De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Juvenalis.Les moralistes sous l'empire Romain, par C. Martha. Deuxième édition. Paris, 1866.Weinig schrijvers uit de klassieke oudheid zijn in den laatsten tijd zoozeer aan de vuurproef der kritiek blootgesteld geweest als Juvenalis, en wellicht is er geen enkele, over wien het oordeel daardoor meer is gewijzigd. Wanneer wij de beschouwingen lezen, in vroeger tijd over hem geleverd en daarmede het oordeel vergelijken, dat tegenwoordig over hem wordt uitgesproken, dan kost het moeite om te gelooven, dat zoo uiteenloopende meeningen een en denzelfden auteur gelden. Zoo lang men bij de studie der klassieke letteren nog voortging met bewonderen op gezag van anderen, zonder te onderzoeken of en in hoever er voor bewondering gronden waren, was het oordeel over den dichter eene doorgaande loftuiting. Men vereenigde zich geheel met de denkbeelden, die in het begin der 17e eeuw waren verkondigd door den Franschen geleerde Nicolas Rigault in zijne sierlijke verhandeling, gericht aan den beroemden Thuanus. Juvenalis wordt daarin voorgesteld als de gestrenge tuchtmeester, die de geeselslagen zijner satire uitdeelt zonder iemand te ontzien, als de onverschrokken kampioen voor deugd die alleen stond onder diep gezonken tijdgenooten. Die ingenomenheid met den dichter veranderde in vurige vereering, toen in 1770 Jean Dusaulx zijn lijvig ‘Discours sur les satiriques Latins’ te gelijk met eene vertaling van Juvenalis het licht had doen zien. Buitengewoon groot was de opgang, dien dit werk maakte. Het is talrijke malen herdrukt en bezorgde den schrijver een zetel in de Académie des Inscriptions. De reden van die ingenomenheid moet vooral in de politieke hartstochten gezocht worden, die in die dagen de gemoederen van het Fransche volk in beweging brachten. Dusaulx, een republi- | |
[pagina 236]
| |
kein in zijn hart, later achtereenvolgens lid der Assemblée législative en van de nationale conventie, had Juvenalis hartstochtelijk lief, omdat hij in hem zag den onvermoeiden, heftigen bestrijder van de dwingelandij, den voorvechter voor die vrijheden des volks, ter wier verdediging hij zelf zich geroepen achtte, en hij weet bijna geen woorden genoeg te vinden, om zijn lof te verkondigen. Vestra res agitur was het motto der door hem bezorgde vertalingen, die tijdens de Republiek achtereenvolgens aan het Fransche volk werden ten beste gegeven, en ijverig heeft dat volk vooral die satiren gelezen en geëxploiteerd, welke gemeenplaatsen bevatten tegen de vorsten en den adel. In de beschouwingen van Dusaulx was evenwel geen plaats voor een kalm, onbevangen oordeel. Hij was een te overdreven bewonderaar om zich niet aan eenzijdigheid schuldig te maken. De reactie op zijne denkbeelden bleef dan ook niet uit. Dit bleek toen in 1834 de onlangs tot de waardigheid van Senateur verheven Nisard zijn werk uitgaf, getiteld: ‘Etudes de moeurs et de critique sur les poètes Romains de la décadence’. In boeienden, gloeienden stijl tracht de geniale schrijver aan te toonen, dat die zoo bewonderde satiren, wel verre van de ontboezemingen te wezen van een met edele verontwaardiging vervuld gemoed, enkel de vruchten zijn van de gehuichelde aandoeningen en het valsch vernuft van een rhetor; dat de dichter geenszins de strenge tuchtmeester is geweest, waarvoor men hem steeds heeft gehouden; dat hij integendeel in leven en geschriften in meer dan één opzicht getransigeerd heeft met de zeden en gewoonten van den bedorven tijd, waarin hij leefde. Nu hadden wel is waar geleerden van vroegeren tijd herhaaldelijk pogingen aangewend om den lof, die Juvenalis dikwijls maar al te kwistig werd toegedeeld, eenigermate te temperen door op het rhetorische waas te wijzen, dat over zijne werken lag uitgespreid, maar een vonnis zoo hard als dat van Nisard was nog nooit uitgesproken. Jammer maar, dat zijn belangwekkend betoog aan hetzelfde euvel mank gaat, als de verhandeling van Dusaulx. Naar het schijnt heeft het bestudeeren van Juvenalis op beiden den noodlottigen invloed uitgeoefend, dat eene hartstochtelijke beschouwing, in opgewonden taal geuit, de plaats heeft ingenomen van onbevangen onderzoek en kalm betoog. Intusschen baarde Nisards werk bij des dichters bewonderaars | |
[pagina 237]
| |
groot opzien en gaf inzonderheid aan de Duitsche philologen niet weinig aanstoot en ergernis. Maar meestal vergenoegden zij zich met medelijdend de schouders op te halen, of een lijdelijk protest aan te teekenen; niemand scheen den moed te hebben of het der moeite waard te achten om den Franschen geleerde ernstig te weerleggen. De Duitsche geleerden hadden evenwel niet stil gezeten. Met een stalen ijver, eene onmiskenbare scherpzinnigheid en vol van de hun aangeboren zucht om zich bij voorkeur te verdiepen in duistere en netelige vraagstukken, wijdden zij hunne aandacht aan het onderzoeken eener menigte bijzonderheden, die in een ander opzicht tot eene juistere waardeering van Juvenalis en zijne werken konden strekken. Ook hun arbeid heeft er veel toe bijgedragen om het traditioneele oordeel over den dichter te wijzigen. Eerst hield de biographie van Juvenalis hen inzonderheid bezig, daarna werd een heftige pennestrijd gevoerd over de nog altijd onbesliste vraag, welk handschrift bij het bestudeeren van den tekst als grondslag moest worden aangenomen, en eindelijk heeft de Kielsche hoogleeraar O. Ribbeck, wien, naar het schijnt, de lauweren die onze Peerlkamp door zijne uitgave van Virgilius behaald had, geen rust lieten, er zich op toegelegd om de satiren een radicaal zuiveringsproces te doen ondergaan. Met het snoeimes zijner kritiek heeft hij wel hier en daar een dooden tak doen verdwijnen, die het geheel ontsierde, maar ook menige krachtige loot is door zijn hand gevallen, zoodat hij de zelfvoldoening kan smaken, dat hij des dichters werk van een weligen, schilderachtigen boom in een stijven, wanstaltigen staak heeft herschapen. Geen wonder, dat in den allerlaatsten tijd zijne landgenooten van verschillende zijden luide hun stem verheffen, om protest aan te teekenen tegen de resultaten van zijnen arbeid. Maar hoe hoogst verdienstelijk in vele opzichten de bemoeiingen der Duitschers ook mogen zijn, hoeveel vruchten hunne nasporingen ook hebben afgeworpen voor eene grondige studie van Juvenalis, de beweringen van Nisard bleven onaangetast, totdat weder een Fransch geleerde zich beijverde, om, door het openen van een nieuw gezichtspunt, diens beschouwingen zoo al niet te weerleggen, dan toch aanmerkelijk in waarde te doen dalen. In het jaar 1865 namelijk, heeft de Heer C. Martha, buitengewoon hoogleeraar aan de Parijsche Universiteit, het werk uitgegeven, waarvan ik den titel aan het hoofd van mijn | |
[pagina 238]
| |
opstel heb vermeld. De Fransche Academie heeft het de eer der bekrooning waardig gekeurd en bij het beschaafd publiek heeft het een zoo gunstig onthaal gevonden, dat het reeds in het volgend jaar eene tweede uitgave beleven mocht. In de flink geschreven verhandeling over Juvenalis, die men onder meer andere in dit werk aantreft, doet de geleerde schrijver uitkomen, dat de dichter wel is waar alle eigenschappen bezat van een rhetor, die Nisard bij hem heeft opgemerkt, maar dat zijne werken juist aan die omstandigheid de groote waarde ontleenen, die ze voor ons bezitten. Ik wensch, naar aanleiding van het werk van den Heer Martha, het een en ander aangaande Juvenalis in het midden te brengen, omdat zijne gedichten bij ons, naar ik meen, te weinig gekend en daardoor dikwijls minder juist beoordeeld worden. In den loop van mijn opstel zal dan blijken, of en in hoever ik mij met de bewering van den geleerden Franschman kan vereenigen.
Het leven en de lotgevallen van Juvenalis hebben meermalen het onderwerp uitgemaakt van tamelijk uitvoerige verhandelingen, maar onder deze zal men niet licht twee kunnen vinden van gelijken inhoud. De reden daarvan is niet ver te zoeken. Wij bezitten, behalve eenige korte mededeelingen van scholiasten, niet minder dan zeven biographieën van den dichter, die in oude handschriften zijn opgeteekend. In deze heerscht wel is waar eenige overeenstemming in de hoofdzaak, maar ook een zeldzaam verschil in de bijzonderheden. Zoo viel - om maar iets te noemen - volgens den eenen biograaf, zijn bloeitijd onder Nero, volgens den anderen onder Domitianus. Nu eens lezen wij, dat hij te Aquinum was geboren, dan weder dat hij een Galliër was. Allen verzekeren ons, dat hij uit Rome werd verwijderd; maar hier wordt Egypte, elders Schotland als zijn ballingsoord vermeld. Omdat het nu onmogelijk is, die verschillende bijzonderheden met elkander in overeenstemming te brengen, hebben de biografen van den nieuweren tijd nu eens dit, dan weder dat bericht als grondslag hunner beschouwingen aangenomen. De Heer Martha volgt blindelings de biographie, die men geheel ten onrechte aan Suetonius toeschrijft. Ik zal zijn voorbeeld niet volgen, omdat ik geloof, dat deze, evenmin als de | |
[pagina 239]
| |
overige zes, eene onwraakbare getuigenis bevat aangaande Juvenalis' leven. Ten einde deze meening toe te lichten, wil ik trachten kortelijk aan te toonen, hoe die uiteenloopende berichten vermoedelijk in de wereld zijn gekomen. Naar het schijnt, bestond er in de late oudheid eene korte levensbeschrijving van den dichter, waarin ongeveer verhaald werd, dat hij de zoon of de pleegzoon was van een rijken geëmancipeerden slaaf; dat hij, na zich gedurende de eerste helft van zijn leven met rhetorische declamaties te hebben bezig gehouden, onder de regeering van Domitianus eens een puntdicht had gemaakt op Paris, een acteur, die in blakende gunst stond bij den keizer, hetwelk hij evenwel vooreerst zorgvuldig had verborgen gehouden; dat hij, toen hij zich sedert dien tijd op de satirische poëzie had toegelegd en een en andermaal proeven zijner dichtkunst in het openbaar had voorgedragen, door den bijval, dien hij inoogstte, verleid was, om de verzen op Paris in zijne satiren in te lasschen; dat dit aan het hof zoo euvel werd opgenomen, dat men het noodig achtte den dichter eene kleine tuchtiging toe te dienen. In hoever dit verhaal op waarheid gegrond is, kunnen wij niet nagaan. Maar zooveel is zeker, dat het, misschien reeds in de oudheid, als volkomen waar beschouwd en op verschillende tijden door geleerden is om- en bijgewerkt. Met geleerden bedoel ik hier lieden van dat slag, zooals Juvenalis ze geschetst heeft, lieden, die het voor schande hielden om op iets het antwoord schuldig te blijven, ‘die wisten te zeggen, wie de zoogmoeder van Anchises, wie de stiefmoeder van Anchemolus was, hoe oud Acestes was geworden en hoeveel kruiken Sicilischen wijn hij aan de Trojanen had geschonken’Ga naar voetnoot1, die onderzochten, ‘hoe Achilles geheeten had, toen hij, als meisje vermomd, onder de dochters van Lycomedes op Scyrus vertoefde, en welke melodie de Sirenen gewoonlijk zongen’Ga naar voetnoot2. De geleerdheid, die hare krachten aan het oplossen van dergelijke vraagstukken wijdde, was oorspronkelijk een bastaardproduct van de wijsheid der Alexandrijnen. In Rome heeft zij zich krachtig ontwikkeld in de laatste tijden van het keizerrijk; maar nergens heeft zij weliger gebloeid dan in de kloosters, gedurende de middeleeuwen. Hare beoefenaars nu | |
[pagina 240]
| |
vonden in het magere levensbericht van Juvenalis meer dan ééne aanleiding om hun vernuft te scherpen. In de eerste plaats moest uitgemaakt worden, wat landsman de dichter geweest was. Niets, meenden zij, was gemakkelijker dan dit. In de derde satire toch wordt een vriend sprekende ingevoerd, die den dichter verzoekt zijner te gedenken, telkens wanneer hij zich uit Rome naar zijn Aquinum begeeftGa naar voetnoot1. Kon men duidelijker bewijs verlangen? Juvenalis was geboren te Aquinum, dit was boven allen twijfel verheven. Maar ongelukkigerwijze verzuimde men PersiusGa naar voetnoot2 eens even in te zien, die de zee aan de Ligurische kust, waar hij zich dikwijls ophield, ook zijn zee noemt en dacht niet aan de mogelijkheid, dat Juvenalis evenzoo alleen daarom Aquinum zijn Aquinum kon genoemd hebben, omdat hij er wellicht een villa bezat. Dat nu een kloosterling, die Aquinum voor Arpinum aanzag, Juvenalis voor een landgenoot van Cicero heeft uitgegeven, is licht te begrijpen. Maar hoe kwam het verhaal in de wereld, dat de dichter een Galliër wasGa naar voetnoot3? Ook dit is niet moeielijk na te gaan. De een of andere afschrijver verbeeldde zich te lezen, dat Juvenalis niet was een Aquinaat, Aquinas, maar een Aquitaniër, Aquitanus, en Aquitanië, dat wist hij, was een Gallische provincie. Toen dan nu behoorlijk was toegelicht waar de dichter geboren was, moest noodzakelijk opgehelderd worden, van welken aard toch wel de tuchtiging geweest was, die hij ontvangen had voor zijne verzen op Paris. Uit de vijftiende satire, waarin het bijgeloof der Egyptenaren gehekeld wordt, maakte men de gevolgtrekking, dat hij in Egypte geweest was, want hij zegt, dat hij met eigen oogen gezien had hetgeen hij daarin beschrijftGa naar voetnoot4. Dat nu zoo niet die geheele satireGa naar voetnoot5, dan toch stellig de passage, waaruit die eigen aanschouwing moet blijken, onmogelijk door Juvenalis kon geschreven zijn, dat zag men niet en men kon het niet zien. Zoo verheugd was men over de stellige wetenschap, dat de dichter in Egypte geweest was. Het verdere was spoedig gevonden. Uit de zevende satire (vs. 92) bleek, dat Paris somtijds aan dichters een militair commando gaf. Zoo iets was zeker ook Juvenalis te beurt | |
[pagina 241]
| |
gevallen: hij was als Praefectus Cohortis naar Egypte gezonden. Dit was te meer waarschijnlijk, wanneer men in aanmerking nam, dat zulk een zending naar de verst verwijderde oorden des rijks onder de keizerlijke regeering gelijk stond met eene verbanning. Op het thema Egypte kwamen nu allerlei variatiën. De een verzekerde dat eene Oase in de Libysche woestijn, de ander dat Cyrenaica zijn ballingsplaats was geweest. Een derde beweerde, dat hij eigenlijk tegen de Copten was uitgezonden, contra Coptos. Een afschrijver, welke die woorden niet goed kon lezen, maakte er van contra Scotos. En dat de dichter in Schotland geweest was, kwam den geleerden niet zoo geheel onaannemelijk voor, omdat hij ergensGa naar voetnoot1 geschreven had, dat men er in Thule over dacht, om een rhetor te huren. Met Thule was natuurlijk Schotland bedoeldGa naar voetnoot2. Waren alzoo in den loop der tijden, ten gevolge van de slordigheid der afschrijvers, de gevoelens verdeeld geraakt over de plaats, waar Juvenalis geboren was en waar hij als balling geleefd had, niet minder verschil van meening ontstond er op dezelfde wijze aangaande den keizer, onder wiens bestuur hij uit Rome verwijderd was. In de oorspronkelijke biographie werd vermeld, dat dit had plaats gehad Calvo Nerone, onder den kaalhoofdigen Nero een spotnaam door Juvenalis (IV, 38) aan Domitianus gegeven. Een afschrijver veranderde dit in zijn wijsheid in Claudio Nerone en de geleerden berustten daarin, omdat zij wisten, dat ook aan Nero's hof een Paris alvermogend geweest wasGa naar voetnoot3. In eene andere biographie wordt Trajanus, in een derde Hadrianus genoemd. Maar de grootste verscheidenheid van meening bestond nog aangaande het uiteinde van den dichter. Één berichtgever verzekert in goeden ernst, dat hij in een hoestbui gestikt is, een ander laat hem uit zijne ballingschap te Rome terugkomen en van verdriet sterven, toen hij vernomen had, dat zijn vriend Martialis zich daar niet meer bevond, terwijl de meesten hem in Egypte laten omkomen, nadat hij nog vooraf zijne gedichten had omgewerkt en vermeerderd. | |
[pagina 242]
| |
Dat nu in de late oudheid en in de middeleeuwen dergelijke absurditeiten te goeder trouw verkondigd en geloofd werden, daarover behoeven wij ons niet te verwonderen. Maar iets anders is het, wanneer wij geleerden van naam nog tegenwoordig pogingen zien aanwenden, om het eene of het andere van de boven vermelde sprookjes met historische bewijzen te staven en nog bovendien de levensgeschiedenis van den dichter met eene menigte onbelangrijke bijzonderheden te verrijken. Zoo weet de een te vertellen, dat de rhetor Fronto, de ander dat Quinctilianus zijn leermeester geweest is, terwijl een derde in het breede uitweidt over zijne innige vriendschap met Martialis, omdat deze in een paar epigrammen melding maakt van een Juvenalis. Maar het leveren van het bewijs, dat met dien Juvenalis de dichter bedoeld is, is ongelukkigerwijze vergeten. Maar genoeg van die beuzelarijen, die alleen door averechtsche schoolgeleerdheid en spitsvindige hyperkritiek zijn uitgebroedGa naar voetnoot1. Wanneer wij iets stelligs aangaande het leven van Juvenalis willen vernemen, moeten wij zijne gedichten raadplegen. Wel is waar zijn de resultaten dan uiterst gering, want, terwijl Horatius in zijne werken zooveel heeft medegedeeld, dat wij het even goed kunnen leeren kennen als dat van een tijdgenoot, spreekt Juvenalis bijna nooit over zich zelven. Slechts op ééne plaats vermeldt hij eene omstandigheid uit zijn leven, die bij de beoordeeling zijner werken belangrijk mag genoemd worden. Het is die, waar hij zegt, dat hij in zijn jeugd in de school van een rhetor gedeclameerd heeft: ‘Ook ik heb de hand teruggetrokken voor de plak, ook ik heb Sulla den raad gegeven, om als ambteloos burger een rustig leven te gaan leiden’Ga naar voetnoot2. Het belangrijke van deze mededeeling hoop ik later aan te toonen. Bovendien kunnen wij nog vrij nauwkeurig den tijd bepalen, waarin de satiren zijn uitgegeven. De eerste is blijkbaar openbaar gemaakt kort na het jaar 100, in het begin van Trajanus' regeering; de dertiende, een der laatste, in 119, dus in het tweede jaar van Hadrianus' bestuurGa naar voetnoot3. Derhalve liggen er ongeveer twintig jaren tusschen | |
[pagina 243]
| |
de verschijning van zijne eerste en van zijne laatste gedichten. Nu valt het, zelfs bij eene oppervlakkige lezing, duidelijk in het oog, dat Juvenalis' werken in twee categoriën moeten verdeeld worden. Terwijl de eerste negen satiren en de elfde eene reeks van invectieven bevatten, in verbitterden, opgewonden toon geuit, vinden wij in de overige zedekundige bespiegelingen, die rustig en kalm zijn ternedergeschreven. In de eersten meenen wij de taal te herkennen van een man, die, worstelend tegen de stormen des levens, vol verbittering en teleurstelling over het vruchtelooze van den strijd, zijn wrevel lucht geeft; de laatsten daarentegen dragen duidelijke sporen, dat zij het werk zijn van een grijsaard, die uitrust van den strijd des levens. Nu is het niet wel denkbaar, dat in den betrekkelijk korten tijd van twintig jaren de gemoedsstemming van den dichter eene zoo groote verandering kon ondergaan, dat een verschil in zienswijze en toon, zoo belangrijk als dat, hetwelk men tusschen de twee categoriën van gedichten kan waarnemen, daarvan het gevolg kon zijn. Daarom komt het mij waarschijnlijk voor, dat de eerste satiren reeds onder Domitianus, althans in hoofdtrekken, vervaardigd zijn. Domitianus is daarin meermalen het mikpunt van des dichters uitvallen. De gruwelen, die hij daarin schildert, beleefde hij onder Domitianus, en de levendigheid zijner schilderingen zoowel als de heftigheid zijner uitvallen duiden aan, dat die gruwelen nog versch in het geheugen lagen op het tijdstip, toen hij schreef. Maar hij zal het niet raadzaam geacht hebben zijne gedichten wereldkundig te maken onder het schrikbewind van een despoot, die iedere vrije uiting der gedachten met onverbiddelijke gestrengheid te keer ging. Hij moest een gunstiger tijd afwachten. Die begon toen Trajanus den troon had bestegen. ‘De letteren vinden alleen in Caesar haar steun en haar hoop; hij alleen heeft een genadigen blik geslagen op de treurende Muzen, in eene eeuw als deze, waarin men onze beroemdste dichters, om in hun onderhoud te voorzien, hun best zag doen om badknecht te worden te Gabii, of bakker te Rome, en anderen er geen schande in zagen om omroeper te worden; waarin Clio, verjaagd uit de valleien van den Helicon, stervende van honger, ging bedelen aan de deuren der rijken’Ga naar voetnoot1. Met deze | |
[pagina 244]
| |
woorden begroette Juvenalis den blijden dageraad, die met de troonsbeklimming van Trajanus was aangebroken. Toen kon hij zijn eerste gedichten, om- en bijgewerkt, uitgeven en dat des te veiliger, omdat ‘de asch’ van het meerendeel der personen, die hij daarin aanviel, ‘reeds rustte aan den zoom van den Flaminischen en den Latijnschen weg’Ga naar voetnoot1. De laatste voortbrengselen zijner Muze daarentegen zijn - gelijk ik hierboven opmerkte - eerst verschenen na de troonsbeklimming van Hadrianus. Neemt men nu aan, dat de dichter toen een hoogbejaard man was, dan zal het vermoeden wel niet al te gewaagd zijn, dat hij ongeveer geboren is onder de regeering van Claudius. Er is meermalen beweerd, dat hoe slechter een tijd is, hij aan een satiricus des te rijker stof aanbiedt. Is deze bewering gegrond, dan is Juvenalis onder een gelukkig gestarnte geboren. Hij leefde toch in een tijd, dien men bij uitnemendheid een slechten tijd pleegt te noemen. Hij was er getuige van, hoe het eens zoo trotsche gebouw van den Romeinschen staat, na allengs ondermijnd te zijn door burgertwisten en op zijn grondvesten te hebben gewaggeld onder de mokerslagen zijner overweldigers, langzamerhand tot een puinhoop verviel door het wanbestuur van dolzinnige regenten en den moedwil hunner gewetenlooze handlangers. Op de heerschappij van den verwaanden, zwakhoofdigen Claudius, die, onmachtig om zelf te regeeren, de teugels van het bewind overliet aan vrijgelatenen en lichtekooien, volgde het despotisme van Nero, die aan de sombere achterdocht van Tiberius en de onmenschelijke wreedheid van Caligula eene kleingeestige ijdelheid paarde, waardoor hij even veracht als gehaat werd. De algemeene ellende, die onder zijn bestuur reeds haar toppunt scheen bereikt te hebben, werd nog grooter onder de bloedige usurpaties eerst van den bekrompen Galba, daarna van den wel dapperen, maar onbekwamen en verwijfden Otho en eindelijk van den halfwijzen zwelger Vitellius. Wel werd aan de zwaar geschokte gemoederen een kleine verademing gegund onder Vespasianus en Titus en scheen het, dat toen een blijder tijd was aangebroken, maar die begoocheling was van korten duur. Weldra was het alsof de kortstondige zonneschijn alleen had moeten dienen om de somberheid der nu volgende dagen nog meer te doen | |
[pagina 245]
| |
gevoelen. Op eene korte periode van betrekkelijk geluk volgde het schrikbewind van Domitianus. Onder zijne heerschappij werd ieder spoor der aloude zeden uitgewischt. Het schaduwbeeld van staatkundige vrijheid, waarmede de sluwe Augustus nog de zinnen zijner tijdgenooten had betooverd, was sedert lang verdwenen. Het burgerlijk leven vertoonde overal kenteekenen van inwendig bederf. Er leefde nu een ander geslacht dan dat, waarvan Cicero eenmaal geschreven had, dat het eerder verdiende door een Censor, dan door een dichter getuchtigd te wordenGa naar voetnoot1. De maatschappij werd niet bijeengehouden door banden van zedelijkheid, maar door een militair despotisme, dat iedere wet met voeten trad, iedere burgerdeugd verstikte en den zin uitdoofde voor al wat edel was en goed. Met de troonsbeklimming van Nerva brak een beter tijdperk aan voor het zwaar beproefde Rome. Het betrekkelijk geluk, dat van die gebeurtenis dagteekende, bereikte zijn toppunt onder Trajanus, Hadrianus en Antoninus Pius. Onder hun verlicht en krachtig bestuur keerden althans rust en veiligheid terug. Maar daarbij bleef het dan ook. Vrijheid en burgerdeugd konden zij niet doen herlevenGa naar voetnoot2. Ik wensch nu het karakter van den dichter te beschouwen. Wordt bij het lezen van menig belangrijk werk het verlangen bij ons opgewekt, om eenige bijzonderheden te vernemen aangaande de persoonlijkheid des schrijvers, inzonderheid is dit het geval, wanneer wij satiren en vooral, wanneer wij die van Juvenalis hebben ter hand genomen. Onwillekeurig rijst dan de vraag bij ons op, hoe het gesteld mag geweest zijn met het karakter van een man, die de ondeugden en zwakheden van anderen zoo meedoogenloos aan de kaak gesteld en gehekeld heeft; aan welke persoonlijke eigenschappen hij het recht daartoe mag hebben ontleend. Ook op die vraag moeten de satiren het antwoord geven. In de eerste, die men als inleiding tot de overigen behoort te beschouwen, verzekert Juvenalis, dat het de verontwaardiging was, die hem inspireerde. Al te lang was hij stil getuige geweest van de zonden en verkeerdheden zijner tijdgenooten. Hij kan zijn lust niet bedwingen om satiren te schrijven, en al heeft hij geen dichterlijken aanleg, de verontwaardiging zal hem kracht geven: Facit indignatio versus. | |
[pagina 246]
| |
Al dadelijk meenen wij hier de opgewonden taal te herkennen van een man, die zijn door ergernis overkropt gemoed lucht geeft. Lezen wij verder, dan zien wij, dat waarheen hij zijn blik ook richt, hij overal iets opmerkt, dat hem met afschuw vervult. Hij ontdekt nergens een lichtpunt. De slechtheid der keizers, de slaafsche geest van den senaat, het zedelijk verval der patriciërs, de insolentie der vrijgelatenen zijn hem evenzeer een ergernis en een gruwel als de mode der groote heeren om zelve hunne paarden te besturen en de vrijmoedigheid waarmede vrouwen een oordeel durven uitspreken over de dichterlijke waarde van Homerus en Virgilius. Van de kalme opgeruimdheid, de bonhommie van den levenslustigen Horatius is bij Juvenalis geen sprake. Hij kan niet lachen, niet vroolijk zijn. Wanneer al eens een lach zijn lippen plooit, dan is het een sardonische lach. Het is dan alsof een helsche vreugde hem vervuld heeft bij de gedachte dat de menschen zoo vol boosheid zijn, omdat hij daardoor gelegenheid heeft om er met een volmaakt cynisme over uit te weiden. Maar meestal ontvangen wij den indruk, dat hij het geslacht, waaronder hij gedoemd was, zijn bestaan voort te slepen, zoo diep verachtte, dat hij het eigenlijk niet der moeite waard rekende, om er tegen uit te varen. Hij vindt ieder even verfoeilijk. Inzonderheid de vrouwen draagt hij een gloeienden haat toe. Nooit heeft iemand zoo onmeedoogend het zwakke geslacht aangevallen als hij. Hij zou willen vluchten naar het einde der aarde, naar het barre noorden, wanneer hij dien zondenpoel aanschouwt. Dikwijls schijnt eene sombere melancholie hem te hebben aangegrepen. De heftige uitingen van zijn toorn worden dan afgewisseld door rauwe kreten van wanhoop en vertwijfeling: ‘Wij leven in een eeuw,’ zoo roept hij uit, ‘nog slechter dan de ijzeren; in eene eeuw zóó verbasterd, dat zelfs in de natuur geen metaal is, geschikt om er een naam aan te geven’Ga naar voetnoot1. ‘Neen! het nakroost zal niet ontaarder kunnen wezen, dan wij; iedere ondeugd heeft haar toppunt bereikt en kan niet anders dan minder worden’Ga naar voetnoot2. Alleen in de gouden eeuw, in de eeuw van Saturnus, was het menschdom vlekkeloos rein. Maar ook in den goeden ouden tijd ‘toen de harten der vrouwen rein, maar hare handen vereelt waren van het spinnen van ruwe wol, toen de mannen de stad | |
[pagina 247]
| |
verdedigden tegen Hannibal’Ga naar voetnoot1. Vol weemoed denkt hij aan die gulden dagen en al durft hij niet hopen, dat zij ooit zullen terugkeeren, toch schept hij er behagen in om er gedurig op te wijzen, om de bedorvenheid, waarvan hij getuige is, nog sterker te doen uitkomen. De eenvoudige leefwijze en de strenge zeden van voorheen wil hij zelf zooveel mogelijk navolgen. Op het feest der Megalesia, wanneer in de geheele stad uitgelaten vroolijkheid heerscht, noodigt Juvenalis zijn vriend op een hoogst eenvoudig maal, onder belofte, dat uit Homerus en Virgilius zal worden voorgelezen. Hij raadt hem aan om, met het oog op den feestdag, zich de weelde eens te veroorloven, van een uur vroeger dan gewoonlijk een bad te nemen, maar hij kan niet nalaten er bij te voegen, dat hij dit een genot vindt te groot om het te dikwijls te smakenGa naar voetnoot2. Wanneer wij nu onder den indruk, dien eene vluchtige lezing der satiren heeft nagelaten, ons eene voorstelling van 's dichters persoonlijkheid willen vormen, dan denken wij onwillekeurig aan een man, die ver stond boven zijn tijdgenooten. Wij beschouwen hem als den eenzamen strijder voor deugd en zedelijkheid in eene verbasterde maatschappij. Wij bewonderen zijn krachtige natuur, die hem in staat stelde om zich tegen zijn geheele omgeving aan te kanten, en prijzen den moed, waarmede hij tegen de zonden en verkeerdheden van zijn tijd te velde trekt, zonder iemand te ontzien. Al kunnen wij hem niet van bekrompenheid in zijne wereldbeschouwing vrijpleiten, toch beklagen wij hem, omdat het hem niet vergund was in een beteren tijd te leven. Moeilijk evenwel kunnen wij hem ons voorstellen als een beminnelijk innemend mensch, vooral wanneer wij denken aan zijne zwartgallige ontboezemingen en aan den haat, dien hij het menschdom in 't algemeen en in 't bijzonder de vrouwen toedraagt. Maar wij zullen geen enkel oogenblik aarzelen, hem die minder aangename eigenschappen te vergeven, wanneer wij den tijd, waarin hij leefde, in aanmerking nemen.
Ik zou, op het voorbeeld van Dusaulx en zijns gelijken, de enkele omtrekken die ik heb aangegeven, zonder veel moeite tot een tamelijk volledige schets van Juvenalis' persoonlijkheid kunnen uitwerken, die door eene rijke schakeering van kleuren | |
[pagina 248]
| |
ruimschoots zou vergoeden, wat ze in scherpte van teekening wellicht te wenschen overliet. Maar dit komt mij ongeraden voor, omdat ik meen te mogen betwijfelen, of de materialen, die ik bij mijne schildering zou moeten gebruiken, op den duur deugdelijk en proefhoudend zouden worden bevonden. Die materialen moeten natuurlijk in de satiren gezocht waren, en nu kan ik het vermoeden niet onderdrukken, dat men uit haren inhoud geen zuivere gevolgtrekking kan afleiden aangaande de persoonlijkheid van den dichter. Hoe gewaagd dit vermoeden bij den eersten oogopslag ook moge voorkomen, toch vrees ik niet, dat het als geheel ongegrond zal worden verworpen, indien men let op de eenige bijzonderheid uit het leven van Juvenalis, die met zekerheid bekend is: op zijne vorming in de scholen der rhetoren, en ten volle den invloed beseft, dien deze op hem moet hebben uitgeoefend. Eene korte uitweiding over de rhetorische studiën bij de Romeinen is daartoe onmisbaar.
Evenals in de meeste republieken was ook te Rome de welsprekendheid een hoofdvereischte voor ieder, die een politieke rol wilde vervullen. De aanstaande staatsman moest vóór alles redenaar trachten te worden. In den besten tijd der republiek kon dat doel bereikt worden door het aanhooren van de bezielde, ongekunstelde taal, die de staatkundige hartstochten of het gevoel voor recht en billijkheid aan het gemoed van de edelste burgers ontlokte, in de Curia of op het Forum. Maar de toestand veranderde zoodra de welsprekendheid de eerste ontwikkelingsperiode was uitgetreden en niet meer de getrouwe uiting was van het natuurlijk gevoel. Toen de hoorders, bekend geworden met de meesterstukken der Grieksche redenaars, den spreker hoogere eischen stelden en het Forum, beheerscht door kuiperij of wapengeweld van eerzuchtige partijgangers, niets meer te leeren gaf, moest men de scholen der rhetoren gaan opzoeken. Die rhetoren waren voor het meerendeel Grieken uit de Aziatische volkplantingen, waarheen de welsprekendheid na den ondergang van de vrijheid van het moederland verhuisd, maar ook ontaard was. Bij den rhetor oefende de leerling uitspraak en geheugen, houding en gebaren. Eerst droeg hij stukken voor van anderen, daarna vertalingen door hem zelven vervaardigd, eindelijk werden hem onderwerpen opgegeven, naar aanleiding waarvan hij eene rede moest houden. Hoeveel | |
[pagina 249]
| |
vaardigheid in 't spreken zoo doende reeds na korte oefening werd verkregen, leert het voorbeeld van Augustus, die op twaalfjarigen leeftijd in staat was om in 't openbaar een lijkrede te houdenGa naar voetnoot1. Bij de onderwerpen, die den leerling ter bespreking werden opgegeven, werd er op gelet of hij bestemd was om staatsman of pleitbezorger te worden. - Of het raadzaam is het staatsbewind toe te vertrouwen aan een wijsgeer; of men een burger mag ter dood brengen zonder vorm van proces - waren, om maar enkele voorbeelden te noemen, de vraagpunten, aan wier behandeling de jeugdige redenaar zijne krachten moest beproeven. Soms waren de oefeningen van een anderen aard. De leerling moest zich verplaatsen in den toestand van bekende historische personen en dan spreken zooals deze, naar men meende, in een gegeven oogenblik, onder bepaalde omstandigheden zouden gesproken hebben. Ook stelde men wel eens een geval, dat aanleiding zou kunnen geven tot een rechtsgeding, zooals het in het dagelijksch leven zich ieder oogenblik kon voordoen. Het valt niet te ontkennen, dat dergelijke oefeningen, onder eene verstandige leiding, goede vruchten konden dragen. Zij ontwikkelden in de eerste plaats de gevatheid en scherpzinnigheid van den leerling en wekten zijne verbeeldingskracht op. Bij toenemende ontwikkeling stonden naast de Grieksche ook Romeinsche rhetoren op. Ondanks den tegenstand, dien deze aanvankelijk ontmoetten, namen ook hunne scholen allengs in bloei toe, naarmate het gehalte der redevoeringen op het Forum, ten gevolge der politieke demoralisatie, in degelijkheid achteruitging. Wat in den beginne eene oefening geweest was voor de jongelingsjaren, werd meer en meer een gelief koosde bezigheid voor den rijperen leeftijd, en tegen het einde der Republiek was het declameeren eene modezaak geworden. Cicero declameerde in het Grieksch tot aan zijne praetuur, in het Latijn tot aan het einde van zijn leven. Antonius en Augustus deden het in hunne veldheerstent in de hachelijkste oogenblikken van den burgeroorlogGa naar voetnoot2. Toen nu aan de Republiek de genadeslag was gegeven, toen - om Tacitus' woorden te gebruiken - Augustus, met al het overige in den staat, ook de welsprekendheid tot rust had ge- | |
[pagina 250]
| |
brachtGa naar voetnoot1, toen werd den redenaars het stilzwijgen opgelegd, maar de rhetoren bleven aan het woord. En vlijtiger dan ooit werden hunne scholen bezocht. Wel is waar had de welsprekendheid hare beteekenis voor het practische leven grootendeels verloren, maar een andere omstandigheid was er, die het aantal harer beoefenaars niet weinig deed toenemen. In den laatsten tijd der Republiek namelijk was Asinius Pollio begonnen letterkundige producten van allerlei aard in 't openbaar voor te lezen. Dit was niet geheel eene nieuwigheid. Van vroeger dagteekening toch was de gewoonte, dat een gedicht, wanneer de maker daaraan algemeene bekendheid wilde geven, door hem in een besloten kring werd voorgedragen. Met dit laatste werd alzoo hetzelfde beoogd, als tegenwoordig met het uitgeven. Het voorbeeld van Pollio vond spoedig navolging. Redenaar te zijn behoorde nu eenmaal tot den bon ton en, omdat men niet meer het woord kon voeren op het Forum, deed men het binnenskamers: in plaats van staatsman werd men geletterde. Onder het keizerrijk ontaardde het houden van voorlezingen in een ziekelijken hartstocht, vooral onder de hoogere standen. In een daartoe opzettelijk ingericht lokaal droegen mannen van aanzien hunne stukken voor, dikwijls tot een kwelling voor hunne afhangelingen, die wel genoodzaakt waren hen aan te hooren en toe te juichen. Als een gevolg hiervan onderging het onderwijs der rhetoren gaandeweg eene belangrijke wijziging. Hunne scholen werden meer algemeen bezocht. Onder de Republiek telden zij alleen onder hunne leerlingen jongelieden uit de weinige aanzienlijke geslachten, voor wie de staatsambten toegankelijk waren. Maar nu de welsprekendheid geheel een schoolsche kunst was geworden en niet meer dan een middel voor letterkundige ontwikkeling, kon ieder, van welken rang of stand ook, zich met goed gevolg aan hunne leiding toevertrouwen. Daarenboven duurde de cursus nu veel langer, maar het onderwijs verminderde in gehalte. Vroeger toch had de rhetor alleen de grondslagen te leggen voor eene vorming, die later op het Forum zou worden voltooid. De verkeerde hebbelijkheden, die de leerling zich mocht hebben eigen gemaakt, konden dan in het practische leven worden afgeleerd. Maar het Forum was nu verlaten, de Rostra verstomd. Ook nadat dus de grondslagen voor | |
[pagina 251]
| |
zijne opleiding waren gelegd, bleef de jongman de school bezoeken, waar dan natuurlijk het onderwijs een hoogere vlucht moest nemen dan vroeger. Maar waarin bestond die hoogere vlucht? - Eenvoudig hierin, dat de onderwerpen, die ter bespreking werden opgegeven, hoe langer hoe ingewikkelder werden. Daarbij werden zij al meer en meer onnatuurlijk en ongebeurlijk, want de rhetor behoefde bij hunne keuze niet meer te rade te gaan met de eischen, die het werkdadige leven zijnen leerling eenmaal zou stellen. Zoo werd b.v. opgegeven: ‘Wat zal een schilder zeggen, die Apollo op laurierhout wil afschilderen, wanneer het hout de verf niet aanneemt?’ - ‘Rede van een lafaard, die in zijne woning een veldslag ziet afgebeeld.’ - ‘Wat zegt Medea, wanneer Jason haar in den steek laat en een ander trouwt.’ - ‘Rede van een verliefden eunuch.’ Tegen dergelijke onderwerpen is alleen in te brengen, dat ze ongerijmd zijn. Maar ongerijmd en ingewikkeld beide zijn de volgende: ‘Eene moeder ziet telkens in den droom haren zoon, dien zij door den dood verloren had; zij deelt het in vertrouwen haren man mede; de man gaat naar een toovenaar en laat door dezen het graf bezweren; de moeder ziet daarop haren zoon niet langer en - zij klaagt den man aan wegens slechte behandeling. Welke rede zal zij nu houden?’ - ‘Twee tweelingbroeders worden ziek; de vader raadpleegt de geneesheeren, die verklaren, dat beiden door dezelfde kwaal zijn aangetast; allen wanhopen aan hun behoud, behalve een, die belooft een van de twee kinderen te zullen genezen, wanneer hij de levensorganen van het andere mag onderzoeken; de vader staat het toe en de geneesheer opent het eene kind en onderzoekt de organen; het andere geneest, maar de vader wordt door de moeder van kindermoord beschuldigd. Wat zal zij zeggen?’ En wat waren nu de gevolgen van het redekavelen over zulke ongerijmdheden? De individualiteit van den declamator werd er gaandeweg door vernietigd. Hij werd zoozeer gewoon om zich in toestanden te denken, waarin hij nooit verkeerd had en ook nimmer zou verkeeren, om zich gevoelens en denkbeelden op te dringen, die aan zijn aanleg en karakter geheel vreemd, of zelfs daarmede in strijd waren, dat het hem ten laatste onmogelijk was, de opwellingen van zijn eigen gemoed nauwkeurig weer te geven. Omdat hij het woord bijna leerde beschouwen als een middel om zijne gedachten te vermommen, kon zijn | |
[pagina 252]
| |
taal nooit de zuivere afspiegeling wezen van zijne persoonlijkheid. Ik keer nu tot Juvenalis terug. In zijn jeugd heeft hij in den ongezonden dampkring der rhetorenscholen geleefd. Zou hij voor hunnen verderfelijken invloed zijn bewaard gebleven? Ik meen het te mogen betwijfelen. Ik heb er boven op gewezen, dat in zijne gedichten, om zoo te zeggen, geen enkele passage wordt gevonden, die eenige opheldering geeft aangaande zijn levensomstandigheden. Welnu, ik geloof dat ze evenmin zijn karakter met volkomen juistheid weergeven. Wij zullen daarom wel doen, wanneer wij ons geen al te overdreven voorstellingen vormen van het indignatio facit versum, waarvan de dichter zoo hoog opgeeft. Eene indignatio, die gedurende een lang menschenleven niet dan een zeer beperkt aantal verzen heeft voortgebracht, zal, dunkt mij, nog wel eens zijn afgewisseld door tusschenpoozen, waarin een kalmer, blijmoediger wereldbeschouwing de overhand had. Wij zullen ons zoo doende den dichter wel niet kunnen voorstellen als den gestrengen tuchtmeester, die onmeedoogend zijn roede zwaait, maar van den anderen kant zullen wij hem ook kunnen vrijwaren tegen het vermoeden, dat hij een zwartgallig misanthroop zou zijn geweest. Al vaart hij ook in de heftigste bewoordingen uit tegen de ondeugden zijner tijdgenooten, het is daarom nog geenszins uitgemaakt, dat hij de wezens, met die ondeugden behept, een onverzoenlijken haat heeft toegedragen. Al schildert hij ook de vrouwen met de zwartste kleuren af, hetgeen Sophocles eenmaal van Euripides zeide, dat hij enkel een vrouwenhater was in zijn treurspelenGa naar voetnoot1, is misschien ook op Juvenalis toepasselijk.
Men kan, zonder zich aan overdrijving schuldig te maken, de gebreken, die de letterkundige producten der Romeinen in den keizertijd, inzonderheid op het gebied der dichtkunst, aankleven, grootendeels op rekening der rhetorische studiën plaatsen. Het kon niet anders, of het verschijnsel, dat zich overal elders vertoont, moest zich ook te Rome voordoen, dat tegelijk | |
[pagina 253]
| |
met de staatkundige vrijheid, ook de scheppingskracht van den geest was vernietigd. Men kon niet anders dan de letterkundige voortbrengselen der vorige periode navolgen. En nu verbeeldden de Pygmeën van die dagen zich werkelijk, dat zij, dank zij hunne rhetorische oefeningen, hunne modellen niet alleen konden evenaren, maar zelfs overtreffen. Hun taal was - dachten zij - rijker, hun zinbouw smaakvoller, hun maat welluidender, hunne beelden verhevener, er was meer orde en regelmaat in hun gedachtenloop. En geen wonder! zij hadden immers een zorgvuldiger opleiding ontvangen, zij waren beter op de hoogte van de regelen der kunst, zij waren geleerder dan het voorgeslacht. Of hunne gedichten gezonde denkbeelden bevatten, of zij de uitdrukking waren van een met heilige geestdrift vervuld gemoed, daarnaar werd niet gevraagd. Ieder, die de noodige vaardigheid bezat om schoonklinkende phrases in welluidende maat te rangschikken, werd als dichter begroet. De aandrift van het ziekelijk opgewekt gevoel werd voor inspiratie, de aangeleerde denkbeelden voor oorspronkelijke gehouden. Bij zooveel verbastering van den gezonden zin en den goeden smaak, viel het niet moeilijk, dichter te worden. Na een betrekkelijk korte oefening bij den rhetor was iemand van middelmatigen aanleg in staat, een vers te maken, dat de eischen van het publiek kon bevredigen. Zoo ontstond het ras van verzenmakers, waarop bijna zonder uitzondering het getuigenis van Plinius aangaande Silius Italicus kan toegepast worden: scribebat carmina maiore cura quam ingenioGa naar voetnoot1. De poëzie werd een prooi van het dilettantisme, zij werd tot een handwerk vernederd, geschikt om den tijd te verdrijven van ijdele beuzelaars. Onder de hoogere standen, die van de gelegenheid beroofd waren, om een staatkundige rol te vervullen en zoo de vruchten te plukken van de rhetorische vorming, ontaardde het verzenmaken in een waren hartstocht. En juist daardoor werd onberekenbaar veel kwaad gesticht. Want omdat de aanzienlijke verzenmakers zelven geen tijd noch moeite aan hunne geestelooze producten besteedden, dachten zij er niet aan, om de dichters, wier werken wezenlijke verdiensten bezaten, de bescherming en materiëele ondersteuning te verleenen, die deze dikwijls maar al te zeer noodig hadden om hun aanleg te ontwikkelen. | |
[pagina 254]
| |
Hoewel er eigenlijk geen gebied der dichtkunst was, waarop de metromanen zich niet waagden, trok toch inzonderheid het Epos en de Tragoedie hen aan. Daarin konden zij al hunne talenten ten toon spreiden. Zij boden de beste gelegenheid aan, om hun overdreven denkbeelden en hun overprikkeld gevoel in gezwollen taal te uiten. Onderwerpen, aan de werkelijkheid ontleend, kwamen daarbij niet in aanmerking en de persoonlijkheid van den dichter behoefde niet uit te komen. Maar ook aan de satire beproefden zij nu en dan hunne krachten. Mogen wij QuinctilianusGa naar voetnoot1 gelooven, dan was onder Trajanus het aantal satirendichters ver van gering. Maar hunne werken zijn spoorloos verdwenen, zelfs hunne namen zijn in vergetelheid geraakt. Juvenalis alleen is bewaard gebleven. Hij is de eenige, die ons kan laten zien, wat men in die dagen onder satire verstond. Behoorde hij misschien ook tot de talrijke klasse der dilettanten? Het is niet met zekerheid te zeggen, hoewel het geringe aantal satiren, dat hij heeft nagelaten, tot het vermoeden aanleiding geeft, dat hij geen dichter van beroep was, maar alleen van tijd tot tijd eens een vers maakte. Laat ons zien, hoe hij zijn taak heeft opgevat. De eerste satire brengt ons daarvan op de hoogte; zij omschrijft het doel, dat hij zich heeft voorgesteld en de beweegredenen, waardoor hij zich heeft laten leiden. Al te lang, zegt hij, is hij gekweld door het hooren voorlezen van allerlei langdradige, eentoonige elegieën en drama's, vol versleten mythologische beelden. Hij wil niet langer toehoorder zijn, hij wil ook eens wat produceeren. Hij heeft immers even goed zijn opleiding bij de rhetoren genoten, als die prulpoëten. Maar hij wil eens wat anders geven: hij wil satiren dichten. Waarom juist satiren? - Wanneer hij de gebreken van zijn tijd ziet, dan kost het hem moeite zich daarvan te onthouden. Overal ziet hij maatschappelijke wanorde, overal zedenbederf en inwendig verval. Heeft hij dan geen gelijk, dat hij het voorbeeld van Lucilius volgt, dat hij de ‘fakkel van Horatius weer ontsteekt’? Al heeft hij geen dichterlijken aanleg, de verontwaardiging zal hem kracht geven. Aan stof zal het hem niet ontbreken; alle menschelijke hartstochten en daden zullen den inhoud uitmaken van zijn boek. | |
[pagina 255]
| |
Nu gaat hij weer allerlei zonden en ongerechtigheden opsommen en komt dan tot het besluit, dat het zedenbederf zijn toppunt heeft bereikt, zoodat de satiricus ‘met volle zeilen in zee kan steken’. Maar nu laat de dichter een voorzichtig vriend optreden, die hem op het gevaarlijke zijner onderneming wijst. Lucilius, zegt deze, had wel is waar van de personen, die hij hekelde, niets te vreezen gehad, maar de tijden waren veranderd. Wilde hij zijn voorbeeld in alles navolgen, dan wachtte hem een vreeselijk lot. Juvenalis komt tot nadenken en besluit, om dan maar alleen de dooden aan te vallen. De eerste reden dus, die den dichter bewoog om satiren te schrijven, was de overweging, dat in andere genres al te veel producten waren geleverd. Hij wilde eens een ander pad bewandelen als de rest. Anderen mochten andere dichters tot modellen kiezen, hij wil Lucilius en Horatius navolgen. Hoe moet hij het daartoe aanleggen? ‘Alle handelingen der menschen,’ zegt hij, ‘de voorwerpen van hun vrees en hun hoop, van hunnen haat en hun liefde, al hunne hartstochten en neigingen vormen den gemengden inhoud van mijn boek’Ga naar voetnoot1. Deze woorden zouden tot motto voor de satirische poëzie der Romeinen in 't algemeen kunnen dienen. Het lag in haren aard eene schildering te geven van het menschelijk leven in zijn verschillende schakeeringen, evenwel zoo, dat vooral de zwakheden en gebreken op den voorgrond werden geplaatst. Maar zij moest meer doen. Zij had haar ontstaan te danken aan den trek, zoowel aan Italië's als aan Griekenland's bewoners eigen, om, wanneer feestvreugde het gemoed vervulde, den spotlust tegen personen den vrijen teugel te vieren. En nooit mocht zij hare afkomst verzaken. Zij moest er naar streven om de zwakheden der menschenkinderen bij voorkeur van hare belachelijke zijde voor te stellen, ze in een bespottelijk daglicht te plaatsen, ten einde hen door schaamte tot inkeer te brengen en te verbeteren. Zoo hadden Lucilius en Horatius beide de satire opgevat en ontwikkeld. De een had vol onstuimige kracht de bijzondere personen van zijn tijd, de ander, onder beschaafder vormen, de menschen in 't algemeen aangevallen; maar spot was het wapen geweest, waarmede beiden hadden gestreden. Ridendo dicere verum, lachend de waarheid zeggen, lachend kastijden, was hun leuze | |
[pagina 256]
| |
geweest en hun kracht. Daarbij hadden zij een natuurlijke, ongekunstelde taal gebruikt. Horatius had den eenvoudigen conversatietoon aangeslagen, hij had van zijne satiren als 't ware causeries gemaakt, overtuigd, dat hij daardoor het best op het gemoed zijner lezers kon werken. Heeft Juvenalis hun voorbeeld hierin gevolgd? Neen, bij hem geen schalksche ironie, geen moedwillige luim. Zijne verzen ademen toorn en haat; verontwaardiging en moreele afschuw bezielen hem: facit indignatio versum. Hij heeft ook geen gebreken en zwakheden - hij heeft zonde en misdaad te bestrijden. En zonder omwegen, met open vizier, moet hij die aanvallen en geeselen met zijn tuchtroede. Zijn lezers moeten niet blozen van schaamte, zij moeten ineenkrimpen van smart en vernietigd worden door het besef hunner verdorvenheid. Maar, geen wonder! zal men zeggen, het zedenbederf was immers ook toegenomen, de tijden waren veel slechter, dan toen Horatius leefde en schreef. Het is waar, de maatschappij was, oogenschijnlijk althans, niet vooruitgegaan, maar het is toch ongerijmd te vooronderstellen, dat zij geen aanleiding meer gaf tot jokkernij en spot. - Maar de dichter was misschien te zwaarmoedig, te ernstig. - Ik durf het niet beslissen, maar wel meen ik te mogen beweren, dat, ook al had hij een open oog gehad voor de menschelijke dwaasheden, al waren scherts en kortswijl niet in strijd geweest met zijn inborst, hij toch nog niet in staat zou geweest zijn, om lachend de waarheid te zeggen. Zijne rhetorische hebbelijkheden droegen daarvan de schuld. Wanneer hij schreef, dan kon hij niet anders dan den hoogdravenden, gezwollen toon van den rhetor aanslaan. Die toon leende zich niet voor luchtigen spot, zij kon alleen aangewend worden om uit te varen tegen zonde en misdaad; dan alleen was er harmonie tusschen onderwerp en stijl - en de dichter had daarom ook enkel oogen voor zonde en misdaad. Maar al was hij in staat geweest om in ongedwongen, gemeenzame taal de verschillende indrukken weer te geven, die zijne omgeving op hem maakten, het is de vraag of hij het zou gewild hebben. Hij hield het voor ongepast om, even als Horatius, zoo onsamenhangend te keuvelen, zoo van den hak op den tak te springen; diens anecdoten, diens losse dialogen keurde hij af. In zijn schoolwijsheid achtte hij het beter om van zijn gedichten een afgerond, samenhangend geheel te maken en daarin een bepaald onderwerp geregeld te behandelen. | |
[pagina 257]
| |
Dit was trouwens beter in overeenstemming met zijn deftige, verheven taal. Door de wijze nu, waarop Juvenalis, hetzij dan onwillekeurig, of met opzet, van zijne modellen is afgeweken, hebben zijne gedichten eenigszins het karakter gekregen van boetpredikatiën. Zij bezitten de twee hoofdgebreken die deze gewoonlijk aankleven: overdrijving en eentoonigheid. Van het begin tot het einde geeft de dichter zijne verontwaardiging en zijn wrevel in denzelfden opgewonden toon lucht. Niets vindt genade in zijne oogen. Hij schildert alles met de zwartste kleuren af. Maar juist omdat hij overdrijft, maakt hij geen indruk. Door zijne eenzijdige beschouwingen laat hij zijn lezers doorgaans koud en onverschillig. Hij laat geen angel na in hun gemoed. Daarenboven roert hij met al zijn uitvallen wel in de maatschappelijke modder, maar nergens geeft hij een doeltreffend middel aan om haar op te ruimen. Alle ondeugden bestrijdt hij op dezelfde wijze, zonder te letten op haren verschillenden oorsprong en aard. Hij ijvert voor de deugd in 't algemeen, zonder haar wezen nader te omschrijven of den weg aan te wijzen, die tot haar kan leiden. Hij schijnt gedacht te hebben, dat hij zijn tijdgenooten kon opbeuren uit hun staat van zedelijk verval, waarin hij hen nu eens wees op het idyllisch leven in afgelegen landstadjes, dan weder op lang vervlogen tijden, die zijn opgewonden verbeelding in een nimbus hulde van reine onschuld en ongestoord geluk. Alleen de vierde satire, die gericht is tegen den slaafschen geest van den Senaat, voldoet eenigszins aan de eischen der satirische poëzie. Daarin heeft de dichter inderdaad lachend de waarheid gezegd. Hij verhaalt hoe Domitianus, toen hij eens van een visscher een kolossale tarbot ten geschenke had ontvangen, de senatoren liet bijeenkomen, om hun gevoelen te vernemen aangaande de wijze, waarop het dier moest worden opgedischt. En deze edele personaadjes nemen daarop de zaak in behandeling, alsof de hoogste belangen des rijks daarmede gemoeid zijn en houden schitterende redevoeringen, om hunne meening over zulk een hoogst gewichtig vraagstuk kenbaar te maken. In zijn laatste gedichten vertoont de dichter zich eerder als zede- dan als boetprediker. Zij zijn meer reflecteerend dan invectief. De scherpe omtrekken en de bittere uitvallen zijn daarin vervangen door een reeks van bespiegelingen, waar- | |
[pagina 258]
| |
over een zachte, hier en daar niet zelden doffe tint ligt uitgespreid. Wij zagen hierboven, dat Juvenalis aan het slot van zijn inleidend gedicht, verontrust door de gedachte aan de gevaren, die hem dreigen, wanneer hij onverholen zijn aanvallen richt tegen zijn tijdgenooten, het voornemen te kennen geeft, om alleen de dooden te bestrijden. Ook hier heeft hij Horatius willen navolgen. HoratiusGa naar voetnoot1 had het noodig geoordeeld, om in een zijner gedichten van de moeielijkheden te gewagen, die het schrijven van satiren na zich sleepten. Maar toen hij dat deed, had hij reeds het eerste boek zijner satiren wereldkundig gemaakt; hij had toen werkelijk iets gedaan, waardoor hij zich veler vijandschap had op den hals gehaald. Juvenalis daarentegen beijvert zich om bij voorbaat een storm te bezweren, dien hij wel wist nooit te zullen opwekken. Integendeel, door de dooden aan te vallen, verrichtte hij een den keizer welgevallig werk, voor zoover tot die dooden ook Domitianus en zijne voorgangers behoorden. Het uitvaren tegen de vroegere keizers was in den tijd, toen Juvenalis zijne gedichten uitgaf, niet alleen niet verboden, maar werd zelfs aangemoedigd. In de scholen der rhetoren was het aan de orde van den dag. Nerva toch en zijne eerste opvolgers, die door keuze en adoptie, niet door geboorte of hofkabaal aan het bewind waren gekomen, trachtten, aanmatigend genoeg, de illusie voedsel te geven, dat zij de herstellers waren der aloude republiekGa naar voetnoot2. Zij zagen het niet ongaarne, dat schrijvers en redenaars den lof verkondigden van stugge republikeinen als Cato, van vrijheidshelden als Brutus en Cassius, en met verbittering te velde trokken tegen de Tarquinii en de Siculi Tyranni. Daarbij kwam, dat deze latere keizers geen dynastieke belangen behoefden te behartigen en er geen solidariteit tusschen hen en hunne voorgangers bestond. Wel verre dus, dat zij het eenigszins euvel opnamen, wanneer deze door de letterkundigen door het slijk werden gehaald, was hun dit integendeel zeer welgevallig, omdat langs dien weg de zegeningen van hun eigen bestuur te meer uitkwamen. De Panegyricus van Plinius levert het beste bewijs, hoever men in dit opzicht gaan kon. Wanneer Juvenalis bijgevolg de vroegere keizers beschimpt | |
[pagina 259]
| |
en verguist en den gulden tijd der vrijheid hemelhoog verheft, dan volgt hij eenvoudig de mode van zijn tijd. In geen geval kan het als een bewijs gelden van zijn zedelijken moed, waarvoor zijne vroegere lofredenaars het steeds hebben gehouden.
Ik heb trachten aan te toonen, dat Juvenalis te kort is geschoten in zijne pogingen, om zijne voorgangers op het gebied der satire na te volgen. Ik heb gemeend het mislukken van zijn streven te moeten toeschrijven aan zijne opleiding, die hem in den waan bracht, dat hij, zonder met de onmisbare gave van humor en ironie bedeeld te zijn, satiricus kon worden, indien hij maar de indignatio als de drijfveer aannam zijner poëzie. Maar wij hebben ook gezien, dat hij in zijn inleidend gedicht de belofte aflegt, dat zijn boek eene schildering zal bevatten van de menschen met al hunne hartstochten, in de meest verschillende omstandigheden des levens. Die belofte is hij trouw nagekomen. Al heeft hij weinig verdiensten als satiricus, als beschrijvend, als historisch dichter heeft hij aanspraak op den meest mogelijken lof. Wel is waar vinden we bij hem niet, als bij Horatius, karakterschetsen, die altijd en overal waar zijn: hij teekent alleen de menschen en de maatschappelijke toestanden van zijn tijd. Maar in dit opzicht wordt hij dan ook door niemand geëvenaard. Zijne satiren zijn hierdoor de rijkste bron voor de kennis van de histoire intime van Rome in den keizertijd. Daarom staat Juvenalis naast Tacitus en vult hij hem in zekeren zin aan. De Heer Martha is, voor zoover ik weet, de eerste, die zijne groote verdiensten in dit opzicht duidelijk heeft aangetoond, en zijne belangwekkende schetsen van eenige maatschappelijke toestanden uit het keizerlijke Rome, waarvoor hij de bouwstoffen geheel aan Juvenalis ontleend heeft, geven het welsprekendst bewijs, dat de lof, dien hij hem toekent, in geenen deele overdreven is. Intusschen kan ik mij geenszins vereenigen met het antwoord, dat de geleerde Franschman geeft op de vraag, hoe het kwam, dat Juvenalis bij uitnemendheid de eigenschappen bezat, die vereischt worden, om een getrouwe schildering van het maatschappelijk leven te geven. Hij meent de oorzaak daar- | |
[pagina 260]
| |
van te moeten zoeken in zijne rhetorische studiën. De onderwerpen, waarover de declamator bij voorkeur het woord voerde, waren, naar hij meent, wel is waar verward en ingewikkeld, maar aan den anderen kant, als 't ware gegrepen uit het dagelijksch leven en hadden werkelijk bestaande toestanden tot grondslag. Door de behandeling dier onderwerpen werd, zoo beweert hij, de declamator onwillekeurig gewoon, zich uitsluitend te verplaatsen in alledaagsche toestanden en zijn geest bezig te houden met algemeen verspreide denkbeelden, zoodat, wanneer iemand als onze dichter, na eenige oefening een blik sloeg op de hem omringende wereld, die blik niet anders dan juist kon zijn. Ik meen het te mogen betwijfelen, of de Heer Martha, toen hij dit schreef, wel genoegzaam bekend was met het onderwijs der rhetoren. Ik plaats tegenover zijne bewering twee getuigenissen uit de oudheid. ‘Men declameert - zoo schrijft TacitusGa naar voetnoot1 - over onderwerpen, die van de waarheid afwijken. Van daar dat over “belooningen van tirannenmoorders,” “beraadslagingen van verkrachte vrouwen”, “geneesmiddelen tegen pest”, en dergelijke zaken, die in de school dagelijks aan de orde zijn, maar in het werkelijke leven zelden of nooit voorkomen, in hoogdravende bewoordingen gesproken wordt.’ En PetroniusGa naar voetnoot2 zegt: ‘ik voor mij geloof, dat de jongelieden in de scholen zoo verkeerd mogelijk ontwikkeld worden, omdat zij niets zien of hooren van hetgeen in 't practische leven omgaat, maar wel van “zeeroovers, die met boeien op het strand staan”, van “tirannen, die aan zoons het bevel geven, om hun vader het hoofd af te slaan”, van “raadgevingen tegen pest, daarin bestaande, dat een of meer maagden geofferd moeten worden.”’ En vrij naief laat hij er op volgen: ‘menschen, die hierbij worden grootgebracht, kunnen evenmin verstandig denken, als iemand, die in een keuken woont, een aangenamen geur kan verspreiden’. Inderdaad, een gevoel van onbeholpenheid moest den declamator bevangen, wanneer hij, in plaats van met de ficties der rhetorenschool, te doen kreeg met de werkelijkheid. Dit leert het voorbeeld van Porcius Latro. Hij was de beroemdste onder de umbratici doctores van zijn tijd, niemand hield in de school sierlijker redevoeringen dan hij, maar toen hij eens op het Forum een pleitrede moest houden, | |
[pagina 261]
| |
gevoelde hij zich daar zoozeer een vreemdeling, dat hij nadrukkelijk verzocht, de rechtbank van uit de open lucht naar een overdekt gebouw over te brengenGa naar voetnoot1. Wanneer daarom Juvenalis een juisten blik heeft geslagen op de maatschappij van zijn tijd, dan heeft hij het gedaan ondanks zijne vorming in de school van den rhetor. Maar wel heeft hij daar de kunst geleerd, om de resultaten zijner opmerkingen in aangename vormen mee te deelen. Menigmaal toch heeft hij in zijne satiren tafereelen ingevlochten uit het leven van zijn tijd. Daaraan herkent men gemakkelijk de hand van den kunstenaar, die, bij eene levendige verbeeldingskracht, een volkomen meesterschap bezat over taal en stijl. De ontwikkeling van die eigenschappen had hij aan zijne opleiding te danken. Men heeft die tafereelen vergeleken met keurig gegraveerde médaillons van edel metaal, naar de antieke kunst in een drinkschaal gezet, uit een onbehagelijke grondstof gedreven. Inderdaad, om ze naar waarde te schatten, behoort men ze te beschouwen afgescheiden van de satiren in haar geheel. Men ziet dan, dat zij uitmunten door scherpte van teekening, nauwkeurigheid in de détails en een smaakvolle groepeering, al laat ook het coloriet bijna altijd te wenschen over. Alle figuren zijn zoo aanschouwelijk voorgesteld, dat het een schilder weinig moeite zou kosten, haar op doek over te brengen. Bij zijne schetsen vormen zijne schilderingen van Rome, zooals het moest zijn, of zooals het eenmaal geweest was, een schoonen achtergrondGa naar voetnoot2, die er toe bijdraagt, om aan het geheel nog meer gloed en leven bij te zetten. En mocht men somtijds twijfelen aan de waarheid zijner voorstellingen, dan zal het raadzaam zijn, de Epigrammen van Martialis op te slaan. Men vindt daarin met vluchtige omtrekken aangegeven, wat bij Juvenalis in een afgewerkte schets is afgebeeld. Op het gevaar af, van het geduld mijner lezers aan een te harde proef te onderwerpen, wil ik hun eenige tafereelen voorleggen uit de derde satire, een van des dichters meesterstukken, die op vele plaatsen door Boileau en in haar geheel door Dr. Johnson is nagevolgd. Zij stelt ons beter dan een zijner | |
[pagina 262]
| |
andere gedichten in staat, om ons te verplaatsen in de maatschappij van de ‘eeuwige stad’, zooals die was in de eerste eeuw onzer jaartelling. Juvenalis heeft zich voorgesteld, om de kwellingen en ongemakken te schilderen, aan het verblijf te Rome verbonden. Hij laat daartoe een vriend optreden, die op het punt staat om naar Cumae te verhuizen en nu vóor zijn vertrek zijn hart uitstort. In Rome is, zegt hij, geen plaats meer voor deugd, geen gelegenheid voor eerlijken arbeid. Hij wordt er met den dag armer, want hij kan niet liegen, geen ellendige boeken prijzen; hij kan de toekomst niet voorspellen uit de sterren of uit de ingewanden van kikvorschen; hij is geen koppelaar, geen dief. Daarom is hij wel genoodzaakt, zijn vaderstad vaarwel te zeggen. Maar het meest ergeren hem de Grieken, die Rome overstroomen. ‘Die Grieken! zie, hoe zij hun geboorteland verlaten en zich verspreiden over de heuvelen onzer stad. Zij dringen zich in de gunst der aanzienlijken. Eerst verlagen zij zich tot het verrichten van den meest vernederenden arbeid, om weldra zelven als heer en meester op te treden. Zij zijn gevat, buigzaam, vermetel, welsprekend. Een Griek kan alles. Hij is schoolmeester, rhetor, wiskunstenaar, schilder, waarzegger, acrobaat, geneesheer, toovenaar: hij is een universeel mensch! Zeg hem, dat hij moet gaan vliegen: wanneer hij honger heeft, zal hij het doen. Daedalus was immers ook een Griek, een geboren Athener. En zou ik dan niet vluchten voor die bedelaars in purper gedost? Zou hij vóór mij zijn handteekening zetten, zou hij boven mij aan tafel aanliggen op een kostbaarder peluw, die fortuinzoeker, die naar Rome is overgewaaid met denzelfden wind, die ons pruimen en vijgen brengt? | |
[pagina 263]
| |
barst hij los in geween. Vraagt ge in den herfst om een beetje vuur, dadelijk hult hij zich zoo dicht mogelijk in zijn mantel. Zegt ge: “het is warm”, hij baadt in zijn zweet.’ Neen, dit is zijne conclusie, er is geen plaats voor Romeinen, waar Grieksche slaven koningen zijn, die geen mededingers toelaten naar de gunst hunner meesters. Maar ook de druk der armoede wordt nergens meer gevoeld dan te Rome. ‘De arme is de speelbal van allen. Is zijn mantel gescheurd, men lacht hem uit. Is zijn toga vuil, is zijn schoen versleten, of versteld met een dikken, nieuwen draad, men lacht hem uit....... Gaan we naar het theater, dan heet het: “pak u weg, schaamt ge u niet, te gaan zitten op de plaats, alleen voor de ridders bestemd?” Het is waar ook, op die plaats zal de elegante zoon en erfgenaam van een omroeper zijn bravo's voegen bij de toejuichingen der Adonissen, afstammelingen van zwaardvechters.’ En kom nu eens in een Italiaansch landstadje op een feestdag: ‘Op een grasperk wordt een tooneel opgeslagen. Men voert er de een of andere welbekende farce op. De maskers der acteurs zijn zoo grotesk, dat de kinderen op de armen hunner moeders zitten te beven van schrik. Maar alle toeschouwers zitten door elkander, zonder onderscheid van rang of stand. Allen dragen dezelfde kleeding, alleen de overheden dragen als teeken hunner waardigheid eenvoudig een witte tunica.’ In het koele Praeneste, het lommerige Volsinii, het eenvoudige Gabii, het steile Tibur heeft men niets te vreezen van het instorten van huizen, noch van branden. Maar te Rome? ‘Help! water! roept Ucalegon, en snel vlucht hij met zijn kostbare snuisterijen. Reeds bereikt het vuur de derde verdieping en gij weet nog van niets. Wanneer de brand onder aan de trap begonnen is, zult gij den troost hebben, dat gij althans het laatst verbrandt, gij, die alleen door de dikte der dakpan voor den regen beschermd wordt, die uw verblijf houdt op de plaats, waar de teedere duif hare eieren uitbroedt.’ | |
[pagina 264]
| |
de ongelukkige alles door den brand verloren. Daar staat hij nu om brood te bedelen en om een herbergzaam dak. Maar, o overmaat van ramp! niemand zal hem te hulp komen’. Een andere grief is de drukte en het gewoel op straat. ‘Een onzer Croesussen wordt door ambtsbezigheden genoodzaakt uit te gaan. Hij laat zich dragen door zijne reusachtige Liburnische slaven en kan ongehinderd zich een weg banen door het gedrang, omdat de menigte uit eigen beweging voor hem wijkt. Hij leest of schrijft onder weg. Wil hij gaan slapen, dan behoeft hij zijn draagkoets maar te sluiten; al slaapt hij, hij zal er toch vóor ons wezen. Maar of wij, voetgangers, ons al haasten, het baat ons niet. De menigte, die voor ons is, belemmert ons. Zij, die achter ons zijn, duwen ons vooruit en toch vorderen wij niet. De een stoot mij met zijn elleboog in de zijde, een ander bezorgt mij een buil aan het hoofd met een plank, die hij op zijn schouder draagt, een derde loopt met een vat tegen mij aan. Mijn beenen zijn met een dikke laag modder bedekt. Een soldaat trapt mij op de teenen en het afdruksel van de dikke spijkers zijner lompe schoenen staat nog op mijn voet’. .......‘Van den eenen kant nadert ons een lange denneboom, die op een wagen dreigend ligt te schudden, van den anderen een waggelende kar met Ligurisch marmer, die hoog boven de menigte uitsteekt’. De nacht komt en daarmee nieuwe ellende. Men kan geen geopend venster voorbijgaan, zonder gevaar te loopen van met potscherven of met nog iets ergers geworpen te worden. Het is raadzaam eerst zijn testament te maken, wanneer men des nachts wil uitgaan, want nooit is men beveiligd voor aanrandingen van beschonken, twistzieke rinkelrooiers. ‘De meeste lieden van die soort kunnen niet rustig sla- | |
[pagina 265]
| |
pen, wanneer zij geen kloppartij hebben gehad. Maar geloof niet, dat zij in hun jeugdigen overmoed en hun roes een patriciër te lijf gaan, die in purper gekleed is, en gevolgd wordt door een stoet afhangelingen en fakkeldragers. Ik zal hun slachtoffer zijn, ik, die mijn weg naar huis moet zoeken bij het maanlicht of het schijnsel van een armoedig lampje. Hoor, hoe het krakeel begint, zoo men het een krakeel mag noemen, wanneer de een slagen toedeelt, die door den ander niet worden teruggegeven. Hij posteert zich voor mij en houdt mij staande. Ik moet wel gehoorzamen, want wat zal ik beginnen tegen een razenden gek, vooral wanneer hij de sterkste is. “Waar komt gij van daan? Bij wien hebt gij het lijf volgepropt met groene boonen en zuren wijn? Wat voor een schoenlapper heeft met u den schotel met prei en schaapskop gedeeld? Ge antwoordt niet? Spreek op! of een schop zult ge krijgen. Waar hangt ge uit? in wat voor kluis zijt ge te vinden?” - Of gij daartegen nu iets tracht in te brengen, dan of ge u stil uit de voeten maakt, het is volmaakt hetzelfde. Hij begint met u bont en blauw te slaan en eindigt met u te verklagen. En de arme drommel? - wanneer hij half dood is geranseld, dan mag hij deemoedig verzoeken of hij met de tanden, die hem nog zijn overgebleven, zijn legerstede wel mag gaan opzoeken.’ Ik heb door het mededeelen dezer passages willen aantoonen, hoe goed Juvenalis de kunst verstond, om een aanschouwelijke voorstelling te geven van de maatschappij, waarin hij leefde. Uit haar kan tevens blijken, dat men deze woorden in den ruimsten zin moet opvatten, voor zoover zij ons niet alleen laten zien, wat men in het toenmalige Rome deed, maar vooral wat men er dacht en zeide. Men zou zich vergissen, indien men meende, dat de dichter de eenige was, die het in die dagen met leede oogen aanzag, hoe de Grieken de wereldstad overstroomden, die klaagde over de verwatenheid der parvenu's en met deelneming sprak over het treurig lot der armoede. Zijne grieven en zijne klachten zijn die van ieder weldenkende onder zijne tijdgenooten. In geen enkel opzicht was hij zijn tijd vooruit, gelijk zoo dikwijls beweerd is. Al veroordeelt hij b.v. het bijgeloof en het ongeloof van zijn tijd, toch was ook bij hem het geloof niet meer levendig, waarin de vaderen hun heil en hun kracht hadden | |
[pagina 266]
| |
gezocht. Hij ziet wel, dat het onteerend is voor een patriciër, om zich als zwaardvechter te prostitueeren, maar hij denkt er geen oogenblik aan, om het barbaarsche genot te brandmerken, dat in den Circus gesmaakt werd. Al doet ons deze overweging wellicht minder hoog tegen hem opzien als mensch, als auteur doet zij hem in waarde rijzen. Want omdat hij het kind was van zijn tijd, zijn zijne werken daarvan de spiegel geworden. Maar niet ieder bezat, zooals hij, de gave, om de meest alledaagsche denkbeelden op onderhoudende wijze weêr te geven. Daarin bestaat zijne verdienste en deze is groot genoeg om zijne tekortkomingen als satiricus ruimschoots te vergoeden.
Ondanks den onbepaalden lof, dien men vroeger Juvenalis algemeen toekende, was er toch ééne groote bedenking, die men tegen hem in het midden bracht. Men verweet hem, dat hij ‘de schaamte doet blozen, terwijl hij de deugd predikt’. Men vond zijne uitdrukkingen hier en daar te onkiesch, zoodat b.v. een man als Niebuhr, in zijn brief aan een jongen philoloog, dezen alleen daarom het lezen en bestudeeren der satiren ten sterkste ontraadt. In Frankrijk meende men onder Lodewijk XIV een uitstekend middel te hebben gevonden, om dit kwaad te verhelpen. Even als men, ten einde de gevoeligheid der hofdames niet te kwetsen, de naakte, antieke beelden in de tuinen te Versailles van enkele lichaamsdeelen ontdeed, bezorgde men, ten behoeve van den Dauphin, eene gezuiverde uitgave van Juvenalis, terwijl de onkiesche plaatsen in een aanhangsel werden afgedrukt. De vorstelijke telg kon die dan, des verkiezende, alle achter elkander lezenGa naar voetnoot1. Zulke gezuiverde edities zijn daar te lande later en worden nog tegenwoordig meermalen uitgegeven, met weglating evenwel van genoemd aanhangsel. Onze Duitsche naburen zijn op dit punt minder bezorgd. Onder hen heeft de waarschuwende stem van Niebuhr weinig weêrklank gevonden. Zij hebben ingezien, dat de kennismaking met Juvenalis voor jongelieden met een wetenschappelijken zin | |
[pagina 267]
| |
en een onbedorven gemoed niets bedenkelijks heeft. Onze dichter wordt dan ook bij hen op bijna alle universiteiten verklaard. Macaulay ziet hierin evenmin gevaar: ‘'t Is moeilijk te gelooven,’ zegt hij, ‘dat in een wereld zoo vol verleiding als die, waarin wij leven, iemand, die deugdzaam zou geweest zijn, wanneer hij Juvenalis niet gelezen had, slecht zal worden door hem te lezen. Een man, die leeft in een maatschappij als de onze en huiverig is om zich bloot te stellen aan den invloed van een stuk of wat Latijnsche verzen, gelijkt op den misdadiger, die, toen hij uit de gevangenis naar het bagno werd overgebracht, de gerechtsdienaars verzocht om een parapluie boven zijn hoofd te houden, omdat het motregende en hij vatbaar voor koude was.’ Bij deze uitspraak van een uitstekend man heb ik niets te voegen, dan alleen dit ten slotte. Het is niet te bepalen, welke gedachten en gewaarwordingen zullen opkomen bij dengenen, die Juvenalis heeft ter hand genomen; maar weinig vrees is er, dat de dichter, door 't geen hij omtrent het Rome zijner dagen heeft ontsluierd, er hem toe brengen zal, om de sombere wereldbeschouwing te volgen van hen, die meenen, dat het menschdom in deugd en zedelijkheid is achteruitgegaan en nog steeds dalende is. Meer grond is er om te verwachten, dat hij zal gestemd worden tot een zacht en lankmoedig oordeel over onzen tijd, door de ontdekking, dat deze algemeen als iets afschuwelijks schandvlekt, wat in de dagen van Juvenalis nauwelijks berisping vondGa naar voetnoot1.
Deventer, Juni 1868. J.J. Cornelissen. |
|