De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Eene schoonheidskuur.Niet geheel zonder belangstelling werden vóór eenigen tijd door het letterkundig deel van ons publiek de ‘Avonturen van een Indisch edelman’ ontvangen, als eene bijdrage tot de kennis der Indische oudheid en tot de geschiedenis der romanlitteratuur in het algemeen. Welligt dat dus ook eene tweede dergelijke bijdrage aan sommigen welkom zal zijn. Het thans medegedeeld verhaal behoort tot hetzelfde boek, waaraan ook het vorige werd ontleend: de ‘Avonturen der Tien Prinsen’ (Daçakoemâratjarita). Terwijl dat vroegere echter reeds vóór de Hollandsche bewerking in eene Europesche taal was overgebragt, bestaat van het voorliggende, als van het overig gedeelte van het boek, nog geene vertaling. Tot de uitgave van de thans geleverde, oorspronkelijk enkel tot eigen genoegen en leering bewerkte, zou ik voorzeker niet ligt besloten hebben, indien mij daartoe niet de welwillendheid in staat had gesteld van mijn geachten vriend, den Hoogleeraar Kern te Leiden, die zich de moeite heeft getroost de bewerking na te zien, eenige misvattingen verbeterde en mij ook de verklaring van sommige duistere plaatsen aan de hand gaf. Dan, ook in weêrwil van den verleenden bijstand, blijft de hier geleverde arbeid nog zeer onvolkomen. Vooreerst toch bederft eene vertaling, ook eene veel betere dan deze, steeds uit den aard der zaak eenigermate het oorspronkelijk werk; en dat te meer waar men, zoo als hier, met eene taal en een stijl te doen heeft, waarvan eene woordelijke overzetting op straffe van volstrekte onleesbaarheid verboden is, en de vertaler zich bijkans geheel een eigen vorm te kiezen heeft. Maar bovendien is de Sanskrit-tekst zelf, zoo als die in druk uitgegeven ons bekend werd, op tal van plaatsen blijkbaar bedorven; zóó zelfs dat hier en daar uitlating van enkele zinsneden verkieslijk | |
[pagina 218]
| |
scheen boven de poging om er nog maar iets van te maken. En eindelijk doen enkele stukken, wier onechtheid nagenoeg buiten allen twijfel is te stellen, het vermoeden ontstaan, dat de tekst ook nog met andere, schoon dan niet zoozeer in 't oog vallende interpolatiën kan zijn opgevuld. Dit, om het oorspronkelijk geschrift voor zooveel noodig te vrijwaren tegen alligt onbillijke beoordeeling. In onze aanteekeningen hopen wij rekenschap te geven van de noodig geachte uitlatingen, en tevens, zonder ons al te zeer in tekstkritiek te verdiepen, enkele afwijkingen van Wilson's uitgave te regtvaardigen: een en ander voor een groot deel naar de vriendelijke aanduidingen van den heer Kern. - Dwaas nu en onpraktisch moge het sommigen schijnen dat men, betrekkelijk althans, zich nog zooveel moeite getroost om eenigzins redelijk een oud romannetje te verstaan; maar die dwaasheid schijnt alligt iets geringer, wanneer men bedenkt, dat dergelijke vermeende onbeduidendheden mede de oorkonden uitmaken van de beschavingsgeschiedenis eener natie, die eenmaal tot de hoogst ontwikkelde der wereld behoorde, eener zusternatie, wier geest, vooral met opzigt tot die soort van letterkunde waarmede wij hier juist te doen hebben, van onmiskenbaren invloed geweest is op onze eigene zooveel latere en in menig opzigt ook verder gevorderde beschaving. In elk geval schijnt de onderstelling niet te gewaagd, dat ook de Hollandsche lezer, althans de meer ontwikkelde, de vruchten van den oud-Indischen geest nog wel zal willen tot zich nemen, wanneer ze hem in een vorm worden voorgezet die tot geene andere inspanning dan de eenvoudige lezing hem verpligt. Wat nu ons verhaal op zich zelf betreft, eene voorafgaande inleidende verklaring zal wel overtollig zijn. De vertelling is eenvoudig genoeg en klinkt ons, indien wij de soms eenigzins lange eigennamen buiten rekening laten, ook volstrekt niet vreemd. Alleen zij hier vooraf vermeld, dat de verteller de broeder is van den ‘Indischen edelman’, die eveneens op verzoek van Vorst Râdjavâhana, het verslag van zijne lotgevallen aan zijne vrienden medededeelt. | |
[pagina 219]
| |
Ook ik zwierf lang door het land, - dus begon Prins Oepahâravarma zijn verhaal, - tot ik eindelijk in het rijk van Vidêha kwam. Eer ik de hoofdstad Mithilâ binnentrad, ging ik in een kluis, om er een oogenblik uit te rusten. Terwijl ik daar in de gaanderij mij nederzette, kwam eene oude non, die de dienst waarnam, mij het water tot de voetwassching aanbieden. Met moeite scheen zij bij mijn aanblik hare tranen te weêrhouden en weldra begon zij bitter te weenen. - ‘Wel moeder! - vroeg ik medelijdend, - wat deert u? Zeg mij, wat is de oorzaak van uw leed?’ - ‘Ach! - antwoordde zij, - hebt gij, edele heer! nooit van den voormaligen Koning Prahâravarma gehoord, die eenmaal hier regeerde in Mithilâ? Hij was een groot vriend van Râdjahamsa, den Koning van Magadha; en beider vrouwen, Vasoematî en Priyamvadâ, waren eveneens door eene vriendschap verbonden, zoo innig als die van de echtgenooten van Bala en Çambara, de beide Asoeren. Eens nu was Priyamvadâ verlangend hare vriendin Vasoematî te gaan opzoeken, die zich verheugde in de geboorte van haar eerste kind, en met haar echtgenoot vertrok zij naar Poeshpapoera, de Bloemenstad. Terzelfder tijd echter brak er een oorlog uit tusschen Râdjahamsa en den Vorst van Malava. In den strijd overwonnen, verdween spoorloos de Koning van Magadha, en Prahâravarma, zijn vriend, door den overwinnaar in 't leven gespaard, maakte zich gereed om naar zijn land terug te keeren, toen hij eensklaps van den Soehma-vorst, zijn zusterszoon, vernam, dat zijn rijk door Vikatavarma en de overige zonen van zijn ouderen broeder Samhâravarma was in bezit genomen. Spoedig trachtte hij zijne verspreide legerbenden weder bijeen te brengen; maar, in het woud verdwaald geraakt, werd hij door wilde boschbewoners van al het zijne beroofd. Ik, die, in zijn gevolg, met de zorg voor een zijner kinderen was belast, vlugtte uit vrees voor de pijlen der wilden in het diepst van het bosch. Daar kwam plotseling een tijger op ons aan en sloeg mij neder met zijne klaauw. De knaap, dien ik aan de hand hield, zocht eene schuilplaats in de huid van een dooden stier, die niet ver van daar op den grond lag. Terstond wierp zich de tijger op het ligchaam van den stier en | |
[pagina 220]
| |
sleepte het een eind wegs mede, maar op hetzelfde oogenblik trof hem een wèl gerigte pijl en wierp hem dood ter neder. De jonge Prins werd daarop door de wilden meêgenomen. Ik zelve was spoedig bewusteloos geworden, en in dien toestand vond mij een herder, die mij uit medelijden opnam en verzorgde in zijne hut. Zoodra ik van mijne wonden was genezen, wenschte ik terug te keeren tot mijnen heer; maar zoo alleen en verlaten wist ik niet, hoe mij op weg te begeven, toen juist mijne dochter met een mij onbekenden jongen man in de streek kwam waar ik vertoefde. Onder vele tranen verhaalde zij mij, dat ook zij, toen het gevolg des Konings verstrooid was geraakt, den zoon des Vorsten, dien zij aan de hand hield, verloren had en ook deze in de handen der wilden was gevallen. Zij zelve was, gewond, door een der boschbewoners opgenomen en verpleegd; na hare herstelling echter had de wilde haar willen huwen, 't geen zij, uit afkeer van zijne lage geboorte, met eenigzins harde woorden geweigerd had. Die beleediging kon hij niet verdragen, en haar gelokt hebbend naar eene eenzame plek in het woud, wilde hij haar het hoofd afslaan, toen toevallig de jonge man, die nu met haar was, het opzet zag en den booswicht nedervelde. Daarna had zij haren redder gehuwd. Toen ik dezen vroeg wie hij was, verklaarde hij mede een dienaar van onzen Vorst, den Koning van Mithilâ, te zijn; onderweg was hij toevallig opgehouden en keerde nu tot onzen meester terug. Onder zijn geleide ondernamen wij den terugtogt, en te Mithilâ gekomen, moesten wij het oor des Konings en zijner gemalin Priyamvadâ bedroeven door het berigt van wat er met hunne kinderen was voorgevallen. De Koning middelerwijl was, na te vergeefs den zonen zijns ouderen broeders hun onregt te hebben voorgehouden, met hen in oorlog geraakt, na langen en hevigen strijd door Vikatavarma en de zijnen overwonnen en, even als de Koningin, in de gevangenis geworpen. Ik voor mij, die, ofschoon op mijn ouden dag, geen einde aan mijn bestaan vermogt te maken, ik ving een zwervend leven aan, terwijl mijne dochter, die hare kostwinning had verloren, in dienst trad van de Vorstin Kalpasoêndarî, de vrouw van den overweldiger Vikatavarma. Waren de zonen van onzen wettigen gebieder zonder rampspoed opgegroeid, zij zouden, heer! juist uwen leeftijd bereikt hebben. En zoo zij nog in leven waren, geen geweldenaars zouden de erfgenamen zijn van onzen Vorst!’ | |
[pagina 221]
| |
En op nieuw gehoor gevend aan hare droefheid, begon zij wederom bitter te weenen. Toen ik het verhaal der goede zuster had aangehoord, wischte ook ik mij een traan uit het oog, doch zeide nu zachtkens tot haar: - ‘Indien dit alles zoo is, moeder! wees dan getroost! Herinnert gij u niet een zekeren Moeni met de opleiding van den Koningszoon belast te hebben? Welnu, diezelfde kluizenaar vond hem en voedde hem ook op. Verneem, om kort te gaan, een goed berigt: die Koningszoon ben ik! Op eene of andere wijze zal ik wel middel vinden om dien Vikatavarmah hier ten onder te brengen. Zijne jongere broeders zijn velen; de burgers zullen zich met hen verbinden, en mij in mijn waren stand kent hier geen der inwoners. Zelfs mijne ouders zouden mij niet meer kennen; hoe dan een ander? Met eenig overleg derhalve zal ik deze zaak wel tot een goed einde brengen.’ Herhaaldelijk en met aandoening kuste mij thans de oude vrouw op het voorhoofd, als ware zij mijne eigene moeder geweest, en zeide toen met bewogen stem: - ‘Moogt gij lang nog leven, mijn zoon! Inderdaad, mijn beste Prins! de VoorzienigheidGa naar eind(1) is ons heden gunstig. Reeds zie ik het rijk van Vidêha voor Prahâravarma herwonnen, nu gij hem den steun van uw sterken arm komt leenen om hem de zee van kommer over te doen steken, die helaas! zoo lang onoverkomelijk scheen. O! welk eene blijde boodschap zal ik nu aan de Koningin Priyamvadâ te brengen hebben!’ Dus vervuld van hare vreugde bragt zij mij het badwater, en na het gebruikt te hebben, legde ik mij voor den nacht in een hoek van den tempel op eene mat te rusten. Terwijl ik daar nu lag, dacht ik bij zelven: - ‘Zonder list valt hier niets uit te rigten. De vrouwen echter zijn de geboorteplaats der listen. En daarom wil ik deze naar den staat van zaken aan het Koninklijk hof vragen en met hare hulp een middel aanwenden om in het paleis te komen.’ Terwijl ik nog in zulke gepeinzen verdiept was, ging de nacht voorbij, als verdreven door het onstuimig snuiven der rossen van den uit den oceaan opgerezen zonnegod, en met zachten gloed scheen de dagvorst, als ware hij afgekoeld door zijn verblijf in den schoot der wateren. Dra stond ik op, verrigtte mijne morgendevotie en sprak toen tot mijne voedster: | |
[pagina 222]
| |
- ‘Wel moeder! weet ge mij ook iets te vertellen omtrent het paleis, waar die ellendeling, Vikatavarma, troont?’ Naauw echter had ik mijne vraag voleind, of daar naderde ons eene jonge vrouw. En zoodra mijne voedster haar ontwaarde, begroette zij haar vol vreugde en riep in groote gemoedsbeweging uit: - ‘Poeshparikâ, mijn dochter! zie hier den jongen Prins, dien ik zoo onmeêdogend in het bosch aan zijn lot overliet. Nu is hij tot ons teruggekeerd!’ Ook Poeshparikâ stortte tranen van vreugde op 't vernemen van dit nieuws en, nadat ze mij blijde omhelsd had en weder bedaard was, vroeg hare moeder haar narigt omtrent het hof. - ‘Prins! - antwoordde zij, - de Koningin Kalpasoêndarî, de dochter van Kalindavarma, vorst van Kâmaroêpa, overtreft in schoonheid en lieftalligheid de Apsarasen zelve, en heeft haar echtgenoot geheel aan zich onderworpen. Hoewel hij, Vikatavarma, een uitgebreiden harem houdt, is zij toch zijne eenige gunstelinge’Ga naar eind(2). - ‘Welnu! - zeide ik, - ga dan tot de Koningin met geurige kransen, die ik u zal aanwijzen, en tracht, door haar te herinneren aan de slechte eigenschappen van haren gemaal, zooveel mogelijk haar afkeer op te wekken. Verhaal haar van Vasavadattâ en andere vrouwen, die zich in echtgenooten harer waardig mogten verheugen, ten einde haar daardoor spijt te doen gevoelen. Tracht de geheime minnarijen des Konings na te gaan, en vermeerder dan den toorn der Koningin door haar die over te vertellen. En gij, - dus vervolgde ik tot de voedster, - moet met onverdeelde oplettendheid de gangen der Vorstin nagaan en mij naauwkeurig mededeelen al wat er voorvalt in het paleis. Uwe dochter hier ga, zooals ik haar opgedragen hebGa naar eind(3), van nu af aan, om den goeden uitslag van onze onderneming te verzekeren, de Koningin Kalpasoêndarî als hare schaduw volgen.’ Beide deden daarop, gelijk ik haar gezegd had, en nadat eenige dagen waren voorbijgegaan, kwam mijne voedster bij mij en sprak: - ‘Mijn zoon! Als eene slingerplant aan den nimba-boom, zoo heeft mijne dochter zich aan de Vorstin gehecht; ook heeft zij te weeg gebragt, dat deze zich nu gansch en al ongelukkig gevoelt. Wat valt er nu verder te doen?’ - ‘Ziehier, - antwoordde ik, - mijn portret, dat ik | |
[pagina 223]
| |
zelf geschilderd heb. Breng haar dat. En als zij 't bezien heeft, zal zij u zeker vragen of er werkelijk zulk een man bestaat. Gij dan, vraag haar: - Nu ja, wat zou dat? - Het bescheid, dat zij u dan geeft, moet gij mij weêr overbrengen.’ Terstond ging zij naar het paleis, en vandaar teruggekeerd, bragt zij mij heimelijk berigt. - ‘Mijn zoon! - zeide zij, - toen ik uw portret aan de Koningin vertoond had, scheen zij zeer verbaasd en opgetogen. - Wat treflijk beeld! - riep zij uit, - de god zelf met den boog van bloemen kan zoo schoon niet zijn. En ook de teekening zelve is verwonderlijk. Door wien kan zij gemaakt zijn? Ik weet hier niemand daartoe in staat.’ Glimlachend antwoordde ik, terwijl de Koningin het portret bleef bezien: - ‘Inderdaad, Vorstin! met reden zegt gij, dat de Minnegod in schoonheid met dezen niet te vergelijken is. Wat zal ik nu echter zeggen? De aarde van oceaan tot oceaan is groot; en bij geval zou zoo schoon een man wel ergens kunnen bestaan. Maar indien dit nu zoo ware en een jongeling van edel geslacht ware er te vinden, die op dezen gelijkt en wiens geest, karakter en talenten met zijn goed uiterlijk overeenstemmen, wat zou er voor hem te winnen zijn?’ - ‘Hoe! - riep zij uit, - dit mijn ligchaam, mijn hart, mijn leven, dat alles is weinig en van geene waarde voor hem. Hij zou er niets meê winnen. Zoo in dit nu geene misleiding is, bewijs mij dan de dienst dat mijne oogen zich eenmaal in zijn aanblik mogen verheugen!’Ga naar eind(4). - ‘Welnu! - hernam ik, om haar in dit denkbeeld nog te versterken, - hij is een Koningszoon, die, zijn waren stand verbergend, hier rondreist. Terwijl gij, om het feest der lente te vieren, als de godin der liefde met uwe dienaressen u in het Koninklijk park bevondt, zag hij u toevallig en werd getroffen door de pijlen van Kâma. Hij vervoegde zich tot mij om mij uit te hooren, en ik, door uw beider, elkaâr zoo waardige schoonheid en zeldzame treflijke gaven tot ijver gewekt om u van dienst te zijn, heb geruimen tijd reeds met frissche, door hem geplukte bloemen en kransen en reukwerken u mijne opwachting gemaakt. De beeldtenis, welke ik u toonde, werd door hem zelf geschilderd en u gezonden ten blijke hoe innig uw beeld in zijn hart gegrift is. Wilt gij hem gehoor verleenen, niets zal een man van zijn geest- | |
[pagina 224]
| |
kracht en moed onmogelijk zijn. Nog heden zou ik u de gelegenheid kunnen geven hem te zien; bepaal dus eene plaats van zamenkomst.’ De Koningin dacht een weinig na en zeide toen: - ‘Moeder! ik wil u mijn wedervaren verhalen; voor u maak ik daarvan geen geheim. De Koning, mijn vader, was een trouw vriend van Vorst Prahâravarma, en mijn moeder de vriendin van Priyamvâda, zijn vrouw. Wederkeerig beloofden zij elkander, toen zij nog geen kinderen hadden, dat wanneer den een een zoon, den ander eene dochter mogt geboren worden, die beide met elkaâr huwen zouden. Daar nu Priyamvâda toch hare kinderen verloren had, schonk mijn vader mij ten huwelijk aan Vikatavarma, die om mijne hand aanzoek deed. Die Vikatavarma echter, tegenwoordig mijn gemaal, is een ruw en onbeschaafd mensch, oneerbiedig jegens oudere lieden, onbehagelijk van uiterlijk, ongeschikt om eene vrouw liefde in te boezemen, zonder smaak voor poëzie, tooneelspel en andere fraaije kunsten, overmoedig en grootsprakig, leugenachtig en omgang zoekend met allerlei lieden van lagen stand. Een dergelijk echtgenoot nu kon mij reeds weinig lief zijn, maar juist dezer dagen kwam er nog iets bij. Hij bevond zich namelijk in den tuin van het paleis met eene zijner danseressen, Ramayantikâ geheeten, eene slechte en loszinnige deerne, en zonder zelfs acht te slaan op de tegenwoordigheid mijner dienstmaagd Poeshparikâ, die zich daar in de nabijheid bevond, ging hij zijne minnares met bloemen bekransen van een boompje dat ik zelve had geplant en opgekweekt. Hoe kan ik nu langer nog achting toedragen aan een man die mij zoo beleedigt? Waarlijk, de vrees voor eene andere wereld is voor mij op den achtergrond getreden bij het gevoel van mijn tegenwoordig leed. Een ondragelijke dwang is het voor eene vrouw, wier hart door de pijlen van Anañga getroffen is, te moeten zamenzijn met een man die haar zoo hatelijk werd. Daarom verschaf nog heden mij een onderhoud met dezen jongeling in de hut van madhavi's in het park. Reeds het narigt alleen van zijne komst vervulde mij met vreugde. Al wat ik bezit, heb ik voor hem over, om hem de plaats te doen innemen, die hem toekomtGa naar eind(5); en hem wil ik dienen en trouw zijn mijn leven lang.’ ‘Na dit goed bescheid keerde ik onmiddellijk tot u terug. Aan u, mijn prins! om verder te besluiten!’ Naauwkeurig liet ik mij nu door mijne voedster inlichten | |
[pagina 225]
| |
omtrent de gesteldheid van het Koninklijk slot, de ligging en verdeeling van het park en de plaatsing der wachtersGa naar eind(6). Daarop kleedde ik mij in een donker gewaad met een stevigen gordel, nam een kort zwaard in de hand en eenig gereedschap, 't welk ik begreep noodig te kunnen hebben, en begaf mij toen, volgens de aanwijzingen mijner voedster, naar de met water gevulde walgracht van het vorstelijk slot. Daar, in de nabijheid van het vertrek mijner voedster, vond ik een bamboe, die vooraf door Poeshparikâ daar was nedergelegd. Door dien dwars te leggen, kwam ik over de gracht, en door hem regtstandig te zetten, op den muurGa naar eind(7). Na boven te zijn gekomen, daalde ik langs een steenen trap, die omhoog naar een toren leidde, weder af naar den vlakken grond. Daar vond ik een laantje van bakoela's, sloeg toen langs eene laan van tjampaka's de rigting van het noorden in, terwijl ik in de verte het zacht klagend gezang van een paar tjakravâka's vernam. Steeds in dezelfde rigting voortgaande, had ik door digte rijen van patala's te dringenGa naar eind(8), en kwam eindelijk langs een zandpad, dat naar het Oosten leidde en van weêrszijden met tal van pindi's en chandira-struiken versierd was, in een park van mango-boomen. Daar nu bevond zich te midden van eene opene ruimte, eene fraaije hut met slingerplanten en madhavi-struiken begroeid. In 't eerst scheen het mij moeilijk er in te komen, maar na het licht van mijn lantaren te hebben aangestoken, vond ik den ingang en trad aan de eene zijde naar binnen. Het inwendige der hut was aan de kanten gansch en al bedekt met fraaije bloemen en koeroenta-spruiten; en de ingang werd gevormd door de tot den grond afhangende takken van een açôka-boom. Ik ligtte het voorhangsel op en ontwaarde toen in het eigenlijke heiligdom een groot rustbed van bloemen, en daarnevens allerlei bedwelmende reukwerkenGa naar eind(9), eenige gevouwen lotusbladen, een ivoren waaijer en een gouden vaas met frisch en welriekend water gevuld. Een oogenblik vleide ik mij neder op het rustbed en terwijl een aangename geur tot mij scheen te komen, vernam ik het geluid van zachte voetstappen. Terstond rees ik op, begaf mij buiten de hut, ging achter den stam van den rooden açokaboom schuilen en wachtte toen wat er komen zou. Daar naderde met langzame, weifelende schreden en in heftige gemoedsbeweging de beeldschoone vrouw, en mij niet | |
[pagina 226]
| |
ziende, riep zij klagend uit met eene stem liefelijk als die van den flamingo: - ‘Geen twijfel meer! Ik ben bedrogen! Met mijn leven is het gedaan. Helaas, mijn hart, na het verbodene begeerd te hebbenGa naar eind(10), wat klaagt gij, nu het niet te erlangen is? Maar gij, o Pantjabâna! wat misdrijf heb ik jegens u gepleegd, dat uw vuur mij brandt en mij toch niet tot asch verteert?’ Op dit oogenblik trad ik, na het schijnsel der lamp nog wat aangewakkerd te hebben, te voorschijn en sprak: - ‘Hebt gij dan, o schoone! den god niet beleedigd, die in 't harte aller menschen geboren wordt? De godin der liefde, zijn lust en zijn leven, beschaamt gij door uwe schoonheid, zijn boog door uwe wenkbraauwen, zijn boogpees van bijenzwermen door uwe donkere, glanzige lokken, zijne pijlen door de blikken uwer oogen, zijn saffraankleurig gewaad door de fijne lip die uwe tanden dekt, zijn besten vriend, den westenwind, door den geur van uw ademtogt, den nachtegaalGa naar eind(11) door de liefelijkheid uwer stem, zijne bloemenwimpels door uwe slanke armenGa naar eind(12), de wielen van zijn strijdwagen door de ronding uwer heup, de slanke zuilen van zijn tempel door het bevallige van uw been, en den knop van zijn zonnebloem door de schoonheid van uw voet. Daarom is het dat Kâma in dit oogenblik u kwelt. Maar meer nog dan u straft zijn misnoegen mij, die onschuldig ben. En daarom wees mij gunstig, o schoone! en genees mij door uwe levenwekkende blikken van Anañga's giftige slangenbeet!’ Zoo sprekend sloot ik de schoone vrouw met hare groote, vriendelijke oogen in mijne armen en genoot in hare omhelzing het loon der min. Lang bleven wij kozend en vertrouwelijk te zamen, alsof wij elkander reeds lang gekend hadden, tot eindelijk het oogenblik van scheiden gekomen was. Droef te moede en diep zuchtend wilde ik in eene laatste omarming van haar afscheid nemen, toen zij met tranen in de oogen mij verklaarde: - ‘Indien gij, mijn heer en gebieder, mij thans verlaat, acht dan mijn leven ook verbeurd. Neem mij met u, of voor altijd is zij verloren, die uwe dienares wil zijn!’ - Mijne liefste! - antwoordde ik, terwijl zij smeekend hare gevouwen handen omhoog hief, - welk man van eer zou zich niet verheugen in de vrouw, die hem mint? Maar indien uw voornemen u ernst is, volg dan zonder bedenken | |
[pagina 227]
| |
mijn raad. Ga tot den Koning, vertoon hem mijn portret, en vraag hem: ‘Is dit niet de beeldtenis van een schoon man?’ - ‘Voorzeker! - zal hij u antwoorden, - dat is het.’ - Zeg hem dan verder: - ‘Welnu! er is hier eene geestelijke zuster, die voorheen mijne voedster was en thans omzwerft door het land. Deze beeldtenis, door haar geschilderd, toonde zij mij en zeide: - Daar is een zeker tooverformulier, waardoor gij dezen vorm zult kunnen aannemen. Ga alléén des nachts naar eene zeer eenzame plaats waar door de priesters een offervuur zal zijn gereed gemaakt. Werp een honderdtal sandelkorrels op het vuur en een honderd aloëkorrels en een handvol kamfer; offer voorts uwe rijkste kleederen en gij zult de gedaante erlangen van dit beeld. Luid dan eene klok, en den klank vernemend zal uw gemaal tot u komen, en wanneer hij u dan al zijne geheimen openbaart en u met gesloten oogen omhelst, zal hij evenzoo worden als die schoone jongeling, terwijl gij uwe eigene gedaante hernemen zult. Indien nu de Koning, uw echtgenoot, zich deze gestalte wenschen mogt, van het middel kunt gij zeker zijn.’ - ‘En wanneer dus, - zoo gaat gij voort tot Vikatavarma te spreken, - die vorm u behaagt, raadpleeg dan met uwe vrienden en ministers en uwe jongere broeders en de overige burgers over de zaak, en wordt ze door hen goedgekeurd, dan brengen wij ze te zamen ten uitvoer.’ Ongetwijfeld zal hij wel naar u luisteren. Zorg dan verder dat tegen den avond hier op den viersprong bij de hut een offervuur worde ontstoken en naar het rituaal van den Atharva-Vêda een dier worde geslagt. Terwijl de rook van het offer begint te minderen, zal ik hier zijn en wachten. Bij het vallen van den nacht eindelijk fluistert gij dan al schertsend Vikatavarma toe: - ‘Gij ondeugd en onstandvastig minnaar! als gij eenmaal door mijne gunst de schoonheid hebt verkregen waarmeê gij de oogen der wereld kunt verblijden, zult gij ze dan niet misbruiken om mijne medeminnaressen te behagen? Neen! ik wil den daemon niet oproepen van mijn eigen verderf!’ ‘Wat hij daarop antwoordt, zult gij, alléén herwaarts komend, mij melden, en ik zal dan weten wat verder te doen. Laat inmiddels de sporen mijner voetstappen in het park voorzigtig uitwisschen door Poeshparikâ.’ | |
[pagina 228]
| |
Mijn woord aannemend als eene wet, begaf zich Kalpasoêndarî langzaam terug naar het paleis en ik verliet het park op dezelfde wijze als ik er gekomen was. 's Anderen daags legde de Koningin mijn voorschrift ten uitvoer, en Vikatavarma, de gek, volgde haren raad. Weldra liep er nu door de stad een gerucht, dat de burgers verbaasd deed staan. - ‘Vorst Vikatavarma, - zoo heette het, - zal door middel van eene tooverspreuk eene nieuwe en schoone gedaante erlangen. De gelukkige uitslag schijnt verzekerd, en van bedrog kan geen sprake zijn, daar toch de kuur in 's Konings eigen park en door zijne eigene vrouw, de Koningin, zal worden volbragt. Trouwens, de zaak is hem ook aangeraden door zijne ministers, wijs als Brihaspati. Gelukt de proef, dan zullen wij een wonder zien; maar onbegrijpelijk, 't is waar, is soms de kracht eener tooverspreuk!’ Terwijl nu de burgerij zich met deze en dergelijke gesprekken bezig hield en de verwachting algemeen gespannen was, naderde de dag der donkere maan, en niet lang nadat de avond was gevallen, verspreidde de digte duisternis zich alom. Toen steeg er van de zijde van de hut in het park een vuurvlam op, rood als Çiva's keel, en vermengd met zwarten rook en met den geur van het offer, naar voorschrift uit melk, room, boter, mosterd, sesamum en het vleesch, bloed en merg van het offerdier bestaande, en, den wind volgend, trok de rookdamp voort van plaats tot plaats. Zoodra het minderen van den rook aanduidde dat het offer volbragt was, begaf ik mij naar het park, en niet lang of daar verscheen ook mijne beminde Kalpasoêndarî. - ‘Liefste! - zeide zij glimlagchend, na mij omhelsd te hebben, - wat gij mij gezegd hebt, is ten uitvoer gebragt, en het dier is behoorlijk in den val geloopen. Naar uwe aanwijzing heb ik, om hem te verlokken, nog gezegd: - “Ondeugd, ik geef u die schoonheid niet, waarnaar gij zoo verlangt, want als gij ze eenmaal hebt, zoudt gij in staat zijn om zelfs Apsarasen het hoofd op hol te brengen, hoeveel te eer dan niet andere vrouwen! Een deugniet zoo als gij, gaat uit aangeboren wuftheid nu eens hier dan weêr daar fladderen.” Nu wierp hij zich aan mijne voeten, terwijl hij uitriep: - “O, mijne schoonste! vergeef mij mijne vroegere misdrijven! Ik beloof u, ik zal nimmer meer aan eene | |
[pagina 229]
| |
andere vrouw denken, dan alleen aan u. Maar haast u thans het begonnen werk te volbrengen!” - En nu ben ik herwaarts gekomen in dit bruiloftsgewaad tot de viering van ons huwelijk. Eerst gaf Anañga mij aan u, het vuur der liefde alleen tot getuige nemend, thans schenkt mij mijn eigen hart, terwijl dit heilig offervuur onze getuige is!’ En zich opheffend op de teenen en hare fijne handen zamenvouwend, sloeg zij hare liaangelijke armen om mijn hals, en met teeder geweld mijn hoofd naar zich toe buigend, terwijl zij haar eigen lotusgelaat naar mij ophief, zag zij mij aan met hare groote glinsterende oogen en kuste mij herhaaldelijk. - ‘Thans, - zeide ik, - moet gij u verbergen daar in dat boschje van koeroenta's. Wacht daar, en ik zal inmiddels volbrengen wat gedaan moet worden.’ Haar daarop verlatend, begaf ik mij naar de plaats waar het offervuur ontstoken was, en luidde de klok, die daar aan een tak was opgehangen. Als een bode van den god des doods riep die klank hem, dien het gold. Inmiddels begon ik sandel, aloë en andere kruiden op het vuur te werpen. Al spoedig zag ik Vikatavarma naderen, en toen hij mij daar aanschouwde, stond hij een oogenblik verbaasd, en twijfel scheen zich meester te maken van zijn gemoed. - ‘Spreek nu de waarheid, - zeide ik, - en neem dit heilig vuur tot getuige! Beloof mij plegtig dat gij nimmermeer mijne medeminnaressen zult opzoeken, en dan zal ik u bekleeden met deze mijne gestalte!’ - ‘Buiten twijfel, - dacht hij, - dat is de Koningin! Daar valt niet te denken aan bedrog.’ - In zijn vertrouwen dus gesterkt, begon hij een eed af te leggen, zoo als ik verlangd had. - ‘Doch waartoe zoudt gij zweren?Ga naar eind(13) - vroeg ik glimlagchend, - welke vrouw zou mij te schande maken? Wat de Apsarasen betreft, gij moogt veilig haar minnaar zijn, als gij ze maar eerst vinden kunt. Maar verhaal mij nu, wat geheime plannen gij voor de toekomst hebt beraamd, en als ge mij dat trouw verteld hebt, dan zal ik deze gedaante afleggen en ze op u overdragen.’ - ‘Welaan! - zoo begon hij, - daar is dan vooreerst de Vorst Prahâravarma, mijns vaders jongere broeder, dien ik hier gevangen houd. Met mijne raadslieden heb ik afgesproken hem | |
[pagina 230]
| |
te doen omkomen door vergif en dan het gerucht te verspreiden dat hij aan indigestie gestorven is. Voorts ga ik een leger op de been brengen en daarvan het bevel geven aan mijn jongeren broeder Viçalavarma, om een aanval tegen het rijk der Poendra's te beproeven. Vervolgens hebben Pântjâlika, het lid van de Vroedschap, en de groothandelaar Paritrâta in 't geheim plannen met mij beraamd om een vreemden koopman, Khanati geheeten, tegen zeer lagen prijs een diamant af te dwingen, die misschien de halve wereld waard is. Eindelijk wordt zeker districtshoofd, mijn vertrouweling, door mij in 't werk gesteld, om tegen een rijken landbezitter, die verwaand en kwaadsprekend is, een volksoploop aan te stokenGa naar eind(14), ten einde hem te doen dooden. Ziedaar in weinige woorden, wat ik spoedig voornemens ben heimelijk ten uitvoer te leggen.’ - ‘Maar kort is uw leven, - riep ik uit, nadat ik hem had aangehoord, - ga den weg, dien uwe misdaden u bereid hebben!’ En, mijn sabel trekkend, kloofde ik hem het hoofd, en wierp toen het lijk op het vuur, dat ik met versche boter aanwakkerde. Spoedig was hij tot asch verteerd. Daarop naderde ik mijne natuurlijk hevig verschrikte geliefde, stelde haar gerust, en hare hand vattend, ging ik met haar naar het paleis. Terstond riep ik daar met haar goedvinden den ganschen hofstoet bijeen, groette de verbaasde vrouwen, en na mij eene wijl in den kring onderhouden te hebben, begaf ik mij met de Koningin naar hare binnenvertrekken en bragt daar het verdere gedeelte van den nacht met haar door. Tevens vernam ik van haar al wat mij noodig was te weten omtrent den aard en het karakter van het hof. Den volgenden morgen na het bad en de ochtenddienst riep ik de ministers bijeen en zeide tot hen: - ‘Arya's!Ga naar eind(15) Met mijne gedaante is ook mijn inborst veranderd. De Vorst, dien ik door vergif wilde ombrengen, geldt mij thans als een vader; en als zoodanig hem eerend mag ik hem niet dooden, want grootere zonde dan vadermoord is er nietGa naar eind(16). Daarom worde hij bevrijd uit zijne gevangenschap en hersteld in het bezit van zijn rijk.’ Voorts tot Viçalavarma, den jongeren broeder van Vikatavarma mij wendend, zeide ik: - ‘Mijn zoon! de Poendra's zijn tegenwoordig slecht van levensmiddelen voorzien; door gebrek tot het uiterste gedreven, zullen zij ons, die wèl voor- | |
[pagina 231]
| |
zien zijn, alligt komen aanvallen. Komen zij dan met een leger of gaan zij het land afloopen, dan zult gij met ons leger bij de hand zijn om hen te bestrijden; thans is de gelegenheid voor eene onderneming tegen hen ongeschikt.’ Vervolgens ontbood ik de stadsburgers, die met den vreemden koopman onderhandelen zouden, en gebood hun, ter voldoening aan het regt, den diamant tegen redelijken prijs van hem te koopen, daar ik eene zaak van groote waarde niet tegen een te geringen wilde aannemen. En eindelijk liet ik ook het districtshoofd bij mij komen, en zeide: - ‘Die rijke landbezitter, wiens verderf ik besloten had, is een vriend van Koning Prahâravarma; en nu deze in het rijk hersteld wordt, zou het niet aangaan zijn vriend te dooden. Hem worde dus geenerlei beleediging aangedaan!’ Aan deze en dergelijke verklaringen herkenden mij terstond al de ministers en burgers. - ‘Hij is het, dat is onze Koning!’ - riepen zij blijde uit en begroetten mij en de Koningin met luid gejuich en feestgezang. Daarop togen zij naar de gevangenis, bevrijdden mijne beide ouders en herstelden hen in het rijk. Heimelijk ging toen ook mijne voedster tot hen en verhaalde hun hoe dit alles door mij was tot stand gebragt. Overmand van vreugde ontvingen zij mij, en nadat ik eerbiedig aan hunne voeten had mogen nederknielen, werd ik naar den wensch mijns vaders met de waardigheid van Mederegent bekleed. Zoo viel dan ten laatste een geluk ons weder ten deel, dat na zoo lange scheiding en na zoo vele wederwaardigheden ons moeilijk te heroveren scheen.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|