De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Bibliographisch album.Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt.Reeds meermalen waren wij in de gelegenheid, de regtsgeleerde literatuur te dezer plaatse ter sprake te brengen, en konden wij op die wijze over verschillende vragen van burgerlijk regt, handelsregt, strafregt, enz. onze denkbeelden ontwikkelen. Toch ontbrak tot heden een onderdeel onzer wetenschap, waar de stof nog altijd te beperkt bleef om tot een zelfstandig overzigt aanleiding te geven, en dat toch, althans in onze oogen, niet het minst belangrijk deel onzer studiën behoort uit te maken, t.w. het Romeinsche regt. Zeer aangenaam is het ons dus, dat wij thans in de mogelijkheid zijn, die gaping aan te vullen, en eenige geschriften te behandelen, die gevoegelijk onder deze rubriek kunnen bijeengebragt worden. Bedriegen wij ons niet, dan bepaalt zich deze weinige voorliefde voor de beoefening van het Romeinsche regt niet tot onze literatuur. Ook onder hen, die het niet noodig achten de vruchten hunner studiën algemeen bekend te maken, zijn, vreezen wij, weinigen, die zich met ernst op de beoefening van het oude regt toeleggen. De hoogst practische, om niet te zeggen materialistische geest onzer dagen openbaart zich op wetenschappelijk gebied vooral in het streven om den geest vooral te rigten op die onderwerpen, welke in het dagelijksch leven nuttig kunnen zijn. Geleerdheid om haars zelfs wil wordt zelden meer beoefend; de wetenschap is nimmer in meer eigenlijken zin eene dienende geweest. Die rigting betreuren wij. Zal dan de regter of advocaat niet even goed zijne taak vervullen, wanneer hij de voorschriften zijner codes kent, en, hetzij door eigen ondervinding of wel door eene | |
[pagina 144]
| |
ijverige beoefening der arrestenverzamelingen, er in slaagt te weten, welke zin door de onderscheidene (meer of min gezag hebbende) regterlijke collegies aan die voorschriften gehecht wordt? Och ja; in den regel zal hij zelfs een proces beter ten einde brengen, dan de enkel theoretisch ontwikkelde kamergeleerde, even als de practische arts, alleen op zijne ervaring bouwende, dikwijls het juiste geneesmiddel zal treffen, waarnaar zijn meer wetenschappelijke ambtgenoot nog zoekt. Wat hij echter niet mag, dat is zich den schoonen naam van regtsgeleerde toeëigenen. Wat hij niet kan, dat is met lust en liefde werkzaam zijn in zijn vak, onaf hankelijk van de stoffelijke voordeelen, die daaraan verbonden kunnen zijn. Waar hij verlegen zal staan, dat is, zoodra de gewone routine hem in den steek laat, en zich eene nieuwe vraag voordoet, die hij zelf op eigen gronden zal moeten beslissen. Daartoe is nog altijd de beoefening van het Romeinsche regt onmisbaar. Ook al heeft dit dus reeds sedert lang in ons vaderland zijne geldende regtskracht verloren, toch heeft het nog eene andere en betere roeping, dan om als geleerde liefhebberij van eenige weinigen in stand gehouden te worden. Vraagt men naar zijn nut, en moet het zich aldus in de oogen van velen onzer tijdgenooten legitimeren, dan zouden wij dit daarin zoeken, dat het regtsgeleerden vormt, in stede van wetten- en arrestenkenners, zooals de enkele practijk in staat is die te leveren. Toch heeft de invoering eener codificatie gewigtigen invloed gehad op het standpunt, waarop men zich bij die beoefening te plaatsen heeft, en kan dit niet meer hetzelfde zijn, als het was, toen het Roomsch Hollandsche regt door onze regtbanken werd toegepast, of als het in de meeste gedeelten van Duitschland is, waar nog heden het heutige Römische Recht meer of min subsidiair naast de vaderlandsche regten wordt geërbiedigd. Van belang is dus de vraag, welke de verhouding van dat regt is tot de hedendaagsche regtsgeleerdheid, en het is deze, door den hoogleeraar Mr. W. Modderman tot het onderwerp zijner inaugurele oratie gekozen, waarover ook wij hier kortelijk ons gevoelen willen mededeelen. Volgens den heer M. zijn er vooral drie oogpunten, waaruit de studie van het Romeinsche regt in onze dagen van belang kan geacht worden. In de eerste plaats als historische grondslag van ons | |
[pagina 145]
| |
hedendaagsch regt. Voor een groot deel is ons regt op Romeinschen bodem gegroeid; menige regel, menige instelling is teregt of ten onregte door onzen wetgever aan het Romeinsche regt ontleend. Zouden wij die allen kunnen verstaan en begrijpen, wanneer wij niet de wording en ontwikkeling van die regels en instellingen nagaan, en daartoe tot de bronnen zelven opklimmen? Menigmaal heeft ook de wetgever zich laten leiden door onjuiste opvattingen der Romanisten van vroegeren tijd, en is dus de dogmeneschiedenis ook in hare afdwalingen voor den beoefenaar van het hedendaagsche regt belangrijk. In de tweede plaats is de kennis van de schriften der Romeinsche regtsgeleerden nuttig bij de toepassing en verklaring van onze tegenwoordige wetgeving. Daarbij toch komt het in de eerste plaats aan op dien juridischen tact, waarin wij die geleerden als onze onovertroffen meesters moeten erkennen. Niet om blindelings de resultaten te handhaven, waartoe hunne redenering hen geleid heeft, en angstig te waken, dat de nieuwere tijden daarin zoo min mogelijk wijziging brengen, moeten wij hunne schriften beoefenen, maar om van hen te leeren in hunnen geest werkzaam te zijn, en ons regt zoo te behandelen als zij het hunne gedaan hebben. Vooral onze wetgeving, die in zoo menig opzigt gebrekkig is, noopt ons voortdurend bij hen ter schole te gaan, zoowel om de kunst van uitleggen bij hen te leeren, als om door hen op den weg geleid te worden, waarlangs wij de bestaande wetten moeten verbeteren, of wel hare verbetering voorbereiden. Eindelijk heeft de regtsgeleerde wetenschap nog eene andere, niet minder belangrijke taak, waarbij zij de Romeinsche regtsgeleerden ten voorbeeld kan nemen; eene taak, die door den heer M. als hare productieve werkzaamheid wordt omschreven, en die bestaat in de voortdurende ontwikkeling van het regt. Telkens doen zich bij vermeerderde beschaving, of doordien op andere wijze de toestand der maatschappij gewijzigd wordt, nieuwe onderwerpen voor, waaraan in het regtssysteem eene passende plaats moet worden aangewezen, ontstaan er vragen, ja geheele regtsinstituten, waarvan de ouden geene voorstelling hadden. Om nu van den wissel te zwijgen, die meermalen als voorbeeld dezer stelling gebruikt werd, en waaromtrent thans meer en meer zich eene gevestigde doctrine begint te vormen, zoo is in onze dagen van versnelde communicatie het tele- | |
[pagina 146]
| |
graafregt ontstaan, en hebben de vennootschappen en credietinstellingen zich in eene uitbreiding mogen verheugen, die op hare waardering niet zonder invloed mag blijven. Ook bij de Romeinen deed zich hetzelfde verschijnsel voor; en zeer vele regtsinstituten, aan het oorspronkelijke jus civile onbekend, danken aan den hervormenden invloed des praetors en de werkzaamheid der juris consulti hun bestaan of verdere ontwikkeling. Daarom moeten ook wij ons telkens aan hen aansluiten, niet zoozeer wederom om hunne resultaten over te nemen, als om van hen zelven hunne onovertroffen methode te leeren. Wetenschap en practijk steeds als onafscheidelijke deelen van één geheel vereenigd te houden, en daardoor ook voor nieuwe regtsbetrekkingen regelen te vinden, die aan de behoeften van beiden voldoen, dit is de kunst, die wij van hen moeten afzien, en waarin b.v. de ontwerpers van het Duitsche handelswetboek hen op zoo waardige wijze zijn nagevolgd. Over het geheel genomen kunnen wij ons met deze voorstelling zeer goed vereenigen, ofschoon wij gaarne erkennen, dat niet elk dezer oogpunten ons even belangrijk voorkomt. Dat het Romeinsche regt grooten invloed heeft gehad op ons hedendaagsche, is zeker, maar daarom mag men niet vergeten, dat ook de invloed van het oude Duitsche regt in dit opzigt even belangrijk, ja welligt nog grooter geweest is. Voor de practijk, voor de uitlegging der voorschriften van ons burgerlijk wetboek, is het geschiedkundig belang van beiden gering. Slechts zelden hoort men in onze regtszalen het Romeinsche regt citeren, en dan nog meest in den vorm van meer of min juist te pas gebragte aphorismen; tot regt verstand der bedoeling van onzen wetgever behoeft men zelden veel verder dan tot de geschriften van Pothier of Locré op te klimmen. Maar uit een wetenschappelijk oogpunt kan men zeker niet genoeg herinneren, dat het regt van een bepaald tijdstip in verband moet beschouwd worden met zijn oorsprong, mits men dan slechts niet vergete, dat die oorsprong zeker voor een deel te zoeken is in de wetgeving der twaalf tafelen, maar dat toch onze eigenlijke voorouders onder de Germaansche stammen te vinden zijn, en de Saksenspiegel ons eigen regt, het regt dat uit onze behoeften geboren werd, geweest is. De heer M. heeft aan het eind zijner oratie gezegd, dat hij alleen het Romeinsche regt had willen ter sprake brengen, en dus met voordacht gezwegen had over het Germaansche. Wij billijken dit | |
[pagina 147]
| |
volkomen, en bedoelen dus met onze opmerking volstrekt niet, hem een verwijt te maken; maar wenschen toch hier ons leedwezen uit te spreken, dat de studie onzer vaderlandsche regtsgeschiedenis tot nu toe zoo weinig vruchten heeft geleverd. De groote periode der historische school is in Duitschland niet voorbijgegaan, zonder dat ook het vaderlandsche regt zich in eene grondige bearbeiding had mogen verheugen; de school van Eichhorn stond waardiglijk naast die van von Savigny. Ook in Frankrijk is in onze eeuw veel gedaan om het vaderlandsche regt in zijnen oorsprong en verdere ontwikkeling te leeren kennen; de naam van Laferrière, om van anderen te zwijgen, staat waardiglijk naast die zijner Duitsche geestverwanten. Zelfs België heeft zijne Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte; en wat hebben wij? Veel meer dan enkele kleine opstellen, hier en daar in tijdschriften verspreid, is ons niet bekend. Alleszins noodig zoude het dus zijn, indien bevoegde handen dit werk met ernst aanvatten, en menigmaal is het denkbeeld bij ons opgekomen, of niet de regering door een afzonderlijken leerstoel voor de vaderlandsche regtsgeschiedenis op te rigten, het hare behoorde te doen om dit vak eene waardige plaats in de rij der regtsgeleerde studiën te verzekeren. Deelt het Romeinsche regt dus in dit opzigt zijn belang met andere bronnen, onovertroffen zal het naar onze opvatting steeds blijven in de beide andere opzigten, als model voor volgende juristen. Ook al werden al zijne voorschriften verouderd, de wijze, waarop de Romeinsche regtsgeleerden daarmede gewerkt hebben, veroudert niet. Gelijk de logica in het algemeen leert, met wetenschappelijke gegevens om te gaan, en die te verwerken, zoo is voor den jurist de studie van het Romeinsche regt eene geestelijke gymnastiek, die de vermogens van zijnen geest oefent en hardt, alvorens hij tot de toepassing der nieuwere regtsbeginselen kan overgaan. Nog uit één oogpunt, door den heer M. niet vermeld, zouden wij de beoefening van het Romeinsche regt in onzen tijd willen aanbevelen, omdat het de grondstof is, waarin de groote regtsgeleerde meesters van den nieuweren tijd gewerkt hebben. Een Cujacius, Donellus, Voetius, in onze eeuw een Savigny, Hasse, Puchta waren Romanisten; wat de regtswetenschap in het algemeen aan hen verpligt is, hebben zij in de taal en de vormen van het Romeinsche regt tot onze kennis gebragt, en kunnen wij ons niet eigen | |
[pagina 148]
| |
maken, zonder hen op dien weg te volgen. Zelfs datgene dus, waarin, zooals de heer M. teregt aanmerkt, de Romeinsche juristen zelven te kort geschoten zijn, de systematiek van het regt, kunnen wij toch alleen door hunne tusschenkomst leeren, omdat hunne werken den bodem hebben gevormd, waarop alle latere geslachten hebben voortgebouwd. Wij twijfelen dan ook niet, of het Romeinsche regt zal ook bij eene mogelijke hervorming van ons hooger onderwijs dezelfde plaats blijven innemen, die het in ons land steeds als noodzakelijke inleiding voor verdere regtsgeleerde studiën bekleed heeft: en wenschen den heer M. van harte toe, dat hij lang moge medewerken om aan de Groningsche hoogeschool juristen te vormen, die, in den geest der Romeinen werkzaam, der vaderlandsche regtsgeleerdheid tot eere verstrekken. Hebben wij ons tot nu toe bepaald om in overeenstemming met den heer M. de rigting aan te geven, waarin het Romeinsche regt beoefend behoort te worden door die volken, bij wie het zijn gezag als geldend regt verloren heeft, het zal den lezer niet bevreemden, zoo wij thans met ingenomenheid wijzen op een werk, dat bij die beoefening tot leiddraad kan dienen. Voor Nederlandsche behoeften toch en met het oog op Nederlandsche toestanden, wordt het Romeinsche regt thans bewerkt door den hoogleeraar J.E. Goudsmit, in zijn Pandectensysteem, waarvan in 1866 het eerste deel verschenen is. Men zal niet van ons verwachten, dat wij hier een omstandig verslag van dit werk geven, veel min in eene beoordeeling treden van de onderscheidene daar ontwikkelde gevoelens: eene dergelijke behandeling, in een regtsgeleerd tijdschrift reeds zeer moeijelijk, zoude hier volkomen misplaatst zijn. Liever zullen wij ons dus, gelijk wij met andere groote handboeken gedaan hebben, vergenoegen met den algemeenen indruk weêr te geven, en daartoe aanwijzen het standpunt, waarop de S. zich geplaatst heeft, en de wijze, waarop hij zijne stof heeft behandeld. Het standpunt is datgene, wat van den heer G. verwacht kon worden, en waarop zich teregt ook zijn jeugdige ambtgenoot heeft willen plaatsen: het Romeinsche regt wordt overal behandeld in verband met het hedendaagsche. Telkens wordt bij de ontwikkeling der Romeinsche regtsbeginselen of van de stelsels der verschil- | |
[pagina 149]
| |
lende regtsgeleerden, verwezen naar de voorschriften van onze tegenwoordige wetgeving, of ook van andere vreemde wetboeken. Dat hier menigmaal eene scherpe kritiek over die wetten wordt uitgeoefend, en bepaaldelijk ons burgerlijk wetboek menigmaal op min gunstige wijze wordt vergeleken met het ontwerp van 1820 of andere meer wetenschappelijke proeven van dien aard, is niet te verwonderen; maar aan den anderen kant leeren wij toch ook, dat het nieuwere regt in menig opzigt milder en ruimer beginselen heeft, dan het Romeinsche bij al zijne wetenschappelijke voortreffelijkheid hebben kon. Kortom, de bekende uitspraak des schrijvers, door den heer M. overgenomen, dat het Romeinsche regt door ons beoefend wordt, niet omdat het Romeinsch, maar omdat het regt is, kon nimmer op schitterender wijze worden uitgewerkt, dan in dit boek geschied is. Wat de wijze van uitvoering aangaat, zoo meenen wij vooral te moeten wijzen op de soberheid en de helderheid der bewerking. Die soberheid vinden wij vooreerst in de behandeling der stof. Ofschoon het werk een vrij grooten omvang kan krijgen, en zoo volledig mogelijk de verschillende meeningen der voornaamste schrijvers wedergeeft, is alles met eene kortheid behandeld, die nog veel aan eigen studie overlaat, en het werk dus alleszins geschikt maakt om als leerboek gebruikt te worden. Zonder zich te veel in bijzonderheden te verdiepen, worden de belangrijkste argumenten voor elke stelling aangegeven; den denkenden lezer blijft het overgelaten, de stof te verwerken, en dus de resultaten zich zelven verder eigen te maken. Maar ook in een anderen zin meenen wij des schrijvers soberheid te moeten prijzen, voor zoover hij zich namelijk heeft weten vrij te houden van de ijdele zucht om door het verkondigen van allerlei nieuwe voorstellingen en beschouwingen de aandacht te trekken. Ofschoon hij op meer dan eene plaats een zelfstandig gevoelen ontwikkelt, of verwijst naar de resultaten van vroegere onderzoekingen, elders door hem openbaar gemaakt, blijft dit steeds uitzondering. Het systeem is over het geheel dat der meeste nieuwere Duitsche handboeken; en ook in de uitwerking der onderscheidene onderdeelen wordt in den regel de meening der beste schrijvers, wanneer de heer G. zich bij hen aansluit, geprezen en kortelijk ontwikkeld. Wanneer men bedenkt, hoe gemakkelijk het is, zich een grooten | |
[pagina 150]
| |
schijn van oorspronkelijkheid te verwerven, door veel nieuws te leeren, of ook wel door veel ouds in nieuwe woorden in te kleeden, maar tevens, hoe volstrekt misplaatst zulks is in een werk als het onderhavige, dan zal men gaarne onzen S. prijzen, die van dien goedkoopen roem heeft afgezien, en liever iets goeds dan iets vreemds geleverd. Naast de soberheid roemden wij de helderheid. Ook hier verdient onze vaderlandsche regtsgeleerde de voorkeur boven de meeste zijner Duitsche mededingers. Vooral in de laatste jaren, sedert de groote hoofden der historische school zich niet meer kunnen doen hooren, en de zoogenaamde systematiek meer en meer op den voorgrond komt, heeft zich eene quasi-philosophische rigting onder de Duitsche juristen geopenbaard, onder wier handen het regt, die practische wetenschap bij uitnemendheid, zich in allerlei hoogdravende en onbegrijpelijke formules dreigt op te lossen. In Duitschland zelf begint men tegen deze dwaasheden op te komen, en de lezers der Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid zullen zich herinneren, hoe daar onlangs (dl. XVII, bl. 541) de aandacht gevestigd is op eene reeks brieven, in de Deutsche Gerichtszeitung geplaatst, die eene geestige satyre op deze school behelzen. Dat wij in ons koude vaderland en met ons nuchter verstand minder gevaar loopen ons op die wijze in nevelen te verliezen dan onze Duitsche broeders, behoeft geen betoog, en toch zijn ook hier onder onze niet zeer uitgebreide regtsliteratuur de sporen te ontdekken, dat enkelen niet afkeerig zon den zijn om zich aan die rigting aan te sluiten. Daarom verdient het werk, dat wij thans aankondigen, te meer geprezen te worden, dat het ook de meest abstracte voorstellingen steeds in eenvoudige en duidelijke woorden heeft weten te kleeden; en zelfs waar nieuwe begrippen moesten worden weergegeven, eenvoudige nieuwe woorden heeft gevonden, die de bedoeling des schrijvers terstond duidelijk maken. Uit het vorenstaande zal men gezien hebben, dat wij met het werk van den heer G. zeer zijn ingenomen: van harte wenschen wij, dat zoo spoedig eene behoorlijke bewerking het toelaat, ook de overige deelen zullen verschijnen, en onze literatuur aldus zal verrijkt worden met een boek, waarvan men in waarheid kan getuigen, dat hij, die het ernstig heeft doorgewerkt, de algemeene regtsbeginselen genoeg kent om zich ook met vrucht aan | |
[pagina 151]
| |
eene wetenschappelijke beoefening van het nieuwe regt te kunnen wijden. Na de algemeene beschouwingen, waartoe de beide tot nu toe behandelde geschriften ons aanleiding gaven, zal het vreemd schijnen thans een paar werkjes of liever brochures ter sprake te brengen, waaruit slechts eene enkele kwestie of onderwerp behandeld wordt. Dat deze kwesties echter het Romeinsche regt betreffen, moge voldoende aanleiding zijn, om hare bespreking aan het tot nu toe gezegde aan te knoopen. De eerste heet ‘Eene enkele opmerking aangaande de condictio indebriti’, door Mr. A.B. van Marle. De heer Mr. J.R.A. Engelenberg had in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid (dl. XIV, blz. 486) een opstel over dit onderwerp geplaatst, waarin hij tegenover den hoogleeraar Opzoomer de gewone leer had gehandhaafd, dat de genoemde condictio niet kon worden ingesteld, tenzij het onverschuldigde werkelijk in dwaling betaald was. Voorts had hij op het voetspoor van Erxleben aangetoond, dat de Romeinen over het geheel genomen de condictio hadden uitgesloten, indien de dwaling een error juris was, en alleen den error facti als verschoonbaar hadden beschouwd, doch dat dit geen absolute regel was, maar veeleer een vermoeden, waartegen tegenbewijs was toegelaten. Het omgekeerde is dus mogelijk; maar voor de practijk mag men, de moeijelijkheid van het bewijs in aanmerking genomen, stellen, dat die praesumtio juris in het Romeinsche regt bijna de regel is. Tegen dit resultaat, hetwelk ons zeer aannemelijk toeschijnt, komt de heer v.M. in de hier genoemde brochure op. Wanneer wij zijne redenering goed gevat hebben (want hij munt niet altijd door helderheid van voorstelling uit), is zijn bezwaar vooral tegen het tweede punt gerigt. Voor een groot deel neemt hij het betoog van den heer E. aan; immers ook hij acht het een bepaald vereischte tot het instellen onzer actie, dat de betaling werkelijk in dwaling hebbe plaats gehad. Den regel daarentegen, dat elke error juris culpabilis, elke error facti excusabilis zou zijn, verwerpt hij nog sterker dan de heer E. gedaan had; zelfs als praesumtie weigert hij dien te erkennen, terwijl hij in plaats daarvan stelt, dat als verschoonbare dwaling te beschouwen is elke, die door de wet als zoodanig erkend is. | |
[pagina 152]
| |
Wat de heer v.M. hier onder wet verstaat, is ons niet regt duidelijk. Wanneer wij ons op het standpunt der Romeinsche regtsgeleerden plaatsen, kan met dit woord in den ruimsten zin alleen bedoeld zijn de wet der twaalf tafelen, het edictum praetoris, en de verschillende leges, plebiscita of senatus consulta. Kwam in een dezer regtsbronnen eene opgave voor der gevallen, waarin de dwaling verschoonbaar is, dan zoude onze S. regt hebben, dat hiermede de vraag voldoende opgelost was, en geen andere regel gezocht behoefde te worden. De Romeinsche wetgevers waren echter niet gewoon, in dergelijke bijzonderheden te treden, en vergenoegden zich liever met enkele eenvoudige voorschriften, wier verdere uitwerking zij aan de wetenschappelijke regtsgeleerden overlieten. De heer v.M. heeft dan ook niet aangetoond, en blijkbaar ook niet bedoeld, dat eenige Romeinsche wet op die wijze onze vraag zoude hebben uitgemaakt. Waarschijnlijk verstaat hij onder zijn woord wet de uitspraken der Romeinsche juristen, en de rescripten der keizers, zooals ons die in ons tegenwoordig corpus juris zijn overgeleverd. Hij ziet dan echter voorbij, hoe verkeerd dit woord hier door hem wordt gebruikt, omdat het juist de vraag is, welke beginselen de Romeinsche juristen hebben geleid bij hunne beslissingen, en ook ons in soortgelijke gevallen leiden moeten, niet hoe zij elk geval, dat meer of min toevallig voor ons is bewaard gebleven, hebben opgelost. De stelling des schrijvers komt derhalve eigenlijk hierop neder, dat de Romeinsche juristen als error excusabilis aannamen, hetgeen de Pandekten, d.i. hetgeen de schriften dier zelfde juristen daarvoor aangenomen hebben. Tegen de waarheid dezer uitspraak valt zeker weinig in te brengen; of zij echter de wetenschap veel verder zal brengen, betwijfelen wij. Even ongegrond achten wij de bezwaren, door den heer v.M. tegen de leer van Dr. Erxleben en Mr. Engelenberg aangevoerd. Dat in hun stelsel, even als zulks in de Romeinsche leer der culpa geschiedt, den regter eene leiddraad wordt aangegeven, die hem den weg aanwijst zonder hem slaafs te binden, terwijl de heer v.M. alles aan de willekeur des regters overlaat; dat dus in theorie het eerste stelsel verkieslijk is, laten wij in het midden; de mogelijkheid bestond, dat de Romeinen toch aan het laatstgenoemde de voorkeur hadden gegeven. Maar weinig overtuigend achten wij de | |
[pagina 153]
| |
redenering des schrijvers, waar hij den tekst der regtsbronnen bespreekt. Terwijl toch de gewone leer vrij duidelijk in l. 9. pre. D. de jur. et facti ign. (XXII. 6) en l. 10 C. ibid. (I, 18) te lezen staat, beroept hij zich daartegen hoofdzakelijk op l. 11 C. de cond. ind. (IV. 5), waarin hij zijne leer gehuldigd vindt. Voor deze wet maakt hij dan aanspraak op dezelfde verbindende kracht als l. 10 cit., terwijl het ‘tastbaar’ is, dat zij aan l. 9 cit., als van vroegeren oorsprong dan de Codex, gederogeerd heeft. Dus twee antinomiën. Hoe de heer v.M. de eene verklaart tusschen de beide constituties, in den Codex opgenomen, begrijpen wij niet, maar zijne oplossing van den strijd, die er zoude bestaan tusschen l. 11 C. cit. en l. 9 D. cit. komt ons niet zeer gelukkig voor. Het is toch niet dan in het uiterste geval aan te nemen, dat in den korten tijd, die tusschen het vervaardigen der Pandekten en van den Codex verloopen is, de wil des wetgevers veranderd zou zijn, en zulks te minder hier, waar de l. 11 C. cit eene constitutie van Diocletianus bevat en dus zeker uit een tijd afkomstig is, toen het beginsel, in l. 9 D. cit. nedergelegd, nog volkomen regtskracht bezat. Zien wij dus liever, of werkelijk die l. 11 C. cit. een zoo geheel ander beginsel huldigt; en dan aarzelen wij niet, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Het geval toch, dat daar behandeld wordt, is dit, dat mente titubante, ancipiti animo betaald is, m.a.w. dat op het oogenblik der betaling er reeds twijfel bestond, of het betaalde al dan niet verschuldigd was. De vraag is dan niet, of eene betaling onder zulke omstandigheden verschoonbaar mag heeten, maar of hier werkelijk in den zin dezer condictio van dwaling sprake kan zijn; en die vraag beantwoordt de keizer toestemmend, omdat, al was er van den aanvang af eene kwestie, de bedoeling om daarover eene dading aan te gaan, niet mag verondersteld worden. Of nu die kwestie van feitelijken of van regtskundigen aard was, en of de dwaling verschoonbaar was of niet, hiervan zwijgt onze wet; dit moet van elders (b.v. uit den regel van l. 9 D. cit.) blijken; maar dat onder die omstandigheden in het algemeen van dwaling sprake kan zijn, dat wordt ons hier geleerd. Dat de meening der beide schrijvers betreffende het Romeinsche regt ook invloed heeft op hunne opvatting van het hedendaagsche, is niet te verwonderen, te meer daar de woorden van art. 1395 | |
[pagina 154]
| |
B.W. niet zeer volledig zijn, en het niet blijkt, dat de wetgever eenigzins van het Romeinsche regt heeft willen afwijken. Volgens beide schrijvers zal dus ook bij ons tot het instellen der condictio indebiti noodig zijn, dat in dwaling betaald is; omtrent de vraag, welke dwaling als verschoonbaar is aan te merken, komt de heer E. tot het resultaat, dat bij ons het verschil tusschen den error facti en den error juris veel strenger is volgehouden dan bij de Romeinen, en geheel met de begrippen van verschoonbare en ongeoorloofde dwaling zamenvalt. Den grond daarvan vindt hij in art. 2 A.B.; dat alle wetten werken, terstond nadat hare afkondiging bekend zal kunnen zijn. Wij achten dit argument niet onaardig, ofschoon daar m.i. nog niet uit voortvloeit, dat elke error facti daarom verschoonbaar zou wezen. Mij dunkt, het tegenwoordige begrip van codificatie kon er zeer goed toe leiden, om den error juris als ongeoorloofd te doen beschouwen, zonder dat daarom de error facti eene andere behandeling behoefde te ondergaan. De heer v.M. verzet zich tegen deze opvatting, en bij zijne opvatting van het Romeinsche regt is dit natuurlijk. Zijn hoofdargument is gelegen in de omstandigheid, dat de error juris in twee artikelen (1895 en 1963 B.W.) afzonderlijk vermeld wordt, en de wetgever dus op andere plaatsen niet heeft willen onderscheiden. Toch had reeds de heer E. het onhoudbare aangetoond dezer redenering, ook al wordt zij door den grooten naam van von Savigny gedekt, terwijl de heer v.M. in gebreke is gebleven, de gronden aan te geven, die hem geleid hebben om het argument, uit art. 2 A.B. geput, te verwerpen. Teregt had eindelijk de heer E. aan het slot zijner verhandeling geleerd, dat hetgeen ten gevolge van een vonnis is betaald, nooit kan worden teruggevorderd, ook al bleek later de onjuistheid der uitspraak, en wel omdat hier nooit aan eene eigenlijke dwaling ten tijde der betaling gedacht kan worden. De heer v.M. neemt dit voor het Romeinsche regt aan, voor het nieuwe verwerpt hij het, hoofdzakelijk op grond, dat het vonnis, om door den gedaagden te kunnen worden ingeroepen, tusschen partijen moet zijn gewezen in dezelfde betrekking (a. 1954 B.W.), en hier die betrekking noodwendig verschilt, omdat in het eerste geval eischer was, die hier gedaagde is geworden, en omgekeerd. Is dit werkelijk de eenige grond des schrijvers, dan acht ik dien | |
[pagina 155]
| |
zeer zwak. De stelling van den heer E. was toch niet, dat hier art. 1954 B.W. van toepassing zou zijn, maar dat hier geene dwaling bestond, omdat hij, die na eene veroordeeling betaalt, zeer goed weet, wat en waarom hij betaalt, en de vraag, of het vonnis al dan niet goed gewezen is, hem op dat oogenblik onverschillig is. Bovendien spreekt het toch wel van zelf, dat als betrekking (Fr. qualité) niet geldt de hoedanigheid van eischer of gedaagde, maar de verschillende qualiteit, waarin men hetzij eischende of verwerende optreedt. De aangehaalde woorden beteekenen alleen, dat men zich in privé niet kan beroepen op een vonnis, dat men als voogd of als bestuurder eener vereeniging verkregen heeft; quot qualitates tot personae. Ten slotte wenschen wij de aandacht onzer lezers nog kortelijk te vestigen op eene brochure van den hoogleeraar Goudsmit, getiteld: ‘Brief aan Mr. C.W. Opzoomer, naar aanleiding van een werkje van prof. Büchel, über die Natur des Besitzes.’ Bekend is de strijd, die naar aanleiding van het klassieke werk van von Savigny, das Recht des Besitzes, tusschen dezen geleerde en Gans gevoerd is over de natuur van het bezit. Terwijl toch de eerste het bezit als een feitelijken toestand aanmerkte, waaraan in het algemeen belang door het regt zekere gevolgen verbonden waren, kwam de ander tegen eene dergelijke voorstelling op, en, uitgaande van het beginsel, dat alleen een regt regtsgevolgen kan voortbrengen, verlangde hij, dat daarom het bezit als een werkelijk regt zoude worden aangemerkt. Ook ten onzent was deze strijd overgebragt, en bepaaldelijk hadden zich de hoogleeraren Goudsmit en Opzoomer zoowel als de heer Mr. N. Olivier doen kennen als voorstanders van het stelsel, door Gans ontwikkeld. Toen dus ten vorigen jare de hoogleeraar Büchel te Marburg op nieuw deze vraag in den geest van von Savigny behandeld had, en daardoor den heer G., zooals hij het uitdrukt, in zijnen rustigen bezitstoestand had gestoord, meende deze zijne opvatting daartegen te moeten verdedigen, een voornemen, waarvan de voor ons liggende brochure de uitwerking is geweest. Wat mij aangaat, ook ik heb mij kort geleden (N. Bijdr. XVI, blz. 614) over deze vraag uitgelaten, en ook ik meen na de vernieuwde aanvallen van weerszijden het rustig bezit mijner meeningen te kunnen handhaven. Ik beschouwde den hier bedoelden | |
[pagina 156]
| |
strijd toen als onoplosbaar. Het begrip van bezit, zooals het gewoonlijk wordt opgevat, schreef ik, is zoo weinig afgebakend, dat het nu eens een feit, dan weder een regt is, of liever altijd een soort van tusschending, welks ware kleur u telkens te meer ontsnapt, hoe meer gij haar opmerkzaam tracht waar te nemen. Ook na het lezen dezer brochure blijf ik bij dit gevoelen. Dat er, om aanleiding tot eene actie te kunnen geven, een regt moet zijn, erken ik volkomen; evenzeer als het mij eene dwaasheid schijnt, indien men met B. in het belang alleen eenen voldoenden regtsgrond voor de interdicten zoude willen vinden. Dat het bezit dus niet meer dan een feit zou zijn, is zeker onjuist. Maar aan den anderen kant mag evenmin worden voorbijgezien, dat, zoo men het bezit als een regt begint op te vatten, het dan toch een zeer bijzonder soort van regt blijkt te zijn, dat in vele van de belangrijkste omstandigheden afwijkt van datgene, wat wij gewoon zijn onder dien naam te verstaan. In het algemeen toch staan de woorden feit en regt zoodauig tegenover elkander, dat wij met het eerste woord uitdrukken den toestand, zooals die is, met het tweede den toestand, zooals hij zijn moest. In dien zin heeft het feit de bestemming om voor het regt te wijken, om daarmede in overeenstemming gebragt te worden, en zijn de acties de middelen, die daartoe moeten leiden. Vindt men nu een toestand, waarvan vast staat dat hij niet is zooals hij behoort te zijn, en die dan ook bestemd is om, zoodra er eene actie tegen wordt ingesteld, zich op te lossen, terwijl hij toch, zoolang dit geval zich niet heeft voorgedaan, wordt beschermd en gehandhaafd, dan valt het niet te ontkennen, dat hier iets eigenaardigs geschiedt, hetwelk nadere opheldering verdient, en dat de grondslag dier bescherming toch een andere moet zijn dan die, waarop gewoonlijk actiën gebouwd worden. Minder nog in al die bijzonderheden, welke B. aanhaalt, dan wel in de omstandigheid, dat hier een toestand beschermd wordt, niet omdat hij is zooals hij moet zijn, maar alleen omdat hij is, vinden wij het eigenaardig feitelijk karakter van het bezit gelegen. En onder welke soort van regten zoude men het bezit brengen? Is het een regt, zeide Mr. Opzoomer, dan moet het zonder twijfel een zakelijk regt zijn. Zoude hij dit ook toepasselijk achten op het bezit van staat, dat wel is waar niet in den tweeden titel van | |
[pagina 157]
| |
Boek II B.W. voorkomt en tot geen bezitacties aanleiding geeft, maar dat toch ook door onzen wetgever erkend is (art. 156, 157, 319 B.W.)? Bovendien vormen de zakelijke regten een vast aaneengesloten systeem, waarvan de eigendom, als het absolute regt over de zaak, den grondslag uitmaakt, waaruit de overige zakelijke regten hunne kracht ontleenen, en waartoe zij bestemd zijn eenmaal terug te keeren. In dit systeem is voor het bezit geene plaats; het is in zijne sfeer even absoluut als de eigendom; het staat zelfstandig daartegen over, even als aan de meeste zakelijke regten een bezit dier regten beantwoordt. Gaat men van dit standpunt uit, dan krijgen ook de voorbeelden, door B. aangehaald, hunne waarde. Een regt kan alleen op regtmatige wijze verworven worden, het bezit ook op onregtmatige; dus is het bezit geen regt. De heer G. beweert, dat deze syllogismus niets tegen hem bewijst, omdat regtmatig is al wat door het regt erkend wordt; het bezit nu wordt verkregen op alle wijzen, die door het regt erkend worden; dus kan hij nooit toegeven, dat het bezit op onregtmatige wijze verkregen zou worden. Dit antwoord berust blijkbaar op eene woordspeling: dat toch regtmatig is al, wat door het regt erkend is, is zeker, maar helpt ons weinig om dit begrip te verklaren. Liever zouden wij het kenmerk der regtmatigheid zoeken in de overeenstemming van den algemeen wil met den bijzonderen, waarom die bijzondere wil ondersteuning vindt tegen elken aanval. In dien zin is b.v. de diefstal zeker onregtmatig; indien dus daaruit zekere regten voor den dief voortvloeijen, dan kan dit niet zijn, omdat de diefstal qua talis een regt schept, maar alleen omdat die diefstal aanleiding heeft gegeven tot eenen toestand, welken men om redenen van algemeen belang bescherming waardig acht. Hetzelfde is het geval met de omstandigheid, dat het bezit niet op de erfgenamen overgaat, zooals met elk ander vermogensregt het geval is. ‘Men vergeet,’ zegt de heer G. daartegen, ‘bij deze redenering ééne kleinigheid, nl. dat om te kunnen overgaan, nog een regt moet aanwezig zijn, terwijl het bezit te niet gaat op hetzelfde oogenblik, dat zijn subject, die het door zijnen wil bezielde en door zijne magt beheerschte, ophoudt te bestaan. En hierin ligt juist het verschil tusschen de door het objectieve regt erkende absolute heerschappij van den eigenaar en die van den bezitter. Eigenaar is men | |
[pagina 158]
| |
onafhankelijk van - ja tegen zijn wil; bezitter alleen met, door en wegens zijn wil.’ Welnu, dit is het juist, waarop het ook m.i. aankomt. De eigendom, het zakelijk regt berusten op den algemeenen wil, het bezit op den bijzonderen; de eersten zijn absoluut, het laatste relatief; de eersten zijn regten, het laatste een feit. Wij herhalen dus, dat beide partijen ons voorkomen in zeker opzigt gelijk te hebben, en het verschil zich naar onze opvatting voldoende laat verklaren door de onderscheiden standpunten, waarop zij zich bij hunne beschouwing plaatsen. De eene let meer op den oorsprong van het bezit, zoo geheel verschillende van alle andere regten; de andere vat het meer op in zijne gevolgen, die in zoo menig opzigt met die der overige regten zamenvallen. Zoude men dus niet eene betere formule kunnen vinden, die aan de bedoeling van beide partijen voldoet? Ik meen van ja, en heb daarom getracht, in mijn vroeger vermeld opstel het bezit te beschouwen als de feitelijke uitoefening van een persoonlijk of zakelijk regt. Gelijk nu ieder mensch verondersteld wordt bona fide te zijn, totdat het tegendeel is bewezen, zoo behoort ook iedere uitoefening van eenig regt in diezelfde gunstige veronderstelling te deelen, en is het niet meer dan natuurlijk, dat die toestand door regtsmiddelen gehandhaafd worde, totdat het onregtmatige daarvan ten petitoire gebleken is. Met andere woorden, elk bezit is een verondersteld regt; gelijk nu aan het definitieve regt definitieve regtsmiddelen verbonden zijn, zoo beantwoorden daaraan ook voorloopige regtsmiddelen. Wij zouden derhalve de bezitleer aan het einde van het geheele regtssysteem, en als een aanhangsel daarvan, behandeld willen hebben; opdat, nadat eerst is aangetoond wat regten zijn en hoe zij beschermd worden, ten slotte onderzocht worde, onder welke omstandigheden een regt voorloopig verondersteld wordt, en op welke wijze zulk een verondersteld regt wordt gehandhaafd. Welligt zullen sommigen eene dergelijke opvatting al te conciliant (in den ongunstigen zin des woords) vinden. Per me licet. Ik voor mij geloof, dat zij de bezwaren, tegen de beide uiterste stelsels met grond aangevoerd, voldoende vermijdt, en blijf haar aanbevelen als eene poging om een einde te maken aan een strijd, waar èn de autoriteiten èn de argumenten aan beide zijden vrij wel tegen elkander opwegen. P.R. Feith. | |
[pagina 159]
| |
Pierre Bayle. De strijd tusschen geloof en rede, door H. Was. Utrecht, K.A. Manssen. 1868.‘In Bayle zijn twee verschillende personen vereenigd; de officieele Bayle, die het geloof der vaderen verdedigt, en de tegen hem ingebrachte beschuldiging van atheïsme wederlegt, door er op te wijzen, dat hij iederen zondag naar de kerk, en jaarlijks viermaal aan het avondmaal gaat; de andere Bayle is de ongeloovige, de twijfelaar, die zich in zijn studeervertrek vermaakt, met tot in de minste bijzonderheden na te gaan, alles, wat de rede tegen het geloof kan inbrengen. Men valle echter Bayle niet te hard, en houde hem voor geen Tartuffe. Veeleer moeten zulke handelingen geweten worden aan den geest des tijds, die voor alles wilde, dat men de orthodoxie, ten minste in het openbaar, zou eerbiedigen, en zich met vertooningen van uiterlijke getrouwheid te vreden stelde (?). Iedere godsdienst, welke van zijne belijders alleenGa naar voetnoot1 eene officieele rechtzinnigheid vordert, is eene ware leerschool van veinzerij. Wij zien dit bij protestanten zoowel als bij katholieken. Cartesius was katholiek en had zijn hoed met afbeeldsels van heiligen versierd; toch had zijn geloof, gelijk Hase zegt, een kamertje voor zich zelf. Bayle was een getrouw kerkganger en sloeg niet ééne avondmaalsviering over; toch was hij, meer dan iemand anders, overtuigd van het onbeteekenende van zulk uiterlijk vertoon. Men kende de macht der orthodoxie en vreesde hare wraakzucht. Hieraan is ook Bayle's gewoonte toe te schrijven om de meeste zijner werken anonym uit te geven.’ Bayle een gemaskerd vijand van het kerkgeloof zijner dagen: ziedaar dus het oogpunt, waaruit de heer Was den beroemden réfugié beschouwt. Natuurlijk is het hem gelukt de juistheid dezer zienswijze met overvloedige argumenten te staven. Als gij mij aantoont, dat de rede en de openbaring allerwege met elkander in strijd zijn, zoo ligt de conclusie voor de hand, dat de openbaring haren naam niet verdient. Bayle, voor vervolging beducht, trachtte de Sionswachters diets te maken, dat juist door zijne bedenkingen | |
[pagina 160]
| |
de rede van onmacht overtuigd en in de armen van het geloof gevoerd werd. Geen groote mate van scherpzinnigheid wordt er vereischt om te bespeuren, dat hier een adder onder het gras verscholen ligt. Reeds Voltaire maakte de opmerking, dat er in Bayle's schriften geen enkele regel is, die het christendom rechtstreeks aantast, maar ook geen enkele, die niet tot twijfel leidt. Inderdaad is de uitkomst van Bayle's arbeid dan ook niet geweest, dat hij het geloof bevestigd, maar dat hij den kritischen blik gescherpt heeft. Zijn wijsgeerig scepticisme wordt door den heer Was aardig en waar ‘een gelegenheidsscepticisme’ (blz. 20) genoemd. ‘Er is geen criterium der waarheid, zeide Bayle; evidentie, welke als zoodanig door Descartes werd aanbevolen, kan niet gelden, want de inhoud der openbaring druist tegen alle evidentie in. Of is het niet evident, dat drie onmogelijk één kan zijn? Het leerstuk der triniteit stoot dat axioom omver. Is het niet evident, dat ieder, die kan, het booze verhinderen moet? Dat wie nog niet bestaat, geen schuld aan eenige euveldaad kan hebben? De oorsprong der zonde en de erfzonde toonen ons, dat die axiomen valsch zijn. Er is niets zeker, zelfs niet dit, dat ik dezelfde ben, die ik gister was, want God is onderhouder der wereld, omdat hij haar voortdurend schept. Zoo kan men dus niet weten, of men nog dezelfde is, die men was, daar het zeer wel mogelijk is, dat God ons vernietigd en een ander wezen met geheel dezelfde attributen geschapen heeft.’ Mij dunkt, Strauss heeft eenig recht, naar aanleiding van zulke redeneeringen, van eene Fransche grimas te spreken. Echter willen wij niet vergeten, dat het belachelijk zou zijn van iemand te eischen, dat hij de martelaar van zijn ongeloof zou worden. Buiten twijfel, Bayle had kunnen zwijgen, zooals Reimarus, zijn leven lang, gezwegen heeft. Intusschen zou hij daarmede aan de groote zaak der beschaving geen dienst hebben bewezen. Verdraagzaamheid toch berust op het inzicht, dat het geloof door moeilijkheden wordt gedrukt en het dus vrij natuurlijk is, dat niet allen gereed zijn te gelooven. Op het terrein van strenge, onbetwistbare wetenschap is voor verdraagzaamheid geen plaats. Als iemand de wet der gravitatie verkiest te loochenen, zeggen wij niet: ‘Ook uwe overtuiging willen wij eerbiedigen, schoon wij haar verwerpen’; maar: ‘Gij zijt dwaas!’ Niet enkel aan den inhoud, maar ook aan den vorm zijner ge- | |
[pagina 161]
| |
schriften moet het worden dank geweten, dat Bayle op den geest zijner tijdgenooten en op dien van volgende geslachten zulk een verbazenden invloed heeft uitgeoefend. Er werd door hem een geheel nieuw genre van litteratuur ingevoerd. Naast de degelijke, moeilijke werken der vakgeleerden, welke tot een engen kring beperkt bleven, en de preeken, die, wijd verspreid, aan de beschaving der zoogenaamde fatsoenlijke klassen eene te uitsluitend theologische kleur verleenden, deed hij het eerst eene encyclopedie en een tijdschrift verschijnen, waarin niet enkel onderwerpen van godsdienstigen, maar ook van natuurkundigen en historischen aard op algemeen verstaanbare en boeiende wijze behandeld werden. Zoo werd hij de verlichter van geheel Europa. In 1715 was de later zeer beroemde Deensche wijsgeer en blijspeldichter Lodewijk von Holberg getuige van de gretigheid, waarmede men in Frankrijk op Bayle's ‘dictionnaire historique et critique’ aasde: allerwege vond hij de openbare bibliotheken door scharen van jongelingen belegerd, die dit boek ter lezing verlangden. Ook is het bekend, dat Frederik de Groote Bayle's dictionnaire steeds bij zich had en er uit leerde, hoe verstandig het was ieder vrij te laten in de manier, waarop hij zalig wilde worden. Het behoeft geene vermelding, dat Bayle in al zijne geschriften zoo krachtig mogelijk tegen onverdraagzaamheid ijvert. Maar wel verdient het gezegd te worden, dat hij in een afzonderlijk werk de vrijheid van onderzoek op eene wijze bepleit heeft, welke soms aan den betoogtrant van John Stuart Mill in diens ‘On Liberty’ herinnert. Ik doel hier op Bayle's verhandeling over den tekst: ‘dwingt ze om in te gaan,’ van welke Lecky naar waarheid getuigt, dat zij ‘de beginselen van het hedendaagsche rationalisme bevat.’Ga naar voetnoot1 Terwijl Bayle elders veiligheidshalve leert, dat men de rede onder de gehoorzaamheid van het geloof behoort gevangen te geven, ja zelfs dat het geloof, hoe onredelijker het is, des te verdienstelijker geacht moet worden, gaat hij hier van het beginsel uit, ‘que tout dogme particulier, soit qu'on l'avance comme contenu dans l'Ecriture, soit qu'on le propose autrement, est faux, lorsqu'il est réfuté par les notions claires et distinctes de la lumière naturelle.’ Ch.I. ‘Zoo vertegenwoordigt het axioma, dat het geheel grooter is dan | |
[pagina 162]
| |
een van zijne deelen, den hoogsten graad van zekerheid, welke door een mensch bereikt kan worden; eene stelling, welke met dat axioma in strijd is, verdient geen geloof, ook al maakt zij op goddelijk gezag aanspraak. Immers de werkelijkheid van eene openbaring en de juistheid van eene tekstverklaring kunnen enkel door redeneering worden gestaafd; maar nooit kan een betoog zoo evident zijn als het genoemde axioma. Eveneens staat het pal als een rots, dat het onzedelijk is iemand tot belijdenis van een godsdienst te nopen, dien hij niet gelooft, en daarom zeggen wij, wat ook de bijbel moge leeren, dat onverdraagzaamheid eene misdaad is. En daarenboven is zij eene dwaasheid. Want vervolging om des geloofs wille levert onvermijdelijk deze vrucht op, dat de vergelijking van tegen elkander indruisende meeningen, welke in het belang der waarheid steeds noodig is, belemmerd wordt. Wellicht meenen wij, dat onze naaste eene verfoeilijke dwaling belijdt, maar hij meent hetzelfde aangaande ons. Wie ondervonden heeft dat zijn oordeel falen kan, [en, vragen wij in parenthesi, wie had dat beter leeren inzien dan Bayle, die in zijne jongelingsjaren tweemaal van geloof wisselde?) moet steeds geneigd zijn door vernieuwd onderzoek zijnen gezichtskring uit te breiden en zoowel zijne beginselen als zijne argumenten aan de vuurproef der kritiek bloot te stellen.’ Dikwijls wordt het Bayle envel geduid, dat hij tot een alverslindenden twijfel overhelt. Inderdaad wijst hij steeds op tegenstrijdigheden en bezwaren; het is alsof hij zich niet bekreunt om zekerheid; hij is altijd gereed zijn oordeel op te schorten; geen zweem bij hem van die onrust en dien haast, waarmede wij een volgend tijdvak naar de waarheid zien grijpen. Maar wie in de zeventiende eeuw geen vreemdeling is, zal dit alles Bayle eer tot lof dan tot schande rekenen. Hij bood aan zijn tijd de medicijn, welke deze van noode had. Scepticisme was toen het eenige geneesmiddel tegen de heerschende bekrompenheid en onverdraagzaamheid. Doelende op de leer, dat ketterij door de overheid moet beteugeld worden, kon Bossuet in zijne Variations [X.c. 56] de volgende merkwaardige woorden nederschrijven: ‘Je ne connais parmi les Chrétiens que les Sociniens et les Anabaptistes, qui s'opposent à cette doctrine’Ga naar voetnoot1. En hij had recht zoo te spreken. Ter- | |
[pagina 163]
| |
stond na de verschijning van Bayle's verhandeling over geloofsvrijheid, was een der meest invloedrijke Protestantsche godgeleerden uit dien tijd, de Rotterdamsche predikant Jurieu, Bayle's voormalige vriend, zijn stad- en lotgenoot, gereed hem wegens zijne verdraagzaamheid te bestraffen. Jurieu schreef tegen den apostel der tolerantie en verweet hem zijne gehechtheid aan ‘ce dogme socinien, le plus dangereux de tous ceux de la secte Socinienne, puisqu'il va à ruiner le Christianisme et à établir l'indifférence des religions’. [Droits des deux souverains en matière de religion, la conscience et l'expérience. Rotterdam, 1687. p. 14.] Ofschoon zelf réfugié en dus slachtoffer der onverdraagzaamheid, pleit nogtans Jurieu zoo krachtig mogelijk voor haar. ‘Peut on nier,’ vraagt hij, ‘que le paganisme est tombé dans le monde par l'autorité des empereurs Romains?..... De quelles voies Dieu s'est-il servi dans ces derniers siècles pour rétablir la véritable religion dans l'occident? Les rois de Suède, ceux de Danemarck, ceux d'Angleterre, les magistrats de Suisse, des Pays-Bas, des villes libres d'Allemagne, les princes électeurs et autres princes souverains de l'empire, n'ont ils pas emploié leur autorité pour abattre le Paganisme? En verité, il faut être bien téméraire pour condamner des voies, dont la Providence s'est constamment servi pour établir la véritable religion; excepté le premier établissement du Christianisme, et sa conservation, dans laquelle Dieu a voulu qu'il y eût un miracle sensible?’ [l.l. p. 280.] Zonderlinge zelfverblinding! Deze Hugenoot, die geen heil buiten zijn kerk ziet, vergeet, dat men even goed kon vragen: ‘De quelles voies Louis XIV s'est il servi dans ces derniers temps pour extirper le Calvinisme?’ Intusschen tracht Jurieu zich zelf diets te maken, dat zijne onverdraagzaamheid op de zoo even meegedeelde historische argumenten berust. Maar wij kunnen er zeker van zijn, dat hij nooit naar hen zijne hand zou hebben uitgestrekt, indien hij niet reeds, zonder hunne hulp, de gewelddadige uitroeiing der ketterij als den plicht van iedere rechtzinnige overheid had beschouwd. In den regel kiest men eerst partij voor of tegen eene zaak en gaat dan naar redenen zoeken, die de keuze rechtvaardigen. Het vreemde is, dat men dan zich zelven en anderen zoekt op te dringen door de redenen tot de keuze te zijn gebracht, terwijl omgekeerd de keuze tot de redenen heeft gevoerd. Het zijn geenszins de lessen der geschiedenis, het is de onwrikbaarheid van | |
[pagina 164]
| |
zijn godsdienstig geloof, welke Jurieu dringt de zaak der onverdraagzaamheid te bepleiten. Zoozeer is hij van de geheel eenige voortreffelijkheid zijner dogmatiek overtuigd, dat iedere afwijking hem eene noodlottige, zielemoordende dwaling toeschijnt. Op dit standpunt is men schier onvermijdelijk vervolgziek. Op dit standpunt is het zelfs verstandig en liefderijk de ketters te straffen. Want zoo schrikt men er duizenden van af, zich door valsche leeringen te laten betooveren. Of zou vervolging geen krachtig wapen tegen heterodoxie mogen heeten? Vrij zegge men, dat eene overheid, welke hare kettersche onderdanen met gevangenis of dood bedreigt, zich tyranniek betoont, maar niemand bewere, dat zij waanzinnig handelt. Want het vooruitzicht van schavot en foltering zal velen hunne oogen doen sluiten, indien hun kettersche boeken worden voorgelegd, hunne ooren doen stoppen, indien hun kettersche redenen worden meegedeeld. Het hangt niet van mijne willekeur af, wat ik zien zal, als ik mijne oogen, wat ik hooren zal, als ik mijne ooren open. Maar wel staat het in mijne macht al dan niet mijne oogen te sluiten, al dan niet mijne ooren te stoppen. De mensch kan, binnen zekere grenzen, contrôle uitoefenen over zijn geloof. Het is dus niet ongerijmd hem wegens zijne godsdienstige overtuiging ter verantwoording te roepen. In den regel zijn dan ook de vervolgers geen krankzinnige snoodaards, maar ernstige brave mannen geweest, wier eenige fout bekrompenheid was. Niet uit heerschzucht en koppigheid vergoten zij het bloed der ketters, niet omdat belachelijke hoogmoed tegenspraak voor hen onduldbaar deed zijn, maar omdat zij er vast van overtuigd waren, dat alleen hun eigen geloof zuiver en Gode welgevallig was. Zullen wij hun die dogmatische bekrompenheid euvel duiden? Liever steken wij de loftrompet voor die nooit volprezen twijfelaars, vernuftige geleerden, vrije, kloeke geesten, die, door tegen iedere dogmatiek zwarigheden en bedenkingen zonder tal te opperen, ten langen laatste den mensch tot deze gewichtige ontdekking brachten, dat zijn oordeel, ook waar het godsdienstige aangelegenheden betreft, feilen kan, en het dus wat al te vermetel is deze of gene geloofsleer voor alleen zaligmakend te houden. In drieërlei opzicht verdient Bayle eene merkwaardige historische figuur te heeten. Hij heeft een nieuw en populair genre van wetenschappelijke litteratuur geschapen. Meer dan eenig ander auteur | |
[pagina 165]
| |
der zeventiende eeuw heeft hij de tolerantie bevorderd. Hij heeft gewezen op den strijd tusschen geloof en rede, en zoo talrijke argumenten tegen iedere dogmatiek aangevoerd, dat men hem als wegbereider van de goddeloosheid der achttiende eeuw beschouwen kan. De heer Was hecht zich in zijne lezenswaardige verhandeling vooral aan het laatste punt. Hij ziet in Bayle allereerst en allermeest een slooper van de godsdienst. Hij verzuimt ons te toonen, dat de zaden van scepticisme, welke door hem met zoo kwistige hand werden uitgestrooid, tevens zaden van verdraagzaamheid waren. En vandaar dat het licht, hetwelk hij over zijn onderwerp uitstort, wel niet valsch, maar onvolledig heeten moet. Intusschen mogen wij den heer Was de eenzijdigheid zijner beschouwing niet al te euvel duiden. Immers de titel van zijn werk: ‘Pierre Bayle, De strijd tusschen geloof en rede’, belooft niet meer dan de inhoud ons aanbiedt. Wellicht vindt hij later gelegenheid zijn thema op ruimer schaal te behandelen. En dan wenschen wij tevens van hem een antwoord op de volgende vragen te ontvangen: Op welke gronden leert gij blz. 29 en 44, dat Bayle zijne aanbeveling van een blind geloof bij Baco borgde? Verdient Baco in dit opzicht werkelijk Bayle's leermeester en voorbeeld te heeten? Of is er slechts eene uitwendige overeenkomst tusschen beiden? Wat doet u spreken blz. 37, alsof Lessing geloof en rede met elkander verzoend, alsof hij ons ‘de kennis der waarheid’ op godsdienstig gebied verschaft heeft? Wat doet u zeggen blz. 31, dat ‘hij het recht van den godsdienst als een onvervreemdbaar erfdeel van den menschelijken geest glansrijk gehandhaafd’, dat hij de verwoestende scepsis van het Baconiaansch geloofsprincipe krachteloos gemaakt heeft?’ Waarom zegt gij blz. 36, dat ‘eene wijsbegeerte, die van de vooronderstelling uitgaat, dat de waarneming door middel der zinnen de eenige bron van kennis is, natuurlijk de mogelijkheid van elk wonder ontkennen moet’? Hoe rijmt het daarmede, dat de wijsgeeren der ervaring in den regel slechts de ongeloofelijkheid, maar dogmatische wijsgeeren, voorstanders van aprioristische waarheden gelijk Spinoza, de onmogelijkheid van wonderen bepleiten? Mag men zeggen, dat Bayle ‘de door Baco ingevoerde methode van inductie’ toepast, wanneer hij aantoont ‘hoe in bepaalde gevallen de rede het geloof wederspreekt’? bl. 28. Is het noodig aan te nemen, dat Jurieu ‘uit kleingeestigen naijver op Bayle's grooten roem zijn verbitterdste | |
[pagina 166]
| |
vijand’ werd? blz. 13. Is het niet mogelijk, dat Jurieu uit dogmatische bekrompenheid Bayle trachtte te verdelgen? Is het ongunstig oordeel van Bauval aangaande Jurieu, blz. 41, wellicht daaruit te verklaren, dat eerstgenoemde alle onverdraagzaamheid voor een teeken van snoodheid hield? Wie is Bauval? Het zal den heer Was niet aan stof ontbreken, indien hij, voortbouwende op hetgeen hij thans reeds gegeven heeft, later eens eene geschiedenis van de sceptici der 17de eeuw mocht gelieven te schrijven. Maar welke onderwerpen hij ook kiezen moge, ik ben er van overtuigd, dat velen met belangstelling naar zijne verdere pennevruchten zullen grijpen.
Groningen, Junij 1868. Van der Wijck. | |
De Nederlandsche hulpkomités onder het Roode Kruis enz. door Dr. J.H.C. Basting, Chirurgijn-majoor, eerelid van het hoofdkomité der Nederlandsche Vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog. 's Gravenhage, de Gebroeders van Cleef. 1868.De eeuw waarin wij leven heeft veel slechts, wordt soms beweerd. Het kan zijn dat er waarheid in die bewering is; maar, heeft onze eeuw misschien veel slechts, ontegenzeggelijk heeft zij ook veel goeds; en onder dat vele goede bekleedt de menschlievendheid, de zucht tot weldoen eene eerste plaats. Nooit heeft men er zoo naar gestreefd als in onze dagen, om het lijden der menschheid zooveel het kan te lenigen en te verminderen; - dat lijden geheel weg te nemen, is ondoenlijk. Den oorlog uit te roeijen, den oorlog van de aarde te doen verdwijnen, - er is niemand die niet inziet dat dit een hersenschim is. Een volk is soms gedwongen om de wapenen op te vatten tot verdediging van zijne vrijheid en regten; dat moge eene harde noodzakelijkheid zijn, eene noodzakelijkheid is het; weerloos en lijdelijk | |
[pagina 167]
| |
te blijven, is vrij spel geven aan de onderdrukking en dwingelandij; de algemeene vrede kan alleen gekocht worden - en dan nóg, voor hoe korten tijd! - door de algemeene slavernij; tot dien prijs begeert niemand den vrede! - niemand, in wien nog een mannelijk hart klopt, en die nog gevoel heeft van menschelijke waardigheid. Maar kan de oorlog zelf niet worden weggenomen, men kan toch vele der rampen wegnemen of verminderen, die gewoonlijk een oorlog vergezellen; en daarnaar streeft onze eeuw; daarnaar streeft vooral die vereeniging, die ten doel heeft het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog, de Geneefsche Vereeniging, zooals zij kortweg genoemd wordt, naar de stad waar zij is ontstaan. Er zijn van die zaken, waarvan de waarheid zoo algemeen erkend is, dat het geheel en al overbodig zoude zijn om die waarheid wijd en breed te willen aantoonen: eene enkele vermelding is voldoende. Zoo weet iedereen, dat in oorlogstijd de zieke of gewonde krijgsman soms aan het vreeselijkste lijden is blootgesteld; dat, met den besten wil van de wereld, de hoofden van Staat en leger dan soms niet in de mogelijkheid zijn om in tijds te voorzien in de voldoende verzorging van de zieke of gewonde krijgers; en dat het dus zeer wenschelijk is, om niet te zeggen dringend noodzakelijk, dat de bijzondere liefdadigheid zich de zaak aantrekt en ter hulpe snelt. In vroegere, meer hardvochtige tijden, moge men al dit gedeelte van het oorlogslijden meer met onverschilligheid zijn voorbijgegaan, of het beschouwd hebben, als iets onvermijdelijks, waar toch niets aan te veranderen is; een dapper, maar ruw Fransch legerhoofd moge zelfs eens gezegd hebben, dat de beste ziekenkamer voor den gewonden krijgsman de vestinggracht is, waar hij strijdende is gevallen; in ónze eeuw kan men met zulke gezegden niet meer volstaan; dat behoort in ónzen tijd niet meer te huis; wij willen meer eerbied voor het menschelijk leven; wij willen dat men niet onverschillig zij voor het menschelijk lijden. Het volksgeweten is thans meer ontwaakt. Het is thans eene algemeen erkende waarheid, dat men ook in den oorlog niet meer kwaad mag doen, dan volstrekt onvermijdelijk is tot bereiking van het doel van den oorlog; den vijand, die gewapend tegenover u staat, moogt gij door wapenkracht ternedervellen; maar ligt hij eenmaal gewond en weerloos op de strijdplaats neder, dan is het uw | |
[pagina 168]
| |
eerste pligt hem hulp en bijstand te bieden, zijne wonden te verbinden, zijn leven te redden, zijne gezondheid te herstellen. En wat men den vijand verpligt is, dat is men natuurlijk den wapenbroeder nog veel meer verpligt. Die Geneefsche vereeniging bestaat nog slechts weinig jaren, en toch heeft zij de openbare meening reeds geheel en al voor zich, en in de meeste staten van Europa en in de groote Amerikaansche republiek oefenen hare beginselen reeds gezag uit. Ook Nederland neemt thans op waardige wijze deel aan die algemeene beweging, die zoo onmiskenbaar getuigt van den waarlijk menschelijken, waarlijk Christelijken zin van onzen tijd; dank zij den minister van den Bosch, is ten vorigen jare eene ‘Nederlandsche Vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog’, in het leven geroepen; en de keus van den voorzitter dier vereeniging - de oud-minister Bosscha, een der meest geachte mannen van ons land - geregtigt tot de verwachting, dat hier wat goeds tot stand zal komen. Moge spoedig het door de regering ingestelde hoofd-comité dier Vereeniging geschraagd worden door een aantal hulp-comités, in alle oorden des lands ontstaan door den vrijwilligen ijver van hen, die tot dit werk der menschlievendheid willen bijdragen. In het hierboven genoemde vlugschrift behandelt de Heer Basting de vraag, wat de werkkring van die hulp-comite's moet zijn, zoowel in tijd van vrede als in tijd van oorlog. Het gevoelen van den Heer Basting over deze aangelegenheid te kennen, is belangrijk, èn om den stand van den geachten schrijver, èn om den onverdroten ijver, waarmede hij zich reeds sedert jaren die Geneefsche zaak heeft aangetrokken, en waardoor hij dus, meer dan anderen, in staat is om met kennis en oordeel daarover te spreken. Basting heeft ons het eerst door eene vertaling dat boek doen kennen, waarin Henry Dunant de hartverscheurende tooneelen beschrijft, die het aanschouwen van het slagveld van Solferino in 1859 aanbood, en die in den edelen Zwitser het eerst het denkbeeld opwekten om eene Vereeniging te stichten tot leniging van soortgelijke rampen, als hij daar had aanschouwd. Toen op de stem van Dunant de ‘Société Genèvoise d'utilité publique’ zich de zaak aantrok en ten gevolge daarvan in October 1863 in Genève een congres bijeenkwam om deze aangelegenheid te bespreken, werd Ne- | |
[pagina 169]
| |
derland in die vergadering vertegenwoordigd door Basting en door den oud-zeeofficier van de Velde. Beide mannen hebben zich toen en later voor die zaak der menschlievendheid ten hoogste verdienstelijk gemaakt; beide hebben in dat congres van 1863 een belangrijk deel gehad aan de daar gevoerde beraadslagingen, aan de daar genomen besluiten; van de Velde heeft, het jaar daarop, het oorlogstooneel in Denemarken bezocht, ten einde daar op de plaats zelve te onderzoeken, op welke wijze dan de zieke of gewonde krijgsman het beste verzorgd kan worden; en Basting heeft op onvermoeide wijze er naar gestreefd om de beginselen van de Geneefsche vereeniging ook in Nederland ingang en navolging te doen vinden. Ook het hier behandelde geschrift heeft die strekking. In oorlogstijd is het eene hoofdzaak om de zieke en gewonde krijgslieden niet te veel op een en hetzelfde punt in hospitalen op te hoopen, maar integendeel, die zieken en gewonden zoo spoedig mogelijk te vervoeren en te verspreiden over een groot aantal plaatsen. Ons land is uitnemend geschikt voor dit stelsel van de uiteenspreiding der zieken en gewonden in oorlogstijd; want de rivieren, vaarten en kanalen, waarmede dat land is doorsneden, geven het middel om overal in de nabijheid van het leger, in de nabijheid van de strijdplaats, schepen of vaartuigen te hebben, die als drijvende noodhospitalen dadelijk de zieken en gewonden opnemen en hen op gemakkelijke wijze vervoeren naar die plaatsen, waar zij het beste kunnen verzorgd worden. Bij dit stelsel van uiteenspreiding kunnen de hulp-comité's groote en gewigtige diensten bewijzen, door de zieken en gewonden spoedig en geregeld aan boord van dat hospitaal-vaartuig te brengen, hen daar voor het oogenblik te verzorgen, van verkwikkingen te voorzien en op de plaatsen waarheen zij vervoerd worden, alles in te rigten wat noodig is voor eene goede verpleging. Ziedaar eene taak, die zeer goed aan die hulp-comité's kan worden opgedragen; en al doen zij niets anders dan dat, dan stichten zij reeds daardoor groot nut. Maar het is duidelijk dat zij veel meer kunnen doen. Maar wat moeten die comité's in tijd van vrede doen? - Zich voorbereiden op wat zij bij een oorlog hebben te verrigten; zich bezig houden met de studie van wat gevorderd wordt voor de goede verzorging van zieken en gewonden; ontwerpen maken van wat men bij eenen oorlog heeft te doen, zoodat men vooruit weet over welke | |
[pagina 170]
| |
hulpmiddelen men dan zal kunnen beschikken; over welke gebouwen, over welke goederen, over welke menschen; zoodat dan ieder zijne vast afgebakende taak kent, zoodat er dan geene wanorde plaats heeft, geen tijdverlies, geen verspilling van krachten en hulpmiddelen; - en dát is eene hoofdzaak; want er is groote waarheid gelegen in de bekende volksspreuk: het overleg is het halve werk. De comité's behoeven den oorlog niet af te wachten om werkzaam op te treden; zij kunnen ook bij het uitbreken van besmettelijke ziekten krachtdadig en met vrucht te werk gaan; zij kunnen zich ook bezig houden met alles wat de openbare gezondheid betreft. Dit alles wordt in het geschrift van Basting aangegeven en uiteengezet; wij bepalen er ons toe met dit kortelijk te vermelden, want tot een beoordeelend onderzoek omtrent dit alles zijn wij niet bevoegd; daartoe ontbreekt het ons aan kennis. Wij hebben, door de korte aankondiging van dit geschrift, niets anders willen doen, dan nogmaals de aandacht van het algemeen te vestigen op die Geneefsche zaak. In het werk van Moynier en Appia: ‘La guerre et la charité,’ konden de schrijvers in 1866 nog zeggen (p. 139): ‘L'Angleterre, les Pays-Bas, la Russie, sont à peu près aujourd'hui les seules nations de l'ancien monde chez lesquelles l'oeuvre n'est pas encore organisée’; - thans is dat, Goddank! veranderd; en de naam van Nederland kan uitgewischt worden van die lijst der uitzonderingen op het algemeene streven der menschlievendheid. Maar die uitkomst hebben wij te danken gehad aan de regering; de regering heeft haren pligt gedaan: het volk doe thans den zijnen. 's Hertogenbosch, 21 Mei 1868. W.J. Knoop. | |
[pagina 171]
| |
De Claverings, door Ant. Trollope. Uit het Engelsch door Dr. J.C. van Deventer. Twee Deelen. Dordrecht, P.K. Braat. 1867.
| |
[pagina 172]
| |
van den moord van Prins Willem of van dien der de Witten; of, verrukkelijk, de doldriestheid van dien ongehoorzamen kapitein van Galen en eindelijk, het sneuvelen van zijn Admiraal. Eeuwig-jammer toch, en dat nog niet eens tegen de Engelschen! Maar de kopergravures! Daar hadt gij die koninginnen met hare onbegrijpelijk groote halskragen, zekere Elizabeth en zekere Catharina de Medicis; die koningen en grooten, ridders van het Gulden Vlies, gelijk gij later begrepen hebt, maar wier zonderlinge gewoonte om arme schaapjes aan hun halsketen te dragen, u thans nog zeer wreed en ongepast voorkwam. Daar verslond uw oog de veldslagen en dat alleraantrekkelijkst ruitergevecht tusschen Bax en - welk een naam voor een schooljongen! en - Lekkerbeetje! En hoe dikwijls hadt gij op de zeeslagen die ‘Zeven Provinciën’ opgezocht, waarop de Ruyter commandeerde en nagezien of er recht veel schepen met een kruis in de vlag door die met de dierbare overlangsche strepen omver, aan splinters, in den grond geschoten werden! Thans intusschen richt zich uw onderzoek naar eenige andere planken. Er staat daar van allerlei. Daar is een boek, waarin het heel plechtig schijnt te donderen; het zijn Napoleontische Redevoeringen van zekeren Heer Ockerse: niet bijzonder naar uw smaak, hoewel gij zóóveel wel gemerkt hebt, dat die Napoleon niet veel bijzonders moet geweest zijn. Nog minder bevalt u een ander, zekere Stilling, wiens boek over geesten en geestenwereld gij wel eens met zekere schuchtere nieuwsgierigheid opgeslagen, maar steeds onvoldaan weggezet hebt. Dan staat er nog - o Hildebrand! uw tijd was nog niet gekomen! - een octavo-deel, maar de Latijnsche rugtitel, Camera obscura, is u steeds zoo geleerd voorgekomen en heeft nog altijd zoo zeer het denkbeeld van een ‘redeneer-boek’ gewekt, dat gij het nog niet hebt aangedurfd. Beter gaat het met de verzen. De Overwintering op Nova Zembla staat in hooge gunst. Een aantal Muzenalmanakken met portretten van allerlei dichters en nu en dan een wintergezichtje naar Schelfhout of een tafereeltje van Craeyvanger, zijn een rijke mijn. Wat droegen de heeren toen hooge, bolle kragen aan den rok; wat lieten zij het gekroesde haar laag op het voorhoofd vallen en wat schreef die J. Immerzeel Jr. toch verschrikkelijk veel verzen! Dan zijn er een paar bundels van zekeren Meneer Feith. Op het titelblad staan jufvrouwen, meer dan | |
[pagina 173]
| |
slank, in korte lijven en sleepjurken, in gezelschap van boutige engeltjes met trompetten en omgekeerde fakkels, bij een graftombe en onder een hangerigen boom te huilen. In het boek zelf dragen zij allerlei buitenlandsche namen en zijn bij het praten over dood en graf zoo aangedaan, dat zij altemet hare verzen moeten afbreken met eenige regels titteltjes en uitroepingsteekens. Gij hebt wel met dezen Heer te doen, maar eigenlijk benauwt hij u nog meer: want, het komt u voor, dat een mensch eigenlijk altijd aan zijn graf en zóó aan zijn graf behoorde te denken en dan zijt gij een arme zondaar, want gij zijt zoo bedroefd vroolijk en denkt maar, dat het sterven van later zorg is! Neen, dan kunt gij het nog beter met dien ander vinden. Hij haalt wel niet bij zekeren aller-allergrappigsten Meneer van Oosterwijk Bruin; maar die spant dan ook de kroon! Dat is eerst geest, zoo als die van goden en godenbruiloften weet te vertellen, en Bacchus ‘in een rijnwijnvat van den Olympus naar beneden laat rollen!’ Met hem kan ook niemand het opnemen! Die ander is zelfs, naar het schijnt, wel wat knorrig en onvriendelijk; in uw binnenste zijt gij zelfs een beetje bang voor hem. Maar zijne gevechten! Is er ooit een held geweest als Fingal? een mensch zoo slecht als die ‘Eduard mijn zoon, Ach!’ met zijn, ‘haar kloof mijn helsche vloek den kop’ van zijn eigene moeder? En hoe ontzettend moeten zij in den ouden tijd gevochten hebben! Die Meneer wist er van. Er was een tijd geweest, waarin de menschen en de reuzen nog maar enkel met knodsen streden, maar dat waren dan ook boomstammen. Schedels spatten elk oogenblik in gruizelen; men trapt in lillend, rookend ingewand om; borsten worden gekraakt of gespleten en de dooden rijzen tot heuvels op. Eens is het gebeurd, dat een ridder met een ruigharigen wilde slaags raakte. De wilde is sterk en woest, maar de ridder vlug; tot drie maal grijpt de wilde het zwaard van den ridder vast en driemaal vlijmt het door zijn vuist en neemt een vleeschklomp mee, brr...... Het kwam later echter zeer goed terecht. De ridder en de door hem onderworpen woesteling worden beste maatjes; zij gaan samen uit op avontuur; in een gevecht met een menscheneter krijgt Valentijn een enkele bots met den ijzeren kolf van zijn vijand, braakt een golf van bloed en is op het punt om ook den adem uit te braken, als Urzijn met zijn eiken knods den reus verplettert. Gelukkig! In het hol van dat monster bevrijden zij | |
[pagina 174]
| |
eene gevangene vrouw; en toen is het zelfs nog uitgekomen, dat Urzyn en Valentyn broeders waren, zonen van diezelfde dame, die eigenlijk eene gebannene, maar onschuldige Koningin was! Hoe het intusschen komt - dezen middag trekt u geen dezer verzenboeken aan. En zoo geschiedt het, dat gij u half uit verveling en omdat gij niets beters weet, half uit nieuwsgierigheid, tot zeker partijtje boeken wendt, ginds in den hoek. Het had blijkbaar in der tijd de ronde in een leesgezelschap gedaan, was zwaar gehavend t'huisgekomen, met grijs papier wat opgeplakt en ziet er nu zeer onaantrekkelijk uit. Het onderzoek valt intusschen meê. Zoo waar een prentje! t'is het titelvignet van een tweede deel: een jongman slaat in krijgshafte houding de hand aan den degen en wil een officier van middelbaren leeftijd te lijf.... dat belooft iets. En hoe aanlokkelijk is de inhoud. Het wemelt op de bladzijden van die korte, prettige regels, met eigennamen er tusschen: blijkbaar een verhaal!! Deel één wordt opgezocht. Weer een ander titelplaatje! Welk eene ontdekking! Geen goudzoeker, die hongerig, arm en moedeloos nog een laatste maal zijn spade in den ondankbaren mijnput drijft, maar nu een klompje goud te voorschijn haalt, valt gretiger, met vonkelend oog en ingehouden adem aan den arbeid, dan gij aan het lezen. Ook gij hebt uw mijn gevonden en graaft rusteloos naar het blinkend stofgoud der fantasie! - gij hebt uw eersten roman. Plat op den grond, voor uw vaders boekenkast, op uwe ellebogen gesteund, leest gij het wonderboek. Gij leest langzaam. Gij hebt nog niet geleerd een boek te verslinden, door te vliegen, of halve bladzijden over te slaan met een: ‘dat weet ik wel’ - foei neen. Alles is u ernst. Welk eene blinkende wereld verrijst er voor uw blik, in de plaats van die andere, waaraan gij ontvoerd wordt, met hare sommen, haar Fransch, hare taalkundige ontledingen en hare, naar het schijnt, onvermijdelijke ondeugendheden en gevolgen! In die andere wereld leeft gij op een slot. Gij heet Johan, of ook wel kortweg de Jonker. Gij houdt u onder de leiding van Bouke, o! die aardige, goede Bouke! met ridderlijke oefeningen bezig, en schiet voor uw pleizier met een kruisboog de uilen van den toren, of zoo. Gij krijgt ook les bij den Dominé, t'is waar, maar gij kerft met uw zakmes de gedraaide pooten van uwen stoel bijna door en als morgen uw vader - gij weet nog niet beter of de Baron is | |
[pagina 175]
| |
uw vader - daarop gaat zitten, zakt hij er door heen. Ach! wat kan een mensch er toch onschuldig inloopen. De Dominé's jufvrouw was een heks! Wat deed zij haar eenen jongen altijd boven den ander voor te trekken en dien onschuldige, onder schelden en razen, zoo onbarmhartig te mishandelen! Kwam het morgen nog eens voor, gij zoudt, ja, gij zoudt nogmaals tusschenbeide komen! Maar ondertusschen, daar staat gij buiten den tuin op uwe nagels te bijten en straks wordt gij opgesloten op den toren. De gebeurtenissen nemen een wonderlijken loop met u! Wie had ooit durven denken, dat de menschen zoo slecht en doortrapt konden zijn, als nu blijkt! Als de naam van Pater Eugenio op de bladzijden zichtbaar wordt, dan slaat gij er met uwe vuisten op. Straffen wilt gij hem! Welk eene angsten staat gij door! Zou er ooit kans zijn, dat gij aan dien listigen moordaanslag ontkwaamt? dat die leelijke verdenking omtrent uwe trouw en bedoelingen, waaraan ook de beste haast gelooven moest - en gij waart toch zoo edel - opgeklaard werd? dat gij uwe ouders, - gij gevoelt aan uw hart dat zij van adel moeten zijn - vinden zult? Waarschijnlijk niet. t'Is niet te denken. Gij zult sterven; ergens in den donker vermoord en weggeworpen; onbekend, als een bastaard, een vondeling en, als gij lang dood zijt, dan zullen zij misschien nog eens tot het inzicht komen - - - maar neen! O! wonder en heerlijke vreugde! Alle dingen loopen toch prachtig samen, om uwe onschuld, uwen adel te bewijzen. Verbeeld u, dat die kapitein, hoe heet hij ook weêr? die u tot een verraderlijken aanslag tegen Zijne Hoogheid trachtte te verleiden en die gij bijna, in uwe ridderlijke verontwaardiging, overhoop hadt gestoken, juist niemand anders moest zijn dan Prins Maurits zelf! En dan die trouwe hond, die u na had moeten springen, toen gij bij de bestorming van uw ouderlijk kasteel als klein wicht in de gracht geworpen waart, en met u een hoek omzwemmen waar niemand het merkte, terwijl het toch later uitkwam! Neen, maar dat was dan ook om tranen te schreien, toen eindelijk uwe eigen moeder u erkende en u om den hals viel! - Zulk een genot heeft de lezing van geen anderen, ook van geen beteren roman ons verschaft. Wij hebben misschien - het is te hopen, ten minste! - beter, reiner kunstgenot gesmaakt. Toen wij na de Pleegzoon, de Ferdinand Huyck lazen, hebben wij, hoop | |
[pagina 176]
| |
ik, indien wij nl. in dien tusschentijd ook naar den geest de kinderschoenen ontwassen waren, een grootere kunst in de teekening der beelden, een grooter meesterschap in het boetseeren der karakters, eene veel grootere eenvoudigheid en oneindig meer geest gewaardeerd. Maar dat genot dier eerste jaren kwam nooit in die mate weêr: hoe vurig wij er soms ook, vooral bij en na de zuchtende lezing van producten als de Claverings en Madonna Mary, eene, al was het maar eene flauwe herleving van zouden begeeren. Dit ligt ten deele aan ons zelven. Dozijnen bij dozijnen romans zijn de een na den ander door ons leesgezelschap in onze woonkamer gebracht, van een goed vriend geleend of zelfs, op den algemeenen roep: dàt moet je lezen, gekocht. Wij zijn oude romanlezers geworden. Wij laten ons zoo licht niet meer beet nemen. Wij hebben nu en dan een kijkje achter de schermen genomen en kunnen haast wel raden hoe zij zullen verschoven worden. Wij maken ons niet meer zoo angstig over het lot van den held, als vroeger. Wij weten al te goed, al wordt hij gevangen genomen en zit hij op den dood; al is de kogel reeds afgeschoten die recht op zijn hart afgaat, hij zal het er levend afbrengen. Al zou de hemel instorten, de schrijver moet middel vinden om zijn hoofdpersoon te laten leven, ten minste tot aan een paar hoofdstukken vóór het einde. Ontvluchtingen, ontvoeringen, verlorene testamenten, te zoek geraakte bewijzen van wettige afkomst roeren ons niet meer. Wij lachen met kinderen die te vondeling gelegd zijn en wedden in het eerste deel, wie in het laatste hunne ouders zullen moeten blijken te wezen. Wil men door te zonderlinge lotgevallen onze aandacht spannen, dan glimlachen wij en leggen het spectakel ter zijde. Wat zoeken wij al niet in een roman en hoe moeilijk is een geoefend lezer langer te voldoen! Wij hebben gehad de romans met avonturen; de romans zonder avonturen maar met gedachten; de godgeleerde romans, waar dominés van allerlei richting toevallig met een godloochenaar samenkwamen bij eene adellijke mevrouw; de historische romans met de kasteelen, de ridders, de boekentaal der burgers uit de 17e eeuw en de dubbel-overgehaalde slimheid der diplomaten; de sociale romans over de bedelaars en de edeldenkende schurken; wij hebben er zelfs gehad, waarin men geen minder wijsgeerige stelling trachtte voor te stellen dan deze, dat de zonde is de eerste stap voorwaarts over de | |
[pagina 177]
| |
grenzen van het dierlijke leven heen, in de richting der zedelijke volkomenheid. Wij hebben beurtelings de engelen en de schurken verheerlijkt gezien; een tijd lang alle helden met de heldin zien trouwen en een zweem van kinderjurkjes ontwaard; later hield geen held en vooral geen heldin het tot het laatste hoofdstuk uit. Voor ous zijn voorbijgegaan de woeste romans met hemelbestormende helden en de sentimenteele, waarin toch vooral niets buitengewoons gebeuren mocht en de heldinnen, gevoelig, vroom en vol zelfbeschouwing over hare alledaagsche aandoeningen, ontloken en bloeiden als de bloempjes aan den waterkant; wij hebben gehad de romans der gouvernantes en die der letterkundige, maar arme geniën. Wat kan onze overprikkelde zenuwen nu nog opwekken? Wat vragen wij nog, na dat alles gehad te hebben? - Het antwoord behoeft nieuw noch zeer oorspronkelijk te wezen. Tout genre est bon, hors le genre ennuyeux. Maar dat wijdvertakte genre dan ook, dat, als het onkruid, de weinige waarlijk boeiende boeken dreigt te verstikken, moet ophouden. Onze hongerige vaderlandsche leesgezelschappen hebben gedurende een aantal jaren hunne benoodigdheden getrokken van de Engelsche markt. Karrevracht bij karrevracht van de vruchten der overzeesche roman-literatuur is ten onzent vertaald en schijnt grif van de hand te gaan, als de kranten zeggen. Wij hebben langzamerhand zooveel daarvan onder de oogen gehad, dat wij met de decoraties en costumes van een Engelsch tooneel bijna even goed bekend zijn als met die van het vaderland. Daar hebt gij den lord met zijn park, voorvaderlijk slot en hongerige broeders, bij voorkeur kapiteins en die hij gebruikt als fatsoenlijke knechts. Daar hebt gij den eerzuchtigen jongman die lid van het Huis wil worden en veel geld noodig heeft. Daar hebt gij den rector, rijk, traag, hoogstfatsoenlijk, en den onvermijdelijken curate, kaal, arm, onbeholpen en ijverig. Het spreekt van zelf, dat de lord steeds verbeteringen ten nutte van zijne pachters invoert of behoorde in te voeren, dat de curate onveranderlijk havelooze armen bezoekt en de dametjes uit de buurt hem daarin helpen. Voorts zijn wij gewend geraakt met duizenden van ponden sterling op zulk eene roiale wijze om te springen, dat wij onmogelijk buiten een Londenschen sollicitor kunnen, droog, taai, nauwkeurig en een beetje geheimzinnig. Er is natuurlijk iets niet in den haak op het stuk van huwelijk en | |
[pagina 178]
| |
erfenis; een hoogstfatsoenlijke, maar onmeedoogende en alwetende schoft maakt er gebruik van om ons en onze mooi-aangekleede, orthodoxe, doxe, fijngevoelige poppetjes van meisjes, moeders en zusters in angst te brengen, tegen wiens listen wij intusschen, voor veel geld, een nog slimmer detective aan het werk zetten. Nu, onze vaderlandsche zeden zullen door deze lectuur niet bedorven; ons gevoel van kieschheid zal niet gekwetst worden. Maar onze smaak? De overvloed van arbeiders, die het veld der verdichting in allerlei richting doorwoelden, heeft in Engeland veroorzaakt, dat men op de zonderlingste wijze naar nieuwheid en oorspronkelijkheid heeft gezocht en ons ongeluk is, dat alles, rijp en groen, wordt vertaald. Miss Braddon en hare navolgers, nu de roovergeschiedenissen van den ouden dag niet meer te plaatsen waren en onze tijd van spoorwegen en telegrafen den traditioneelen dief en moordenaar met zijne romantische avonturen onmogelijk maakt, plaatsten de booswichten met hunne moorden, rooverijen en doodelijke geheimen in den fatsoenlijken stand, tot zelfs in de hoogste kringen der maatschappij, en hielden zoodoende de aandacht een tijdlang gespannen. Een tijdlang - want deze onnatuurlijke kasplant kan niet blijven leven. De kunst kan niet lang bestaan van zulk eene overspannen opvatting van het leven, zulk eene verdraaiing der werkelijkheid. Anth. Trollope wierp zich op de raadselen en tegenstrijdigheden van het menschelijk hart en behandelde meer dan eens het thema van een gemoed, in eene dubbele liefdesbetrekking verward. Anderen, en onder deze Mrs. Oliphant, teekenden een stuk van het werkelijke, huiselijke leven, met zijne zorgen en angsten, het leven van eene moeder, van eene oude vrijster, van eene dienstmaagd, af. Is het genre van de Claverings, of dat van de Madonna Mary niet goed? Maar tout genre est bon, hors - - - Juist. Deze beide romans zijn wat men in hun land noemt, dull, very dull, sir. Een jongman, een der Claverings, bemint een meisje en heeft van haar de verzekering harer wederliefde ontvangen, maar beiden zijn arm. Daar doet een rijke, uit- en afgeleefde Lord aanzoek om hare hand, en uit geldzucht zendt zij haar minnaar heen, om voor eenige weinige jaren van beproeving misschien, zich een hoogen stand en groot vermogen te koopen. De jongeling meent eerst, dat hij ontroostbaar zal zijn, maar merkt al zeer spoedig dat een eenvoudig, burgerlijk meisje, waarmede hij in kennis komt, diepen indruk op hem maakt en wordt tot groote tevredenheid van wederzijdsche be- | |
[pagina 179]
| |
trekkingen, met haar verloofd. Middelerwijl leeft zijne vorige geliefde met haren Lord in groote pracht en rampzaligen echt. Zij blijft hem getrouw en vergeet geen harer plichten, en toch weet de ellendeling van zijn sterfbed af zulke gruwelijke geruchten tegen hare eer te verbreiden, dat zij als weduwe in Engeland terugkeert met 7000 pond inkomen en een prachtig landgoed, maar met een geschandvlekten naam en door iedereen gemeden. Zoo ontmoet haar Clavering. Half door zijne onvergefelijke flauwheid, half door omstandigheden, verhaalt hij haar niets van zijn engagement; zij heeft hem nog altoos lief en houdt het niet zeer diep verborgen; zij is lijdende, zij is rijk, zij is vorstelijk schoon en hij zeer aantrekkelijk: het gevolg is, dat in een onbewaakt oogenblik hij haar om den hals valt en haar zijne onveranderlijke liefde verzekert, tot overmaat van ramp, in het bijzijn van een getuige, een zeer lastig en listig wijf, eene intrigante, die op het oogenblik der omhelzing de deur opent. De weduwe is gelukkig, de minnaar met zijne twee zielsvriendinnen natuurlijk rampzalig. Wat zal hij er meê doen? Intusschen, er komt een oogenblik dat geen van de twee uit edelmoedigheid hem wil bezitten; daarop wordt hij zeer ziek en het einde is, dat hij in overleg met zijne lieve Mama besluit, no. 2 toch maar te houden. En de Lady met haar 7000 pond in het jaar en haar landgoed? Nadat zij gedurende vele hoofdstukken overlegd heeft, wat zij doen zal, gaan bedelen of als naaister haar brood verdienen, met teruggave van al haar rijkdom aan de familie van den Lord, hersenschimmige ontwerpen die haar door haar practischen zaakwaarnemer zeer te recht uit het hoofd gepraat, of door genoemde familie zeer kalm geweigerd worden, besluit zij - - met niets te doen en stil te gaan leven, hetgeen geschiedt. - Alweder, aan het thema zelf ligt het hier niet, dat de roman vervelend is uitgevallen. Een meesterhand in het teekenen zou het tot een aangrijpend tafereel hebben kunnen uitwerken. De elementen waren voorhanden: er ontbrak maar het hoofd aan dat wist door te denken eerst, om dan te ordenen. De heer Anth. Trollope, of Her Majesty's Post-Office, had noch dat hoofd, noch die meesterhand. Hij meende dat eene zekere vlugheid van conceptie, een zekere onmiskenbare vaardigheid in het opmerken van toestanden en aandoeningen, een ontwijfelbaar talent om die weer te geven en losheid van stijl voldoende waren om een strijd van hartstochten en plichten te schetsen en tot een be- | |
[pagina 180]
| |
vredigend einde te brengen, die om hunne kieschheid, heftigheid en teederheid de hand van een Shakespeare zouden eischen. Daarom mislukte zijn werk geheel en al. Hij zette den roman op, maar was te zwak om hem te voltooien. Hij maakte van zijn held een flauwen, verwijfden dwaas, de liefde van geen dier beide, in den grond zoo edele vrouwen waard, die ziek wordt van zenuwachtigheid op het oogenblik dat hij handelen moet en Mamalief de zaakjes naar haar zin maar weer op orde laat brengen. Met Lady Ongar weet hij geen weg, en na haar met al hare gebreken zoo goed geteekend te hebben, dat wij belangstelling en liefde voor haar gevoelen, solt hij in verlegenheid met haar van hier naar ginds, om haar in onbeduidendheid en verveling te begraven. Om deze twee hoofdpersonen plaatste hij een aantal andere heen, die ten deele met geest geteekend zijn, maar hij had niet de macht of gunde zich niet den noodigen tijd, om hun doen en laten in eenig wezenlijk verband te brengen met het motief van zijn werk, zoodat zij dan ook zonder eenige schade gemist konden worden en geen de minste belangstelling inboezemen. Zijn een levendige stijl, een vloeiende dialoog en het nu en dan voorkomen van menschkundige opmerkingen voldoende om zulk onbekookt werk zonder eene enkele gedachte te redden? Moest het doctor vóór den naam des vertalers niet een waarborg zijn tegen het helpen verbreiden van boeken die de hoofden en harten vullen met onbeduidendheid en beuzelingen, die den goeden smaak van het spoor leiden en nogtans aangenaam genoeg geschreven zijn om gelezen te worden? Het ‘Madonna Mary’ op den titel van het andere boek is eigenlijk een blinkend uithangbord om aandacht te trekken. Gij bemerkt spoedig, dat zekere Mary, Mrs Ochterlony, de hoofdpersoon is. Zij is echtgenoote, zij is moeder van drie zonen, zij wordt spoedig weduwe. Gij verwacht nu, dat zij in een leven van moeielijkheid, vol strijd tegen lot, menschen, anderer boosheid en eigene zwakheid misschien, een geduld, een moed, een vrome blijmoedigheid zal openbaren, die haar tot het ideaal der christen-vrouw stempelen en, door die den zegen van hare liefde ondervinden, den naam van Madonna doen schenken. Er is hier niets van aan. Die naam was haar, zonder eenige bijzondere reden, door een teringachtig jong officier gegeven, die in Italie geweest was en met haar dweepte; sedert had menigeen dien aangehouden. Mrs Ochterlony is intusschen de alledaagsch- | |
[pagina 181]
| |
heid in eigen persoon, is zeer lichtgeraakt, huilt zeer spoedig, doet op ééne uitzondering na, haar geheele leven niets, verricht geen enkele daad van geduld, heldenmoed, opoffering of barmhartigheid, heeft een zeer rustig en gemakkelijk leventje bij hare bedaagde tante en, als vele zwakke weduwen, laat de opvoeding harer jongens meer aan het toeval, hunne natuur en dezen en genen leermeester over, dan dat zij zelve er ooit krachtig de hand aan zou slaan. Het geheim van haar leven is, dat zij als meisje met haren officier weggeloopen en te Gretna-Green getrouwd is. De vermaarde smidse intusschen is afgebrand, de registers zijn mede vernietigd en de huwelijksacte is nergens te vinden. Als nu ook de laatste getuige van zijn huwelijk, een oude dienaar, overleden is, bekruipt den majoor Ochterlony de angst, dat er nu geen enkel bewijs van de wettigheid zijns echts en dus van de wettigheid der geboorte zijner kinderen meer over is, en hij weet zijne vrouw, hoewel met veel moete, over te halen, dat zij in eene tweede trouwplechtigheid toestemt. Het huwelijk wordt in Indie gesloten; spoedig daarop sneuvelt de majoor en wordt zijn jongste kind geboren. Is het eerste huwelijk voor den rechter geldig, zoo zijn alle kinderen wettig; is het dit niet, zoo is alleen deze laatst geborene het echte kind zijns vaders. Er ligt in deze omstandigheid stof genoeg voor een onderhoudend, waardig, christelijk boek. De strijd van eene zwakke, arme weduwe, eene christin voor hare eer, die reeds dadelijk bij het tweede huwelijk door de booze tongen wordt aangerand en voor het goed recht en het eigendom harer oudste zonen; een strijd, gevoerd wellicht tegen bloedverwanten, hebzuchtige vreemden, meedoogenlooze mannen der wet; verbitterd misschien door den grievenden twijfel harer eigene kinderen en toch volgehouden met mannenmoed en geloovig geduld, om eindelijk zegevierend bekroond te worden, ziedaar, dunkt u, een onderwerp om de verbeelding van een dichter in vlam te zetten. Van vuur en vlam intusschen geen spoor. Van al den strijd, dien gij verwacht hadt, niets wat het noemen waard is. Mrs Ochterlony's oudste zoon is, na niets geleerd te hebben, bij geluk door zijn kinderloozen oom als erfgenaam aangenomen. Als hij op het punt staat om het familiegoed te aanvaarden, hoort hij dat zijn jongste broeder van zijne moeder gevlucht is en, als eenige wettige zoon, aanspraak maakt op het familiegoed. Nu, denkt gij, zal de worsteling beginnen, worsteling tusschen twee broeders, tusschen beider | |
[pagina 182]
| |
liefde in moeders hart. Och neen! 't geval, dat zich anderhalf boekdeel lang heeft laten wachten, loopt met een sisser af. Eensklaps komt, ongevraagd en ongezocht, een getuige van het huwelijk op de Schotsche grens uit de lucht vallen en wordt terstond geloofd. Mama reist haar weggeloopen jongen na, is en blijft ook bij deze gelegenheid wat zij altijd geweest is, eene onbeteekenende vrouw, zacht en koud als het maanlicht en weet hem van zijn dwaling te overtuigen. Hij valt zwaar ziek, maar wordt gelukkig beter en - het verhaal is uit! Het heeft niets om zijne hopelooze ledigheid te bedekken. Geen puntige denkbeelden verlevendigen, geen fraaie stijl versiert het. Sommige karakters zijn ondenkbaar als zij boos, onaantrekkelijk als zij goed moeten verbeelden. De nevenpersonen, zekere femelende kolonelsvronw, een oude tante, een practische oom, een goedige, maar domme en slordige vriendin, zijn bijna niet uit te staan. Van het begin des boeks tot het einde toe, spreken zij dezelfde frases, dezelfde schaduwen van gedachten uit, in een stijl, zoo mat en slepend, dat het inspanning vordert den draad niet telkens te verliezen. Deze boeken en een aantal van dezelfde soort zijn de eenige lectuur voor menig jongman en menige jonge dame in ons vaderland. Is het te verwonderen, dat de roest van zooveel oppervlakkigheid de publieke opinie, van zooveel beuzelarij het leven heeft aangetast? Aan wie de schuld, zoo de smaak bedorven is en de hoofden met wind worden gevuld? De vertalers, nu zij eenmaal hunne pen en een deel huns levens aan het overbrengen in onze taal van deze verhalen gaven, hadden hunne taak beter behooren te volbrengen. De ongenoemde in dienst van den Heer ter Gunne schijnt een nieuweling te zijn. Hij heeft zijn best gedaan om nauwkeurig zijn plicht te doen, maar het is hem evenmin gelukt de sporen van pijnlijken arbeid te verbergen en zijne vertaling voor stroefheid te bewaren, als hij er in geslaagd is zuiver Hollandsch te schrijven. Hij spreekt van een ‘woonoord’, van eene ‘nuttige gewoonheid in het leven’; volgens hem zag tante Agatha er bij zekere gelegenheid als ‘eene weenende boetvaardige uit’, en op een anderen keer weende zij hartelijk mede, maar zij wist niet ‘of van droefheid, of van vreugde’. Hij laat Mary's gelaat ergens van denzelfden blos van verontwaardiging gloeien ‘dan’ - het onze behoort te kleuren over zulk kreupel Nederduitsch. | |
[pagina 183]
| |
Dr. J.C. van Deventer heeft veel grooter vaardigheid als vertaler. De stijl van zijn auteur werkte ongetwijfeld mede; maar ook hij heeft er het zijne toe gedaan, dat zijn werk zich zeer vloeiend lezen laat. Zijne losheid slaat nu echter niet zelden over tot losbandigheid en platheid, in taal en dictie beide. Fanny Clavering had ‘niets geen’ haast om te trouwen, en Mr. Sanl beging eene ‘dommigheid’, toen hij haar ten huwelijk vroeg. De gravin-weduwe heeft ‘een stukgeslagen naam’ en is in het bezit van eene ‘gestrande schoonheid’. Men valt in gemeenzaam Hollandsch ‘iemand op het lijf’ of bij hem ‘met de deur in het huis’, dr. van Deventer laat de lieden elkander ‘met de deur in het huis op het lijf vallen’. Kapitein Clavering's lichtbruin haar begint voor een deel de kruin ‘van zijn knikker’ te begeven. Meer dan eens wordt ons in plaats van ‘lijken’ het ongelukkige ‘lijkenen’ opgedrongen; met overgroote gemakkelijkheid spreekt de vertaler van ‘makkelijk’, en schijnt te meenen dat hij niet zoo nauwgezet ‘hoeft’ te zijn met zijne moedertaal, daar zijne landgenooten niet zoo ‘kwalijk neemsch’ zullen wezen om de uitdrukking ‘waarlijk’ geluk voor: ‘waarachtig’ geluk leelijk te vinden. 't Is bekend, dat de Engelschman gaarne spreekt van zijn vak, zijn beroep of van een zekere groep aanverwante bezigheden, als van ‘his line, his line of business’. Zulk eene spreekwijze kan den vertaler moeite genoeg geven, 't is waar: maar niemand dwingt hem ook om een boek uit het Engelsch over te zetten. Doctor J.C. van Deventer wil wel vertalen, maar liefst ‘niets geen notitie’ nemen van de eigenaardige eischen van zijn werk, spreekt dus geregeld van ‘de lijn’ waarin men werkzaam is en noemt het kiezen van een ander beroep: ‘veranderen van lijn’. Nu hij, naar luid der krant, nog volstrekt niet van plan is ‘van lijn te veranderen’, maar eene tweede vertaling van Macaulay's History op zich genomen heeft, is het in het belang van het schoone werk en van onze moederspraak beide te wenschen, dat hij zich vooraf streng en nauwkeurig zekere lijn voorteekene, de gedragslijn namelijk bij dien arbeid te volgen. Waartoe dienen, in den naam van goeden smaak! voor zulke lichte literatuur als romans, die erfelijke, deftige, wijdgedrukte boekdeelen, waaraan onze pers getrouwd schijnt te zijn? Nog eene vraag. Waartoe dat onmisbaar titelprentje? De Heer ter Gunne plaatste voor beide deelen van Madonna Mary hetzelfde tafereeltje; de Heer Braat | |
[pagina 184]
| |
was zoo bescheiden, nu hij geen twee teekeningen betaalde, ook maar met één te pronken. Waartoe dienen vele, waartoe dient één vignet? Voor een roman als Adam Bede, waarin menschen met karakters leven, wil ik gaarne eenige beelden zien, door een kunstenaars-geest, na studie van het werk zelf, opgevat en door kunstenaarshand geteekend. Zij helpen mij. Meester Israels doet die mannen en vrouwen veel duidelijker voor mijn geest staan, hij doet mij hun doen en laten veel beter begrijpen, dan eene lezing alleen van het werk vermocht. Laat Dickens' Pickwick wemelen van geestige en koddige plaatjes. Maar sla nu een Madonna Mary en de Claverings op. Er geschiedt eigenlijk in geen der boeken één feit, er leeft geen enkele persoon waardig of belangwekkend genoeg om in prent gebracht te worden. Wat krijgt gij nu te zien? In Madonna Mary - tweemaal - het allergewichtigste feit, dat Mrs Ochterlony de huiskamer van hare oude vriendin binnentreedt! Er is in dit lithografietje eene zekere onberispelijkheid van teekening - maar 't is de onberispelijkheid der karakterloosheid. Dames en kinderen zijn, wat kleeding aangaat, naar de laatste modeplaat, wat gelaat betreft, naar die onveranderlijke porseleinen poppen-kopjes met kleine mondjes en puntige neusjes genomen, waarvan er op uwe kinderkamer wel een paar ergens in een hoek zullen liggen. Het prentje vóór de Claverings zegt even weinig; geeft even weinig het karakter van Florence weer als van Lady Ongar, is onbeteekenend niet enkel, maar misteekend bovendien. De vloer is een hellend vlak, waarop geen stoel zou kunnen blijven staan. Op een stoel nogtans zit een jufvrouw met afgewend gelaat, ‘very sad’, die voor elke heldin in moeielijkheid uit elken denkbaren roman zou kunnen doorgaan. De kunstenaar heeft goedgevonden lijf en japon van deze jonge dame zoo te draaien, dat zij een vorm heeft aangenomen tusschen een schroef en een uitgewrongen handdoek in. O kunst! Ons volk houdt van lezen en houdt van prentjes-kijken. Deze liefde is een hefboom, waarvan gij, schrijvers, vertalers, teekenaars en uitgevers, het einde in handen hebt.
23 Mei 1868. S. Gorter. |