| |
| |
| |
Landbouwonderwijs.
Die sogenannte Professorenweisheit ist schon oft verspottet worden. Jedermann weiss, dass damit nicht die wirkliche Gelehrsamkeit, das berechtigte Wissen gemeint ist, sondern jener Dünkel, der sich für unfehlbar hält, blos weil er - vielleicht aus Zufall oder Erbschaft, denn ‘alte Störche hecken junge Störche und alte Professoren hecken junge Professoren’ - zur Zunft gehört, auch wenn es blos den Schaum einer trüben Spezialitätspfütze im grossen Gebiete der Wissenschaft abgeschöpft hat.
Auch in der Landwirthschaft hat sich seiner Zeit - das ist aber lange schon vorbei! - (in Duitschland, maar helaas! nog niet in Nederland) - die bewusste und unbewusste Professorenweisheit breit gemacht. Ich habe hier einen Stoss Hefte vor mir, die ich mit ‘lobenswerthem Fleiss’ wie mein Zeugniss besagt, dereinst auf einem höheren Landwirthschafts-Institut als Zögling nachgeschrieben habe - wäre ich minder jung gewesen und hätte ich damals ein besseres Urtheil gehabt, so hätte ich es freilich nicht gethan!
Agronomische Zeitung, 1867. bladz. 683.
Aber es wurmte ihn tief, von dem innegehabten Thron herabsteigen zu müssen, dessen Besitz er als unangefochtenes Erbe angetreten hatte, und weil er schon zu alt, zu verwachsen in sich selber war, um die junge Lehre noch in sich aufnehmen zu können, so wandte er sich erbittert öffentlich gegen sie. Es war dies nicht zu seinem Heil, die Wahrheit siegte. Aber es giebt Menschen, welche dat Licht für eitel Nacht erklären, sobald es ihren blöden Augen blendet.
Ald. bladz. 699.
In een onzer tijdschriften is een opstel verschenen over het onderwijs in de landhuishoudkunde, dat mij mijns ondanks verplicht, om een lans te breken met hetgene in de bovenstaande motto's professoren-wijsheid genoemd wordt, eene wijsheid, die de ontwikkeling van den landbouwer zoo lang belemmerd heeft, en hier te lande nog steeds blijft belemmeren. Het ontzag voor die wijsheid toch is zoo diep geworteld, dat het
| |
| |
landbouwend publiek daaraan blindelings geloof slaat, zoodra zij zich in wetenschappelijke zaken en in zaken van wetenschappelijk onderwijs verwaardigt uitspraak te doen. Tegelijkertijd evenwel, en dit is het zonderlinge van de zaak, ontzeggen de boeren haar alle gezag, wanneer zij zich met werkdadigen landbouw inlaat. Op eenige weinige uitzonderingen na, wil toch de eigenlijke landbouwer niets weten van het landhuishoudkundig onderwijs, dat men op onze eenige landbouwschool, sedert ruim vijf en twintig jaren, voorgeeft te geven. Daarentegen schijnt men algemeen het zoo evengemelde opstel over landhuishoudkundig onderwijs zoo kwaad nog niet te vinden en meent dat hetgene daarin verteld wordt, nog wel behartiging verdient. Men meent, een man die ruim een vierde eeuw onderwijs in den landbouw gegeven heeft, zal dan toch wel weten hoe 't wezen moet; maar men vergeet zich alvorens af te vragen, of uit de uitkomsten van dit onderwijs blijkt, dat de onderwijzer werkelijk weet hoe zulks gegeven moet worden. Het van te voren besluiten: de man moet het weten, ergo weet hij het, bewijst meer voor het algemeen heerschen van den wensch, dat er toch maar, hoe dan ook, onderwijs gegeven worde, dan voor het verstand waarmede men de zaak beoordeelt. Niet door den boerenstand, maar van de zijde diergenen, welke rechtstreeks of zijdelings belang bij dat onderwijs hebben of gehad hebben, worden aanhoudend de goede uitkomsten, als een bewezen feit, op den voorgrond gezet, en een ieder heeft tot dusverre stilzwijgend en eerbiedig het hoofd gebogen. En toch, de uitkomsten, het moet eindelijk gezegd worden, zijn over het algemeen al heel middelmatig, zoo niet slecht geweest. Éenoog is hier koning onder de blinden. Omdat het eenige onderwijs, dat, buiten het gebeuzel over
den landbouw op de Akademiën, en buiten een drietal in 't niet teruggezonken bijzondere scholen, hier te lande gegeven is, aan de hier bedoelde inrichting gezocht moest worden, heeft men van 1842 tot 1867, 322 namen van leerlingen kunnen opnoemen; maar nergens ziet men op onzen landbouw den invloed van de daar gevormde mannen, om de eenvoudige redenen, dat zulke invloedrijke mannen daar niet gevormd zijn. Zijn er eenige onder de gewezen leerlingen, die uitmunten; een ieder die deze kent, weet dat zij òf zich zelven gevormd, òf elders hunne kennis opgedaan hebben. Er is zelfs een lijstje verzameld van de werken, door die leerlingen gedurende een vierde eeuw in het licht ge- | |
| |
geven. Al een heel mager lijstje; al eene heel magere verzameling van, op weinige uitzonderingen na, min of meer fautieve opstellen uit den recepten-landbouw. Hij, die deze verzameling bijeengezocht heeft, blijkt al een zeer gering begrip te hebben van hetgeen de waarde van een landbouwgeschrift uitmaakt, of eenen zeer geringen dunk van de kennis van het lezend publiek, dat hij zich voor kan stellen van, door het voor den dag halen van zooveel schooljongens-opstellen, luister te verspreiden over eene school die niet meer dan dat heeft kunnen vormen. In die geschriftjes straalt juist de geest door, waarin het onderwijs in den landbouw daar gegeven is. Het is de schuim der troebele Specialitätspfütze van ons motto. Men kan gerust eene premie uitloven voor hem die in al dat geschrijf éene geniale gedachte, éen helder, algemeen inzicht in onzen landbouw, weet op te sporen, zonder de minste kans te loopen van die premie te moeten uitgeven. Genoegzaam alles is kruimelwerk, ontstaan uit dictatenstudie en bevooroordeeld staren op een enkel nietig
onderwerp. Men beschrijft, bijvoorbeeld, haarklein de eene of andere bouwwijze, de behandeling van een gewas in eene enkele streek van ons vaderland, maar beseft niet dat de wetenschap daarbij beoordeeling eischt en vergelijking met het betere, en ziet niet in dat de kennis van dat betere niet bij ingeving, maar door wetenschappelijke studie van hetgeen er binnen- en buitenslands geschiedt, verkregen wordt. Laat men het toch niet vergeten, dat genoegzaam alle groote mannen, die zich aan het hoofd van den wetenschappelijken landbouw gesteld hebben: Thaer, Schwertz, de Gasparin, de Engelschen, zelve landbouwers waren of beheerders van landgoed. Van dezulken zijn de voorschriften tot verbetering uitgegaan, die de werkdadige landbouwer heeft aangenomen, uiterst zelden van de hooggeleerden in de landhuishoudkunde. Waar, ook hier te lande, verbeteringen werden ingevoerd, kwamen die voort uit den boezem der landbouwers zelve, en die het meeste daartoe hebben bijgedragen, waren wetenschappelijk ontwikkelde, werkdadige landbouwers. Mannen als onze van den Bosch, hebben het goede zaad gezaaid dat vroeger of later rijpe vruchten oplevert, - en zulke mannen hebben waarlijk hunne kennis niet uit een dictaat over de landhuishoudkunde opgedaan. Om zulke mannen te vormen, moet er geheel anders geleeraard worden, dan er tot dusverre ten onzent geschied is, en men dient vooral niet voort te sukkelen
| |
| |
op den weg, dien de ondervinding van een vierde eeuw ons als de verkeerde heeft leeren kennen; een weg die in het opstel, hierboven bedoeld, op nieuw wordt aangeprezen. Hoe 't wezen moet zal hier niet worden geleerd. De opsteller toch gaat aan hetzelfde euvel mank, als de meeste redenaars der kamers, provinciale staten en gemeenteraden, zoodra er slechts spraak is van landbouwonderwijs. Zij die daarover met de meeste zekerheid beslissen, hebben gewoonlijk het minst kennis van de zaak, en beseffen zelfs niet dat er kennis en studie noodig is om te weten waarin landbouwonderwijs bestaan moet. Niet uit zich zelven alleen zal men dat leeren kennen, en ook niet hier te lande, waar degelijk landbouwonderwijs nog niet dan misschien hier en daar, broksgewijze gegeven is. Hier toch zal weinig anders geleerd worden, dan hoe men dat onderwijs niet behoort te geven. De meesten die er over oordeelen, beseffen niet dat het de ondervinding is die geraadpleegd moet worden, en wel bij scholen die wel gelukt zijn, in de eerste plaats bij de tegenwoordige scholen der Duitschers. Goede landbouwscholen zijn hier bijna drie vierde eeuw oud, en bloeiden reeds toen het, buiten Duitschland, nog eene ongerijmdheid werd geacht dat men den boeren iets omtrent hun bedrijf meende te kunnen onderwijzen.
Na alles beproefd te hebben, zijn de Duitschers op het stelsel neêrgekomen, dat in onze wet op het middelbaar onderwijs aangenomen is. Er is daarover waarlijk genoeg, onder anderen in de tweede kamer, geredekaveld; men heeft genoeg getracht om dat stelsel door amendementen uit de wet te verbannen. Nu dat evenwel niet gelukt is, schijnt het zeker passender om het stelsel niet te veroordeelen, voordat de ondervinding het verkeerde daarvan heeft doen kennen. En evenwel geschiedt zulks aanhoudend. In plaats van de landbouwschool, die de wet voorschrijft en welke de Regering verplicht is op te richten, wil men nu weder met de, door de ondervinding afgekeurde, landhuishoudkundige school zoo wat modderen en die oplappen, meenende, zoo het schijnt, dat er eene jongere geest in het oude versleten lichaam opgewekt zal kunnen worden.
De wet gebiedt dat er eene Rijkslandbouwschool zijn zal, ‘indien in de behoefte aan landbouwonderwijs niet op eene andere wijze wordt voorzien’. En nu wordt er gepretendeerd dat het bestaande onderwijs daarin voorziet en dat er dus niets anders noodig is. Nego majorem! Dit behoef ik niet nader te betoogen.
| |
| |
Niemand evenwel, die er over weet te oordeelen, zal durven ontkennen, dat nog evenzeer als toen, in 1863, de wet op het middelbaar onderwijs uitgevaardigd werd, er behoefte en dringende behoefte aan bestaat. Laten wij echter, alvorens daarover nader te spreken, een oogenblik bij het in de wet vervatte stelsel van onderwijs stilstaan.
De wet verlangt drieërlei landbouwonderwijs, en zoo dit er niet duidelijk in te lezen staat, des te helderder is zulks uiteengezet tijdens de wet in de tweede kamer behandeld werd. Er zal eene Rijkslandbouwschool zijn waar, even als aan de polytechnische school de nijverheidsman, en aan de Amsterdamsche handelschool de koopman, de wetenschappelijke landbouwer, in den meest uitgestrekten zin van dat woord, gevormd zal worden. Om het hier gegeven onderwijs te kunnen volgen, dienen de jonge lieden minstens die kundigheden te bezitten, welke zij bij eenen driejarigen cursus op eene hoogere burgerschool kunnen machtig worden, en zij zullen er niet te slechter om zijn, wanneer zij de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus doorloopen hebben; want met het onderwijs in de wiskunde, in de beginselen der natuurkundige wetenschappen, van natuurkunde, namelijk, scheikunde en natuurlijke historie, evenmin als met geschiedenis, aardrijkskunde en talen, kan men zich hier meer ophouden; gelijk ook duidelijk uit het bij de wet opgenomen programma der lessen van de Rijkslandbouwschool blijkt. Jonge lieden die alleen hun Nederlandsch verstaan, die nog geen begrip hebben van natuuren scheikunde, zulke nog weinig ontwikkelden als onze tegenwoordige landhuishoudkundige school bezoeken, moeten reeds machtig zijn hetgeen men thans op die school onderwijst, en nog veel meer, voordat zij rijp geacht kunnen worden voor de Rijkslandbouwschool. Vandaar de verkeerdheid om, zooals onlangs geschied is, het eindexamen van die landhuishoudkundige school gelijk te willen stellen met hetgeen de wet voorschrijft als eindexamen van de Rijkslandbouwschool, een examen dat het diploma van landbouwkundige geeft en daarbij tevens het recht om als leeraar in de landbouwkunde op te treden. Wanneer
wij geene betere leeraars in den landbouw verkrijgen, dan er aan de landhuishoudkundige school ooit gevormd zijn, zal het er even ellendig als tegenwoordig met ons landbouwonderwijs blijven uitzien.
| |
| |
De tweede trap van het landbouwonderwijs, waarin de wet op het middelbaar onderwijs voorzien wil hebben, is de school, die thans provinciale landbouwschool genoemd wordt. Het voorbereidende onderwijs in de hulpwetenschappen, waarop de wetenschappelijke landbouw steunt, en de algemeene ontwikkeling welke elke welgestelde landbouwer, die niet eigenhandig den ploegstaart hanteert, behoort te bezitten, moeten op deze provinciale scholen gegeven worden, en daarenboven behooren zij tevens degenen die zulks verlangen, voor te bereiden tot de Rijkslandbouwschool. De provinciale scholen behooren alzoo op gelijke hoogte te staan als de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus; maar terwijl deze de opleiding van den burger in het algemeen beoogen, zoo behooren gene meer in de eigenaardige behoeften van den landbouwer te voorzien. De scholen behooren alzoo in kleine landelijke gemeenten te worden gevestigd, waar de jonge lieden min of meer het landleven blijven voeren, en niet aan den invloed van het stadsleven en van den omgang hunner stads-medeleerlingen blootgesteld zijn. Zeer terecht toch zijn de landlieden bevreesd, dat het stadsleven zeer vele jonge lieden, voordat zij, op hun zeventiende of achttiende jaar, zelfstandig hebben leeren zien en denken, ongeschikt maakt voor het bedrijf waaraan zij zich wenschen te wijden, en dat zulks hun eene levenswijze tot behoefte doet worden, die zij later niet vaarwel kunnen zeggen, zonder zich ongelukkig te gevoelen. Geheel anders daarentegen is het met het bezoek der hoogere Rijksschool gesteld, hetgeen toch gewoonlijk door jonge lieden van omstreeks achttienjarigen leeftijd zal geschieden. Hij, die op dien leeftijd niet bestand is tegen het verleidelijke van een stadsleven, mist de zelfstandigheid en de liefde voor zijn bedrijf,
die hem tot eenen goeden landbouwer vormen kunnen. Voor dezulken is het gelukkige landleven niet weggelegd, en hoe eerder zij alsdan daarvan afzien, des te beter. Evenzeer als de ouders wenschen, om hunne kinderen niet in eene groote stad voorbereidend landbouwonderwijs en opvoeding te doen genieten, zullen zij ook de voorkeur geven aan eene school, die in hunne provincie gevestigd is. Een Groninger zal zijnen jongen liever naar eene Groningsche dan naar eene Friesche school zenden, en omgekeerd. Men moge dit ‘verkeerd geplaatst provincialisme’ schelden, waar blijft het, dat een zestal provinciale landbouwscholen vrij wat meer kans van slagen zullen hebben, dan een of twee algemcene;
| |
| |
evenzeer als omgekeerd twee landbouwscholen van den eersten rang, met het bij de wet bepaalde programma, tot zeer betreurenswaardige en geheel onnoodige versnippering van krachten aanleiding zouden geven; want zooveel leerlingen zullen er zonder twijfel de Rijksschool niet bezoeken, dat het noodig zal zijn om daarvoor een dubbel stel leeraars te bezoldigen.
Noodzakelijk is het niet, maar evenwel wenschelijk, dat er aan die provinciale scholen een kosthuis, op eene boerderij, verbonden worde, omdat de ouders hunne zonen, wanneer die niet van huis uit de lessen kunnen waarnemen, met zekerheid van goede verzorging en verstandige opvoeding, naar de school kunnen zenden.
Eene goed ingerichte provinciale landbouwschool moet aan de welgestelde landbouwers datgene verschaffen, wat zij tot dusverre, maar al te dikwijls te vergeefs, gezocht hebben op zoogenoemde fransche kostscholen. Het onderwijs op die school behoort hetzelfde te omvatten wat op de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus onderwezen wordt; maar terwijl een goed verstaan van vreemde talen hier voldoende is, dient den leerling kruidkunde, scheikunde en algemeene begrippen van de wetenschappelijke grondslagen van den landbouw, in vrij wat grooter dosis toegediend te worden, dan op de hoogere burgerscholen geschieden kan. Beide, hoogere burgerschool en landbouwschool, kan men echter zonder bedenken zeer goed vereenigen, en vele lessen voor beide klassen van leerlingen, voor burgers en boeren, kunnen dezelfde zijn, mits men zorge dat er ook afzonderlijke, voor de landbouwers bestemde, lessen gegeven worden.
De wet op het middelbaar onderwijs wil, wijders, dat deze provinciale scholen geene Rijksscholen zijn, maar dat zij evenwel door het Rijk gesubsidiëerd kunnen worden; en dit is ook meer dan genoeg van het Rijk gevergd, wanneer dit aan zijne verplichting voldoet om de Rijkslandbouwschool te bekostigen. Maar zonder subsidiën, en zelfs ruime subsidiën, zullen evenmin de provinciale landbouwscholen als de hoogere burgerscholen kunnen bestaan; want, verlangt men goed onderwijs, dan moet dit ook goed betaald worden, en altijd zal dit vrij wat meer kosten dan uit de schoolgelden gevonden kan worden. Deze waarheid ligt zoozeer ten grondslag van de geheele inrichting van ons middelbaar onderwijs, dat ik hier geene woorden behoef te verspillen, om te bctoogen, dat de kosten
| |
| |
eener provinciale landbouwschool, gesteld dat die tien duizend gulden jaarlijks bedraagt, ten hoogste voor een vijfde gedeelte door de te heffen schoolgelden gedekt zullen worden. Al subsidiëert het Rijk nu eens met drie duizend gulden, dan blijft er nog altijd de helft over, die men gedeeltelijk door vereeniging met eene hoogere burgerschool zal kunnen vinden, maar waaraan toch altijd nog een drie duizend gulden, of daaromtrent, ontbreken. Van eene gemeente, en wel van eene landelijke gemeente, waar zulk eene landbouwschool past, kan men geene opoffering vergen, die ten bate komt van slechts weinige landlieden uit de gemeente zelve; en er is hier dus geen ander middel dan dat de provincie bijspringe; gelijk dan ook reeds door de provinciale staten van Groningen en Friesland begrepen is, bij het toewijzen van aanzienlijke jaarlijksche subsidiën voor landbouwonderwijs. Waren wij Britten, doordrongen van de waarheid dat hij die zich zelven helpt, het beste geholpen wordt, dan was er geene zwarigheid; want de noodige gelden zouden spoedig, door vrijwillige deelneming, bijeengebracht zijn. Maar onze landbouwers zijn nu eenmaal geene Britten. De school zal bij hun eerst de behoefte naar kennis, de noodzakelijkheid dat er onderwijs gegeven worde, moeten doen gevoelen, voordat de kortzichtige zelfzucht overwonnen zal zijn, welke van geen onderwijs gebruik maakt dan dat weinig, of, liever nog, geen geld kost. Onder een volgend, op onze landbouwscholen onderwezen geslacht, mogen wij eerst Hertogen van Bathurst verwachten, die voor zeer lage huur landgoederen van twee honderd bunders grootte in erfpacht aan landbouwscholen willen afstaan; en leerlingen daarenboven, die jaarlijks, als aan de school te Cirencester, zes tot acht honderd gulden voor goed
onderwijs betalen. Op het ‘help u zelven’ zullen wij niet kunnen rekenen, voordat wij dat door het middelbaar onderwijs hebben geleerd.
De wet op het middelbaar onderwijs wil nu nog eene derde klasse van landbouwscholen, de burgerscholen waarop onderwijs in den landbouw wordt gegeven; scholen namelijk die bestemd zijn om kennis te verspreiden onder de onbemiddelde boeren, die met hunnen handenarbeid de kost verdienen, en dus op dezelfde wijze als zulks door de burgerscholen in de steden onder de ambachtslieden geschiedt. Het heilzame voorschrift van de wet wordt echter nog zoo weinig begrepen, dat nergens, tot dusverre, eene poging is aangewend om zulk eene burger-landbouwschool
| |
| |
tot stand te brengen. Van degenen die onderwijs zullen moeten genieten, kan men evenmin eenigen aandrang verwachten, als van de kinderen in het oprichten van lagere scholen; maar van de hoogere standen, van de regeerenden in gemeente en provincie, dient de aandrang tot verbetering van dit onderwijs uit te gaan. Een nieuw geslacht, door het verbeterde onderwijs gevormd, zal eerst ten volle de noodzakelijkheid beseffen van vermeerdering van kennis onder den boerenstand. Niet alleen mist men thans nog dien aandrang, maar ook het personeel dat onderwijs geven kan. Gedurende het vijfjarig bestaan van de wet, heeft zich nog geen enkel onderwijzer in staat gevoeld om het examen voor leeraar in den landbouw af te leggen. Men wijt dit wel aan te zware eischen van dit examen, maar begrijpt niet hierdoor zich zelven aan de kaak te stellen. Men toont toch al zeer weinig kennis van landbouwzaken te hebben, wanneer men de noodzakelijkheid niet beseft voor eenen leeraar in den landbouw, om ten minste datgene te kennen, wat hier vereischt wordt. Daarentegen is degene die dit examen achter den rug heeft, daardoor alleen nog bij lange na geen Phoenix in den landbouw, maar hij, die daarin te kort schiet, kan wel zeer zeker geacht worden onbekwaam te zijn tot het geven van onderwijs. Met dat leeraarsexamen in den landbouw zal het echter eveneens gaan als met de examens voor de overige leeraren bij het middelbaar onderwijs, die ook aanvankelijk als veel te zwaar werden uitgekreten; totdat er zich dezen zomer een driehonderdtal candidaten voordeed tot het afleggen van examens, die het vooruitzicht openen moesten om in aanmerking te komen bij het vervullen van slechts een dertigtal vacatures. Thans reeds bestaat er geene andere moeite dan om voor elke openstaande betrekking den
besten te kiezen uit de lange reeks van mededingers. Zoo is ook het examen voor den aspirant ambtenaar bij het Boschwezen door eenen hooggeleerden mond als onmogelijk om af te leggen ‘zoo dit eerlijk uitgevoerd wordt’, veroordeeld. Dat zulks door vele onzer tegenwoordige landhuishoudkundigen onmogelijk wordt geacht, wil ik gaarne gelooven; maar wij mogen het der Regering dank weten dat zij voortaan geene, tot niets anders deugende neefjes of vriendjes, maar kundige lieden, die blijken van hunne kennis gegeven hebben, naar Neêrlandsch Indië wil zenden, en dat zij de eischen hoog gesteld heeft, met het vaste voornemen van ‘eerlijker uitvoering’, zonder modderen, schikken en eigenaardige wetsexplicatiën. Zij kan
| |
| |
overtuigd zijn dat er zich zeker een voldoend aantal aspiranten vormen zal, zoodra er degelijk onderwijs gegeven wordt.
Laat ons thans terugkomen op de vraag of er al dan niet behoefte bestaat aan het landbouwonderwijs van de Rijksschool en van de provinciale landbouwscholen.
De zedelijke invloed eener school waar de landbouw als wetenschap onderwezen wordt, is misschien datgene waaraan hier te lande het meest behoefte bestaat. Zoolang het genoeg is om zich zelven rijp te verklaren, ten einde als autoriteit in dien wetenschappelijken landbouw op te treden, verbeeldt zich een ieder, die zich zelf bewust is er evenveel van te weten als zulke would be geleerden en hooggeleerden, dat hij zeer zeker ook een woordje in het midden mag brengen; en vandaar die hiervoor reeds door mij besproken betweterij in de beoordeeling van de wijze hoe in het landbouwonderwijs moet worden voorzien, en van de dosis kennis die men den boer moet toemeten. Van daar die angst dat men hem te veel zal leeren, in den grond niets anders dan de jaloersche vrees dat het opkomende geslacht meer zal weten dan hij die zoo gemoedelijk voor het met mate weten schijnt te zorgen. Aan die betweterij hebben wij het onder anderen te danken, dat in het programma der Rijkslandbouwschool, bij de wet op het middelbaar onderwijs, zaken opgenomen zijn die daarin niet passen, en die de kracht der omstandigheden met der tijd zeker weder zal doen wijzigen of zelfs geheel zal doen verdwijnen. Uit een goed geregeld landbouwonderwijs en de heilzame vruchten die dit afwerpt, moet het algemeen leeren inzien dat er eene landbouwwetenschap bestaat, zoo goed als de wetenschappen die ten grondslag liggen voor de beoefening van elken tak van nijverheid, van het bedrijf van den ingenieur en den fabriekant; eene wetenschap die niet bij ingeving, maar allereerst door studie van de hulpwetenschappen aangeleerd moet worden. Wanneer er leeraars zijn, die waarlijk wetenschappelijken landbouw kennen en onderwijzen, en die met der daad aantoonen, dat de praktijk dan eerst de rechte vruchten draagt, wanneer
de wetenschap haar tot grondslag verstrekt, zoo zullen èn leeraars èn wetenschap bij het algemeen de achting verwerven, die zij thans slechts van enkele meer helderzienden genieten.
Onder dat algemeen behoort wel in de eerste plaats de groote klasse onzer vermogende landeigenaren. Deze moeten hier te
| |
| |
lande tot bewustheid gebracht worden, dat tot het bedrijf van landeigenaar iets meer behoort dan meester in de rechten te zijn, en liefhebberij te hebben om zijnen tijd op het land te verbeuzelen, ook al gaat dit gepaard met wat praktische kennis, te hooi en te gras bij arbeiders en werklieden opgedaan. Bij onze landeigenaren toch is het, wat de kennis van het beheer van landgoed aangaat, gewoonlijk al zeer droevig gesteld; en die onkunde verraadt zich wel voornamelijk in de slechte keus van werkbazen of rentmeesters. De eigenaren zijn meestal te weiig bedreven in die zaken, om de juiste personen uit te kunnen kiezen tot het beheer hunner goederen. Nergens voorzeker komt die onkunde meer voor den dag, dan wanneer er over de afschaffing van tienden geredeneerd wordt of over het doorsnijden van goederen door wegen of vaarten. Overal bijna wordt toch de kennis, die zij nog mochten bezitten, om het standpunt van den grondeigenaar te begrijpen, tegenover zulke algemeene waardevermeerderingen van den grond, verstompt en geheel onwerkzaam gemaakt door een hebzuchtig en kortzichtig grijpen naar oogenblikkelijke winst. Met de groote grondeigenaren heeft men veelal evenveel, zoo niet meer last dan met de kleine boeren, wien men 't niet euvel duiden kan dat zij niet verder zien dan hun erf en het tegenwoordig oogenblik. Meestal echter ligt de oorzaak daarin, dat die groote landeigenaren, in het besef hunner onkunde, gedwongen zijn om door de oogen van bekrompen rentmeesters te zien, die zich voorstellen dat handigheid en leepigheid, dat boerenbedriegersverstand voldoende is, om de hoogstmogelijke winsten van landgoed te trekken.
Het gevolg van zulk een beheer van grondeigendom is dan ook, dat verreweg de meeste onzer groote landgoederen op verre na niet opbrengen wat men daarvan zoude kunnen verwachten. Brengen zij meer op dan vroeger, zeer zelden is dit toe te schrijven aan verstandig toegepaste verbeteringen of aan juist van pas gedane uitgaven, maar gewoonlijk alleen aan oorzaken die geheel onafhankelijk zijn van den wil der eigenaren, aan hooger prijzen, of aan, ten spijt der eigenaren, verbeterde middelen van vervoer. Om een enkel treffend voorbeeld aan te halen. Hoeveel millioenen zouden er wel in den Haarlemmermeer, ten gevolge van onkunde bij de grondeigenaren, te loor zijn gegaan, zoowel door aankoop boven de waarde, als door verkeerd beheer? Is de heerschende neiging om de landerijen aldaar tot weiden te laten liggen, niet vooral toe te schrijver
| |
| |
aan onbedrevenheid om de winsten met den ploeg aan den bodem te ontwoekeren? Tot dusver is het genoegzaam overal roofbouw die in den Haarlemmermeer heerscht. Zou het niet haast tijd worden om dien door een den grond verrijkend landbouwstelsel te vervangen; want de gierigheid schijnt mij hier op het punt van de wijsheid te bedriegen.
Het verspreiden van die zoo hoognoodige meerdere kennis onder onze landeigenaren, moet men in de eerste plaats van de Rijkslandbouwschool verwachten. In zoover zij zelve zich daar niet genoegzaam tot praktische admistrateurs weten te vormen, moeten zij er althans leeren inzien, dat geene tot rentmeester gepromoveerde tuinbazen, jagers of koetsiers in staat zijn om groote goederen te beheeren; maar dat zij van eenen goeden rentmeester het bezit van het diploma van landbouwkundige moeten eischen. Wanneer men nagaat hoeveel landgoed hier te lande geadministreerd wordt door zulke halfslachtige rentmeesters of, wat nog erger is, door notarissen en dergelijke kantoorlieden, wier hoofdwetenschap bestaat in geld-opstrijken, op de meest loijale wijze zonder twijfel, dan is er waarlijk geen vrees te koesteren dat niet een aantal aspirant administrateuren de Rijkslandbouwschool zullen bezoeken. Daarenboven, het wordt hoog tijd dat het Rijk door deskundigen, en niet door ambtenaren van den waterstaat of ontvangers der registratie, 's lands landgoederen laat beheeren en 's lands wegen en pleinen laat beplanten. Aan deze beambten is het voorzeker niet te wijten dat dit beheer en die beplantingen in eenen erbarmelijken toestand verkeeren, dat er zelden de juiste boom op de juiste plaats komt te staan, dat er nog nimmer een boom op 's Rijks domeinen goed behandeld is geworden, en dat er op die gronden geen duizendste part van het houtgewas staat te groeien, van hetgene waarvoor plaats in overvloed voorhanden is. Aanziet ook den akelig kalen omtrek der stations van onze staatsspoorwegen, de niet of verkeerd beplante bermen dier wegen zelve, en gij zult u bedroeven over het nalatig onverstand dat hier overal voor den dag komt. De beheerder van landgoed toch, die niet alle plekken
beplant waar boomen, zonder letsel voor andere teelten, kunnen groeien, kent zijn bedrijf niet; maar die kennis wordt niet van zelf verkregen, gelijk door de Regeering verondersteld schijnt te worden, wanneer zij dat beheer aan lieden opdraagt die volmondig erkennen daarvan geen het minste verstand te hebben. Een goed deel
| |
| |
van de kosten die de Rijkslandbouwschool zoude behoeven, kon uit de meerdere opbrengsten der domeinen, ten gevolge van een beter beheer, worden gedekt. Maar om zulke betere beheerders te vormen, dient men ook onderwijs te geven.
En nu de koloniale landbouw! Het gebeuzel daarover dat men thans als onderwijs wil doen voorkomen, is van nul en geener waarde te achten. Daarenboven zijn tegenwoordig de eenigen, waarvan kennis van den kolonialen landbouw gevergd wordt, de aanstaande ambtenaren voor het boschwezen in Neêrlandsch Indië; maar zij die bij de cultures geplaatst worden, veronderstelt de Regeering al weder dat bij ingeving met de onmisbare kennis van javaanschen landbouw toegerust worden. Dat dezen de handen verkeerd staan bij het aanvaarden huner betrekking, spreekt van zelf. Dit is echter evenzeer het geval bij de boschambtenaren, want hetgene deze eigenlijk geleerd hebben is de Duitsche boschbouw-wetenschap, die op geheel andere grondslagen berust als de boschbouw in Oost-Indië. Van die ambtenaren wordt nu, gelijk ik zooeven opmerkte, het afleggen van een behoorlijk examen in den kolonialen landbouw verlangd; maar er ontbreekt de gelegenheid om daarin onderwijs te ontvangen; er ontbreken de leeraren om dat te geven; er ontbreken zelfs zoozeer examinatoren, dat men gedwongen zal zijn om een half dozijn personen bijeen te zoeken, ten einde daaruit éénen examinator samen te stellen. Zoo er aan eenigen tak van landbouwonderwijs behoefte is, dan is het aan dat in den kolonialen landbouw, en deze behoefte is zelfs zoo dringend, dat het verstandig zoude zijn om dit al dadelijk, liever heden dan morgen, te regelen, zelfs zonder te wachten op de regeling der Rijkslandbouwschool. Eene aanvankelijke regeling toch schijnt mij de eenige weg te zijn om leeraren te verkrijgen. Van waar die komen zullen, is moeielijk te voorzien; maar zooals de gelegenheid den dief maakt, zal, blijkens de ondervinding, de goed bezoldigde leerstoel ook den leeraar vormen.
Wanneer er eindelijk aan de Rijkslandbouwschool behoorlijk landbouwonderwijs gegeven wordt, geene dictatenstudie, handboekenlectuur of examendrillerij, dan kan men verzekerd zijn dat de lessen bijgewoond zullen worden door een aantal zonen van welgestelde landbouwers, die de provinciale scholen afgeloopen hebben, en nog wat meer willen leeren dan de eerste gronden der wetenschap waarin zij daar onderwezen zijn. Dorst naar kennis bestaat er overvloedig, maar die zal men eerst op- | |
| |
merken zoodra er gelegenheid bestaat om dien dorst te stillen met gezonden drank. Wanneer een de Beucker les geeft, dan stroomen immers thans reeds leerlingen in menigte toe; maar daarom dienen het ook leeraars te zijn als de Beucker, die aan de Rijkslandbouwschool onderwijs zullen geven. Vooral heeft men leerlingen te wachten uit die provincie, waar zich de landbouw het beste ontwikkelt; niet ten gevolge van het beetje landhuishoudkundige onderwijs dat er gegeven is, maar door de zekerheid waarin daar de landbouwer verkeert, dat hij zelf al het voordeel genieten zal van de verbeteringen die hij bij zijne boerderij weet aan te brengen. Hier plukt de boer rechtstreeks, zonder belemmering van tiendheffer of pachtheer, de vruchten der toepassing van meerdere kennis op den landbouw, en daardoor krijgt hij kennis lief en zoekt zich die te verwerven.
Van de Rijkslandbouwschool moet het licht uitgaan dat eerst de aanzienlijksten in den landbouw beschijnt, en waarin de aanvoerders, voorgangers en toekomstige onderwijzers en leeraren zich koesteren kunnen, opdat dit dan door dezen overgebracht worde op de minder ontwikkelden. Van hieruit moet de waarheid verkondigd worden dat de wetenschappelijke beoefening van onzen landbouw op eenen zeer lagen trap staat, dat onze landbouw-letterkunde genoegzaam alle oorspronkelijkheid mist en grootendeels in een napraten zonder oordeel van den buitenlander bestaat; dat hetgene er bij samenkomsten van landbouwers verhandeld wordt, meestal bestaat in boerenpraatjes, zonder de minste wetenschappelijke kennis gevoerd, en waarbij diegenen gewoonlijk het hoogste woord hebben, dien het beter paste om zwijgende te leeren. Wat al onkunde en halfweten wordt daar ten toon gespreid! Gelukkig dat men onze taal zoo weinig buitenslands leest; want de verslagen dier bijeenkomsten, in weekbladen en mededeelingen opgenomen, zouden den vreemdeling al eenen zeer lagen, helaas maar te zeer verdienden, dunk geven van onze kennis. Het is de recepten-landbouw die hier meestal den boventoon voert, zonder eenige bewustheid bij de redenaren dat er eene wetenschap bestaat die landbouw heet en waarin hij niet onkundig wezen mag, die zich recht van spreken aanmatigt.
Wat nu onder provinciale landbouwscholen verstaan moet worden, is zooeven uiteengezet; maar voor welk een slag van leerlingen zij voornamelijk bestemd zijn, dienen wij hier nog
| |
| |
even te bespreken. In de meeste onzer kleistreken en polders vinden wij eene aan Nederland eigene klasse van welgestelde landbouwers, zoo akkerbouwers als veehouders, die voor hunne zonen eene opvoeding behoeven gelijk zij tot dusverre op kostscholen hebben moeten zoeken. Voor deze jongelieden zijn de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus bestemd, wanneer hunne keus op een ander bedrijf dan dat van landbouwer valt; maar willen zij het bedrijf van hunnen vader opvatten, dan dient de provinciale landbouwschool te worden bezocht. Zij hebben de praktijk met de moedermelk ingezogen en komen hier zooveel van de theorie van den landbouw en van de natuurkundige wetenschappen die aan deze tot grondslag liggen leeren, dat zij zich tot flinke, voor hunnen stand goed beschaafde landbouwers vormen, die, op zestien- of zeventienjarigen leeftijd, in de ouderlijke woning terugkeeren om daar de handen uit de mouw te steken en zich praktisch te ontwikkelen. Bevinden er zich onder dezen die hooger vlucht wenschen te nemen, zoo zijn zij op de provinciale landbouwschool genoegzaam onderlegd, om met vrucht de lessen aan de Rijksschool te kunnen gaan hooren. Bij die in Nederland zeer talrijk vertegenwoordigde klasse van welgestelde landlieden, ligt de kiem van vooruitgang voor onzen landbouw, en het is dus dringend noodzakelijk dat men die door behoorlijk haar passend onderwijs zoekt te ontwikkelen. Dit is het voorname doel der provinciale scholen. De akkerbouwscholen der Duitschers en de fermes modèles der Franschen leiden niet tot dat doel, en kunnen dat ook niet beoogen, omdat deze klasse van landlieden in die landen niet anders dan bij uitzondering bestaat.
Met der tijd zal men evenwel hier te lande wellicht ook de behoefte aan Akkerbouwscholen gevoelen, tot het onderrichten van bouwen werkbazen of zetboeren; maar laten wij toch vooral beginnen met het onderwijs van hen, die maatschappelijk boven de bouwen werkbazen of zetboeren staan, opdat zij ook door kennis van zaken en door beschaving boven deze verheven mogen zijn.
In weinig woorden kunnen een paar onderwerpen afgehandeld worden, die leeken in het landbouwonderwijs gewoonlijk zeer bekommeren: de onmogelijkheid der vereeniging van de Veeartsenijschool met de Rijkslandbouwschool, en de boerderij die men onafscheidelijk waant van elke school waar landbouw onderwezen wordt.
| |
| |
Ten aanzien van het eerstgenoemde mogen wij een voorbeeld nemen aan het kleine Denemarken, met eene bevolking die nauwelijks de helft van de onze bedraagt. Even buiten Kopenhagen staat een gebouw, ter grootte omtrent van het Akademiegebouw te Groningen, en dat, van stallingen en nog andere gebouwen omringd, den Staat voor eerste oprichting twee honderd zeventig duizend gulden gekost heeft. In deze gebouwen is sedert een tiental jaren de landbouwschool en tevens de veeartsenijschool gevestigd, welke laatste vroeger afzonderlijk en sedert lang, in Kopenhagen, bestond. De geheele inrichting kost den Staat omstreeks zes en dertig duizend gulden jaarlijks, dat is omtrent zes duizend gulden meer dan onze veeartsenijschool behoeft. De Denen hebben alzoo te recht begrepen dat voor een klein land de vereeniging van beide scholen raadzaam, de scheiding eene zeer kostbare, onnutte versnippering van krachten is, terwijl zij er daarenboven zeer veel prijs op stellen, dat aanstaande landbouwers en aanstaande veeartsen te samen onderwijs genieten en gedeeltelijk zelfs dezelfde lessen bijwonen. Tot dusverre schijnt men te Kopenhagen nog geen berouw van die vereeniging te gevoelen; want de school bloeit en het gegeven onderwijs is voortreffelijk, zoo voor de 77 aanstaande landbouwers, als voor de 156 veeartsen die de school in 1866 bezochten.
Hetgeen in Denemarken waar is, zal zeer waarschijnlijk geene onwaarheid in Nederland zijn. Gezonde argumenten tegen de vereeniging van landbouw- en veeartsenijschool kunnen er dan ook niet bijgebracht worden, dan die ontleend zijn aan het in Frankrijk en België op beide soort van inrichtingen heerschende drilsysteem, voor welks invoering hier te lande wij genadiglijk bewaard mogen blijven. Wanneer er landbouwers en veeartsen afgericht zouden moeten worden, dan voorzeker ware het beter om ze elk, krachtig voortgezweept door repetiteurs en surveillanten, afzonderlijk te drillen. De ware reden dezer vrees voor vereeniging is evenwel die voor het den baas spelen van de eene inrichting over de andere; de directeur van de landbouwschool wil niet overheerscht worden door den directeur van de veeartsenijschool, en omgekeerd. Die kleingeestige angst kan evenwel gemakkelijk weggenomen worden, door éenen enkelen verstandigen directeur aan het hoofd der beide inrichtingen te stellen. Kopenhagen leert ons dat er zulke directeuren in het ondermaansche te vinden zijn, en wanneer ons vaderland er voor
| |
| |
het oogenblik geenen zoude kunnen opleveren, dan zullen de Deenen of Duitschers ons wel zoolang helpen, totdat er zich een zal hebben gevormd.
Dat er aan de provinciale scholen zoowel als aan de Rijksschool boerderijen verbonden zijn, is noodzakelijk; maar niet zoozeer dat men zich daarover reeds dadelijk sterk behoeft te bekommeren en zelfs de keus van de plaats waar de school gevestigd zal worden, van de mogelijkheid om zich terstond eene boerderij te verschaffen, wil laten afhangen. De behoefte is zoo weinig dringend, er kan ook zonder boerderij zoo goed onderwijs gegeven worden, dat men geen oogenblik behoeft te aarzelen om èn de provinciale scholen èn de rijksschool te vestigen en te openen, voordat men zich van eene boerderij verzekerd heeft. Dat redeneeren over eene boerderij die de microcosmus van den geheelen landbouw, akkerbouw, veeteelt, houtteelt, warmoezierderij zelfs, wezen moet, is het gevolg van volslagen gebrek aan kennis van hetgeen landbouwonderwijs op deze scholen behoort te omvatten. Daarbij behooren volstrekt niet praktische, door de jongelieden volbrachte oefeningen. Er behoeft hierover niet meer geredetwist te worden. Het is eene door langdurige ondervinding, en het te niet loopen van de meeste praktische hoogere landbouwscholen in Duitschland, uitgemaakte zaak, dat de jongelieden al hunnen tijd behoeven voor den wetenschappelijken landbouw; en dat, zoo zij de praktijk niet reeds beet hebben vóór het bezoeken der school, zij die na het verlaten in een oogenblik tijds leeren, voor zoover zij, die den landbouw niet eigenhandig beoefenen, zulks noodig hebben. De verbeuzelde zomerhalf-jaren aan onze landhuishoudkundige school hebben diezelfde waarheid overigens overvloedig aan het licht gebracht. Iedereen die wilde zien en kon zien, heeft dat reeds van het begin af aan opgemerkt en de jongelieden beklaagd, wier tijd, gedurende de helft van het jaar,
onnut verknoeid werd. De boerderij eener school moet alleen dienen om steeds vee bij de hand te hebben en eenen akkerbouw, waar de leerlingen dagelijks het ten uitvoer brengen der gegeven lessen kunnen zien; en zulks alleen wat algemeene zaken betreft; zoodat eene omvangrijke boerderij, waar alles geteeld wordt op allerhande soorten van grond, evenmin als eene veehouderij die alle soort van vee omvat, noodig zijn. Dat een gedeelte dier boerderij tevens tot proefboerderij wordt gebezigd, wie zal daarvan de wenschelijkheid ontkennen, die inziet welk licht er uit de
| |
| |
landbouwscholen met het daarbij geplaatste personeel van leeraars, verspreid wordt, over zooveel onzekers en onbekends, waarmede de landbouwer nog aanhoudend te strijden heeft. Het groote nut dat die proefboerderijen of proefstations in Duitschland hebben aangebracht, de menigvuldige waarheden die door de groote proefboerderij van Lawes, met zijnen trouwen medehelper Gilbert, reeds aan het licht zijn gebracht, het plotselings met krachtige opgewondenheid opvatten van die taak door de Franschen, moet ons tot de overtuiging brengen, dat het ten onzent haast tijd wordt om meer te doen dan eenen karigen geldelijken onderstand toe te werpen aan een enkelen Proeftuin, een onderstand te schraal, dan dat men daarvan veel meer dan schrale uitkomsten zoude kunnen verwachten.
Wellicht is het velen welgevallig dat ik hier nog eens een kort overzicht geef van alles wat hiervoor is besproken. Ik heb begonnen met mij te beklagen over de ‘Professoren wijsheid’ die het hier te lande niet verder gebracht heeft ‘dan de schuim af te scheppen van eenen krummelarijpoel (Spezialitätspfütze) in het groote gebied der landbouwwetenschap’, die zich verheft (sich breit macht) over het welgelukken van hare onderneming, de landhuishoudkundige school; terwijl ik die onderneming juist als mislukt beschouw, als een voorbeeld van de wijze hoe eene landbouwschool niet ingericht dient te worden.
De aanleiding tot die ontboezeming heb ik gevonden in eenige geestige woorden van eenen Duitscher, waarmede die Profesorenwijsheid aan de kaak gesteld werd, en tevens in een opstel waarin, met terzijdestelling van alles wat men thans over de eischen van degelijk landbouwonderwijs kent, en met terzijdestelling van hetgeen bij eene waarlijk niet lichtvaardig in de wereld gekomen wet is voorgeschreven, aangedrongen wordt om de landhuishoudkundige school te behouden - (ja zelfs, het zij tusschen twee haakjes gezegd, om de lamlendige, grammatikaal onjuiste, naam van landhuishoudkundige school te bewaren).
Ik heb bij die ontboezeming ook hier en daar gewezen op den lagen trap waarop de wetenschappelijke landbouw hier te lande staat, en over den last dien men ondervindt van het medepraten en tegenstribbelen dergenen die niets van de zaak begrijpen, zoodra het er op aankomt om iets nieuws of zelfs iets beters dan het bestaande tot stand te brengen.
Vervolgens heb ik getracht uiteen te zetten welk stelsel van
| |
| |
landbouwonderwijs thans bij de wet is aangenomen, en wat er bedoeld wordt met de Rijkslandbouwschool, de provinciale landbouwscholen en de burger-landbouwscholen; wat de jongelieden moeten kennen wanneer zij het onderwijs op die scholen gegeven met vrucht zullen genieten; wat men daar zal onderwijzen en hoe eene Rijkslandbouwschool en een zestal provinciale scholen hier overvloedig leerlingen zullen vinden. Want de behoefte aan onderwijs is dringend voor het algemeen dat de landbouw als wetenschap miskent, voor de groote grondeigenaars zelven, voor degenen die als beheerders van landgoed willen optreden, voor de ambtenaren die zich in de koloniën met landbouwzaken moeten inlaten, voor het vormen van leeraren, en voor onze welgestelde landbouwers, eene aan Nederland eigene klasse van landlieden, van welke voornamelijk de voorspoed en de vooruitgang van onzen landbouw afhankelijk zijn, en die volstrekt een bijzonder voor hen ingericht onderwijs behoeven.
Ik heb eindelijk een paar woorden in het midden gebracht over het vooroordeel dat veeartsenijkundig en landbouwkundig onderwijs niet aan eene enkele inrichting vereenigd wil hebben, en over de boerderijen die men aan de scholen verbonden wenscht te zien, ten einde daar de jongelieden te onderwijzen in 't gene waarin zij geen onderwijs behoeven.
24 Juni 1868.
W.C.H. Staring. |
|