De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Moderne plantkunde.Leerboek der Plantenkunde, door Prof. C.A.J.A. Oudemans. Utrecht en Amsterdam, C. en C.G. van der Post. 1ste-3de gedeelte. 1866-1867.
| |
[pagina 205]
| |
wat er aan de plant eigenaardigs te vinden is, ook wanneer zij beschouwd wordt in verband met het dier en de delfstof. De kennis van de planten is niet meer het einddoel gebleven; zij is slechts het middel geworden, om daarmede bij inductie op te klimmen tot het begrip van wat ‘de plant’ is. Het is eens door Schleiden eene grappige trivialiteit genoemd, dat men de leerboeken over phytologie met den stereotypen volzin - volgens hem eigenlijk onzin, - opende: ‘Botanie is de kennis van de planten.’ Het eenige toch, zegt hij, wat de leerling, indien hij ook van de zaak zelve niets verneemt, daardoor leert, is de vertaling van een grieksch woord. Het is immers onmogelijk, het voorwerp der botanie of van eenigen anderen tak van wetenschap vooraf te definiëren, omdat het doel der wetenschap juist daarin bestaat, dat men tot de volledige kennis van het voorwerp, d.i. dus tot de mogelijkheid eener definitie geraken wil. Een definitie zou dus aan de bereiking van het doel vooruitloopen. Als gevolg van dat vooruitloopen ontstaat dan, ten spijt van alle beginselen eener gezonde logica, eene ontzettende begripsverwarring en treedt de ongelukkige bewering weder op den voorgrond, dat hetzelfde natuurvoorwerp nu eens eene plant, dan weder een dier kan zijn, iets dat trouwens uit eene te voren behoorlijk te zamen gelapte definitie gemakkelijk te bewijzen valtGa naar voetnoot1. Met WillkommGa naar voetnoot2, kan men in de geschiedenis der botanie 3 tijdvakken onderscheiden. Het eerste is het langste en minst vruchtbare; het omvat den tijd van Theophrastus tot Malpighi en Tournefort. Het tweede, beginnende met Linnaeus, loopt door tot het einde van de vorige eeuw, of eigenlijk tot meer nog dan 20 jaren in onze eeuw; daarin domineerde de stelselkunde, het Linnaeisme. Het derde tijdvak dagteekent van Robert Brown's anatomisch-physiologische onderzoekingen en duurt nog voort; de anatomisch-physiologische rigting is tegenwoordig de heerschende. Zoo schreef Willkomm in 1854, en hij drukte daarbij de hoop uit, dat spoedig een 4de tijdvak mogt aanbreken, waarin zich alle rigtingen zouden verzoenen en waarin door gemeenschappelijken arbeid de wetenschappelijke plantkunde zich naar alle zijden zoo gelijkmatig zoude ontwikkelen, dat zij steeds meer de volmaaktheid naderde. | |
[pagina 206]
| |
In den hierboven bedoelden zin, zoude men nu die volmaaktheid kunnen vertolken door het begrip van de plant. Het is voorzeker voor allen, die in wetenschap belang stellen, een heuglijk feit, dat zich tegenwoordig allerwege verschijnselen opdoen, welke er op wijzen, dat de door Willkomm uitgedrukte hoop reeds voor zóó verre vervuld is, dat eene verzoening tusschen de onderscheidene rigtingen in onzen tak van wetenschap duidelijk is waar te nemen. In het zoo straks genoemde 3e tijdvak was men hiertoe nog niet gekomen. Het had toch, in weêrwil van zijn enorme vruchtbaarheid, een sterk in 't oog vallende schaduwzijde. De onovertroffen Linnaeus namelijk, wiens invloed zich allerwege op het gebied der historia naturalis deed gelden, had vooral eene zoo ingrijpende wijziging in de beoefening der botanie tot stand gebragt, dat in de helft der vorige en in het begin dezer eeuw schier uitsluitend Linnaeaansche botanici optraden, zoodat - de arbeid en de studie-rigting van eenen Brisseau-Mirbel in Frankrijk, van eenen Rudolphi, eenen Link en zelfs eenen Treviranus in Duitschland (1804-1807) daargelaten, - in die dagen de Linnaeaansche rigting nagenoeg alleenheerscheres was geworden. En wanneer nu een zoo veel omvattend talent, als dat van den genialen Recreator Botanices der 18de eeuw, zich soms in zijn hooge vlugt tot allerlei dichterlijke voorstellingen liet verleiden, dan werd menig volgeling daardoor op een verkeerden weg meêgesleept. Linnaeus zelf kende te goed planten en dieren, dan dat hij, bij de herinnering aan het planta animal inversum (‘de plant is een omgekeerd dier’) der ouden, zelf aan iets anders kon gedacht hebben, dan aan beeldspraak, hoewel hij bij de onderscheiding der verschillende onderdeelen van zijn voortreffelijk kunstmatig stelsel in den geest van die beeldspraak doorging. Maar schier allen, die tot zijne school behoorden, begingen de fout, die uitdrukking als een voorstelling der werkelijkheid op te vatten. En van daar nu, dat met name in de 20, en zelfs in de meer dan 30 eerste jaren dezer eeuw, ja door enkele achtergeblevenen nog in onze dagen, zooveel onware denkbeelden omtrent planten-leven en al den aankleve van dien door geleerden en leeken werden voorgedragen en vastgehouden. Bovendien deden inzonderheid in Duitschland, waar grootendeels de overgang tot het 3de tijdvak in de geschiedenis der botanie werd voorbereid, ook de wijsgeerige stelsels van Schelling en Hegel hunnen magtigen invloed gevoelen op de | |
[pagina 207]
| |
rigting onzer wetenschap en werkten zij er toe mede de oude denkbeelden in stand te houden. Aan de andere zijde zag men echter de grondleggers van het 3de tijdvak, aanhangers van Kant's philosophie, of beter nog, terugkeerende tot de leerstellingen van den grooten Baco, geheel en voor goed met die oude voorstellingen breken. Zij, die ‘de botanie, als inductieve wetenschap’ beoefenden, hadden schier van den beginne af alles op nieuw te onderzoeken, om aan de werkelijkheid te geven, wat als feitelijk erkend was en haar deswege toekwam, maar ook om naar het rijk der verdichting terug te zenden, wat als fantasie van vroegere dagen was overgebleven. Onder dezen stond de vurige, niemand en niets ontziende Jenasche hoogleeraar Schleiden vooraan, toen hij in 1842 met zijne Grundzüge der wissenschaftlichen Botanik de geleerde wereld ‘erschütterte’, en naast hem zag men den meer bezadigden, kalm voortgaanden Tübingschen hoogleeraar von Mohl, wiens ‘Vermischte Schriften’ noodzakelijk eerbied moeten inboezemen voor den geleerden en rustig werkzamen man. De oudere botanici, aanhangers der Linnaeaanschc school, moesten wel van lieverlede voor den drang der nieuwere denkbeelden wijken; de jongeren, die opgegroeid waren in de veelbewogen tijden van het zoo woelige decennium 1840-50, sloten zich, met jeugdige opgewondenheid, vooral bij den Jenaschen neoloog aan, en zoo verspreidde zich van Duitschland uit, ook op botanisch gebied, over geheel Europa eene revolutionaire beweging, die tot resultaat had de heerschappij van de anatomisch-physiologische rigting. Het 3de tijdvak in de historia botanices was aangebroken, maar tevens - en hierin ligt de schaduwzijde van deze overwinning, - werd met wilde drift veel goede arbeid van vroegere tijden geheel voorbijgezien. ‘Geen vooruitgang bestaat er, zonder mikroskopische studiën; geen begrip van een bestaanden toestand is te verkrijgen, zonder de geschiedenis der ontwikkeling van dien toestand geheel te kennen; het beoefenen van systematiek is soldaatje-spelen; planten verzamelen is hooi-stapelen, enz.’ Onder deze en meer dergelijke leuzen wierpen de Schleidenianen, in hun woeste vaart, alles omver, wat hun in den weg stond. Als koude realisten begon hun wetenschap met de studie van de plantencel, om, zoo voortgaande, uit te loopen op de kennis van het mechanisme der plant, en was er voor de botanie geen ander doel dan dat. Doch vergeten wij bij het beschrijven dezer scha- | |
[pagina 208]
| |
duwzijde, bij het afkeuren van dat vermetele exclusivisme, niet de verrassende, zelfs verbazende reeks van feiten, welke genoemde rigting op het gebied onzer wetenschap heeft aan het licht gebragt. In geen tijdvak is men zoo snel en zoo diep doorgedrongen tot alles, wat de kennis van den bouw der plant, betreft, als in het hier bedoelde. Er waren intusschen onder hen, die de methode der Schleidenianen volgden, ook sommigen, die, hoewel zij haar met hart en ziel waren toegedaan, echter den overmoed dier school zorgvuldig vermeden, zoodat het scheen als hadden zij hun wachtwoord ontvangen niet van Schleiden zelf, maar van een Hugo von Mohl of van den niet minder rustig voortwerkenden Alexander Braun te Berlijn. Hoewel zelven wakkere voorstanders der anatomisch-physiologische rigting, wachtten zij zich evenwel voor de partijdigheid der anderen, die alles met minachting bejegenden, wat niet tot hunne rigting behoorde, ja zelfs vormden zij een zelfstandig bondgenootschap, dat, met volharding, doch met gematigdheid tevens, de verdediging van zekere opvattingen tegenover Schleiden cum suis volhield. In het eind bleef dan ook aan hen, na menige gevoelige nederlaag der Schleidenianen, de overwinning. De spanning hield daarmede op, en hoogst merkwaardig is het verdrag van verzoening en vrede, dat door den, in weêrwil van zijn wijken, nog immer onschatbaren Schleiden, zelf ontworpen werd. Met het volste regt, zonder eigenwaan, mogt hij het in de laatste (4de) uitgave (1861) van zijne Grundzüge uitspreken: ‘Bei der ersten Bearbeitung meines Handbuchs so wie bei den folgenden Auflagen dürfte ich mir sagen, dass ich das gesammte Material der Wissenschaft ganz und wenigstens in einer solchen Weise beherrschte, wie es bis dahin noch bei keiner Bearbeitung eines Handbuchs der Botanik vorgekommen war. Nur dadurch ward ich in den Stand gesetzt das ganze Gebiet methodisch zu überblicken und so, oft durch blosse richtigere Stellung der einzelnen Lehren, denselben eine durchaus neue Bedeutung zu verleihen und reformirend in die Wissenschaft einzugreifen.’ En op deze woorden volgt nu eene verklaring, die tevens het aanbreken van een 4de tijdvak in de geschiedenis der botanische studiën verkondigt: ‘Aber in der Zeit, die seit dem Erscheinen der dritten Auflage verflossen ist, hat sich das Material so massenhaft gehaüft, das ich auf den Gedanken verzichten muss, mir dasselbe in meinem Leben je wieder in der Weise eigen zu machen, wie ich es für eine | |
[pagina 209]
| |
jetzt noch Epoche machende Bearbeitung der Botanik für unerlässlich halten müsste, und es lebt gegenwärtig wohl kein Forscher, vielleicht H. von Mohl ausgenommen, dass er den Stof der Wissenschaft in dieser Weise beherrsche’Ga naar voetnoot1. Is het dus eenigen tijd de anatomisch-physiologische rigting geweest, die het hoogste woord voerde, thans, zeker na 1860, doet zij het niet meer. Daar is, om slechts vlugtig hierop te wijzen, ook op het gebied van het systematische gedeelte der botanie veel vooruitgang te bespeuren. De plantengeographie is op degelijke fundamenten gevestigd en aanmerkelijk uitgebreid. De kennis der spore-planten, wier bestudering wel voornamelijk tot de toenadering der uiteenloopende zienswijzen heeft bijgedragen, is in het laatste tiental jaren schier als het ware van den grond af tot een aanzienlijke hoogte opgebouwd; niet alleen Duitsche geleerden, ook velen in Frankrijk hebben zich beijverd door veelzijdige studiën den vooruitgang der botanie te bevorderen. ‘Kortom,’ zegt Suringar in meergemelde oratie, ‘naast degenen, die zich meer opzettelijk met de beschrijving en onderscheiding der hoogere planten, vaak van bepaalde orden of van eene bepaalde flora bezig houden, heeft men thans Pteridologen, Bryologen, Phycologen, Mycologen, Anatomen, Physiologen, - allen botanisten, die elk van hunne zijde bijdragen tot de ontwikkeling der botanische wetenschap.’ ‘De natuurkundige,’ en wij kunnen, met het oog op ons onderwerp, gerust zeggen, ook de plantkundige, ‘waardeert het, dat de mensch, met rede begaafd, overeenkomstig zijn hoogeren aanleg, tracht het heelal te begrijpen en inzigt te verkrijgen in de rijke verscheidenheid en de innerlijke harmonie dier verschijnselen, die zich om en in hem openbaren.’ En zoo wordt dan datgene, wat wij moderne plantkunde noemen, de studie van de plant en van hare betrekking tot de geheele natuur. | |
[pagina 210]
| |
Indien aan eenig wetenschappelijk geschrift de eisch gesteld mag worden, dat zijn inhoud beantwoorde aan het standpunt, waarop zich de geheele tak van wetenschap in den tijd zijner verschijning bevindt, dan is dit vooral het geval bij leerboeken, bestemd om de spes patriae op voor haar nog onbekende paden voor te lichten, en dan moet derhalve o.a. een leerboek der plantkunde, bestemd voor ons hooger onderwijs en in onze dagen verschenen, getoetst worden aan de hoogte en den omvang der moderne plantkunde. Doch voor de leerboeken der botanie zijn tegenwoordig nog andere eischen bovendien gesteld. Immers onze wetten op het lager en het middelbaar onderwijs oefenen nu daarop ook een gewigtigen invloed uit. Zij stellen thans bij het eerstgenoemde de kennis der natuur in het algemeen, waartoe toch ook de kennis van de plant behoort, en, voor zoover het middelbaar onderwijs betreft, uitdrukkelijk de kennis van de beginselen der plantkunde als vereischte, allereerst voor hen, die tot het geven van dat onderwijs willen bevoegd zijn, ten andere ook voor hen, die bewijzen zullen geven, voldoend lager en middelbaar onderwijs te hebben genoten. De plantkunde nu behoorde onder die vakken, aan wier bestudering de onderwijzers, en zeker de leerlingen, op de lagere school, vóór de invoering van de wet van 1857, wel het minst gedacht hadden. Van eigenlijk middelbaar onderwijs, in den zin zoo als de wet van 1863 dit bedoelt, was vooraf nagenoeg nergens in ons land sprake, zoodat o.a. het onderwijs in de beginselen der plantkunde een geheel nieuw vormend element werd voor de bezoekers der middelbare scholen. Het gevolg daarvan was, vooral in den aanvang, hier en daar echter betrekkelijk nog al lang na de invoering dier wetten, bij het onderwijzend personeel, een zekere verwarring, die soms tot zeer zonderlinge verschijnselen aanleiding gaf, toen men zoo van lieverlede begon te begrijpen, dat het voorschrift der wet, door zoovelen, vooral door de ouderen van dagen veroordeeld, in 't eind toch moest worden nageleefd. En in verband met die verwarring, verscheen eensklaps een tal van nieuwe boeken en boekjes, waaronder vele uit andere talen, soms zeer gebrekkig overgezet, alle echter vooral met dat ééne doel ontworpen, om toch maar ten spoedigste in de behoeften van onderwijzers en onderwezenen te gemoet te komen. En indien men nu vele dier geschriften met onpartijdigheid, doch tevens van het standpunt dat de plantkunde in de dagen, | |
[pagina 211]
| |
waarin zij het licht zagen, heeft ingenomen, beoordeelt, dan geloof ik, dat men grooten lust zou gevoelen te wenschen, dat zij nooit geboren mogten zijn. Zij toch waren voor den criticus, die ze van een wetenschappelijk standpunt bezag, als zoovele doorns in het oog; - uno verbo: vervelend-slecht! Daar waren er echter sommige, die eene gunstige uitzondering maakten, en ik zou ze gaarne alle met name aanwijzen, indien ik niet vreesde enkele, even degelijk bewerkte te verzwijgen, omdat ik die toevallig niet ken. Ik zal dus slechts melding maken van twee werkjes, welke voor de lagere school bestemd zijn, omdat die het waren, welke meer bijzonder mijne aandacht getrokken hebben. Ten eerste namelijk van het meerendeels naar l'Histoire naturelle van Bélèze bewerkte leerboekje van Natuurlijke Historie voor de Nederlandsche scholen, dat wij te danken hebben aan twee in den onderwijzersstand met eere bekende mannen, de heeren D.W. Bosch Dz., en W. Degenhardt; zij ondernamen die bewerking met bijzonder veel tact en volbragten haar, naar mijn bescheiden meening, op de meest loffelijke wijze. Eere aan hen, die door hunnen arbeid het vooral voor hunne collega's mogelijk maakten om zóó te worden ingeleid in de kennis van het planten-, dieren- en delfstoffen-rijk, dat zij in die vakken aan hun leerlingen een gemakkelijk en daarbij toch een met het standpunt der wetenschap niet strijdig onderrigt konden geven. En zouden wij, ten andere, den naam mogen verzwijgen van den helaas! zoo vroeg ontslapenen J.E. Helge? Zoo iemand, dan heeft die bescheiden leeraar te Enkhuizen in zijne Schetsen van planten, dieren, delfstoffen, natuurverschijnselen, enz. het bij uitstek begrepen, de grenzen aan te wijzen, waarbinnen zich de leerlingen van de verschillende klassen der lagere school de kennis der natuur dienen eigen te maken. Wat hij, met name op het plantkundig gebied, geleverd heeft, is uitmuntend. De vorm is in het minst niet bezwarend voor het hoofd, de toon is bemoedigend en opwekkend voor het gevoel, de omvang geheel berekend naar de bevattelijkheid van de bezoekers der lagere school, - maar vooral: het geheel is volkomen in overeenstemming met het standpunt der plantkundige wetenschap. Slechts met een zeer kort woord, omdat ik persoonlijk aandeel gehad heb aan dien arbeid, mag ik herinneren aan de uitgaven, welke ondernomen zijn op den wensch van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, 1o. van schoolplaten, ten gebruike bij het onderwijs in de dier- en | |
[pagina 212]
| |
plantkunde, en 2o. van een ‘Inleiding tot de kennis der natuur, een handboek voor aankomende onderwijzers en onderwijzeressen’. Thans, ruim 10 jaren na de invoering der jongste wet op het lager onderwijs, is men op weg, op de lagere scholen eene plantkunde te doceren, die aanmerkelijk verschilt van die, welke in de eerste tijden van verwarring aldaar geleerd werd. Maar, - voor de middelbare scholen? Ongeveer 5 jaren zijn na de invoering van de wet op het middelbaar onderwijs verloopen, en wat is er thans nog? Ik heb mij voorgenomen in dit opstel, zoo als de hoogl. Buijs dit onlangs zeide, kleine kurkstukjes op de pennepunt te plaatsen, wanneer die dreigen mogt scherp te worden, en daarom wensch ik hier het zachtste oordeel uit te spreken, waartoe ik mij als eerlijk man in staat gevoel. Ik kan het namelijk niet ontkennen, dat het er over 't algemeen met de plantkunde op onze hoogere burgerscholen nog zeer dunnetjes uitziet. Waar men haar de eer gegeven heeft, een plaatsje in het kader der les-uren te mogen innemen, wordt zij, op enkele betere uitzonderingen na, op eene wonderlijke wijze - het zachtste woord dat mij ten dienste staat - door den leeraar aan den leerling medegedeeld, terwijl er ook ‘ten gebruike bij het middelbaar onderwijs’ met eene menigte boeken en boekjes - ik zelf heb het ook ééns beproefd, - gespeculeerd is. Maar wat was het oordeel over die geschriften? Die zich bewogen op wetenschappelijk gebied, werden als ‘te hoog’ veroordeeld; doch ik voeg er bij, dat de meeste, die gebruikt werden, voor de middelbare school ‘te laag’ waren en meerendeels in strijd met het standpunt der wetenschap. Ik zou er op kunnen wijzen, hoe meerderen, die tot docenten in de plantkunde benoemd zijn, bij een onderwijzer, neen, bij een leerling van de lagere school, reeds gevormd onder de wet van 1857, veilig vooraf een les hadden mogen nemen, alvorens zulk eene benoeming in gemoede te aanvaarden. Ik zou,.... neen! kalmérende schorslaag van Quercus suberosa, onvolprezen kurk!... gij behoedt mij voor meer... Hooger op den blik gerigt, en de bronnen onderzocht, welke de studerende jongelingschap aan de hoogescholen in Nederland geopend zijn, om daaruit den dorst naar plantkunde te lesschen. Alle andere hulpmiddelen tot studie voorbijziende, vestigen wij alleen het oog op de leerboeken der plantkunde, die onze academieburgers tot gidsen hebben verstrekt op hun weg naar de kennis van de plant. Ook met stilzwijgen die | |
[pagina 213]
| |
voorbijgaande, welke tot dezen of genen tak der toegepaste plantkunde betrekking hadden, en ons alleen bepalende tot die handboeken, welke de wetenschappelijke plantkunde behandelen, treffen wij onder die, welke reeds in onze jaren verschenen zijn, als oorspronkelijke geschriften alleen de werken aan van den Groningschen hoogleeraar van Hall. Nevens deze werden er in Nederland nagenoeg niet anders dan in vreemde talen geschrevene of wel daaruit overgezette hand- en leerboeken in de collegie-zalen aanbevolen. Zoo hadden de leerboeken van Richard, de Candolle, Meijen, de Jussieu, enz. alle hun tijd, om later - en teregt, de wetenschap was inmiddels vooruitgegaan en de leerboeken waren daarbij achtergebleven - weder voor andere plaats te maken, ten laatste vooral voor de door Prof. Oudemans in 't Nederduitsch bewerkte ‘plantkunde’ van Moritz Seubert. Eenige jaren lang behield dit studieboek, ook bij eene hernieuwde en verbeterde uitgave, zijn gezag op de collegiën, totdat het, toen het ook alweder niet meer beantwoordde aan de tegenwoordige hoogte der plantkunde, voor een ander en wel een oorspronkelijk werk plaats maakte, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel vermeld is. Daarmede is bij ons Seubert zalig verklaard, en vangt eene nieuwe aera in de Nederlandsche botanische literatuur aan. Toen wij zoo straks de wetsbepalingen van 1857 en 1863 gewigtig noemden met betrekking tot den invloed, dien zij ook op de bewerking van een plantkundig leerboek voor hooger onderwijs bestemd, in den tegenwoordigen tijd moesten hebben, bedoelden wij daarmede, dat de schrijver van zulk een leerboek zich bij den aanleg van zijn werk verre boven het standpunt van vroeger ten onzent verschenene werken van dien aard verheffen moest. Immers de wettelijke toestand, waarin wij thans leven, veronderstelt, dat de collegie-zalen niet meer, zoo als weleer, de plaatsen zijn, waar de kennis der natuur en mitsdien ook die der plantkunde, het eerst aan de studerende jongelingschap verkondigd wordt. De primae lineae, waarmede men vroeger aldaar de lessen openen moest, kunnen reeds in de lagere, bij enkelen ook in de middelbare scholen besproken zijn, en vandaar dat nu ook de plantkunde aldaar, in overeenstemming met het begrip van ‘hooger’ onderwijs, gedoceerd kan worden, gelijk dit reeds zoo lang met geschiedenis, letterkunde, enz. het geval kon zijn, omdat die vakken reeds op de gymnasia behandeld waren. | |
[pagina 214]
| |
Wanneer wij dit in 't oog houden en daarbij ook letten op den inhoud en omvang van enkele werken, welke voor het middelbaar onderwijs in de plantkunde bestemd zijn, kunnen en mogen wij er den schrijver van het hier bedoelde leerboek geen verwijt van maken, dat hij het heeft aangelegd op een zoo uitgebreide schaal, als anders voor collegiën minder gebruikelijk is. Er zijn, nu ik dit schrijf, 3 gedeelten van het werk verschenen, welke de organographie, de anatomie en de physiologie omvatten en te zamen het eerste deel vormen, dat 810 blz. 8o. groot is. Zal het tweede deel, dat aan de bijzondere plantkunde gewijd is, met het eerste in aanleg overeenkomen, dan zal het zeer zeker evenmin aan schraalheid van vorm lijden, te meer, wanneer de S. ook, om consequent te zijn, van de spore-planten het meest wetenswaardige, op niet te beknopte wijze, zal mededeelen. In stede van daarover te klagen, noodigen wij veeleer den S. dringend uit, zóó voort te gaan als hij begonnen is. Want behalve de gemelde redenen, is er nog eene van meer beteekenis, die ons dien wensch doet uitspreken. De inhoud strookt zoo volkomen met wat wij hierboven moderne plantkunde genoemd hebben, als wij dit nog nergens in eenig leerboek, zelfs niet in het beste uit den vreemde (Duchartre's Elements de Botanique) hebben aangetroffen. Natuurlijk verwachtte men van den schier alleen voor zijn studievak levenden Oudemans, van hem, die als wetenschappelijk figuur in Nederland bij uitstek de type van den modernen plantkundige vertegenwoordigt, iets zeer voortreffelijks, maar toch werd die verwachting nog ruimschoots overtroffen, reeds toen na het door den aard der stof minder aangename eerste gedeelte, het tweede het licht zag. Ik overdrijf niets, wanneer ik verhaal, dat van allen die in de stad onzer inwoning, vooral onder de jongeren, in de botanie belang stellen, na de verschijning van het tweede deel, de vraag werd vernomen: ‘hebt ge dat uitstekende 2de deel van Oudemans' werk reeds gelezen?’ Met enthousiasme is het door hen, die er kennis van konden nemen, begroet; met eerbied zien wij allen, en dit te meer na de verschijning van het 3de gedeelte, naar den schrijver op, die zich daardoor een monumentum aere perennius gevestigd heeft. Ik meen niet onbescheiden te zijn, door mede te deelen, dat de onvermoeide schrijver 20 jaren lang uit alle hem voorgekomene tijdschriften en boeken datgene heeft opgeteekend, wat hem als belangrijk in de botanische wetenschap in het oog viel. Die aanteeke- | |
[pagina 215]
| |
ningen waren zijne bouwstoffen, maar de keuze en de bearbeiding daarvan zijn verre boven onzen lof verheven, Wij voorspellen aan dit werk niet alleen, dat het op alle botanische collegiën in Nederland zal worden ingevoerd, maar bovendien, en dit is wel het schoonste succès, dat de S. daarvan hopen mag, dat daardoor de botanie op het standpunt, dat thans door haar wordt ingenomen, vele vrienden onder de studerenden winnen zal, ook onder hen, die het voorregt niet genieten, de door zijne leerlingen met zooveel liefde bezochte lessen van Oudemans zelf bij te wonen. Men kan van den S. verschillen in de opvatting van sommige bijzonderheden, b.v. in zijne zienswijze ten opzigte van de afzonderlijke behandeling der spore-planten, van zijne neiging om vooral de meening van hem, die het laatst eenig dubieus onderwerp bearbeidde, als de meest waarschijnlijke te doen voorkomen, enz., - deze en dergelijke beschouwingen kunnen echter aan de waarde van het door hem geleverde niets te kort doen. Hij ga voort, zooals hij begonnen is, en tijdgenoot en nageslacht zullen hem dankbaar zijn. Doch natuurlijk zal die dankbaarheid zich bepalen tot de mannen van het vak; - bij het groote publiek, dat van zoodanige werken geen kennis nemen kan, kan van zulk eene waardering geen sprake zijn. Gevoelt dat publiek zich geneigd om iets van botanie te weten, - en men wachte zich hier voor de verwarring van botanie met tuinbouw, - dan zoekt het geen wetenschappelijk werk als het eerst besprokene daarvoor op, maar ziet het om naar een of ander populair geschrift. Wij aarzelen niet als zoodanig met aandrang het in de tweede plaats aan het hoofd dezes genoemde werkje van den kundigen en werkzamen Leidschen hortulanus aan te bevelen. Zelfs indien dit boek iets minder doorweven ware met eigenaardige opmerkingen, welke niet regtstreeks met de behandelde onderwerpen in verband staan, het zou er niet te minder populair om kunnen heeten. Want men vindt er een tal van wetenschappelijke zaken op zulk eene gemakkelijke wijze in voorgedragen, dat zelfs reeds de zakelijke beschouwing daarvan à la portée van ieder beschaafde ten onzent gerekend kan worden, zoodat dit boekje zeker zal bijdragen tot meerdere liefde voor eene wetenschap, die reeds voor lang als amabilis bij uitnemendheid onderscheiden werd. Aan populaire werken stellen wij onze eischen minder hoog dan aan streng wetenschappelijke. Qui miscuit utile dulci, en de geachte S. | |
[pagina 216]
| |
heeft dit inderdaad gedaan, heeft aanspraak op welverdiende hulde. Moge ook deze arbeid op dezelfde welwillende wijze worden ontvangen, als zulks bereids met zijn vroegere pennevruchten het geval was. Eindelijk nog een kort woord over het laatste, boven dit opstel vermelde werkje, hetwelk reeds op andere wijze bij het publiek door mij is ingeleid. Eene jeugdige dame uit den beschaafden stand, door een gelukkig toeval reeds vroeg met de plantenwereld bekend geraakt, heeft haar zoo lief gekregen, dat zij geene uit boeken overgenomen geleerdheid, maar de indrukken, welke het heerlijke rijk van Flora op haar voor natuur-schoonheden zeer ontvankelijk gemoed maakte, aan haar zusteren heeft willen mededeelen; zij werd door mij daartoe aangespoord, en werd zoo, bijna ondanks haar zelve, tot auteur gepromoveerd. Toen ik hare beschouwingen over de plant en wat daartoe betrekking heeft, leerde kennen, vond ik daarin iets zóó geniaals en natuurlijks, dat ik mij verpligt gevoelde, haar aan te bevelen, die ook in wijder kring bekend te maken. Ik vertrouw, dat iedere dame van smaak, die het eerste 12tal brieven zal hebben doorgelezen, hartelijk zal verlangen naar de daarop volgende. Moge de geëerde schrijfster voor hare welwillende bemoeijingen tot ruimere verspreiding van de kennis der natuur, haar loon vinden in den bijval, welke haar zoo regtmatig toekomt.
Amsterdam, 6 April, 1868. Dr. D.J. Coster. |
|