest in Indië blijft er eindelijk nog een punt over, dat ik niet onaangeroerd kan laten, de vraag namelijk of hij, - niet in vervolg van tijd, want daaromtrent bestaat bij mij geen de minste twijfel, - maar reeds dadelijk, althans zeer spoedig volkomen zal beantwoorden aan de verwachting, die men daarvan koestert, dat hij de bevolking zal brengen tot eene productie voor den algemeenen handel op grooter schaal dan het gouvernement zulks heeft gedaan. En het is met betrekking tot dat punt, dat ik hier eenige uitlegging meen te moeten geven van hetgeen ik bedoelde, toen ik in den aanvang van dit opstel zeide, dat een overgang van het kultuurstelsel tot een stelsel van vrijen arbeid, in de tegenwoordige omstandigheden, mij niets minder scheen te zijn dan ‘a leap in the dark’. In het tijdvak van 1816 tot op de invoering van het kultuurstelsel hebben de bemoeijingen van den partikulieren ondernemingsgeest voor de welvaart en de ontwikkeling der bevolking geene zeer gelukkige resultaten gehadGa naar voetnoot1. In mijn opstel ‘Onze kennis van Indië’ heb ik de redenen opgegeven, waarom dit zoo moest en niet anders kon zijn; de partikuliere industrie was toen immers in stede van aangemoedigd, veeleer tegengewerkt geworden. Maar indien ik ten volle erken, dat het gezegd tijdvak ons geen bewijs hoegenaamd geeft tegen den krachtigen en weldadigen invloed van den partikulieren ondernemingsgeest op de welvaart en de ontwikkeling der bevolking, zoo heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenwel zijne werking gedurende de laatste 15 jaren, hoe hoog men de resultaten daarvan moge stellen, voor mij nog niet de waarde en de kracht van een stellig bewijs er voor. Die resultaten hebben in mijn oog weinig meer bewezen, dan dat de Javaan zich tot arbeid heeft laten vinden en dit misschien zal blijven doen, mits de omstandigheden van dien aard zijn en blijven, dat hij zich daartoe uitgelokt blijft gevoelen. Het zal, om mij duidelijker uit te drukken, nog bewezen moeten worden, dat niet juist de scherpe tegenstelling van het kultuurstelsel, het stelsel van dwang en slechte betaling, tegenover de werking van den partikulieren ondernemingsgeest, die geen dwang mag gebruiken en dus ook beter moet betalen om den verlangden arbeid verrigt te krijgen, dat niet juist die tegenstelling zeer veel, zoo niet alles, heeft bijgedragen, om het den partikulieren ondernemingsgeest mogelijk te maken, zich met kracht te doen gelden. Maar als het kultuurstelsel zal opgehouden hebben te bestaan, en daarmede ook de uit dat stelsel voortvloeijende prikkel, die den Javaan er toe dreef, om den hem opgelegden dwang met de daaraan verbonden slechte betaling te ontloopen en zijnen troost te zoeken bij den partikulieren ondernemer, die zonder dwang beter betaalt, zal dan de Javaan even gereed zijn om altijd en overal zijnen grond, zijnen tijd en zijnen arbeid te stellen ter beschikking van den partikulieren ondernemer? Nog iets. Zal de partikuliere ondernemingsgeest, zoodra hij meester is van het terrein, en het gouvernement, door zich terug te trekken binnen zijn eigenaardigen werkkring, opgehouden zal hebben, op het stuk van den arbeid zijn geduchte en niet te overmeesteren concurrent te zijn, aan den Javaan altijd even voordeelige voorwaarden blijven aanbieden, hetzij voor het gebruik van zijnen grond, hetzij voor het benuttigen van zijnen tijd en arbeid? Op die twee vragen schroom ik een bepaald antwoord, in ontkennenden evenzeer als in bevestigenden zin te geven, en niet ligt zal iemand, die voor de behandeling der Javaansche bevolking iets meer verlangt dan het doen van onzekere proefnemingen, het wagen, daarop een antwoord te geven. Ik voor mij althans heb geene aannemelijke, afdoende gronden kunnen vinden, waarop ik in beide die opzigten zou durven verklaren zeker te zijn van de toekomst. Dit zou evenwel nog geen overwegend bezwaar behoeven te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn tegen eenen overgang tot een stelsel van vrijen arbeid, ware het niet, dat juist wegens de omstandigheden, waarin wij verkeeren, een voldoend antwoord op die beide vragen van het uiterste belang is, omdat de bedoelde omstandigheden van dien aard zijn, dat elke teleurstelling, die wij daarbij zouden ondervinden, noodlottig zou wezen. En hier ben ik genaderd tot een punt, waarop ik mede het oog heb gehad, toen ik op eene opheffing van het kultuurstelsel in deze tijden de kwalificatie toepaste, door graaf Derby gebezigd voor de jongste hervorming van het kiesstelsel in Engeland. Ik bedoel, - en met een enkel woord maakte ik er reeds melding van, - de schromelijke verwarring, welke eene zoodanige opheffing in onze financiën ongetwijfeld zou te weeg brengen, bijaldien de resultaten van den maatregel eens niet mogten beantwoorden aan de verwachtingen, welke men zich daarvan zou willen voorspiegelen, en het zij mij daarom vergund aan te toonen, dat ik inderdaad niet op losse gronden ook om die reden eene tijdelijke handhaving van het kultuurstelsel heb aanbevolen. De Indische begrooting voor 1868, nu onlangs bij de Staten-Generaal aangenomen, heeft ons bekend gemaakt met het van de zijde der Indische financiën naderend gevaar, dat er namelijk binnen een korten tijd, niet alleen geen uitzigt meer zal bestaan op eenige bijdrage aan de schatkist in Nederland ter bestrijding der Rijksuitgaven, maar dat zelfs met het kultuurstelsel de koloniale uitgaven ter naauwernood meer door de koloniale middelen zullen kunnen gedekt wordenGa naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze berekening, welke ik zoo eenvoudig mogelijk heb gemaakt, ziet men tot welk een enorm bedrag men zich afhankelijk heeft gemaakt van het kultuurstelsel, zoodat, zonder te spreken van het Nederlandsch belang bij dat stelsel, Indië zelf voor zijne uitgaven van bestuur daaruit moet worden tegemoet gekomen tot een bedrag van ruim 19½ millioen, Zou men nu, en dit is de vraag, waarop het hier aankomt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in goeden ernst en op grond van berekeningen, die, zoo al niet onbetwistbaar, dan toch voor het minst zeer aannemelijk dienen te zijn, kunnen en willen volhouden, dat er mogelijkheid bestaat om een zoo enorm tekort al aanstonds of althans zeer spoedig op te lossen of te doen verdwijnen, hetzij door bezuinigingen, hetzij door verhooging van bestaande of invoering van nieuwe belastingen? En ik heb nog wel de rekening zoo gunstig mogelijk gemaakt, want anders zou ik nog hebben knnen wijzen op de hooge waarschijnlijkheid eener nog verdere uitzetting onzer uitgaven zoo hier te lande als in Indië; zoodat het bijna niet te denken is, althans indien men op den ingeslagen weg blijft voortgaan, dat men zich zal kunnen redden zonder weder zijne toevlugt te nemen tot het doen van leeningen, gelijk dan ook in het tegenwoordige zittingjaar der Staten-Generaal in hunne vergaderingen reeds is gewezen op de mogelijkheid en waarschijnlijkheid zelfs, dat men het reeds in 1869 niet zonder leeningen zal kunnen stellen. Het is wel te betreuren, en in zekeren zin onverantwoordelijk, dat men de Indische begrooting niet op zulk een wijze heeft ingerigt, dat zij kan aantoonen, wat Java kost en opbrengt en hoe het daarmede gesteld is met elke der buitenbezittingen. Men had althans zoo iets kunnen doen door afzonderlijke opgaven voor elke bezitting te maken en die als bijlage ter adstructie aan de begrooting toe te voegen. Het schijnt dat de regering het hooge belang, ja de noodzakelijkheid er van niet inziet, om in den stand van zaken zooveel mogelijk licht te brengen, opdat men alzoo kunne beoordeelen, waar de schoen wringt en welke middelen van verbetering er zouden kunnen aangewend wordenGa naar voetnoot1. Behoudens eenige uitzonderingen ten aanzien van de uitgaven van algemeen bestuur, zooals het traktement van den gouverneur-generaal, de uitgaven voor den Raad van N.I., de algemeene secretarie, de beide hooge geregtshoven, de depar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tementen van algemeen bestuur, en het kommandement der armee en der marine, zou men, naar het mij toeschijnt, voor alle andere uitgaven, die van oorlog en marine daaronder begrepen, eene splitsing kunnen maken voor elke onzer bezittingen in het bijzonder; en zoo ook van hetgeen iedere bezitting opbrengt of geraamd wordt te zullen opbrengen. Had men dit gedaan, zoo zou het, daarvan houd ik mij verzekerd, helder aan den dag zijn gekomen, welk een groot gedeelte der uitgaven komt ten laste der buitenbezittingen, en hoe bitter weinig zij daartegenover door belastingopbrengst tot de bestrijding dier uitgaven bijdragen. Door die beschouwing wil ik niet te kennen geven dat die buitenbezittingen zwaarder zouden moeten belast worden; integendeel, het is geheel mijne overtuiging, dat een streven in die rigting, althans gedurende nog een aantal jaren, ons niets dan teleurstellingen zou doen ondervinden, of moeijelijkheden, die ons op nog zwaarder kosten zouden jagenGa naar voetnoot1; maar ik wilde er mede doen gevoelen, dat, zoo er soms kwestie van mogt zijn, om door verhooging van bestaande of door invoering van nieuwe belastingen te compenseren de winsten, die het kultuurstelsel oplevert, en te maken dat er evenwigt zij tusschen Indische uitgaven en opbrengst van Indische belastingen, ‘the brunt of the battle’, de geheele last daarvan nagenoeg alleen door Java zou moeten gedragen worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelt men nu, dat de bevolking van Java, met inbegrip van Europeanen, Chinezen, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen, op dit oogenblik het cijfer van 14 millioen zielen heeft bereikt, zoo zou mitsdien eene belastingopbrengst van ƒ 4.75 per hoofd noodig zijn, om het zoo even verkregen cijfer van bijkans ƒ 66½ millioen te kunnen bereikenGa naar voetnoot2. Wanneer ik nu daartegenover stel, dat van die 14 millioen zielen meer dan 95 pCt. geen kapitaal heeft en van handenarbeid leven moet, dan meen ik eene ruime berekening te maken, door het inkomen dier totale bevolking te stellen op ƒ 40, of laten wij de maat volmeten, op ƒ 50 per hoofd, dat is, op ƒ 560 of uiterlijk ƒ 700 millioen voor de totale bevolking van Java, en onder zulke omstandigheden zou dus eene heffing van ruim 11 pCt., en in het voordeeligste geval van ruim 9 pCt. mogelijk moeten zijn?Ga naar voetnoot3. In mijn vorig, hierboven vermeld opstel over ‘Onze kennis van Indië’ heb ik op blz. 495 van het Maart-nommer van De Gids van 1867, de bewering van Daendels, dat de bevolking geen belasting kon opbrengen (waarom hij dan ook de verpligte kof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkultuur invoerde en de verpligte leveringen behield), krachtig bestreden en het ten eenemale onhoudbare er van aangetoond. De schrijver der ‘politieke beschouwingen’, die, volgens het in het Juni-nommer van 1868 van het Tijdschrift voor N.-I. van hem gegeven levensberigt, gebleken is, wijlen de Heer G.H. Betz te zijn geweest, heeft in het tweede gedeelte, handelende over de koloniale politiek, op pag. 72 van dat geschrift met adhaesie mijne geheele redenering tegen de bewering van Daendels woordelijk aangehaald, nadat hij daaraan had laten voorafgaan de volgende zinsnede: ‘Waarlijk, het klinkt zonderling, dat aan de bevolking de vrije beschikking over haren tijd en haren wil kan worden gelaten, om 40 of 50 millioen in geld op te brengen, maar dat zij tot de voldoening van de meerdere eischen der schatkist dwang zou behoeven.’ Meende de schrijver, - en het verband waarin mijne argumentatie tot zijne woorden is gebragt, schijnt dit eenigermate aan te duiden, - dat, wat men eene bevolking door gedwongen arbeid kan doen opbrengen, altijd onverschillig tot welke hoogte de belasting-opbrengst opgevoerd wordt, even zoo goed en even zoo gemakkelijk door zulk eene belasting-opbrengst met een stelsel van vrije beschikking over tijd en arbeid van haar kan worden verkregen, dan heeft hij zich zeer vergist in de strekking van mijne wederlegging der stelling van Daendels. Het slot mijner door hem aangehaalde redenering kan daarvan des noods het bewijs leveren. Nadat ik toch gezegd had, dat het wel is waar geheel op hetzelfde neêrkomt, of iemand eene gelijke waarde in geld dan wel in naturâ, bijv. in koffij, opbrengt, zeide ik aan het slot nog het volgende: ‘En was de verhouding nog maar niet ongunstiger geweest. Doch in de praktijk kwam het daarop neder, dat de belastingschuldige door eene levering van produkten’ (natuurlijk tegen prijzen ver beneden de waarde) ‘gedwongen werd, veel meer op te brengen, dan men billijkerwijs ooit in geld zou hebben kunnen vorderen.’ Ik behoef niets terug te trekken van hetgeen ik op de bedoelde plaats heb gezegd, en ik geloof tevens, dat slecht beloonde arbeid of levering van produkten tegen onevenredig lage prijzenGa naar voetnoot1 niet minder uitputtend is, dan wanneer het bedrag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de winst, welke men door te lage betaling van arbeid of van te leveren produkten behaalt, in geld moet worden opgebragt; maar wanneer de eischen der schatkist voor de bestrijding der te doene uitgaven eene hoogte hebben bereikt, die het vermogen eener bevolking om belasting op te brengen ver te boven gaat, gelijk naar mijne overtuiging tegenwoordig het geval is met de bevolking van Indië en met de lasten, die zij volgens de begrooting te dragen heeft, dan gaat de bewering niet op, dat, gelijk zij nu reeds een gedeelte dier lasten in geld opbrengt, zij dat even zoo goed en even zoo gemakkelijk zou kunnen doen voor het andere gedeelte, dat nu of door slecht beloonden arbeid of door levering van produkten tegen onevenredig lage prijzen wordt gevondenGa naar voetnoot1, en wel om de, naar het mij toeschijnt, eenvoudige reden, dat men - het meer of min onzedelijke of onregtvaardige der zaak er buiten gelaten, - van eene bevolking als die van Java, door haar tot arbeid of tot het leveren van produkten te dwingen, veel meer kan verkrijgen dan met eene regelmatige heffing van belastingen mogelijk zou zijn. Dit heeft men onder anderen ondervonden bij de afschaffing in 1853 der bazaarspacht, toen men voor de derving der 3 à 4 millioen, welke die pacht afwierp, vruchteloos beproefd heeft eene compensatie te vinden eerst in eene verhooging van den aanslag der landrente en later in eene verhooging van den verkoopprijs van het zout. En dit voorbeeld klemt te meer, wanneer men bedenkt, dat hier slechts in die verhooging van reeds bestaande belastingen eene compensatie werd gezocht voor het gemis eener belasting, welke men had afgeschaft. De feitelijke toestand van het oogenblik, waartoe het kultuurstelsel ons gebragt heeft door de brooddronken wijze, waarop wij, door schromelijke uitzetting onzer uitgaven, die uitgaven aan de winsten, welke dat stelsel sedert eenige jaren heeft af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geworpen, als het ware hebben vastgemaakt, zoodat wij die op dit oogenblik niet missen kunnen, is dus van dien aard, dat door dat stelsel moet worden voorzien:
Het is mogelijk, dat men voor Indië aan den eenen kant in de uitgaven blijft beneden de raming en dat aan den anderen kant de productie en de prijzen beter uitvallen dan men gerekend heeft, maar dat is iets accidenteels en het tegendeel zou dus evenzeer mogelijk zijn. Ook neem ik desnoods aan, - hoezeer er meer redenen tegen dan voor zijn, - dat voor Nederland ter bestrijding der rijksuitgaven noch voor 1868, noch later behoefte bestaat aan een grooter batig slot der Indische middelen dan van ruim 10½ millioen. Maar toch is en blijft de toestand zeer gespannen, en komt de zaak daarop neder, dat, bij afschaffing van het kultuurstelsel, Indië, of laat mij liever zeggen Java, - want het is Java alleen, dat ons zou moeten en kunnen redden, voor de derving der winsten, die dat stelsel afwerpt, zou moeten voorzien in eene ontvangst door heffing van belastingen van nagenoeg 30¼ millioen meer, dan nu reeds door belastingen verkregen wordt. Ik heb de overtuiging, het vraagstuk, dat hier op te lossen valt, zoo eenvoudig en zoo zuiver mogelijk te hebben gesteldGa naar voetnoot1. Is dit zoo, en ik vertrouw, dat niet ligt iemand eenige gegronde bedenkingen daartegen zal kunnen inbrengen, dan is de eerste vraag, die ik reeds aan mij zelven heb gedaan en welke ik ook aan hen wensch te doen, die eene dadelijke opheffing van het kultuurstelsel verlangen, deze: zijn er waarlijk redelijke gronden, om voor zeker aan te nemen, dat de bevolking van Indië door de tusschenkomst van den partikulieren ondernemingsgeest reeds dadelijk tot zoodanigen trap van welvaart kan opklimmen, om 30¼ millioen aan belastingen meer op te brengen, dan zij nu reeds doet? Ik voor mij geloof het niet, en wil gaarne mededeelen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarom dit mij niet mogelijk schijnt. Vooraf moet ik evenwel doen opmerken, dat hetgeen de partikuliere ondernemingsgeest nu reeds gepresteerd heeft, geheel buiten rekening dient gelaten te worden; want op dat gepresteerde is de tegenwoordige toestand reeds eenigzins gebaseerd, en het komt hier er op aan te weten, niet wat er reeds gedaan is, maar wat er verder te doen valt. Welnu, wij hebben hierboven gezien, dat in Indië de uitgaven, die uit het kultuurstelsel voortvloeijen, - met die in Nederland hebben wij hier niet te maken, - geraamd zijn op een bedrag van ƒ 26,187,950. Nu heeft men beweerd, en naar mijn inzien kan die bewering onvoorwaardelijk aangenomen worden, dat door de tusschenkomst van den partikulieren ondernemingsgeest eene grootere productie zou verkregen kunnen worden, dan onder het kultuurstelsel het geval is, en dat ook de bevolking eene betere betaling zou erlangen, dan zij van het Gouvernement ontving. Om evenwel mijne berekening voor het verwijt van overdrijving te vrijwaren, wil ik dat meerdere in productie en in betere betaling stellen op 50 pCt. van hetgeen ter zake van het kultuurstelsel door het Gouvernement in Indië wordt uitgegeven, dus op ƒ 13,093,975. Die verhooging met 50 pCt. is wel is waar in zekeren zin uit de lucht gegrepen, en welk cijfer men daarvoor ook nemen wil, altijd blijft het gissing, met dat onderscheid, dat, hoe matiger de berekening gemaakt wordt, er des te meer kans bestaat, dat zij niet tegenvalt. Hiermede zijn wij evenwel nog niet aan het einde van onze berekening gekomen; want met die beide uitgaven, te zamen bedragende ƒ 39,281,925, hebben wij het nog niet verder gebragt dan tot de betrekkelijke verbetering, welke, gelijk ik hierboven heb besproken, in den toestand der bevolking onder de werking van het stelsel van vrijen arbeid zou komen, terwijl die toestand nog zoo veel hooger moet worden opgevoerd, dat voor de bevolking de mogelijkheid besta, om 30¼ millioen aan belastingen te kunnen opbrengen boven hetgeen zij nu opbrengt. Moest toch de bevolking die 30¼ millioen aan belastingen vinden uit de 39¼ millioen, die zij door hare meerdere productie en door de betere betaling van haren arbeid verdient, zoo zou zij slechts 9 millioen overhouden en van veel slechter conditie zijn dan onder het kultuurstelsel, onder hetwelk zij, zonder verhooging van belasting, ruim 26 millioen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of nagenoeg driemaal zoo veel ontving. Want men verlieze niet uit het oog, dat die in geld op te brengen hoogere belasting ad 30¼ millioen niets anders is dan eene compensatie voor de winstderving, welke het Gouvernement, of liever de schatkist door de afschaffing van het kultuurstelsel zou ondergaan.
Boven en behalve hetgeen nu reeds door den partikulieren ondernemingsgeest voor den arbeid en de productie der bevolking gedaan wordt, is er dus op zijn minst genomen een bedrag van ongeveer 70 millioen noodig, niet om de bevolking tot welvaart te brengen, want naar de beteekenis, welke ik aan dat woord hecht, zou er nog heel wat anders te doen vallen, maar om haar als eene beter betaalde bevolking, die voor anderen arbeidt, het dragen eener hoogere belasting van 30¼ millioen, subintrerende voor de winst, die de schatkist door de afschaffing van het kultuurstelsel zou derven, mogelijk te maken. Ik durf gerust te verklaren, dat ik er niets toe- of afgedaan heb, om de rekening gunstiger of ongunstiger te doen uitvallen. Het is niet te veel, maar ook niet te weinig, wat ik van den partikulieren ondernemingsgeest verlang. Want als men bedenkt, dat die 70 millioen niets meer vertegenwoordigen, dan de productie, welke men in handen zou krijgen en waarvan de waarde in den handel veilig op ƒ 100,000,000 kan gesteld worden; als men daarbij verder in rekening brengt de productie der partikuliere landen van Batavia, Buitenzorg, Krawang, Indramayoe en in verschillende andere gewesten, voorts de handelswaarde van hetgeen de partikuliere ondernemingsgeest nu reeds aan koffij, suiker, indigo, tabak enz. door de bevolking weet te doen produceren, en eindelijk daarbij nog voegt de productie der bevolking voor hare eigen behoefte, zooals rijst voor stellig meer dan 120 millioenGa naar voetnoot1, djagong, d'jarak, tabak, indigo, kapas en kapok, klap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perolie en wat niet al, dan waarlijk zal men geen reden hebben, om eene bevolking, die nog op eenen zoo lagen trap van beschaving staat, te kwalificeren als eene, die weinig produceert. Ik vrees, dat, zoo men de zaak uit het hier aangegeven oogpunt, waarbij alle overdrijving vermeden is, met aandacht en ernst beschouwt, alsdan een ieder, die niet met luchtkasteelen wil te doen hebben, er zich wel tweemaal op bedenken zal, om een bevestigend antwoord te geven op de vraag: of het in redelijkheid te verwachten is, dat de partikuliere ondernemingsgeest reeds dadelijk zoo krachtig zal kunnen optreden, dat met opzigt tot de kwestie der meerdere belastingopbrengst geene vrees hoegenaamd voor teleurstelling behoeft gekoesterd te worden. Wat mij aangaat, zoo moet ik ronduit verklaren, geene zoo hoog gespannen verwachtingen te hebben omtrent de tusschenkomst van de partikuliere nijverheid, wel te verstaan niet in vervolg van tijd, maar nu, om dadelijk te kunnen aanvullen de gaping, die in onze ontvangsten zou ontstaan. Dat er velen zullen zijn, die, dweepende met de wonderen, door haar reeds verrigt en verder nog te verrigten, doch zonder te letten op de omstandigheden, die daartoe hebben medegewerkt, of welker iuvloed verder noodig zou kunnen zijn, geen bezwaar maken, om onze verbeelding op te winden door hoog opgevoerde berekeningen der voordeelen, welke te gemoet kunnen gezien worden, daaraan twijfel ik geenszins, maar men moet op vasteren grond staan, dan meestal het geval is met hen, die niet zouden schromen reeds nu het wagen van den grooten sprong aan te bevelen. Ik zelf heb in het Geographisch en Statistisch Woordenboek van N.-I., op het artikel rijst, den weg aangewezen, hoe men langzamerhand zou kunnen komen tot eene belastingopbrengst, ruim opwegende tegen de winstderving, welke de opheffing van het kultuurstelsel kon ten gevolge hebben, en het was op grond van de zeer matige berekeningen, welke ik daarvoor had gemaakt, en op grond van de nadeelen, welke het kultuurstelsel, zooals ik daarbij heb aangetoond, aan de eigen kultuur der bevolking toebragt, dat, naar mijne meening, het bedoelde stelsel zoo spoedig mogelijk moest worden opgeruimd; maar op geen voeten of vademen kon ik toen de diepte of de breedte gissen van de kloof, die nu blijkt gedempt te moeten worden tot herstel van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenwigt tusschen de Indische uitgaven van bestuur en de Indische belasting-opbrengst. Intusschen is men op den ouden weg voortgegaan, en, op den klank af, van eenige liberale denkbeelden uitgaande, heeft men zonder te weten, wat het einde van het lied zou zijn, hier wat afgebroken, daar diep ingrijpende, onzamenhangende maatregelen genomen, en, terwijl men meende, op die wijze eenen overgang te bewerkstelligen van het stelsel van dwang tot een stelsel van vrijen arbeid, niets anders gedaan dan mokerslagen toe te brengen aan dat stelsel, dat eenen reeds zoo wankelen grondslag heeft en tegelijker tijd juist op de voordeelen, welke dat stelsel afwierp, gaandeweg en met steeds toenemende doldriftigheid uitgaven op uitgaven gestapeld, als of het goud uit den hemel zou regenen. Als op iets met eenig regt het gezegde zou kunnen toegepast worden, dat men baldadig in zijne eigen ingewanden wroet, dan is het op onze handelingen in de laatste tien of vijftien jaren. Arme, ongelukkige bevolking van Indië, die daarbij natuurlijk weder het kind van de rekening zal moeten worden! Heeft het er niet iets van, alsof men, gevoelende, dat de grond, waarop men met het kultuurstelsel staat, onder de voeten wegzinkt, gemeend heeft, in de plaats van dat middel van exploitatie der bevolking, hetwelk eerlang zou moeten opgegeven worden, in de opdrijving der uitgaven een ander middel van exploitatie te kunnen substituëren? Zou men niet haast mogen denken aan het: ‘après nous le deluge, à d'autres à payer les pots cassés?’ Kan het mij leed doen, wanneer ik bedenk, dat mannen met zulke waarlijk edele hoedanigheden als een van den Bosch en een Baud, de een als de stichter, de andere als de verdere opbouwer, een stelsel in het leven hebben geroepen, dat in geen opzigt is goed te keuren, zoo moet het evenwel tot hunne eer gezegd worden, dat zij, hoezeer niet denkende, dat hun werk tot zulke treurige uitkomsten voor ons zou kunnen leiden, toch niet blind zijn geweest voor den druk, die door hun stelsel op de bevolking gelegd werd, en in een zuinig beheer van Indië een tegenwigt tegen dien druk hebben gezocht. Al mogten zij wegens hunne positie als hooge staatsdienaren er niet rond voor uitkomen, dat hun werk inderdaad eene drukkende exploitatie der kolonie ten behoeve van het moederland was, waarvoor onder de omstandigheden, waarmede zij te doen hadden, naar hunne meening geen equivalent in eene gewone heffing van be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lasting was te vinden; zij begrepen daarom niettemin zeer goed, dat naast die exploitatie geene andere bij de hand mogt worden genomen. Hebben zij, in het besef van de groote verantwoordelijkheid, welke zij op zich hadden geladen, den geweldigen stroom tot uitzetting der uitgaven, die reeds onder hun bestuur bestond, met kracht willende tegengaan, ten einde het Moederland de vruchten van het stelsel te laten plukken zonder tevens aanleiding te geven tot vermeerdering van den druk voor de bevolking, soms maatregelen doen afspringen of voorstellen tot wezenlijke verbetering afgewezen, enkel en alleen omdat zij zich lieten terughouden door eene al te groote vrees voor vermeerdering der uitgaven, het is er ver van daan, dat ik hen daarbij in alles zou willen verdedigen; maar het is meer bijzonder het algemeene gezigtspunt, waarvan zij uitgingen, dat ik, voor zoo ver het verdedigbaar is, in het licht heb willen plaatsen. Ik kan soms inwendig lagchen over de naïveteit der tegenwoordige conservativen, die, na de opgedane ondervinding, ons nog zoeken wijs te maken, dat men het geluk eener bevolking bevordert door haar voortdurend in eenen staat van onmondigheid te houden, door haar te plunderen en te dwingen voor een appel en een ei te arbeiden, omdat men anders geen kans ziet er meer van te halen. Sommigen van hen beginnen te begrijpen, dat dergelijke redeneringen geen ingang meer vinden, en ik heb er dan ook eenigen ontmoet, die ridderlijk voor den dag kwamen met de vraag, waarvoor wij anders koloniën hebben, zoo het niet is, om ze regtstreeks aan de belangen van het Moederland dienstbaar te maken? Ik kan mij bedroeven over een dergelijk standpunt ter beoordeeling van hetgeen voor Indië zou moeten gedaan worden; maar met dezulken is er een eerlijke strijd aan te vangen, omdat men weet, wat zij willen, en ik mij overtuigd houd, dat de eerlijken en weldenkenden onder hen, tenzij zij al te zeer bevangen zijn door te voren opgevatte denkbeelden, er van af te brengen zijn, zoodra men hun zal hebben aangetoond, dat de weg, dien zij willen opwandelen, slechts leidt tot eene herhaling der fabel van de hen, die geslagt werd om de gouden eijeren, die men in menigte bij haar dacht te zullen vinden, en dat het belang van het Moederland langs andere wegen veel beter en veel eervoller voor het Moederland zelf, en veel zegenrijker voor de Indische bevolking kan worden bevorderd. Maar een bepaalden afkeer heb ik van de redeneringen van sommigen, die, ofschoon de liberale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partij van zulke medestanders wel niet gediend zal willen zijn, toch liberale denkbeelden en beginselen als een kleed aannemen, om daarachter niets dan een brutaal egoïsme te verbergen. Aan eene menigte menschen, die niet tusschen de regels kunnen lezen en, zonder te vermoeden, hoe de vork in den steel zit, zich gaarne vergapen aan de schitterende uitkomsten, welke hun worden voorgespiegeld, weten zij onder een vloed van groote woorden allerlei opgesmukte berekeningen te geven, alsof de gang van zaken in dit ondermaansche met eenen eenvoudigen regel van drieën is uit te maken en aan te wijzen. Tegen hunne bedoelingen, die zij, gedachtig aan het in troebel water is het goed visschen, zich wel wachten te doen uitkomen, is geen strijd te voeren. Als zij hunne oogmerken maar bereiken kunnen, wat gaat hun dan het welzijn der bevolking aan, en wat bekommeren zij er zich over, of zoovelen, door hen op een dwaalweg gebragt, bedrogen uitkomen? Wat ik dan in den gegeven toestand wel zou willen? In mijn opstel over ‘onze kennis van Indië’ heb ik het reeds gezegd. Diep ingrijpende bezuinigingen in ons bestuur van Indië aan den eenen kant; maar, daar die niet op eens zijn in te voeren, zonder even als in den tijd van den Kommissaris-Generaal Du Bus weder eene menigte menschen ongelukkig te maken, aan den anderen kant krachtige handhaving van het kultuurstelsel, edoch slechts tijdelijk en daarbij zooveel mogelijk even krachtige bevordering van het belang der bevolking, iets waartoe dat stelsel, mits goed begrepen en loyaal toegepast, thans nog allezins de gelegenheid aanbiedt. Op die wijze zou men kunnen komen tot eene regeling onzer financiën, waarbij de hulp van het stelsel niet meer onmisbaar is, terwijl daardoor tegelijk in Indië het evenwigt hersteld zal worden tusschen de opbrengst der belastingen en der uitgaven van bestuur, en ook de bevolking zelve langzamerhand er toe gebragt zal worden om goed betaalden arbeid te leeren waardeeren en vertrouwen te stellen in ons gezag. De behandeling van het laatste punt, de krachtige, maar tijdelijke handhaving van het kultuurstelsel, moet ik evenwel voor een vervolg van dit opstel bewaren. Voor het oogenblik wensch ik ten slotte nog in eenige beschouwingen te treden met betrekking tot de vermindering onzer uitgaven. Dat ik daarbij de begrooting niet post voor post wil nagaan, zal mij wel niet ten kwade worden geduid. Voor een artikel, dat be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemd is om in een tijdschrift te worden geplaatst, zou ik dan in ieder geval veel te uitvoerig worden, al behoefde ik niet te vreezen, dat de meesten onder mijne lezers er door afgeschrikt zouden worden, om kennis te nemen van mijn geschrijf. Daarom zullen mijne beschouwingen van een meer algemeenen aard zijn, hoezeer dit mij niet zal beletten enkele punten meer speciaal ter sprake te brengen. Zoo zeer als iemand ben ik er van doordrongen, dat het ontwikkelen van een volk geen goedkoop werk is. Eene goed georganiseerde burgerlijke maatschappij kost geld; hoe beter de organisatie is, hoe hooger de uitgaven stijgen, en het zou onredelijk zijn, de zegeningen, die in zoodanige maatschappij te genieten zijn, deelachtig te willen worden, zonder er iets, ja veel voor over te hebben. Er is dan ook niets onbillijks in gelegen, dat een volk, hetwelk tot ontwikkeling wordt gebragt, zelf de kosten daarvan drage. Al hebben wij, door de bevolkingen van den Indischen Archipel gaandeweg met geweld onder ons gezag te brengen, ons zelven tegenover die bevolkingen onder zware verpligtingen gelegd, en al hebben wij ook tot nog toe de vervulling der roeping, welke daaruit voor ons voortvloeide, maar al te zeer verzuimd, toch zal niemand in ernst meer van ons kunnen eischen, dan dat wij voortaan die verpligtingen vervullen en het gepleegd verzuim herstellen, opdat die bevolkingen onder onze leiding tot welvaart en ontwikkeling kunnen geraken. Het komt er slechts op aan, dat wij bij die leiding loyaal en zonder nevenbedoelingen te werk gaan, slechts gebruik makende van onze betere kennis en meerdere ervaring. Zijn die waarheden te eenvoudig, om nog eenig betoog noodig te hebben, en volgt daaruit alzoo, dat niets natuurlijker is, dan dat de bevolking van Java de kosten drage harer ontwikkeling, hoe zwaar die ook gaandeweg zouden worden, zoo zal men mij toch aan den anderen kant moeten toegeven, dat het eene zonderlinge vertooning is, indien men, eene bevolking willende ontwikkelen, het aan te vangen werk, dat bijna van meet af aan moet geschieden, begint met haar door eene zware belastingopbrengst zoo te drukken, dat die last alleen voldoende is om aan elke verwachting van vooruitgang den bodem in te slaan. Gingen wij zoo te werk, zou dan de bevolking, die wij onder het mes hadden, ons niet met alle regt mogen vragen, of het niet beter ware, dat zij maar van de operatie verschoond bleef? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar het is niet zoo zeer eene toepassing van Westersche denkbeelden op Oostersche toestanden, waarvoor wij behoeven terug te deinzen, alsof juist door zulk eene toepassing de kosten van het ontwikkelingsproces grooter moeten worden dan zulks voor de krachten der bevolking raadzaam is. Allereerst doet men verkeerd, om aan die denkbeelden het epitheton van Westersche te geven, alsof ze speciaal aan ons Westerlingen eigen zijn. Ze zijn immers in zekeren zin gemeen goed van het gansche menschdom, in het Oosten, Noorden of Zuiden zoowel als in het Westen, en als wij met volken te doen hebben, welke die denkbeelden thans nog niet begrijpen, dan hebben wij daarbij nog niet te denken aan eene andere natuur of aan een gebrek in aanleg, maar eenvoudig aan een verschil in ontwikkeling, gelijk onze denkbeelden van den tegenwoordigen tijd heel wat verschillen van die onzer voorouders een duizendtal jaren geledenGa naar voetnoot1. Ligt het al in den aard der zaak, dat, gelijk een blinde, aan wien het gezigt wordt hergeven, niet op eenmaal in het volle licht kan worden gebragt, evenzoo ook met eenige behoedzaamheid moet worden te werk gegaan wanneer men onze denkbeelden naar Indië wil overbrengen; onmogelijkheid om ze aan te nemen bestaat er aan de zijde der inlanders niet. Zelfs komt het mij voor, dat zulk eene aanneming bij hen veel spoediger kan geschieden, dan zulks bij ons het geval is geweest, daar wij om zoo te zeggen ons zelf eenen weg hebben moeten banen om te komen tot de hoogte, waarop wij tegenwoordig staan. Het eerste echter wat ons te doen staat, is, dat wij trachten door welwillendheid het vertrouwen onzer pupille te winnen, en verder de meest mogelijke inschikkelijkheid betoonen ten aanzien van de bij haar bestaande denkbeelden en de vormen, waaraan zij gehecht is, voor zoover namelijk die denkbeelden niet al te zeer tegen het gezond verstand aandruischen, of die vormen niet zóó belemmerend zijn, dat met hun behoud alle hoop op vooruitgang zou moeten opgegeven worden. En toch zal men zelfs in het bestrijden van zulke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkbeelden of in het wijzigen of opruimen van die vormen nooit met te veel behoedzaamheid kunnen te werk gaan, omdat de ondervinding maar al te zeer heeft geleerd, dat de mensch en vooral de weinig ontwikkelde mensch zich aan denkbeelden en vormen te sterker hecht, naarmate ze verder afwijken van hetgeen het behoorlijk ontwikkeld gezond verstand als goed en doelmatig heeft leeren kennen. Vandaar dan ook, dat terwijl tegen den meer ontwikkelde, die verder ziet, verder doordenkt en zijn belang beter begrijpt, de strijd tegen nog bestaande vooroordeelen krachtiger en meer op den man af kan gevoerd worden, en een zoodanige strijd tegen den weinig ontwikkelden mensch, die daarenboven een instinctmatig wantrouwen jegens den zooveel hooger staande koestert, alleen dan een goed resultaat kan hebben, wanneer men maar niet te haastig te werk gaat, daarbij niet alleen met woorden, maar ook door daden hem de bewijzen geeft van opregt gemeende welwillendheid en belangstelling en zoo zijn vertrouwen tracht te winnen. En wat ten aanzien van het individu waar is, zal met opzigt tot de behandeling van een geheel volk niet minder waar worden bevonden. De weg, dien men daartoe te bewandelen heeft, schijnt wel lang te zijn, maar is toch in wezenlijkheid de ware, om binnen den kortst mogelijken tijd de schoonste resultaten te verkrijgen. Hetgeen onze zendelingen in de Minahassa in eenen betrekkelijk zeer korten tijd gedaan hebben, kan ons daarvan het bewijs leveren. Nu zegge men niet, dat eene regering geen zendelinggenootschap en hare ambtenaren geen zendelingen zijn. Ik stem het volkomen toe en ben er ook ver van verwijderd, om het te verlangen; maar toch is er uit die ontwikkelingsgeschiedenis eene leering te trekken, waarmede wij, natuurlijk onder eenig voorbehoud, ons voordeel zouden kunnen doen. Die zendelingen zijn tot de Alfoersche bevolking gekomen zonder eenige bedoelingen van eigenbelang, integendeel blijkbaar om zich geheel aan haar te wijden. Langzamerhand bragten zij haar tot het Christendom over, en, naarmate het onder haar doordrong en wortel vatte, en ofschoon de bevolking waarlijk ook niet rijk is en onder den druk verkeert der verpligte teelt en levering van koffij, konden de eischen der zendelingen klimmen, zoodat zij zelfs hunne gemeenten gelden hebben laten opbrengen voor het zendingswerk in andere streken, derhalve tot een doel, dat niet eens met het tijdelijk belang dier gemeenten in een regtstreeksch verband | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stond. Hoe zou hun dat mogelijk zijn geweest, zoo zij niet door al hunne handelingen bij de bevolking eene diep gevestigde overtuiging hadden doen ontstaan, dat het niet hun belang, maar dat der onder hunne leiding staande bevolking was, hetwelk bij hen op den voorgrond stond? Men make nu weder niet eene andere tegenwerping en zegge soms niet, dat de regering toch onmogelijk beginnen kan, met den Javaan het leven zoo aangenaam mogelijk te maken door hem vrij te stellen van alle opbrengst van belasting en die voor rekening van Nederland te nemen, zoodat de Javaansche bevolking niet alleen gratis bestuurd, maar op den koop toe vetgemest zou worden met al het geld, dat wij op Java zouden verteren. Ook dit ligt niet in mijne bedoeling, en inden zóó iets noodig kan zijn, dan zou het voor ons misschien nog het verstandigst wezen, hoe eerder hoe beter den aftogt te blazen. De Javaan gevoelt zeer goed de behoefte aan een bestuur, aan eene magt, die hem beschermt, en hoezeer hij zijne eigen hoofden heeft, zoo zijn er toch genoeg bewijzen, waaruit blijkt, dat hij niet blind is voor onze meerdere bekwaamheid in het vervullen der taak, die op een bestuur rust. Het is dus niet zoo zeer de omstandigheid, dat wij hem besturen, die hem tegen ons inneemt, al is het waar dat hij natuurlijk liever een van zijn landgenooten met het gezag bekleed zou zien; maar terwijl hij reeds uit den aard der zaak tegen ons als tegen zijne overheerschers wantrouwend moet wezen, zoo is het bovenal onze bemoeizucht met al zijn doen en laten, onze manier van ons in te dringen ten einde tot de kennis van zijne huishouding te geraken, die hij zoo onaangenaam vindt, te onaangenamer, naarmate hij maar al te zeer ondervonden heeft, hoe wij getracht hebben die kennis te verkrijgen, hoofdzakelijk met het doel, niet om hem de zegeningen van een weldadig bestuur te doen genieten, maar om hem aan ons belang dienstbaar te maken. Ik ben er te zeer van overtuigd, dat men zonder die kennis geen volk goed kan besturen, vooral wanneer het, zoo als het Javaansche volk, in zeden en gewoonten, in taal, godsdienst en instellingen zoo hemelsbreed van ons verschilt; - maar ik noem het een averegts handelen, een spannen van de paarden achter den wagen, wanneer men na jaren, ja eeuwen zoodanig volk den druk van een hem vreemd bestuur te hebben doen voelen, na altijd te hebben gewandeld op den weg eener ex- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ploitatie in den zuiveren zin des woords, al was het dan ook onder verschillende vormen, tot die kennis poogt door te dringen, zonder eenig voorafgaand bewijs aan dat volk te hebben gegeven, dat nu eindelijk het onderzoek met opregt welgemeende bedoelingen geschiedt. Hoe toch kan men zich wijs maken, dat dat volk dit voor goede munt zal aannemen? Of ziet men niet in, dat die onderzoekingen bezwaarlijk een bevredigend resultaat kunnen geven, zoolang de bevolking in haar wantrouwen jegens ons haren werkelijken toestand en hare wenschen liefst verborgen wil houden, en dat dit eerst veranderen zal, nadat zij niet een, maar herhaalde bewijzen heeft ontvangen, dat het nu eindelijk meenens is om aan het systema van exploitatie een einde te maken? Men spreekt zoo dikwijls en te regt van de lijdzaamheid der Javaansche bevolking, maar laat ons toch niet gelooven, dat lijdzaamheid vertrouwen in zich sluit. Vertrouwen wordt alleen opgewekt door betooning van welwillendheid en waarachtige belangstelling, die zich weder niet alleen en ook niet hoofdzakelijk in woorden, maar bovenal in daden heeft geopenbaard. Hoe men hierdoor krachtig op de Javaansche bevolking kan werken, zou door menig ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur, wien het niet enkel te doen was om een witten voet bij zijne superieuren te krijgen, maar die der bevolking waarlijk een goed hart toedroeg, uit zijne eigen ervaring desnoods kunnen aangetoond worden. De groote maatregel van Raffles, de invoering van het landrentestelsel, voorafgegaan door eene afschaffing van het stelsel van contingenten en verpligte leveringen, kan voor mijne stelling een sprekend bewijs leveren. Al was het, dat men niet lang daarna op het spoor kwam eener zamenzwering, wier vertakkingen over geheel Java verspreid waren, en welke een algemeenen moord der Europeanen ten doel had, al had die zamenzwering hoogstwaarschijnlijk eene aanleiding gevonden of in eene scheeve toepassing van het landrentestelsel, of in malversatiën van de zijde der ambtenaren, of in eene onnoodige miskenning der Hoofden, met welke ook Raffles zelf niet ingenomen was, zoo was het toch geene onwaarheid, waaraan Muntinghe zich schuldig maakte, toen hij in een zijner rapporten aan onze Kommissarissen-Generaal zeide, dat de gansche bevolking als één man den maatregel had toegejuicht. En geen wonder, want in vergelijking met hetgeen er vroeger had bestaan, was het landrentestelsel voor haar eene wezenlijke, niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geringe weldaad. Bovendien, stelt eens dat de bevolking dit niet zoo had begrepen, hoe zou het dan toch voor Raffles mogelijk zijn geweest, om zich binnen den korten tijd van zijn bestuur ten aanzien der bevolking eene kennis te bezorgen, die, wat daaraan ook nog ontbreken mogt, toch oneindig hooger stond, dan die, welke door ons gedurende bijkans twee eeuwen was opgegaard? Begrijpt evenwel de Javaan, dat er een bestuur noodig is, hetwelk hem beschermt, zoo begrijpt hij toch niet zoo goed, dat daarvoor juist zoo veel omslag en een zoo groot personeel vereischt worden, terwijl hij natuurlijk, wel wetende, dat alles geld kost, noodwendig tot de gevolgtrekking moet komen, dat vermeerdering van personeel van zelf vermeerdering van uitgaven medebrengt, en hij ook geen volleerd rekenmeester behoeft te zijn, om in te zien, dat hij degene is, die voor elke vermeerdering van uitgaven moet bloeden. Op die wijze kan het niet anders, of hij ziet in alle onderzoekingen een streven naar eene betere exploitatie van zijn persoon, en daarom vindt hij ze lastig en onaangenaam. Dit heeft wijlen de Heer Baud zeer goed ingezien, toen hij, zoo lang het exploiteren van den Javaan moest volgehouden worden, zoo weinig met al die onderzoekingen ingenomen was. Ondertusschen, wanneer men tot het jaar 1858, tot een tiental jaren n.l. vóór de begrooting van 1868 teruggaat, dan ziet men eene schrikbarende uitzetting van het personeel bij het Europeesch gewestelijk bestuur over Java en Madura. Toen had men
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel zijn gelukkig de kultuurprocenten voor de Residenten, Assistent Residenten en Controleurs vervallen, maar om hun dat verlies niet al te smartelijk te maken, worden hun daarvoor reis- en verblijfkosten en aan de Residenten bovendien nog representatiekosten toegelegd, zoodat het voor de belasting opbrengende bevolking nagenoeg eene kwestie wordt van lood om oud ijzerGa naar voetnoot1. Eene vergelijking van hetgeen voor 1868 is uitgetrokken onder de rubriek van verdere ambtenaren en bedienden, aan de Residenten, Assistent Residenten en Controleurs toegevoegd, met de som die daarvoor in 1858 is uitgegeven, zou zeker ook niet onaardig zijn en op menige belangrijke uitzetting wijzen; doch met het cijfer van 1858 ben ik niet bekend, en ik moet mij bepalen tot de mededeeling dat in 1868 de uitgaaf voor die rubriek ƒ 489,998 bedragen zal. In het geheel komt het Europeesch gewestelijk bestuur, de Controleurs en de Ambtenaren ter beschikking daaronder begrepen, der Javaansche bevolking te staan op eene som van ƒ 2,176,198, ongerekend hetgeen er nog betaald moet worden voor het onderhoud der woningen, en misschien ook voor bureaubehoeften, en ik geloof dus niet, dat de Javaan, wanneer hij die som eens in hare onderdeelen naging, daardoor tot het besluit zou komen, dat hij bijzonder goedkoop wordt geadministreerd, vooral wanneer men hem daarbij zeide, dat natuurlijk de kosten voor zijn eigen inlandsch bestuur daar nog bijkomen. Vraagt men mij nog, om welke redenen eene zoo groote vermeerdering van personeel en uitgaven wel noodig kan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest, dan moet ik verklaren, daarvoor wel specieuse, maar geene waarlijk goede redenen te hebben kunnen vinden. Van het kultuurstelsel is nagenoeg de helft afgebroken. De daaraan verbonden werkzaamheden, die een 10, 20tal jaren geleden, en vooral bij de invoering, zooveel inspanning vorderden, zijn dus voor de meeste gewesten merkelijk verminderd. Voor de waterstaatswerken, welke vroeger bijna geheel tot het gebied der gewestelijke Ambtenaren behoorden, heeft men thans een afzonderlijk Departement. Al hebben de Residenten, Assistent Residenten en Controleurs ook nu nog te maken met de policie, de landraadszaken, 's lands kas, het vendukantoor, den aanslag der landrente, de verpachtingen en wat dies meer zij, vroeger was hun werk daarvoor zoo al niet meer, dan toch zeker ook niets minder. Hetzelfde geldt voor de administratie van 'slands pakhuizen, den zoutverkoop, het postwezen en de telegraphie. Ook kan de reden der vermeerdering van het personeel bezwaarlijk gezocht worden in de toeneming der bevolking; want al is het getal dessas daardoor eenigzins grooter geworden, dat der distrikten en regentschappen is daarentegen nagenoeg hetzelfde gebleven. Welke kan dan wel de reden voor de vermeerdering van personeel geweest zijn? Als ik mijne meening daaromtrent ronduit moet te kennen geven, dan heb ik voor die vraag geen beter antwoord, dan dat de geest van centralisatie, de geest van bureaucratie, die tienmaal meer werk maakt dan noodig is, die werk zoekt als er geen werk is, die in plaats van eene degelijke behandeling van zaken alleen veel stukken levert, zich meer en meer van ons Indisch bestuur heeft meester gemaakt en de uitgaven heeft doen stijgen; terwijl dit zeker niet veel tot ontwikkeling der bevolking zal bijgedragen hebben. En ook wat de regeling van het regtswezen aangaat, gelden die bezwaren in niet mindere mate. De Javaan is niet zoo onontwikkeld, of hij weet zeer goed dat hij zijn eigen regter niet wezen mag, en men mag gerust aannemen, dat hij zich aan dien regel veel beter en voortdurend meer en meer zou houden, zoo hij daarin niet werd bemoeijelijkt door het ingewikkelde en kostbare onzer regtsbedeeling. Kort regt is hem zoo niet aangenamer, althans bijna even aangenaam als goed regt, doch wij hebben hem daarentegen met kracht willen doen begrijpen, dat goed regt zonder ingewikkelde, langdurige procedures niet is te verkrijgen, terwijl ook nog het kostbare daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van niet weinig bijdraagt, om hem onze manier van zien op dat punt nog minder smakelijk te maken. Zoo er iets is, waaromtrent ik overtuigd ben dat de min ontwikkelde zich geen oordeel kan aanmatigen, dan is het zeer zeker de taak, welke de regtsmagt te vervullen heeft en de wijze, waarop zij dit het beste kan doen. Hoezeer ik wel is waar geloof, dat men ten opzigte der regtsbedeeling er wel eenigzins op mag letten, dat zij zoo veel mogelijk, vooral in de vormen, in overeenstemming worde gebragt met den geest eener nog onontwikkelde bevolking, zoo zou ik dienonverminderd er toch geen bezwaar in zien, dat in Indië op den ingeslagen weg werd voortgegaan, ware het niet, dat ik in de vermeerdering van misdrijven van verschillenden aard, welke sedert eenige jaren heeft plaats gevonden, eenig bewijs meende te moeten zien voor de stelling, dat wij het doel, hetwelk wij bij eene betere regtsbedeeling hebben gehad, zijn voorbijgestreefd. Wat de geheele zaak in mijn oog nog verergert, is de omstandigheid, dat, ongerekend hetgeen er betaald wordt voor het Departement van Justitie en de beide Hooge Geregtshoven ad ƒ 304,420, eene uitgaaf welke voor geheel Indië geldt, ongerekend ook Java's aandeel in andere algemeene uitgaven voor het justitiewezen ten bedrage van ƒ 850,000, dat eiland speciaal voor zijne eigen regtsbedeeling te betalen heeft ƒ 981,406, zoodat, wanneer wij van de algemeene uitgaven ad ƒ 1,154,420 te zamen, het ⅔ of ƒ 769,613 brengen ten laste van Java, en dit is hoogstwaarschijnlijk niet te veel, eene goede regtsbedeeling, zoo als wij die begrijpen, aan de Javaansche bevolking op minstens ƒ 1,751,019 te staan komt. Wanneer ik nu, zonder verder te spreken over de uitgaven voor het Departement van oorlog ad ƒ 21,265,051Ga naar voetnoot1, en dat van Marine ad ƒ 8,314,153Ga naar voetnoot2, te zamen vat, wat ik aangaande het Binnenlandsch bestuur en het Justitiewezen heb gezegd, dan is het mij niet mogelijk tot de overtuiging te komen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den weg, waarop wij ons thans bevinden, ons gezag over Indië, speciaal over Java, waarvan de bevolking den grootsten last der te doene uitgaven moet bekostigen, ooit populair zou kunnen worden. En toch op welke gronden zouden wij ooit gezegende vruchten voor de ontwikkeling dier bevolking mogen verwachten, zoo lang wij haar het vertrouwen niet zouden hebben weten te bezorgen, dat haar lot zich onder onze leiding in goede handen bevindt? Om een raison d'être te hebben voor het voeren van heerschappij over zulke bezittingen als de onze in den Indischen Archipel zijn, staan maar twee wegen open; de een is, ze flinkweg en zonder schroom dienstbaar te maken aan het belang van den overheerscher, mits men er dan ook niet voor terugdeinze, de bevolkingen dier bezittingen te verlagen tot lastdieren, en ook niet vreeze, eene ergernis te worden voor alle volken, die op den naam van beschaafde volken aanspraak maken. Zoo iets kan echter de Nederlandsche natie onmogelijk willen, vooral nu zij de ongelukkige geschiedenis der voormalige O.I. Compagnie en de ervaring van het kultuurstelsel achter zich heeft. Welnu, zoo blijft ons dan slechts de andere loyale, breede koninklijke weg over. Al wat tusschen die beide wegen ligt, is een hinken op twee gedachten, een exploiteren van niet minder schandelijken aard, dan het kultuurstelsel, een toegeven aan een brutaal egoïsme, dat zich achter allerlei drogredenen verschuilt, in één woord schijnheiligheid en niets minder. Ik zou gaarne willen aangeven, hoe wij ons op dien koninklijken weg hebben te gedragen, wat wij daarop hebben te doen; maar al vreesde ik niet voor te groote uitvoerigheid, al twijfelde ik ook niet aan mijne krachten, zoo zou ik toch de noodige bescheiden missen, zonder welke een werk van zulk eenen omvang niet te ondernemen is. Voordat ik er evenwel toe overga dit gedeelte van mijn opstel te eindigen, is er nog eene enkele bijzonderheid, waarop ik de aandacht mijner lezers moet vestigen. Wij zijn niet de eenigen, die met opzigt tot het bestuur van koloniën of bezittingen, zoo als die, welke ons in den Indischen Archipel toebehooren, op een dwaalspoor zijn geraakt. Wij zijn niet de eenigen, die aan de bevolkingen in zulke bezittingen de denkbeelden van het moederland hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen opdringen, in zoodanige vormen en op zulk eene wijze, dat die bevolkingen er al het onaangename van moesten ondervinden. Wij zijn niet de eenigen wier bestuur, niettegenstaande de beste bedoelingen der bestuurders, impopulair is gebleven, omdat noch de hoofden noch de geringere inlanders er iets meer van begrepen dan alleen dat het veel geld en veel arbeid kostte. Ook in Engeland begint men in te zien, dat de in Britsch Indië gevolgde staatkunde, ondanks al het goede dat door haar aan de bevolking is ten deel gevallen, op eenige weinige uitzonderingen na, bitter weinig er toe heeft bijgedragen, om de Britsche heerschappij in Hindostan populair te maken, integendeel dat de kloof tusschen den overheerscher en de bevolking er al breeder en breeder wordt. Een debat, onlangs in het Huis der Gemeenten gevoerd, heeft op dit punt veel licht verspreid, en naar aanleiding daarvan is in de Illustrated London News van den 4n April jl. een hoogstbelangrijk hoofdartikel verschenen over ‘de Britsche heerschappij in Indië,’ waarop ik zeer de aandacht mijner lezers wensch te vestigen. Geheel vervuld van het belangrijke der beschouwingen, welke het artikel bevat, doch niet verzekerd, dat al mijne lezers in de gelegenheid zijn er kennis van te nemen, meen ik geen onnut werk te verrigten, door hier eene vertaling van dat stuk te laten volgen. ‘Heeft Engeland,’ zoo begint de schrijver, ‘in Indië eene taak op zich genomen, die met geene mogelijkheid is te vervullen? Bij menigeen die zich de moeite gegeven heeft, om kennis te nemen van het jongste door Lord W. Hay in het Huis der Gemeenten opgeworpen debat en van het belangrijk Memorandum van Sir Robert Montgomery, omtrent de betrekkelijke waarde van de Britsche en inlandsche heerschappij in onze Oostersche Bezitting, moet die vraag zijn opgekomen. Het vraagstuk kwam in het vorige jaar (1867) aan de orde, ten gevolge van eene opmerking, welke de toenmalige Secretaris van Staat voor Indië Lord Cranbourne maakte in den loop eener discussie over het al of niet staatkundige om in Mysore eene inlandsche dynastie weder op den troon te herstellen. Bij die gelegenheid zeide zijn Lordschap, dat het inlandsch stelsel van bestuur voor de bevolking zoo geheel geschikt is, dat het haar in eene hooge mate schadeloosstelt voor de materiele nadeelen, welke zijn ruwe, onbeschaafde vorm in zoo vele gevallen te weeg brengt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze bewering maakte in Indië eenen zoo grooten indruk, dat de Onderkoning, Sir John Lawrence, het noodig achtte, daaromtrent eene officiële wisseling van gedachten uit te lokken. Hij zond eene circulaire aan een tal van bekwame, met de hoogste betrekkingen bekleede ambtenaren in Indië, en gaf bij het uitschrijven daarvan als zijne vaste overtuiging te kennen, dat de massa der bevolking op het Britsch grondgebied veel welvarender en, sua si bona norint, veel gelukkiger is, dan die welke onder inlandsche Vorsten staat. De dien ten gevolge ingekomen stukken, welke in de hoofdzaak de zienswijze van den Onderkoning beämen, bevatten evenwel eene massa van hoogstbelangrijke informatiën ten opzigte van ons bestuur over Indië in zijnen geheelen omvang, en daarin worden zoo vele gebreken en tekortkomingen aan den dag gebragt, dat ze voor het vervolg niet meer geïgnoreerd kunnen worden en den weg zullen banen tot eene belangrijke wijziging van ons Indisch staatkundig stelsel. Het weldadige van de Britsche heerschappij in Indië is tastbaar en niet te ontkennen. In het jongste memorandum van Sir R. Montgomery wordt daarvan eene korte opsomming gegeven. “Het volk, zegt hij, is welvarender; daar bestaat eene grootere veiligheid van persoon en goed; godsdienstige vrijheid wordt er niet gemist; ook heeft men er eene betere bescherming tegen misdaden, die openlijk en met eenige stoutmoedigheid moeten bedreven worden; ons belastingstelsel geeft ons meer regtmatige aanspraken op erkentelijkheid; de eischen van het gouvernement zijn gematigd en bepaald; handelaars en bankiers gaat het voorspoedig; ook is de landbouwende stand er beter aan toe; de handel is vrij en het handelsverkeer geniet meer gemak; onze magt, onze behaalde voordeelen en onze daarna betoonde matiging hebben den goeden dunk aangaande het Britsch gouvernement verhoogd.” En met al deze weldaden, welke de Britsche heerschappij aanbrengt, is toch ons bestuur niet populair over geheel Indië. Groote uitzonderingen bestaan er natuurlijk, zoo als b.v. de Punjaub, waar Engelsche staatsmanswijsheid eenen wonderbaren omkeer heeft te weeg gebragt en van eene ruwe eene tevreden bevolking heeft weten te maken, die met ijver onze magt steunt. In dit geval evenwel is de gelukkige uitkomst niet enkel te danken geweest aan eene betere inrigting van het bestuur, maar ook daaraan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de regerende magt zich meer met de massa der bevolking heeft vereenzelvigd, dat zij meer gebruik heeft gemaakt van het inlandsch element, dat haar stelsel vrijer en veerkrachtiger is. Overigens echter wordt onze heerschappij door den inlander over het algemeen niet gewaardeerd. “Vreemdelingen in het land, zijn wij het ook in elk ander opzigt, en er bestaat eene groote kloof tusschen ons en onze onderdanen.” Grootendeels “schikt het gouvernement zich niet naar den smaak en den aard van een ras, dat eenvoudig en levendig van verbeelding is.” “Indien de balans eerlijk wordt opgemaakt,” zegt Sir R. Montgomery, “dan zal zij ongetwijfeld zeer ten gunste van ons bestuur uitvallen, voor zoo veel betreft stoffelijke welvaart en vooruitgang in beschaving. Maar toch blijft de vraag over, of de inboorlingen zich gelukkiger voelen onder onze heerschappij dan onder een eigen inlandsch bestuur? Zouden zij, die onder zulk een bestuur leven, er de voorkeur aan geven, om onder het onze te worden gebragt? Zonder eenige aarzeling durf ik verzekeren, dat zij niet zouden verkiezen van conditie te veranderen en hunne nationaliteit op te geven.” De redenen voor dit bij de inboorlingen bestaand gebrek aan vertrouwen op de Britsche heerschappij zijn niet ver te zoeken, en het is gelukkig voor ons, dat ze nu aan den dag zijn gebragt. Ons Oostersch rijk wordt over en over bestuurdGa naar voetnoot1, gekweld en geplaagd door een stelsel van centralisatie, in het geheel niet passende voor de sympathien en vooroordeelen eener bevolking, die verbitterd wordt door wetten, welke, hoe goed ook op zich zelf, niet begrepen en gewaardeerd worden. De geheele inrigting van ons regtswezen en onze regtspleging is hoogst impopulair; de inboorlingen worden geheel in verwarring gebragt door het aantal van onze departementen van bestuur en door de snelle en onophoudelijke opvolging der wetten, die uitgevaardigd worden; zij hebben eenen afkeer van onze manier om land te verkoopen voor achterstallige belasting-opbrengst, van onze gijzeling voor schuld, en van ons geheele stelsel van taxatieGa naar voetnoot2. Het mindere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volk houdt van de praalvertooningen zijner vorsten, van de prijzen die daarbij met levensgevaar te behalen zijn, en van de betooningen van vrijgevigheid, die daarbij plaats vinden. Niets van dat alles treft men onder ons bestuur aan. Wij gaan het veeleer tegen en houden de prijzen voor ons zelven en wij geven niet veel belooningen, en dan nog altijd met weêrzin. “Gij hebt, zegt Lord Cranbourne, al de nadeelen van een stelsel, waaronder het volk, zoo al eenig, dan toch een zeer gering aandeel heeft aan zijn eigen bestuur, en gij mist daarentegen het onbetwistbaar voordeel van de elasticiteit en de kracht van een patriarchaal stelsel van bestuur.” De bevolking is gewoon de haar beheerschende magt als eene tweede voorzienigheid te beschouwen; maar de Britsche autoriteiten wijzen eene zoodanige verhouding tegenover haar van zich af; en wanneer eene groote ramp, gelijk de hongersnood in Orissa, haar overvalt, dan wendt zij te vergeefs het oog naar het centraal bestuur, om de ijsselijkheden er van af te weren of haar tegen eene herhaling te beveiligen. Nadat mitsdien de Britsche heerschappij in Indië meer dan eene eeuw heeft bestaan zal nog de schalm moeten ontdekt worden, die de groote massa der bevolking aan het Gouvernement verbindt. Het laatste is zonder sympathie en schikt zich niet, terwijl de eerste de voorkeur geeft aan haar eigen inlandsch stelsel van bestuur met al zijne gebreken en misbruiken; en deze onmetelijke bezitting, het schitterendst juweel aan de Britsche kroon, is tot op den huidigen dag in hare betrekking tot ons weinig beter dan een Ierland op reusachtige schaal. Deze openbaringen van vervreemding, zoo al niet van bepaalden afkeer, - hoezeer men zegt dat de kloof zich verwijdt en de bevolking ontmoedigd is, - zullen evenwel deze onmiddellijke goede uitkomst hebben, dat het ons zal terughouden van verdere plannen van annexatie. De wijze Indische staatkunde van Lord Cranbourne zal er veel toe bijgedragen hebben, om dit resultaat te bereiken. Het is blijkbaar, dat een streng volgehouden stelsel van organiseren met al zijne uitgewerkte regelingen en reglementen, dat zich zelfs uitstrekt over de meest onbeduidende betrekkingen en evenementen van het leven, met geene mogelijkheid in overeenstemming kan worden gebragt met de verschillende gevoelens en gewoonten van eene uit zoo heterogene deelen bestaande bevolking als die van Britsch Indië. Het is niets meer dan eene proef om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een groot rijk te besturen naar de methode van Procrustes. “De algemeene dwaling, zegt Sir R. Montgomery,is te vinden in eene uit onze insulaire positie voortvloeijende geneigdheid, om alles tot eenheid te brengen en te generaliseren, om alle de zoo verschillende nationaliteiten en rassen, die successivelijk onder het gezag van Engeland zijn gebragt, als het ware in één ligchaam zamen te persen. In een rijk, zamengesteld uit bevolkingen zoo verschillend in taal en gewoonten, moet het populair zoowel als staatkundig zijn, eene lokale administratie en eene voor de lokaliteit geschikte toepassing van wetten aan te moedigen. Men moest,” zegt die scherpzinnige Indische staatsman verder, “niets onbeproefd laten om te trachten de harde, regte lijnen van onze onbuigzame en met het Inlandsch element zoo weinig in overeenstemming staande heerschappij te verzachten en ze meer geschikt te maken voor de gevoelens en sympathiën der bevolking; men moest het volk meer gehecht maken aan de plaatselijke autoriteiten; men moest alzoo dezen bevrijden van het verdoovend gevoel, waaronder zij gebukt gaan, dat ze slechts dienen om te beteugelen en te bedwingen, en hun eindelijk het uitzigt openen, om volgens hun verlangen bij onzen burgerlijken zoowel als militairen dienst meer onderscheidingen te verwerven.” Ons Oostersch rijk te besturen door en met medewerking der meer bekwamen onder de inlanders is het problema, van welks goede oplossing het behoud van onze magt over Indië afhangt. Het is niet te ontkennen, dat eenige stappen in die rigting en met goed gevolg zijn gedaan. Maar de bevolking moet op grooter schaal gebezigd worden in alle maatschappelijke aangelegenheden van algemeenen en plaatselijken aard, voor wier behandeling zij het meest geschikt is. Op die wijze alleen zal het ons mogelijk worden den stroom na te gaan van de gevoelens der bevolking, waarvan wij, volgens het zeggen van een hooggeplaatst ambtenaar, “nu weinig of niets weten.” Het tegenwoordig in werking zijnde gecentraliseerd stelsel van bestuur heeft zich evenwel te sterk uitgebreid en is te conservatief om zonder eene krachtige inspanning gewijzigd te kunnen worden. Maar de beweegkracht moet daartoe van buiten, niet van binnen komen. Het is boven alles noodig, dat in Engeland een geheele ommekeer in de denkbeelden en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoelens plaats hebbe. Zoo ooit Indië voor de Britsche kroon verloren gaat, dan zal dit in de eerste plaats te danken zijn aan de strafbare onverschilligheid ten onzent. Een rijk met eene bevolking van honderd en vijftig millioen zielen verdient toch wel eenige zorg en belangstelling en kan voor ons zekerlijk niet behouden worden, zoo wij ons het ons toevertrouwde pand onwaardig betoonen en onze verantwoordelijkheid overdragen aan eene monsterachtige, onmeêdoogende bureaucratie in het Oosten. “Wil men de goede werking van onze heerschappij in Indië toetsen,” zeide de Heer Fawcett bij e jongste discussie zeer naar waarheid, “dan moet men vragen, of wij de bevolking dier landen er op voorbereiden, om zich zelf te kunnen besturen, zoodat wij bij het verlaten van Indië, - iets dat in den loop der tijden toch eenmaal zal moeten geschieden, - zullen kunnen zeggen, dat wij in Indië eene bevolking achterlaten, die grooter en gelukkiger is dan zij was, voordat wij haar kenden.”’ Zoo ver het artikel. Ik hoop dat de belangrijkheid van zijnen inhoud mij tot verschooning zal strekken voor eene zoo lange aanhaling, en men houde het mij ten goede, wanneer ik ten slotte nog eenige beschouwingen meêdeel welke ik aan dat artikel in verband met mijn onderwerp meen te mogen vastknoopen. Van ganscher harte heb ook ik de verandering in onze grondwet toegejuicht, waarbij aan de Staten-Generaal met betrekking tot de aangelegenheden van Indië een meer uitgebreiden werkkring is toegekend. Niet omdat ik dacht, dat hun daarmede tegelijker tijd de noodige kennis en wijsheid zouden zijn aangewaaid, om met vrucht te kunnen medewerken tot het maken van wetten of regelingen voor eene bevolking, waarmede de meeste leden zoo weinig bekend konden zijn, - ik achtte het integendeel van groot belang, dat zij zooveel mogelijk zouden trachten, zich aanvankelijk niet te wagen op een voor hen zoo onbekend en vreemd terrein; maar het scheen mij toe, dat voor'shands die bevoegdheid aan hen de gelegenheid zou aanbieden, om enkele punten of aangelegenheden van kolonialen aard ter sprake te brengen, waarbij veel, wat nog achter een gordijn verborgen was, van lieverlede voor den dag zou zijn gekomen, en dat dit aanleiding zou hebben gegeven, niet tot het maken van wetten, van wier doelmatige en heilrijke werking niet een enkel lid zich verzekerd kon houden, maar om te doen blijken van de meening der kamers omtrent de groote beginselen, naar welke Indië | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moest bestuurd worden. Zij hadden, dunkt mij, niet beter kunnen doen dan zich te spiegelen aan het bescheiden gebruik, dat in het Engelsch Parlement gemaakt wordt van de bevoegdheid van dat staatsligchaam om zich met de Britsch Indische zaken in te laten. Wel wordt er in het door mij medegedeeld artikel geklaagd over de in Engeland bestaande onverschilligheid ten aanzien van Britsch Indië, en waarschijnlijk niet ten onregte; maar het blijkt niet, dat dat verwijt in zich sluit een verlangen, dat het Parlement de taak, om Indië door tal van wetten te regelen, op zich zou nemen. Hoe dit ook zij, zooveel is zeker, dat ééne enkele opmerking, gemaakt bij gelegenheid van een incidenteel debat, voldoende is geweest om in Britsch Indië eenen zoo grooten indruk te maken, dat daardoor aanleiding is gegeven tot eene gedachtenwisseling tusschen de uitstekendste mannen in de Britsch Indische administratie, en dat die gedachtenwisseling hoogstwaarschijnlijk eene belangrijke wijziging der Britsche staatkunde in Indië ten gevolge zal hebben. Men ziet het, het Engelsche Parlement is zich van zijne kracht zoo bewust, dat een in zijn midden gesproken woord, waarin de verkeerde rigting der koloniale staatkunde zoo eenvoudig en klaar is aangewezen, voldoende wordt geacht, om haar in het regte spoor te brengen, terwijl het verder aan de koloniale autoriteiten wordt overgelaten, om de wijze te bepalen, waarop dit het best kan geschieden. De verhouding van het Parlement tot Indië komt in substantie daarop neder, dat het zich er hoofdzakelijk toe bepaalt, een wakend oog over den algemeenen gang van zaken te houden. Bij ons heeft de tusschenkomst der Staten-Generaal in koloniale zaken bijkans in geheel tegenovergestelde rigting gewerkt. Sedert de in 1848 bij de grondwet toegekende meer uitgebreide tusschenkomst en vooral sedert de vaststelling in 1854 van het reglement op het beleid der regering, is de aandrang om alles bij de wet te willen regelen, steeds bijzonder groot geweest. Terwijl het eenvoudig gezond verstand, bij de gedachte, hoe weinig men daartoe nog voorbereid was, hoe weinig men bekend was met den grond, waarop gebouwd moest worden, of met de fundamenten, die reeds gelegd konden zijn, eene voorzigtige onthouding zooveel mogelijk scheen aan te raden, hebben wij met dat maken van wetten en wettelijke regelingen gehandeld evenals kinderen doen met een vreemd maar aangenaam speelgoed, dat hun onverwacht in handen wordt gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanwaar dat verschil tusschen Engeland en ons in de behandeling der Indische koloniale zaken? Vanwaar die kalmte daar en die bittere strijd hier? Vanwaar dat zonderling verschijnsel, dat in Engeland van de Conservative en de Torypartij, die, waar het de inwendige aangelegenheden van Engeland geldt, zich heftig aankant tegen elken stap vooruit aan de zijde der liberale partij, ten aanzien van Indie soms denkbeelden uitgaan. waartegen geen enkel waarlijk vrijzinnig man iets in te brengen heeft? Vanwaar dit alles? Vanwaar anders, dan dat Engeland al de banden, welke haar door de hebzucht aan Indie gebonden hield, langzamerhand heeft weten los te maken en begrepen heeft, dat hare betrekking tot Indie voortaan allereerst belangeloos moest wezen, en er toe leiden moest, de onder hare bescherming gestelde bevolkingen tot geluk en zelfstandigheid op te leiden. Heeft Engeland daarbij een verkeerd spoor ingeslagen, één incidenteel debat en meer niet is er noodig geweest, om haar hare dwaling te doen inzien. Wij daarentegen hebben sedert onze grondwetsherziening over Indie gekibbeld en gevochten als honden om een been, enkel en alleen omdat wij in het oude vaarwater zijn gebleven en het onkruid, dat de hebzucht op onzen weg had gezaaid, niet hebben weten uit te roeijen. Hadden onze Staten-Generaal in het levendig bewustzijn van het hoog ernstige der hun toegekende bevoegdheid en van de verantwoordelijkheid, die zij daarmede op zich hadden genomen, niet steeds hun heil gezocht in het maken van wetten en regelingen, waarvan noch zij, noch de Minister of de Regering, die ze voordraagt, ja zelfs geen Gouverneur-Generaal, met volle overtuiging eenige verzekering kon geven, dat ze voor die ver verwijderde bevolkingen werkelijk weldadig zouden zijn, maar er zich aanvankelijk veeleer toe bepaald, om het voor hen opengestelde terrein goed op te nemen, dan zou het niet lang geduurd hebben, of zij hadden leeren inzien, in welk net van hebzucht Nederland zich had vastgewerkt, en dat daarbij geen eer te behalen, maar alleen schande en vernedering te wachten was. En geen wetten waren daarvoor noodig geweest, maar alleen een krachtig uitspreken van beginselen zou genoegzaam hebben doen blijken, dat Nederland hoe eerder hoe liever zijn staatkunde van spoliatie verlangde te laten varen. Liever dan dit te doen, heeft onze vertegenwoordiging getransigeerd tusschen het geweten en de beurs, getuige dat armzalige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
56e artikel van het regerings-reglement, dat tuighuis, waaruit de steil tegenover elkander staande partijen hunne wapenen hebben weten te halen, eene bepaling, waarmede wij op zoo onhandige wijze het gebouw hebben willen verbeteren, dat wij gevaar loopen onder de puinhoopen bedolven te worden. Nog is gelukkig voor ons alle kans op behoud niet verloren, wanneer er maar niet wordt voortgegaan op den heilloozen weg, waarop wij ons tegenwoordig bevinden. Geen wetten meer, waaromtrent men geen enkelen waarborg heeft, dat de heilige regten en wenschen der bevolking er niet door gekrenkt zullen worden; alleen een streng toezigt over ons bestuur in Indië en dat bestuur toevertrouwd aan mannen, die niet alleen uitmunten door bekwaamheid en helder verstand, maar die, met een diepen ernst bezield, al het gewigt toonen te gevoelen van de zware taak om eene bevolking van 20 millioen natuurgenooten te leiden. Voegt zich daarbij het vaste voornemen, om geene enkele staatsbegrooting aan te nemen, die niet het bewijs levert van een krachtig streven om ons van onze afhankelijkheid van Indie los te maken, het vaste voornemen, om geen enkelen Gouverneur-Generaal het vonnis van afkeuring en veroordeeling te laten ontgaan, die er niet toe heeft medegewerkt, om het verbroken evenwigt te herstellen tusschen Indische uitgaven van bestuur en opbrengst van Indische belastingen, en zulks meer nog door bezuiniging dan door verzwaring van den op de bevolking reeds drukkenden last, zoo zal er allengs van zelf een meer zedelijke toon in al onze handelingen heerschen, zoo hier als in Indie. Dan zal, hoop ik, de strijd, die nu zoo hevig is, langzamerhand bedaren, en zal men, zonder alles op eens te willen regelen, zich meer bijzonder bezighouden met hetgeen noodig is, om eene weerlooze bevolking te beschermen tegen onze eigen hebzucht, onder welke vormen of onder welke vlag die ook het hoofd mogt willen opsteken, met hetgeen noodig is om onze verhouding tot die bevolking te verbeteren. Aan de hoofden, die dan niet meer onze handlangers behoeven te zijn in het exploiteren dier bevolking, zal eene meer waardige rol gegeven kunnen worden, waarbij zij, als de natuurlijke beschermers hunner eigen landgenooten, ons behulpzaam kunnen zijn in de bevordering van de algemeene belangen dier bevolking. Als er zich dan vraagstukken voordoen, die vatbaar zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor eene wettelijke regeling, zoo zullen wij door hen ingelicht worden omtrent de wezenlijke belangen hunner ondergeschikten op eene wijze, die vrij wat meer te vertrouwen is, dan tegenwoordig, nu zij uit onze oogen en wenken moeten lezen en begrijpen, niet wat in wezenlijkheid heilzaam en wenschelijk is, maar wat wij als zoodanig verlangen beschouwd te hebben. Wij zullen dan ook niet met wantrouwen vervuld behoeven te zijn tegen den partikulieren ondernemingsgeest, die, zoo maar de bevolking beschermd wordt, wel verre van de kwalifikatie te verdienen dat hij een parasiete plant is, voor haar meer en meer zal worden een oorzaak van welvaart en beschaving.
Leiden, 30 Juni 1868. H. van Alphen. |
|