| |
| |
| |
Het leven eens kunstenaars.
Carl Maria von Weber. Ein Lebensbild von Max Maria von Weber. 2 Deelen. 1864.
(Vervolg en Slot.)
Zoolang Saksen door Russen en Pruissen bezet was, bestond er in Dresden, de uitvoering van enkele zangspelen daargelaten, eigenlijk geen duitsche opera. Later, bij het veld winnen der nog zeer onbepaalde denkbeelden van nationale ontwikkeling, was de oprigting van zulk een opera wel eens ter sprake gebragt, maar verder was het ook niet gekomen. Eerst na den terugkeer des Konings hadden de graven Carl en Heinrich Vitzthum, als intendanten van het tooneel, de zaak ernstig ter harte genomen en hadden zij, ondersteund door het groote publiek, ten slotte hun doel bereikt, hoewel de minister Einsiedel, om reeds genoemde redenen, en de adel, die de nieuwe inrigting om haar duitschen naam en als mededingster der ‘voorname (italiaansche) kunst’ haatte, het aan tegenstand niet hadden laten ontbreken.
Weber zag spoedig de bezwaren in, die hem wachtten; de onverschilligheid van het hof en de antipathie van den adel zouden hem eindelooze moeijelijkheden in den weg leggen; het geheele personeel der italiaansche opera, dat op zijn oude regten en de voorkeur van den Koning en den hofkring steunde, stond vijandig tegen hem over, terwijl hij niets bezat dan zijn eigen kracht, zijn rijke ondervinding, de bescheiden sympathie van het publiek, het vertrouwen en de genegenheid van zijn chef.
De energieke zamenwerking van twee mannen als Vitzthum en Weber voor een zaak die door de hoogere kringen niet bijzonder begunstigd werd, kon graaf Einsiedel niet met goede oogen aanzien. Zoo dikwijls hij maar kon, maakte hij van de
| |
| |
gelegenheid gebruik hun dit door woord en daad te toonen, en om hun te beletten dat zij het hoofd al te hoog verhieven, begunstigde hij door zijn magtigen invloed zooveel mogelijk Webers collega's, den kapelmeester der italiaansche opera Francesco Morlachi en den italiaanschen concertmeester Polledro.
Morlachi was er geheel de man naar om van de hem aangeboden voordeelen gebruik te maken. Middelmatig musicus, was hij tegelijk een fijn, elegant italiaan en bijzonder bedreven in de techniek zijner kunst, die hij hartstogtelijk liefhad; doch degelijke duitsche componisten verweten hem, dat hij de kennis der eigenlijke muziekwetenschap en instrumentatie geheel miste. De Koning was niet alleen met zijn composities maar ook met zijn persoon zeer ingenomen, en daarin alleen vond de Minister, die zelf voor kunst zoo goed als geen gevoel had, reden genoeg om den italiaan ijverig te vereeren en te beschermen. Morlachi was een meester in 't intrigeren en maakte zich opzettelijk, hoewel hij lang in Duitschland woonde, de duitsche taal nooit eigen, ten einde op die wijze misverstanden ligt begrijpelijk te kunnen maken. Bestond er dus in zijn karakter volkomen gebrek aan opregtheid, ook in zijn eigenschappen als directeur kwam dat gebrek duidelijk uit. Zijn gehoor was scherp, maar hij deinsde terug voor het houden van goede repetitiën en had den moed niet aanmerkingen op fouten te maken; liever verkoos hij de muziekanten met herhalingen te plagen tot ze zelven de gebreken ontdekten.
Vier jaren lang heerschte Morlachi zoo onbeperkt over het Dresdensch tooneel, dat de benoeming van den beroemden leerling van Paganini, Polledro, tot concertmeester, hem een inbreuk op zijn magt toescheen. De hierdoor tusschen beiden ontstane vijandschap hield echter met Webers komst op, daar Polledro toen voor de legerscharen van Morlachi gewonnen werd. Bij deze twee voegde zich ook de bejaarde Franz Anton Schubert, componist van geestelijke muziek, een bekwaam musicus met een verouderden smaak, maar een zwak en ijdel persoon, die nooit verder dan Dresden geweest was, en die Weber niet vergeven kon dat deze een betrekking gekregen had die hem zelven, naar hij meende, bij de gratie Gods toekwam.
Op twee veteranen evenwel van den grooten, ouden muziektijd, de waardige Luigi en Franz Seconda Bassi, kon Weber als op goede vrienden rekenen. De oude Franz Seconda, die 40 jaren lang als impresario tusschen Leipzig en Dresden met
| |
| |
zijn troep trekkende geweest was, die het vierde gedeelte van zijn leven op den openbaren weg met kijvende tooneelspeelsters, schimpende voerlieden en hoogmoedige comedianten gesukkeld had, die door de Russen als spion van Leipzig naar Dresden was medegevoerd, had eindelijk, bij de organisatie van het hoftooneel in 1815, als regisseur der italiaansche opera een rustiger betrekking gevonden, en de kleine oude heer wandelde thans dagelijks in zijn ouderwetsche kleeding door wind en regen naar het tooneel, zijn wereld, zijn alles. Beide mannen sloten zich bij Weber aan en strekten hem met hun kennis van personen en plaatselijke omstandigheden tot krachtigen steun.
Toen Weber den 13den Januarij 1817 in Dresden was aangekomen, zocht hij het eerst van alles een huisje, dat hij in het zoogenaamde ‘italiaansche dorpje’, een buurt uit een aantal kleine woningen met tuintjes er bij bestaande, al zeer spoedig vond, en begaf hij zich vervolgens naar Bassi, dien hij reeds uit Praag kende. Hier wachtte hem reeds een eerste teleurstelling, want Bassi had hem naauw begroet, of hij gaf zich lucht in hevige klagten, ‘dat zijn lieve kapelmeester aan den invloed van dezen.... Morlachi opgeofferd was,’ terwijl hij verklaarde ‘niet te begrijpen, hoe Weber er toe gekomen was zulk een betrekking aan te nemen.’ Weber wist niet wat hij hoorde en zeide den opgewonden man, dat er geen sprake kon zijn van 't geen hij beweerde, omdat al de onderhandelingen met Vitzthum alleen geloopen hadden over de betrekking van kon. Saksisch kapelmeester; alleen die betrekking had hij aangenomen, hij was dus even goed kapelmeester als Morlachi en stond in alles met dezen gelijk. ‘Gij dwaalt!’ riep Bassi uit, ‘wat de graaf met u onderhandelde komt er niet op aan, dat zal men waarschijnlijk loochenen, maar wel wat in uw aanstelling staat, en volgens die aanstelling zijt gij niets meer dan eenvoudig muziekdirecteur der duitsche opera.’
Weber was tegelijk geërgerd, ongeloovig en verwonderd; hij hield dadelijk met het uitpakken van zijn goed op, vast besloten onmiddellijk weêr te vertrekken, indien 't geen Bassi gezegd had, waarheid bleek te zijn, en ijlde naar Vitzthum om te vernemen of het waar was, dat men, in strijd met alle onderhandelingen, zijn rang en betrekking heimelijk had veranderd. De graaf moest een bevestigend antwoord geven, doch bezwoer Weber ter wille van hem en van de kunst te blijven, daar het hem wel gelukken zou alles spoedig in orde te brengen. Daar
| |
| |
Weber dienzelfden dag aan het personeel voorgesteld zou worden, verbond hij zich, uit achting voor den graaf en uit liefde voor de duitsche opera, de maatregelen tot schepping dezer laatste zoolang te leiden, totdat er een andere muziekdirecteur zou gevonden zijn. Gelukte het hem niet binnen hoogstens één jaar denzelfden rang te verwerven dien Morlachi bezat, dan verklaarde hij nu reeds de betrekking te zullen neêrleggen.
De voorstelling aan het personeel had daarop door den graaf op plegtige wijze plaats. Weber, die volstrekt geen redenaar was, begreep intusschen dat het nu het oogenblik was om eerbied in te boezemen en dat hij tegenover de misleiding waaraan hij ten doel had gestaan, duidelijk en open voor den dag moest komen. Vriendelijk en met warmte verzocht hij het vertrouwen van het personeel en verzekerde hij het van zijn levendige deelneming in hunne belangen; doch, voegde hij er bij, ‘van mijn kant verwacht ik ook, als over u geplaatst zijnde, oubepaalde gehoorzaamheid; ik zal regtvaardig zijn, maar ook zonder aanzien van personen, jegens iedereen, en het meest jegens mij zelven, onverbiddelijk streng zijn!’ Deze taal was voor het verwende personeel, dat sinds jaar en dag niets dan goede woorden gehoord had, hard te verduren en stemde het reeds voor twee derden bepaald tegen hem, ofschoon er onder de ergste opposanten waren die later zijn beste vrienden geworden zijn.
Veertien dagen later had Weber de zelfvoldoening in zijn regt hersteld te worden, door zijn benoeming tot koninklijk kapelmeester. Bij zijn voorstelling aan het hof zag hij echter niets dan ijskoude gezigten, ofschoon het ook te betwijfelen is of hij er in den geleenden hofrok, die hem niet te best paste, wel bijzonder imposant uitzag: zijn lange hals deed zijn hoofd een heel eind boven den lagen stijven kraag uitsteken; de schrale handen waren niet, zooals de etiquette vorderde, halverwege onder de mouwen van de frak met rococosnede verborgen; de degen bemoeijelijkte hem schrikkelijk bij het gaan, en, gelijk hij aan Caroline schreef, ‘ik had in de escarpins kuiten, waarover geen slagershond zich had behoeven te schamen.’
Met onvermoeide vlijt en inspanning zette Weber zich thans aan het werk, terwijl hij voor alles, zelfs voor het doen copieren van muziek, zorgen moest. De eerste opera die hij deed instuderen, was Méhuls Joseph, waarvan de uitvoering den 30sten Januarij plaats had, nadat hij, even als vroeger te
| |
| |
Praag, een paar dagen te voren in de ‘Abendzeitung’ eenige inleidende en ophelderende opmerkingen over deze opera geschreven had. De gespannen verwachting maakte, dat alle plaatsen in het gebouw bezet waren, terwijl de Koning zelf in zijn loge verscheen, zeggende: ‘als deze voorstelling goed afloopt, heeft Weber reeds veel gedaan.’ En de uitslag overtrof aller verwachting. Niet eenmaal had men den Koning gemelijk hooren hoesten, 't geen hij gewoonlijk deed als zijn oor, dat zeer goed hoorde, onaangenaam werd aangedaan. De bijval was groot en de achting voor Weber, die in een tijdsverloop van 18 dagen bijna het onmogelijke gedaan had, met een personeel dat nog nooit in een groote opera had gezongen, was algemeen.
Er bestond destijds in Dresden de zoogenaamde ‘Liederkreis’, die in den eersten tijd van zijn bestaan den naam gevoerd had van ‘Dichter-Thee’, en waarvan de toen levende schrijvers en dichters, die, met uitzondering van den geheel op zich zelven staanden Ludwig Tieck, meer of minder dezelfde rigting volgden, allen leden waren. Weekheid en flaauwe sentimentaliteit, romantiek met herderstaf en haarzak, gezochte humor zonder diepte, weelderigheid zonder hartstogt, zwakheid van vinding en uitdrukking, dikwijls echter vereenigd met zeer veel talent en bedrevenheid in den vorm, waren de karaktertrekken dezer zoogenaamde Dresdener school, die in Friedrich Kind, Carl Forster, Theodor Hell (Carl Theodor Winkler), Isidorus Orientalis (graaf Löben), Chezy, graaf Kalkreuth en Malsburg haar corypheën had. In dezen kring gevoelde Weber zich bijzonder aangetrokken door den met zijn eigen poëtisch talent zeer ingenomen kleinen dichtervorst Kind, dien hij opwekte een operatekst voor hem te schrijven. Allerlei onderwerpen werden opgezocht, maar in allen allerlei bezwaren gevonden, totdat Weber eindelijk weder het ‘Gespensterbuch’ van Apel in handen kreeg, en de herinnering aan de in 1810 met von Dusch in Baden begonnen bewerking van de Freischütz-sage weder levendig werd. Zoowel de dichter als de componist ontbrandden in geestdrift voor het onderwerp, en hoe meer zij het beschouwden, hoe meer zij ook inzagen, dat het aan hun beider individualiteit geheel beantwoordde. Doch een heremiet en satan zelfs op het tooneel, en daarbij de censuur! - Besluiteloos scheidden zij. Maar de nacht bragt raad. Men zou de gebeurtenissen in het verste verleden verplaatsen, en indien op het einde de onschuld tri- | |
| |
omfeerde,
zoude er wel geen bezwaar bestaan. De dichter ijlt naar Weber, treft hem aan in het theater en schetst hem het plan. Deze keurt het goed en wekt hem nog meer op, en Kind gaat naar huis, vast besloten den tekst voor de opera Freischütz te schrijven; tien dagen later was hij daarmede gereed. Doch Weber moest er aan Caroline over schrijven en haar oordeel kennen, omdat hij groote waarde hechtte aan haar fijnen practischen tact in 't beoordeelen van 't geen werkelijk voor het tooneel geschikt was. Dat hij hierin goed zag, bewijzen de raadgevingen die zij hem over den gang der opera gaf en die een grooten invloed hebben gehad op den goeden afloop, hoewel zij bijna oorzaak waren dat hij verschil met Kind kreeg, die de verlangde veranderingen eerst niet wilde maken.
In Kinds oorspronkelijk werk begint de opera met twee tooneelen tusschen Agathe, Aennchen en den heremiet, in welke tooneelen het publiek kennis maakt met dezen eerwaarde, die in het tegenwoordige stuk geheel als Deus ex machina verschijnt. De expositie der fabel zou hierdoor helderder gemaakt zijn dan zij thans is, maar aan den anderen kant zou de stemming der toehoorders na de ouverture er door gezakt en de loop der handeling er door vertraagd zijn. Caroline schreef hierover: ‘weg met deze tooneelen! Midden in het volksleven reeds bij het begin der volksopera! Laat haar aanvangen met de herders in het bosch!’ In den beginne voelde Weber nog al iets voor het gebed van den heremiet in den aanvang van het eerste bedrijf en voor een duet voor sopraan en bas aan het slot van het tweede tooneel, maar toen de verandering daarvan hem ook hoe langer hoe gewenschter voorkwam, kostte het hem veel moeite Kind daartoe over te halen, daar deze hooger prijs stelde op de duidelijke expositie van een drama, dan op 't geen voor een operatekst vereischt werd.
Maar al spookten ook allerlei gedachten Weber door het hoofd, er viel vooreerst nog niet aan de compositie der opera te denken. Zijn betrekking gaf hem ontzagchelijk veel werk, en overal waar in zijn vak het een of ander met spoed en kracht gedaan moest worden, werd zijn persoon in beslag genomen, zoodat hij in wanhoop uitriep: ‘het is om dol te worden: alles stapelen zij op mij, alsof er niemand anders ware.’ Bovendien dacht Weber nu ook ernstig aan zijn huwelijk en was hij onvermoeid bezig met het aanschaffen van allerlei huisraad en het
| |
| |
meten van ramen en vloeren voor gordijnen en kleeden. Een gelukkig verschiet opende zich voor hem, toen Vitzthum hem toestond een uitstapje naar Praag te doen, waar het tooneel geheel te niet was gegaan, om te trachten daar de voortreffelijke zangeres Grünbaum voor Dresden te winnen. Gelukte dit, dan zou hij met de italianen kunnen concurreren, en zou het fijngevoelig Dresdensch publiek, hetwelk aan schoon gevormde stemmen gewoon was, de duitsche opera niet smakeloos kunnen vinden. Gelukkig in 't vooruitzigt zijn geliefde bruid te verrassen, vertrok hij den 20sten Maart, maar ontving op 't zelfde oogenblik een brief van graaf Pachta, waarbij deze hem den aanstaanden val van het huis Ballabene meldde en daarmede het waarschijnlijk verlies van zijn en Carolines met moeite bespaarde penningen, die bij dien grooten bankier gedeponeerd waren. Over dezen inderdaad zwaren slag zegt zijn dagboek niets anders dan: ‘God heeft tot dusver geholpen, hij zal ook verder helpen; ik vertrouw op zijn genade!’
Dit verlies bleek bij nader onderzoek juist zoo groot te zijn, dat Weber genoeg overhield om in stilte alles te kunnen bijpassen, wat Caroline verloren had, zoodat zij in den waan bleef dat het verlorene slechts eene kleinigheid bedroeg en eerst tien jaren later de ware toedragt der zaak vernam.
Hij die Dresden in den winter gezien heeft, zou het des zomers niet herkennen. Dan leeft men buiten in de lustplaatsen en villa's in de omstreken, op de rivier wordt alles leven en beweging, en des avonds, bij de lichten der uitspanningsplaatsen van het Brühlsche terras en van de brug, die zich in den vloed spiegelen, bij de bontkleurige lampions der zacht voortglijdende gondels, bij de muziek en den zang die zich overal doen hooren, bij de drokke beweging op alle wegen die naar het Elbedal en andere heerlijke streken leiden, denkt de vreemdeling zich onder een zuidelijker hemel verplaatst. Reeds in 1776 had de accijnsraad Linke, die hiermede toonde het karakter van de stad en haar inwoners goed te begrijpen, in een der bekoorlijkste lustplaatsen uit Dresdens omtrek, het liefelijk met paviljoen en tuin aan de rivier gelegen ‘Bad’, een zomertooneel gebouwd, dat later naar hem, het ‘Linkesche Bad’ genoemd werd. Nadat verschillende ondernemers het voor een tijd lang gehuurd hadden, was het van 1790-1816 in het bezit van Joseph Seconda, en werden er in den zomer door het koninklijk tooneelgezelschap voorstellingen gegeven; de italiaan- | |
| |
sche operatroep was echter nooit op het kleine tooneel opgetreden, wat hij beneden zijn waardigheid zou geacht hebben.
De order die Weber kreeg om de in studie zijnde opera ‘das Waisenhaus’ op het zomertooneel te doen uitvoeren, bragt de Dresdensche tooneelwereld in rep en roer. Want indien de Koning niet ook aan de italiaansche opera het bevel gaf om daar te spelen, - en men geloofde niet dat hij dat doen zou, - dan werd de duitsche opera in den tweeden rang geplaatst, terwijl beide toch in andere opzigten feitelijk waren gelijk gesteld.
De strijd daarover, waarin ook Weber zich voor de eer van zijn instelling mengde en waardoor de klove tusschen het duitsch en italiaansch personeel wijder dan ooit werd, gaf aanleiding tot de langwijligste onderhandelingen en werd eindelijk door den Koning zelven beslist, die beval dat ook de italianen in het ‘Bad’ zouden zingen.
De togten in gondels of in bootjes van het Linkesche bad of van Pillnitz terug naar Dresden, als de zomeravonden zoo schoon waren en een lieflijke rust over de heerlijke streek verspreid lag, wekten bij Weber een brandende begeerte op om tusschen die wijnbergen in een klein landhuisje iederen zomer eenige gelukkige maanden door te brengen. Dit verlangen, deze droom werd meer dan eens voor hem een hoofdbeletsel om Dresden te verlaten, waaraan hij anders dikwijls dacht. Gelukkig toch voelde hij zich niet; onder zoo velen, die hem achting toedroegen, had hij nog geen waren vriend gevonden; zijn herhaald verzoek om een levenslange aanstelling te krijgen, op den voet zooals die aan de andere kapelmeesters verleend was, werd geweigerd, omdat dit niet geschieden kon dan na een jaar diensttijd, terwijl hij daarbij nog in onaangenaamheden gewikkeld werd met den Minister Einsiedel, die Morlachi ten koste van Weber voortrok. Dit alles deed hem een gunstig oor leenen aan een voorstel van Brühl, om kapelmeester te Berlijn te worden. Het voor en tegen werd met Caroline bijna met kleingeestige naauwkeurigheid uitgerekend, en zonder twijfel had Weber die betrekking aangenomen, ware niet door eene onvoorziene gebeurtenis de deur gesloten, waardoor hij alles wat hem tegenstond, had willen ontvlugten. Dit was niets meer of minder dan dat het theater te Berlijn den 31sten Julij 1817 afbrandde en tengevolge daarvan de betrekking van kapelmeester aldaar vooreerst niet vervuld werd. Doch ofschoon de onderhandelingen van Weber met den heer Brühl in het geheim gevoerd waren, liep het gerucht er
| |
| |
van toch als een loopend vuurtje door de stad en bereikte het, daarbij nog zeer overdreven, eindelijk ook het hof. Het hof was natuurlijk zeer ontstemd. Hoe was het mogelijk, dat een koninklijk saksisch kapelmeester elders iets beters zocht dan Dresden hem kon aanbieden? Hoe kon hij onderhandelingen aanknoopen met een vreemd hof en dan nog wel met het pruissische? ‘Kijk,’ riepen de italianissimi, ‘dat heeft een italiaansch kapelmeester nog nooit gedaan; dat is nu de zoo geroemde trouw van den opregten duitscher, dat is zijn verknochtheid aan het koninklijk huis!’
Toen nu dit gunstig vooruitzigt verijdeld was, hinderden de dagelijksche kuiperijen Weber nog meer dan ooit. Daarbij kwam dat Morlachi een verlof van acht maanden vroeg, ten einde gevolg te geven aan de uitnoodiging om voor San Carlo te Napels een opera te schrijven en die zelf uit te voeren; dit verzoek toch, dat graaf Vitzthum weigerde, werd door den minister Einsiedel ingewilligd, zoodat alle muzikale aangelegenheden nu alleen ten laste van Weber kwamen. Maar als tegenwigt voor deze onaangenaamheden en werkzaamheden wist Vitzthum nu te bewerken dat Weber zijn levenslange aanstelling als koninklijk kapelmeester kreeg, met ontheffing der eerste storting voor het pensioenfonds, met een gratificatie van 200 Th. als tegemoetkoming in de aanstellingskosten, en met twee maanden verlof.
Zoolang Weber in Dresden geweest was, had hij voor componeren nog bijna geen tijd kunnen vinden. Op 23 Febr. 1817 echter ontving hij het eerste bedrijf van de Freischütz, en men zou bijna kunnen zeggen, dat van dien dag af zijn geestelijk leven een geheel anderen vorm aannam, daar hij steeds vervuld was met zijn onderwerp, ofschoon er in de vier daarop volgende maanden nog geen noot van opgeschreven werd. Tot nu toe had hij in zijn leven slechts deze drie gekend: kunst, pligt en liefde. In de plaats van 't algemeene, vage begrip der kunst, trad nu de scherp uitgedrukte idée van de Freischütz. Wat hij aan rijkdom van gedachten en vormen bezat, verzamelde hij thans met allen ijver, om daaruit dit groote werk op te bouwen. En zeer natuurlijk was het ook dat de liefde, waarmede zijn hart zoo geheel en al vervuld was, op het karakter zijner opera een grooten invloed had. Zij was de oorzaak dat Weber de partij van Aennchen, die hem zijne bruid herinnerde, bovenal liefkreeg, en dat daarom ook die gedeelten der opera het eerst gereed waren waarin Aennchen voorkomt, Inderdaad,
| |
| |
dat deze opera geheel en al het onbedorven uitvloeisel is van het goede, brave duitsche hart, geleid en gekweekt door een groot talent, wordt wel bewezen door den magtigen indruk dien zij over de geheele wereld gemaakt heeft. Het duitsche volk vooral hoort haar niet aan als een kunstwerk dat het van buiten af in de ooren klinkt, maar ieder duitscher voelt iederen toon van het werk in zijn eigen hart trillen, alsof hij dien zelf gedacht had. Zeer naïef sprak Friedrich Kind dit onwillekeurig maar duidelijk uit, toen hij zeide: ‘hoe is het mogelijk dat men de melodie van den Jungfernkranz zoo schrikkelijk prijst; bij de woorden: “Wir winden Dir” enz. sprak die melodie van zelve en iedereen zou haar gevonden hebben.’
Maar componeren deed Weber eigenlijk altijd door; de wereld bestond voor hem slechts uit toonen: kleuren, vormen, tijd en ruimte werden in zijn binnenste klanken. In het verwardst geruisch en het hevigst geweld onderscheidde zijn oor de effektvolste en origineelste harmoniën. Ja, verwonderlijker nog, lijnen en vormen schijnen meer het melodisch, geluid echter het harmonisch element van het muzikaal leven zijner ziel te hebben opgewekt. Zijne muzikale gedachten waren daarom ook dan het overvloedigst, wanneer die beide middelen van opwekking vereenigd waren, zooals bij het voortrollen in een reisrijtuig. Dan rolde ook het landschap symphonisch voor zijn oor en optisch voor zijn oog voorbij en ontstonden er melodiën uit elke rijzing en daling van den grond, uit elk door den wind bewogen boschje, uit elk golvend graanveld, terwijl het rollen van het rijtuig daarbij den grootsten rijkdom van harmoniën leverde.
Zoo ontstond het lachkoor der boeren in het eerste bedrijf van de Freischütz onder den indruk dien het onverdragelijk valsch intoneren van eenige oude vrouwen bij de responsoriën eener litanie, gedurende een slaperige namiddagdienst in de kapel te Pillnitz, bij Weber achterliet. Zoo werd de muziek voor de ‘Wolfschlucht’ gedacht gedurende een rit naar Pillnitz op een nevelachtigen morgen, toen massa's wolken in allerlei vormen om het rijtuig zweefden. Maar hoe voortreffelijk ook die door den invloed van buiten in zijn binnenste opgeroepen muzikale beelden schenen te klinken, toch droeg Weber zorg zijne gedachten niet te spoedig op te schrijven, daar de ondervinding hem te goed geleerd had dat de waarde dezer onwillekeurige muzikale improvisaties, wanneer ze eenmaal op papier stonden, zeer gering was.
| |
| |
Onder allerlei werkzaamheden verliep het jaar 1817. Reikhalzend naar Praag, om daar zijn huwelijk te voltrekken, zag hij zich weêr gedrongen te Dresden te blijven, door het huwelijk der dochter van prins Max met den erfgroothertog van Toskane, dat in het begin van den herfst zou plaats hebben en voor welke plegtigheid hij een feestcantate moest componeren in plaats van den afwezigen Morlachi. Deze feestelijkheid werd tot den 29sten Oct. verschoven en Weber maakte van dien tijd gebruik om eenige keukenmeiden op de proef te laten koken en met den lekkerbek Bassi de resultaten van haar kunst te proeven, om de provisiekamer te vullen, met eigen hand koffie en thee af te wegen en tegelijk een uitvoerig reglement voor het nieuw opgerigte koor te ontwerpen.
Maar naauwlijks ook was het huwelijk der prinses voltrokken, of Weber ijlde naar Praag om daar den 4den Nov. met zijn geliefde Caroline vereenigd te worden. Na een huwelijksreis van ongeveer zes weken, die gebruikt werd om oude vrienden op te zoeken, concerten te geven en betrekkingen aan te knoopen in het belang van het tooneel te Dresden, kwamen de jonggehuwden den 20sten Dec. in hunne woning.
Het jaar 1818 begon niet gunstig voor Weber, en hij ondervond destijds een krenking grooter dan hij er nog ooit eene ondervonden had. Van zijn eerste optreden als directeur te Dresden af had hij steeds met misnoegen opgemerkt dat het orkest op zulk een wijze was ingerigt, dat eene directie zooals hij die begreep, en waarbij een voortdurende invloed van den directeur op het geheel eener operavoorstelling, op orkest, zangers, koor en decoraties, een hoofdvereischte was, onmogelijk werd gemaakt. Bij de gebruikelijke italiaansche opera's was dit van minder belang; die hadden genoeg aan een zwak orkest en personeel, koren en ensemblestukken ontbraken bijna geheel; het geheele zwaartepunt lag daar in den invloed van den directeur op de eerste viool en, voor de leiding van den zang, op de contrabassen; in één woord de kapelmeester bemoeide zich uitsluitend met het zuiver muzikaal gedeelte der opera en voor de rest moest de regisseur maar zorg dragen.
Bij gelegenheid der huwelijksfeestelijkheid waarvan wij zoo even spraken, had Weber de plaatsing van het orkest geheel naar zijn zin veranderd, en de uitkomst beantwoordde volkomen aan zijne verwachting, hoewel deze verandering waarschijnlijk door de drukte van het feest niet eens was opgemerkt ge- | |
| |
worden. Maar toen Weber die regeling bij de volgende uitvoering der ‘Vestalin’ herhaalde, vond de Koning zelf zich daardoor onaangenaam aangedaan, vooral omdat de bazuinen juist bij de koningsloge geplaatst waren, terwijl zij bovendien in het werk van Spontini nog al dikwijls gebruikt moesten worden. Nadat Vitzthum opgehelderd had waarom deze verandering geschied was, zou de Koning er wel genoegen mede genomen hebben, maar ongelukkig grepen de tegenstanders van Weber deze omstandigheid aan als een aanleiding om hem te beschuldigen van nieuwigheden na te jagen, en het goede oude, nl. de italiaansche opera, te verlagen. Na een vrij heftigen strijd in de dagbladen kwam van hooger hand het bevel dat het orkest voortaan weêr ingerigt moest worden zooals het altijd geweest was.
Weber schreef uitvoerige memoriën aan den Minister, waarin met klem van redenen het voordeel van zijn inrigting gemotiveerd werd, en verzocht herstel van de beleediging die hem door dit bevel in de oogen van het geheele publiek aangedaan was. Maar zonder dat deze schrifturen ooit onder de oogen des Konings gekomen zijn, werd het bevel gehandhaafd. Eenigen troost gaf het Weber, dat het operapersoneel, overtuigd van het voordeel der nieuwe inrigting, zijn zijde koos en de maatregelen van hooger hand genomen, afkeurde.
Maar het huisselijk geluk vergoedde wat het leven daarbuiten soms onaangenaams aanbood. En toen de lente aankwam, doorkruiste het jonge echtpaar de omstreken van Dresden, om te zien, of het ook gelukken mogt een wensch van Weber vervuld te krijgen en een ‘zomernestje’ te vinden. Eindelijk slaagde hij hierin en huurde hij bij het koninklijk lustslot Pillnitz, twee uren van Dresden gelegen, de eerste verdieping van een zeer landelijk huisje. Onvermoeid wandelde Weber dikwijls de twee uren heen en terug om de ruimte te meten voor het meubileren der nieuwe bezitting. En toch verhieven zich in dien tijd reeds de verschijnselen der ziekte, die hem acht jaren later in het graf zou brengen. Zijn zenuwgestel verzwakte, de benaauwdheid op de borst waaraan hij vroeger reeds geleden had, nam toe, zijne heeschheid herhaalde zich meer dan ooit en zijn zangstem verdween schier geheel. Met groote vreugde werd den 18den Junij het landhuisje betrokken, waarin de Freischütz, Euryanthe en Oberon grootendeels het levenslicht zouden zien. Niet lang duurde het of het
| |
| |
werd de verzamelplaats van muzikanten, dichters en kunstenaars.
Tot de composities van dezen tijd behooren, behalve vele kleinere stukken, een groote mis en een jubelcantate, welke laatste geschreven werd voor de viering van het 50jarig regerings-jubileum van koning Friedrich August. Wat Weber intusschen vooraf reeds gevreesd had, geschiedde; de jubelcantate werd niet ter uitvoering aangenomen en het programma voor het jubelconcert werd zamengesteld uit stukken van Morlachi en andere Italianen. Alleen werd het concert geopend met de jubelouverture van Weber, die hij slechts op verzoek van Vitzthum daarvoor beschikbaar stelde. De cantate zelve werd, op verzoek der kapel, in de Neustädter kerk, ten voordeele van noodlijdenden, op grootsche wijze uitgevoerd, en de groote bijval dien zij verwierf, stelde den componist eenigzins schadeloos voor den tijd, het talent en de ligchaamskrachten die hij aan zijn miskend werk ten offer gebragt had.
Het jaar eindigde onder allerlei onaangenaamheden, die Weber door Morlachi werden aangedaan, en het plan om zijn opera Sylvana te doen uitvoeren, moest hij laten varen, omdat de Italianen den tijd voor de repetitiën bestemd voor zich in gebruik namen. Een lichtpunt in zijn leven was de geboorte eener dochter op den 22sten Dec., ofschoon zijn angst voor de geliefde echtgenoot, niet zonder reden, grenzeloos was. Het verzoek aan de koninklijke familie gedaan, om peet over zijn kind te zijn, een gebruik dat in katholieke landen toen meer in zwang was dan thans, werd met voorkomendheid aangenomen; maar bij den doop verschenen, tot ieders verbazing, als vertegenwoordigers van hunne majesteiten, ‘mirabile dictu’, zooals Weber schrijft, ‘de kamerdienaar Schmiedel en de kamervrouw mademoiselle Erdtel’. Had Weber als edelman, hofbeambte en beroemd kunstenaar ten minste niet een kamerheer en een hofdame mogen verwachten? Overtuigd dat deze beleedigende behandeling alleen het werk was van ondergeschikten, verzuimde Weber echter niet zich op Sylvesterdag bij hunne majesteiten te vervoegen om hen te danken voor de genoten eer.
Het begin van het volgend jaar opende een gelukkig vooruitzigt voor Weber. Immers werd hem opgedragen een feestopera te componeren voor de aanstaande verloving van prins Friedrich August met de aartshertogin Carolina van Oostenrijk. Kind schreef den tekst die aan de duizend en één nacht ont- | |
| |
leend was en Alcindor zou heeten. Door alle sfeeren der oostersche romantiek, door alle rijken van het feeënleven, door den tooverkring dien wij reeds om ons getrokken voelen zoodra wij de namen der Ommajaden en Abbasiden slechts hooren, dien kring met beelden van edelgesteenten en wapens schitterende in de zon en fonteinen klaterende onder het bleeke schijnsel der maan, in 't kort door de gansche wereld waarin Webers genie te huis was, voerden Kinds goede verzen en tooneelen den componist rond in duizelende vaart.
Maar hoe ver was hij nog van de uitvoering verwijderd! In 't begin van Maart wierp de ziekte, die voortdurend smartelijke bewijzen van haar aanwezen had gegeven en alleen door groote inspanning in bedwang was gehouden, Weber op het ziekbed; naauwelijks was hij na een groote maand iets beter, toen zijn kindje stierf en hij, ten gevolge van dit verlies, weder instortte, terwijl ook Carolina ziek werd. Het was een zware tijd, en alleen door de hartelijkheid en zorg van talrijke vrienden werd de smart eenigzins gelenigd. In 't begin van Mei konden eindelijk de beide kranken naar hun buitenverblijf te Hosterwitz, waarnaar Weber zoozeer verlangd had, vervoerd worden; hier kon hij nu weêr beginnen te werken, maar nieuwe teleurstellingen wachtten hem ook daar.
Reeds had er een gerucht geloopen, dat men, deels wegens den aard van het plan van Kinds opera en de daarmede gepaarde kosten, deels ook met het oog op de vreemde gasten die verwacht werden, en eindelijk uit vooringenomenheid met italiaansche feestvoorstellingen, in de hoogste kringen geheel afgezien had van het voornemen om, bij de aanstaande feestelijkheid, een duitsche opera te geven, en dat men aldaar de voorkeur gaf aan een italiaansch allegorisch stuk. Weber kon niet gelooven dat een bepaald hem opgedragen last zoo ingetrokken zou worden. Geen twijfel bleef er echter over, toen Vitzthum hem den 28sten Junij hoogst ontstemd kwam mededeelen dat hij van het schrijven der opera ontheven was. Maar dit was nog niet alles; met tranen in de oogen zeide Vitzthum hem verder: ‘Weber, wij hebben 't beiden waarlijk goed met de zaak gemeend, en naar onze krachten ons best gedaan, maar - ik heb mijn ontslag als tooneeldirecteur gevraagd en gekregen en wij moeten scheiden!’ - Een poging om den graaf van besluit te doen veranderen, bleef vruchteloos; ‘wat kan ik nog ten nutte der kunst doen, zonder vertrouwen
| |
| |
of genegenheid van boven,’ was zijn antwoord, en toen beider handen na een hartelijk afscheid elkander loslieten, was de band gebroken die deze schoone schepping alleen had kunnen zamenhouden.
Intusschen kreeg Weber een nieuwe aanleiding om met ijver aan zijn Freischütz te werken, toen Brühl uit Berlijn hem verzocht het plan van zijn nieuwe opera over te zenden, daar hij wilde beproeven daarmede het nieuwe theater te openen, dat op dat oogenblik onder Schinkels leiding gebouwd werd. Deze schoone verwachting moest echter later gedeeltelijk weêr in rook verdwijnen, door het berigt van Brühl dat het tooneel ingewijd moest worden met een werk van den dichtervorst Goethe, maar dat hij toch nog hoopte Webers ‘Jägersbraut’ als eerste opera te geven.
Men kan zich in onzen tijd, waarin alles zich beweegt om industrie, politiek, handel en technische wetenschappen, naauwlijks een denkbeeld maken van het gewigt van een openbaren strijd over tooneelaangelegenheden in dien gemoedelijken tijd, toen zulke quaesties evenveel opschudding veroorzaakten als thans een verkiezing of een kamerdebat.
Tot zulk een strijd gaf Weber aanleiding door, bij gelegenheid dat hij twee opera's van zijn ouden vriend Meyerbeer, Alimelek en Emma di Resburgo, liet uitvoeren, een paar dagen te voren, zooals hij gewoon was, in het Avondblad eenige opstellen te schrijven, die dienen moesten om het publiek op de hoogte van het uit te voeren stuk te brengen. Over de laatstgenoemde opera had hij aan een vriend geschreven: ‘het hart bloedt mij, wanneer ik zie dat een duitsch kunstenaar, met scheppingskracht begaafd, ter wille van den armzaligen bijval der menigte, zich er toe verlagen kan, een navolger van anderen te worden’, en toen hij dit denkbeeld in genoemd opstel verder uitwerkte, werd dit door de Italianen, met Morlachi aan het hoofd, zoo euvel opgenomen, dat er een hevige pennestrijd ontstond en Weber zelfs bij den minister Einsiedel werd aangeklaagd, als had hij de Italianen in hun kunstenaarseer gekrenkt. De Minister was verstandig genoeg om hierover te lagchen, en verzocht Weber vriendelijk alle verder geschrijf te staken en de zaak te laten rusten. Deze, door een vriendelijk woord zoo gemakkelijk te vangen, gaf dadelijk aan dien wensch gehoor, ofschoon zijn stilzwijgen door de tegenpartij nu weêr uitgelegd werd als had hij van den Minister een ‘tüchtige Nase’ gekregen.
Den 13den Mei 1820 werd de laatste noot aan de Ouverture
| |
| |
van de Freischütz geschreven en daarmede tevens de laatste noot der opera. Onmiddellijk zond Weber ze naar Berlijn aan Brühl, die hem voorsloeg den titel der opera van ‘Jägersbraut’ in dien van ‘Freischütz’ te veranderen. Het honorarium dat Weber ontving en ten gevolge waarvan de opera het eigendom van het Berlijnsche hoftooneel werd, bedroeg 80 friedrichs d'or, waarvan hij aan Kind, den vervaardiger van den tekst, tweemaal 30 ducaten betaalde; zoodat het werkelijk bedrag van het eerste honorarium in Berlijn 388 Thalers beliep.
Toen Weber nog druk bezig was met de compositie van de Freischütz, ontving hij van Brühl het door Wolff naar de bekende novelle van Cervantes vrij bewerkte zangspel Preciosa, met verzoek de daarin voorkomende koren en liederen te componeren. De wel wat geforceerde romantische toon van dit stuk trok Weber nog al aan. Hierbij kwam nog dat het vreemde nationale leven, in dat stuk geteekend, bij vergelijking met de Freischütz, zijne belangstelling gaande maakte en zijne phantasie opwekte door de contrasten in de voorstellingen van liefde en leven, tusschen het Boheemsche Woud en den voet der Sierra Nevada, tusschen de vrome duitsche jagers, die fiere afstammelingen der Gothen, en de bruine nakomelingen der egyptische zondaren die de ouders van Christus op hun vlugt verder hadden gedreven. Tevens kon hij, 't geen zeer in zijn smaak viel, de motieven der in Gotha in 1812 van de spaansche soldaten afgeluisterde nationale melodiën gebruiken. Reeds op 20 Julij werd de partituur van dit zangspel aan Brühl afgezonden.
Na de bearbeiding van grootsche, bepaald romantische scheppingen ontwaakte bij Weber het sinds lang gekoesterd verlangen om eens vrolijke beelden uit het dagelijksch leven voort te brengen. Na de opera's met lange partituren en volle orkesten verlangde hij naar de gemakkelijker behandeling van een vrolijk onderwerp. Met welgevallen ontving hij dan ook van zijn vriend Theodoor Hell een tekst, juist zooals hij dien begeerde, en dien hij ‘die drei Pinto's’ noemde. Tot aan 't eind van zijn leven heeft hij zich met de compositie van dit stuk bezig gehouden, waarin hij het beste wat hij bezat, wilde nederleggen, hoewel hij een groot deel daarvan in het graf medenam.
Intusschen duurde de bouw van het berlijnsch tooneel veel langer dan men gedacht had, en had de koning den ridder Gasparo Spontini onder de schitterendste voorwaarden als generaal-intendant der muziek aangesteld. De kolossale voorbe- | |
| |
reidselen voor de uitvoering zijner verblindende opera's hadden de krachten van het personeel en de verwachtingen der toongevende kringen zoo zeer in beslag genomen, dat er naauwlijks sprake kon zijn van de opvoering van het bescheiden zangspel van den duitschen meester, ook al ware het gebouw gereed geweest. Weber, die aan de uitvoering van de Freischütz en het daardoor noodzakelijk geworden verblijf in Berlijn een sedert lang ontworpen kunstreis in Noord-Duitschland en Denemarken verbonden had, besloot die reis nu maar vroeger te doen en daaraan het karakter van een pleizierreisje te geven.
Deze reis, die ruim drie maanden duurde en tot Kopenhagen uitgestrekt werd, verschafte hem de zelfvoldoening te ondervinden, hoe zeer overal zijn muziek geliefd was en hoe zeer hij zelf overal met hartelijkheid ontvangen werd; vooral in universiteitsplaatsen was de geestdrift zeer groot en hoorde hij, iets waarnaar hij zoo dikwijls verlangd had, zijn vrijheidsliederen gedurig door de studenten zingen.
Inmiddels was de Preciosa den 15den Maart 1821 te Berlijn uitgevoerd geworden, en ofschoon de kritiek ten opzigte van het muzikaal gedeelte van het werk zich tamelijk koel gedroeg, mogt Weber toch uit al de berigten die tot hem kwamen, besluiten dat zijn muziek een goeden indruk op het publiek gemaakt had, 't geen daarom te meer waarde voor hem had, omdat nu voor zijn Freischütz de weg eenigermate bereid was. Eindelijk was nu besloten dat het theater te Berlijn in de laatste dagen van Mei geopend zou worden en te gelijker tijd kreeg Weber een uitnoodiging, die niet afgeslagen werd, om met zijn vrouw zijn intrek bij Beer te nemen.
Weber, die juist geleefd heeft in een periode van overgang voor de kunst, heeft daardoor het ongeluk gehad, zijn werken altijd onder den invloed van opgewekte partijschappen te zien opvoeren. De aanstaande uitvoering van de Freischütz op het Berlijnsch tooneel had daarom een grooter beteekenis dan haar alleen als eerste uitvoering van een goede opera kon zijn toegekend. De duitschgezinde partij zag haar met een mengeling van zorg en hoop te gemoet; van zorg omdat Webers vroegere opera's slechts een half succes gehad hadden en een middelmatige uitslag onvoldoende was om tot tegenwigt van Spontini's invloed te dienen; van hoop omdat Webers composities van de laatste acht jaren zoo wegslepend, zoo vol dramatisch leven waren, dat het te verwachten was dat hij thans door een nieuw
| |
| |
belangrijk werk eene schitterende verovering op de openbare meening zou maken.
De aanhangers der italiaansche rigting, met den beroemden Spontini aan het hoofd, konden over een groot en invloedrijk deel der pers beschikken, en stelden de groote verwachtingen van de vrienden der duitsche muziek in een belagchelijk daglicht terwijl deze laatsten zich onder den indruk dezer spotternijen aaneensloten tot een phalanx, die dagelijks in kracht toenam.
Ook Weber begreep zeer goed dat wat hij nu ging doen, hem òf zeer hoog verheffen en aan de duitsche kunst een dienst van onberekenbare gevolgen bewijzen, òf hem met spot overladen zou. Een middelweg was er niet. Graaf Brühl voelde evenzeer dat hij met Spontini een duel aanging en ondersteunde daarom, met hartelijke vriendschap voor den componist bezield, Weber in alles wat hij verlangde; decoratieschilders, costumiers, machinisten werden te zijner beschikking gesteld, en aan de kapel werd medegedeeld dat, zoo Weber tevreden was, ook de chef van het tooneel tevreden zou zijn.
Spontini, die met de ongehoorde voorbereidselen voor zijn Olympia bezig was, hield zich op een afstand en liet den kleinen meester aan zijn lot over, terwijl hij zelf op den ratelenden triomfwagen, als een Imperator op het gebied der muziek, langs de via sacra van den roem voortreed.
De koren van de Freischütz waren onder de leiding van den wakkeren koordirecteur Laidel reeds ingestudeerd en hadden de zangers met zooveel geestdrift vervuld, dat de melodiën daarvan reeds vóór de uitvoering tot het publiek doorgedrongen waren.
De eerste bezigheden bestonden in het maken der plannen voor decoraties en costumen. Voor de decoraties had de jonge geniale Gropius reeds ontwerpen gemaakt, maar zijn streng schoolsch penseel kon de romantische kleur niet treffen noch de gepaste uitdrukking vinden van die geheimzinnigheid en duitsche gemoedelijkheid die Weber verlangde. ‘Uwe intenties,’ zeide Weber, ‘zijn te hoog voor de opera; zij passen in Hamlet of Macbeth. Wie zal bij uw rotsen en wolken, bij het spectakel uwer hel, mijn muziek begrijpen? Maak dat de oogen van de uilen goed gloeijen, de vleermuizen behoorlijk rondfladderen, geneer u niet om een paar spoken en geraamten meer te geven, maar zorg vooral dat het met het kogelgieten duchtig crescendo gaat.’ Nog minder kon hij zich met het costuum vereenigen, dat hem veel te elegant en te sierlijk voorkwam en veel te
| |
| |
weinig in harmonie met het woud, den tijd en het karakter van het stuk. Max en Kasper met groene tricots aan de beenen en een soort van dansschoenen aan de voeten in de Wolfsschlucht! Het mogt hem echter niet gelukken hierin verandering te brengen.
Na de eerste leesrepetitie op 9 Mei werden de werkzaamheden voorloopig gestaakt, omdat het operapersoneel door de Olympia geheel in beslag genomen werd.
Den 14den Mei had eindelijk, na 42 repetities, de uitvoering van Olympia plaats, met een pracht die aan Xerxes' tienduizend onsterfelijken deed denken. Het scheen alsof de bijval niet hooger stijgen kon dan hier aan ieder gedeelte der muziek geschonken werd: de triomf van den ouden meester der italiaansche opera scheen volkomen. Maar het verbazend succes was niet blijvend. De stellig groote verdiensten van het werk werden wel op den duur gewaardeerd, maar de bedwelming week. De derde voorstelling werd bijna met koelheid bijgewoond en reeds toen zag men onbezette plaatsen onder de toeschouwers. De duitsche partij, door de eerste voorstelling ontmoedigd, begon het hoofd weêr op te steken.
Na verschillende verschikkingen was de uitvoering van de Freischütz nu eindelijk op 18 Junij bepaald. Weber beschouwde dezen dag, den verjaardag van den slag bij Belle Alliance, als een goed voorteeken; ook hij moest slag leveren en stond strijdvaardig. Zijn bedaardheid stak gunstig af bij de opgewondenheid zijner vrienden; dienzelfden dag zat hij twee uren lang aan zijn schrijftafel een pianoconcert te componeren, dat hij daarna van de nog vochtige bladen aan zijn vrouw en aan zijn leerling Benedikt voorspeelde, hardop declamerende wat hij zich bij die compositie gedacht had.
De avond kwam. Vier uren voor de opening van het theater bezette reeds een zaamgedrongen menigte de ongeloofelijk onpractisch gemaakte toegangen, en alleen aan de voortreffelijke maatregelen der politie was het te danken, dat er niets dan kleederen beschadigd werden. Digt aaneengesloten vulden de vertegenwoordigers van het jeugdig verstand en het vaderlandslievend vuur, de erkende oppositie tegen het buitenland, het parterre. Onder Carolines loge stonden Benedikt en de lange magere Heinrich Heine. De haute-volée en de autoriteiten uit de letterkundige, muzikale en geleerde kringen van Berlijn hadden de hoogere plaatsen bezet. Hooge ambtenaren zag men weinig, uniformen bijna in 't geheel niet. Langzamerhand werd het
| |
| |
orkest bezet, de muzikanten begonnen te stemmen, het gejoel, aan groote massa's eigen, nam steeds meer en meer toe. Daar klonk plotseling het handgeklap: - Weber was gekomen en de geheele zaal kaatste de zwakke fanfare van het orkest als een donderende echo terug. Driemaal moest Weber den maatstok laten dalen en een buiging maken, voordat hij het sein tot beginnen kon geven. De plegtigste stilte volgde op de stormachtige ontvangst. En nu onthulde zich de tooverachtige schilderij der ouverture in haar geheelen onweêrstaanbaren rijkdom: de indruk was magisch, en toen het jubelend slot op de geheimzinnige paukenslagen volgde, toen brak er zulk een storm van bijval, zulk een onstuimig geroep van dacapo los, dat aan het verlangen van het publiek gevolg gegeven en het geheel zoo mogelijk met nog grooter geestdrift herhaald moest worden. Er was echter in Webers muziek zooveel nieuws, dat alles niet dadelijk begrepen werd, en toen na het eerste bedrijf het scherm gevallen was, was ook de stemming van het publiek gedaald: de bijval was niet meer dan matig en de lange pausering gaf aanleiding tot allerlei levendige, zelfs onheilspellende discussiën. De Spontinianen wreven zich vergenoegd de handen en vroegen spottend: ‘is dat nu de muziek die Vestaalsche maagd, Cortez en Olympia moet doen vergeten? Wat een rumoer voor een eenvoudig zangspel, bijna niets meer dan een melodrama!’ - ‘Wat beteekenen in een opera een gesprek dat een kwartier duurt, en vervelende vertellingen?’ - ‘Wat is zulk een lang bedrijf zonder een vrouwenstem eentoonig!’ - De schouwburg was in twee kampen verdeeld, en onder het geraas was de meester op zijn plaats teruggekeerd. Het scherm ging op en een salvo van toejuiching begroette de
liefelijke gestalte van Agathe en Aennchen. De bijval werd grooter en grooter en na de groote scène ‘wie nahte mir der Schlummer’ verdween alle oppositie. Verrast, meêgesleept volgden de ijverigste tegenstanders van Weber den algemeenen onweêrstaanbaren stroom. Orkest, parterre, loges en galerij, alles voelde den zachten adem van den schoonen nacht, allen baden ‘leise, leise’ mede, allen hoorden het ruischen der boomen, zagen Max met den bloemruiker naderen en juichten mede met Agathes gejubel, terwijl een daverend handgeklap den schepper van dit werk huldigde. Van dit oogenblik af was het succes der opera zeker. Het scherm viel voor goed, maar niemand verliet de zaal die van 't donderend applaudissement trilde; op 't duizendvoudig geroep verscheen de meester eindelijk op het
| |
| |
tooneel, met Agathe en Aennchen aan de hand, en luide toejuichingen, kransen, liederen en gedichten vlogen hem te gemoet.
De volgende uitvoeringen leverden het bewijs dat de buitengewone bijval niet gemaakt was geweest, dat de gebleken sympathie voor het echte duitsche werk uit het hart des publieks was gevloeid, en dat daarmede voor de duitsche kunst een inderdaad beslissende overwinning was bevochten, waarvan de gevolgen nog niet te voorzien waren. Ook de plaats die Weber innam, was daardoor veranderd. Hij had den voet gezet op den heiligen weg die naar het kapitool van den roem leidt; van medestrijder was hij triomferend veldheer zijner partij geworden.
In de volgende zes maanden werd de Freischütz nog 17 maal in den steeds gevulden Berlijnschen schouwburg gegeven en had toen 13556 thaler opgebragt; op het einde van 1822 beleefde hij de 50ste voorstelling, met 37,018 Thaler totale ontvangsten; met de 200ste voorstelling, op 26 Dec. 1840, had de opera in Berlijn 94,000 Thaler opgebragt.
In den avond van den 1sten Julij was Weber met zijn vrouw in hun stil ‘nestje’ te Dresden teruggekeerd. De beide laatste maanden waren de gouden zonnetijd in zijn leven geweest. Men mag aannemen dat hij als kunstenaar zich nooit gelukkiger gevoeld heeft dan in deze 60 dagen, zoo rijk aan geluk, vriendschap en roem. Nooit zou hij het weêr zoo goed hebben.
In Augustus werd Weber een vaste betrekking te Cassel aangeboden, met een inkomen van 2500 Thaler en regt op pensioen. Zijn hart was echter te veel aan Dresden en den Koning gehecht, en door een verhooging van 300 Thalers op zijn inkomen liet hij zich overhalen om te blijven en bedankte voor de betrekking te Cassel, die door zijn tusschenkomst aan Spohr opgedragen werd.
Intusschen deed de Freischütz, niettegenstaande het hoofdschudden der kritiek, een triomftogt door Duitschland en zelfs over de grenzen. In Weenen was er, dank zij de censuur, een onding van gemaakt. De Keizer had het schieten op het tooneel verboden, de lustig knallende buksen verdwenen dus en maakten plaats voor den stommen prozaïschen boog; het indrukwekkend geheimzinnig kogelgieten was veranderd geworden in het kleurlooze vinden van betooverde schichten in een hollen boom. De censuur had eindelijk niets meer of minder dan den
| |
| |
kluizenaar en - Samiël geschrapt. De eerste was door een ‘wereldsch’ kluizenaar vervangen en Samiël mogt alleen als ‘stem van een boozen geest’ medespelen.
Bij veel bittere oordeelvellingen over zijn opera trof Weber niets zoo zeer dan de aanmerkingen over formele onvolmaaktheden, die toegeschreven werden aan zijn ‘half dilettantische’ ontwikkeling, en daarbij de half-bedekt uitgesproken twijfel, of de muzikaal-wetenschappelijke kennis van den schepper van dit geniale zangspel wel voldoende was voor de bewerking van een groote opera. Juist aan de degelijkheid van zijn muzikale kennis hechtte Weber groote waarde, en daarom was het hem een bijzonder genoegen toen hij in November een brief ontving van Barbaja, den grooten impresario van het Kärnthnertheater te Weenen, die hem verzocht een opera te schrijven, de keus van onderwerp, vorm en omvang geheel aan hem overlatende.
In den ijver van het zoeken naar een tekst maakte Weber kennis met de dichteres Helmine von Chezy; te oordeelen naar alles wat hij van haar gehoord had, meende hij dat zij een goeden tekst zou kunnen leveren. Met vuur greep zij de gelegenheid aan om haar naam aan den stijgenden roem van Weber te verbinden, en weinig dagen na de kennismaking legde zij hem reeds een reeks van onderwerpen voor, grootendeels ontleend aan haar vriend Schlegels ‘verzameling van romantische gedichten uit de middeleeuwen.’
Ongelukkig beviel hem van deze allen het best wat het minst dramatisch was; het heette: ‘histoire de Gérard du Nevers et de la belle et vertueuse Euryanthe sa mie.’ Daar hij den blik te veel gevestigd hield op den rijkdom van de daarin voorkomende muzikaal-lyrische motieven, achtte hij de moeijelijkheden verbonden aan de taak om er een goed stuk voor het tooneel van te maken, te gering. Bij de beschouwing van deze verwarde, absurde oude fabliau, met haar gecompliceerde onnatuurlijke ontwikkeling, haar onmogelijke karakters, haar uitgerekte tooneelen, haar ondramatische strekking, haar onmuzikale opvatting zelfs, daar zij zich geheel in een valsche gevoelswereld beweegt; - bij het beschouwen daarvan is het ons moeijelijk te begrijpen hoe Weber die ooit boven zoo vele andere stukken uit de romantische tooverwereld heeft kunnen kiezen. Dat hij mistastte heeft hij eerst later, ofschoon nooit in zijn geheelen omvang ingezien, en gedurig liet hij dan ook den tekst veranderen en zelfs de tekstboekjes corrigeren.
| |
| |
Voordat Weber de hem uit Weenen geworden opdragt bepaald aannam, was hij verpligt den Koning verlof te vragen om voor een vreemd tooneel werkzaam te zijn. Dit verzoek droeg hij den minister Einsiedel mondeling voor, er bijvoegende dat hij de voordeelen van die bestelling gaarne wilde laten varen, als zijn Koning de voltooijing der opera wenschte, die hij voor Dresden en als een hulde aan den monarch begonnen was (die drei Pinto's). Na verloop van een paar dagen ontbood Einsiedel Weber en zeide hem dat men er van moest afzien een opera bij hem te bestellen, daar zijn Freischütz voorbereid werd, de uitslag daarvan nog afgewacht moest worden en het niet passend scheen zoo kort na elkander twee kostbare opera's van denzelfden componist op te voeren. Dit antwoord krenkte Weber zoozeer, dat hij verscheiden dagen eten noch slapen kon, de verschijnselen van zijn kwaal zich ernstiger openbaarden dan vroeger, en hij voor het eerst bloed opgaf. Van dit oogenblik af gevoelde hij dat zijn dagen geteld waren, ofschoon dit gevoel niet in staat was zijn vrolijkheid te verstoren of de helderheid van zijn geest te benevelen.
Den 26sten Jan. 1822 had eindelijk de eerste uitvoering van de Freischütz in Dresden plaats en verwierf deze opera aldaar een bijval die voor dien in Berlijn niet behoefde onder te doen.
Inmiddels was Frau von Chezy druk bezig de Euryanthe voor het tooneel te bewerken. Altijd was zij bereid te veranderen wat Weber veranderd wilde hebben, maar hierdoor ook werd hij medearbeider van de dichteres, en door zich te veel bezig te houden met de studie der anatomie van het werk, verloor hij den gezonden indruk van het geheel. Dit begon hem eindelijk te verdrieten en hij wilde zich verder met den tekst niet meer inlaten totdat die hem geheel gereed afgeleverd zou zijn.
In Februarij vertrok Weber naar Weenen om er den toestand van het tooneel en den geest en smaak van het publiek te bestuderen. Bij zijn vertrek daarheen overhandigde hij aan Caroline een verzegelden brief, dien zij alleen ingeval van zijn overlijden mogt openen. Daarin dankte hij haar voor haar geduld en trouwe liefde, zeide hij waar zijn testament te vinden was en gaf hij een naauwkeurigen staat op van zijn vermogen en zijne vorderingen. Gelukkig voor haar behoefde de brief vooreerst nog niet geopend te worden.
Te midden van de gezelligheid die de vriendschappelijke omgang met alle notabiliteiten Weber aanbood, werd Euryanthe aan
| |
| |
de vreesselijke censuur overhandigd. Deze censuur, die voor een deel althans de schuld droeg van de verminking van de Freischütz en die Oostenrijk voor zijn ‘Leyer und Schwert’ gesloten had, was voor Weber het voorwerp van den bittersten spot. Men leze slechts hetgeen hij aan Chezy schreef: ‘gij gaat naar de markt en koopt twee ganzen; dat wordt opgemerkt door een ambtenaar der censuur of graaf Sedlnitzky (chef van de censuur) ziet het zelf. Hij denkt bij zich zelven: waarvoor gebruikt die vrouw twee ganzen in haar kleine huishouding? daar moet iets achter zitten! en ééne gans wordt geschrapt!’ Zijne in 't openbaar uitgesproken spotternijen maakten dan ook de waarschuwingen zijner vrienden dikwijls hoog noodig.
Webers scherpziend oog had spoedig bemerkt hoe juist de kunstsmaak van het Weener publiek was op het gebied van concerten, zoo geheel in tegenstelling met de oppervlakkigheid die het in den schouwburg vertoonde. De oorzaak hiervan lag zeer zeker in de verkeerde leiding der dramatische muziek; want de zin voor muziek bestond er in den grond nog even goed als vroeger. Het kwam hem daarom voor dat een werkelijk goede, nieuwe, ernstige opera nog wel kans van slagen had.
Na heel veel bewijzen van vriendschap ontvangen te hebben, maar ook na heel veel sukkelen wat zijn gezondheid betreft, kwam Weber den 26sten Maart te Dresden terug. Een maand later werd hem een zoon geboren, de schrijver der biographie waarmede wij ons op dit oogenblik bezig houden.
Onder drukke bezigheden, - want Weber moest weêr alle muzikale diensten alleen waarnemen, - werd de compositie van Euryanthe voortgezet. Maar hoe verder hij kwam, des te meer openbaarden zich ook de zwakheden van den tekst. Het onderscheid in de compositie van de Freischütz en van de Euryanthe wordt misschien het best uitgedrukt wanneer wij zeggen, dat hij met de eerste leefde en aan de tweede werkte. Den 29sten Augustus 1823 was de opera gereed, behalve de ouverture, die alleen nog te Weenen gecomponeerd moest worden; en zoo zien wij Weber den 16den September, met de partituur onder den arm en vergezeld door zijn trouwen leerling Julius Benedikt, in het rijtuig stappen, dat hen naar Weenen zou voeren. Daar aangekomen had hij het gevoel alsof hij den voet zette op een veld waar een slag op leven en dood geleverd moest worden. Terwijl te Berlijn nationale stemming, persoonlijke relatiën en muzikale rigting zich vereenigd hadden om zijn Freischütz een goede plaats te
| |
| |
bereiden, scheen in 1823 te Weenen alles zamen te spannen om hem den toegang tot de harten en ooren van het volk moeijelijk te maken.
Vijandiger dan ooit stonden de twee partijen tegenover elkander. Wel had de duitsche partij het grootste deel van de verstandelijk ontwikkelden, de meeste dagbladen en de historische traditiën der groote meesters voor zich, maar juist op dat oogeublik had de duitsche opera een gevoelige neêrlaag geleden door den val van Weigl's ‘Eiserne Pforte’ en het geringe succes van Conradin Kreuzer's ‘Libussa.’ Dit was voor Weber te onheilspellender, omdat beide meesters in deze werken er naar gestreefd hadden in de vormen en in den stijl te schrijven die in de Freischütz zulk een uitstekend effect hadden gehad.
De duitsche partij had bij gevolg den strijd op het tooneel meer of min opgegeven, en verschanste zich, in het bewustzijn van alleen bezitter te zijn van het ware en goede, met hare hoofdmagt in de concertzaal achter de onoverwinnelijke drommen der meesterstukken van Haydn, Beethoven en Cherubini.
Nog hagchelijker werden de zaken voor de duitsche opera toen Barbaja in 't begin van 1823 zijn operagezelschap, de schoonste vereeniging van talenten die misschien ooit op een tooneel verschenen is (Fodor-Mainville, Comelli-Rubini, Rossini-Colbran, Lablache en Donzelli waren de hoofdpersonen), onder de leiding der aan de overwinning gewende generalen Caraffa en Rossini in het veld bragt. Een jubelkreet klonk door geheel Weenen, toen men deze personen had hooren zingen.
Tegenover deze geduchte tegenstanders kon Weber op de ondersteuning rekenen van vele mannen die door verstand, beschaving, smaak en warme kunstliefde uitblonken. Reeds zeiden wij dat de kern van zijn publiek door het volk gevormd werd, terwijl ook de pennen der bekwaamste Weener schrijvers voor hem gestemd waren; ook moeten nog onder zijn bondgenooten gerangschikt worden allen die een haat hadden aan de italiaansche opera om den wille harer beschermers, het mindere volk, dat geen italiaansch verstond en daarom aan het hof, den adel en het garnizoen pruttelend den rug toekeerde.
Weber had reeds lang vurig verlangd persoonlijk kennis met Beethoven te maken, maar steeds had hij gevreesd dat hij, tegenover den hoogvereerden meester staande, door diens ruwe vormen, door een onaangename openbaring van zijn door ziekte ontstemd humeur, welligt zelfs door beleedigende barschheid,
| |
| |
een indruk zou krijgen die aan zijn eerbied voor zijn groote persoonlijkheid schade zou doen. Maar toen Beethoven in 't muziekmagazijn van Steiner in 't bijzijn van andere personen gezegd had: ‘het verheugt mij dat gij weêr een duitsch werk uitgeeft; ik heb veel goeds van Webers opera gehoord; ik hoop dat zij hem en u veel eer en veel geld zal bezorgen’, toen moesten alle zwarigheden wijken.
Beethoven was toen de brombeer niet meer, dien Rochlitz, Spohr, Reichardt en anderen tien of vijftien jaren vroeger in hem gevonden en beschreven hadden. Van nature en door opvoeding in zich zelven gekeerd, cholerisch en menschenschuw, was hij, als een asceet te midden van de vormlooze wereld zijner bovenzinnelijke kunst staande, voor den gewonen omgang met menschen schier onbruikbaar geworden. Al zijn aanrakingen met de wereld doen zich voor als het werk van oogenblikken waarin hij zich zelven vergat. Een etende, drinkende, beminnende Beethoven was voor de wereld een onding; eigenlijk zat hij daar in het oog der menschen als een wonderbaarlijk beeld in een fabelachtig land en - gaf geluid.
Deze diep-ernstige stemming zijner ziel moest wel tot de bitterste melancholie overgaan, toen bij den naauwlijks dertigjarigen man die vreesselijke kwaal aanklopte, die, voor niemand schier te dragen, voor hem, die eigenlijk alleen in de toonenwereld leefde, de dood was. Toen was het dat hij, een doodelijk getroffen edel dier gelijk, de menschen met schaamte ontweek, alsof hij ze haatte en verachtte. In deze duistere periode valt de compositie van Fidelio, die hij zelf nooit hoorde, maar die als kunstwerk veel te hoog stond dan dat het publiek, dat haar wel hoorde, eenige bewijzen van bijval kon geven. Maar nog een druppel, en zeker wel de bitterste, moest in zijn lijdenskelk geschonken worden. Zijn altijd wonderlijke, zelfs bizarre manier van dirigeren, gaf bij zijn toenemende doofheid aanleiding tot de ongelukkigste qui pro quo's, en hij moest zien dat het publiek om hem lachte. Dit maakte de mate zijner smart vol en joeg hem schuw naar de duistere eenzaamheid van een ongezellige woning, die hij ongaarne, en dan nog bijna altijd alleen, verliet. Zij die hem in deze periode opzochten, werden, zoo het hem niet gelukte bij hunne nadering de vlugt te nemen, ruw en barsch door hem bejegend. Wat wonder dat zij hem als een menschenhater afschilderden!
Maar de onweêrstaanbaarste aller magten, de gewoonte, legde
| |
| |
ook haar zachte plooijen om de scherpe kanten van Beethovens geest. De herinnering aan den zinnelijk waarneembaren toon werd flaauwer en flaauwer; hij begon dien minder te missen naarmate het goddelijk orkest in hem krachtiger musiceerde. Daarmede keerde ook een zachter stemming in zijn gemoed terug; hij werd vrolijker, mededeelzamer en hij had geen kunstenaar moeten zijn als hij zich niet verkwikt had gevoeld door zijn dagelijks toenemenden roem. Toen begon hij ook weêr meer belang te stellen in de muziek van anderen en kwam nu en dan weder, even als in den goeden tijd toen de wereld nog toonen voor hem had, in den winkel van Steiner, nam deze of gene partituur op de knieën en bladerde die door; beviel zij hem, dan nam hij haar onder den arm en liep naar huis om zich haar op zijn gemak door zijn goddelijk inwendig orkest te laten voorspelen. Zoo ging het ook met Webers Freischütz, die hij ijverig doorstudeerde, ofschoon hij anders weinig respect voor Webers composities had. Het origineele daarin, dat hem niet ontging, trok hem aan, en in tegenwoordigheid zijner vrienden riep hij, op de partituur slaande, uit: ‘het anders zoo weeke mannetje, nooit had ik het van hem gedacht! nu moet Weber opera's schrijven, goede opera's; de eene na de andere en zonder daaraan veel te vijlen! Kasper, het ondier, staat daar als een huis. Overal waar de duivel zijn klaauwen in 't spel heeft, voelt men ze ook!’ En toen iemand hem wees op het muzikaal ongehoorde dat daarin voorkomt, zeide hij: ‘dat is wel zoo, maar 't gaat me daarmeê wonderlijk: ik zie wel wat Weber wil, maar hij heeft er ook verduiveld rare dingen in gemaakt! als ik het lees - zoo als bij voorbeeld de wilde jagt - dan moet ik lagchen - en toch geloof ik dat het
juist is -’ en met diep gevoel voegde hij er dan bij, op zijn oor wijzend: ‘zoo iets moet men hooren, alleen hooren, maar ik -’
Den 5den October trad Weber met Haslinger en Benedikt aangedaan in de ongezellige, schier armoedige kamer, die de groote Ludwig bewoonde. Alles was er in de grootste wanorde: muziek, geld, kleedingstukken op den vloer, linnengoed op het niet al te zindelijke bed opgehoopt, de openstaande vleugel met dik stof bedekt, gebroken koffiegoed op de tafel.
Beethoven trad hun te gemoet. Benedikt zegt: ‘zoo moeten Lear of de barden van Ossian er uitgezien hebben; het dikke, graauwe, hier en daar witte haar, dat in de hoogte stond; voorhoofd en schedel verwonderlijk breed gewelfd en hoog als een
| |
| |
tempel; de neus vierkant als die van een leeuw; de mond edel gevormd; de kin breed, met de kreuken die men op al de portretten van Beethoven ziet, en uit twee kinnebaksbeenderen gevormd die er voor gemaakt schenen om de hardste noten te kraken. Het breede pokdalige gelaat was hoog rood gekleurd; onder de duister zaamgetrokken, borstelige wenkbraauwen keken kleine schitterende oogen vriendelijk op de binnentredenden, en de cyclopische vierkante gestalte, slechts weinig grooter dan die van Weber, was in een vuile, aan de mouwen gescheurde kamerjapon gekleed. Beethoven herkende Weber nog eer hij hem genoemd was, sloot hem in de armen en riep: ‘da bist du ja, du Kerl, du bist ein Teufelskerl! Grüsz dich Gott!’ Dadelijk noodigde hij hem aan de beroemd geworden schrijftafel te gaan zitten en werd er een druk gesprek gevoerd, gedurende hetwelk Beethoven eerst de muziekstukken van de sopha wierp, en zich daarna ongegeneerd in 't bijzijn van zijn gasten aankleedde om uit te gaan.
Beethoven klaagde bitter over zijn toestand, schimpte op het tooneelbestuur, de concertondernemers, het publiek, de Italianen, den smaak en vooral op de ondankbaarheid van zijn neef. Weber gaf hem den raad zich aan al deze onaangename omstandigheden te onttrekken en een kunstreis door Duitschland te doen, dan zou hij zien hoe de wereld over hem dacht. - ‘Te laat!’ riep Beethoven, maakte de pantomime van het klavierspelen en schudde het hoofd. ‘Ga dan naar Engeland, dat u bewondert,’ schreef Weber. ‘Te laat,’ was wederom het antwoord, en Beethoven nam Weber al demonstrerend onder den arm en trok hem mede naar het Sauerhof waar hij at. Even hartelijk als het onderhoud aan tafel was ook het afscheid. Beide mannen hadden elkander leeren achten, maar tot een juiste waardering van elkanders werken kwam het nooit. Ongelukkigerwijze werd ook deze aangename betrekking weder verstoord door valsche vrienden, die een kleine zonde uit Webers jeugd, in een onverstandige beoordeeling van een symphonie van Beethoven bestaande, ophaalden en aan Beethoven overbragten.
De repetitiën van Euryanthe hadden nu een aanvang genomen, en ofschoon de zangers zeer ingenomen waren met de muziek, begon Weber zelf hoe langer hoe meer overtuigd te worden van het onpractische van het onderwerp; maar hieraan was niets meer te veranderen. Erger was het dat in de voorlaatste generale repetitie de opera vier volle uren duurde, 'tgeen
| |
| |
de goede vrienden, die in grooten getale daarbij aanwezig waren, met bedenkelijke gezigten uiteen deed gaan en Weber zelven tot den uitroep dwong: ‘ik vrees dat uit mijn Euryanthe nog een Ennuyante zal worden.’
De opera en nu ook de lange duur daarvan hadden reeds lang aanleiding gegeven tot allerlei platte aardigheden onder het publiek, die aan den uitslag reeds vooraf schade deden. ‘Weber,’ heette het, ‘schrijft voor de eeuwigheid, daarom laat hij zijn opera vast eeuwig duren,’ of: ‘Weber schrijft zoo als God wil, die zich nooit verveelt; Rossini zoo als het publiek wil, dat zich spoedig verveelt,’ enz.
De avond van den 25sten Oct. was gekomen. Een digt opeengedrongen menigte vulde het theater; de aristocratie van geld en geboorte ontwikkelde haar volle pracht in de loges; het geheele gebouw schitterde als bij een galavoorstelling; de gansche echte muziekwereld van Weenen verdrong zich in het parterre en op de galerijen. Honderden pennen werden reeds in gedachten versneden; duizenden strijders rustten zich reeds uit tot den kamp voor de duitsche muziek.
Een onaangenaam voorval verminderde de spanning, juist niet ten voordeele der zaak. Eenige minuten voor den aanvang der voorstelling ontstond er een hevige opschudding in het parterre; men schreeuwde, lachte, schimpte, en uit het gedrang verhief zich de gedaante van een dikke, zeer slordig gekleede vrouw, met een ingedrukten hoed en een slepende schawl, die onder het homerisch gelach van de geheele zaal van bank tot bank klom en daarbij met een gillende stem uitriep: ‘plaats voor mij, ik ben de dichteres!’ Het was inderdaad Frau von Chezy, die haar biljet vergeten had en nu op deze heroïsche manier haar plaats zocht. Luid gejubel vergezelde haar stappen, tot ze eindelijk, onder het protest en geschimp van een geheele bank, als een wig in de massa verdween.
Webers verschijning in 't orkest deed het gelach in luide toejuiching veranderen. Doodsche stilte heerschte er, toen hij het teeken tot beginnen gaf. De uitvoering der vurige ouverture was het anders zoo voortreffelijk orkest onwaardig: het goed ineensluiten ontbrak en de violen speelden soms valsch. De opera zelve werd met luiden bijval ontvangen, verscheiden nummers moesten herhaald worden, het jagerkoor zelfs driemaal; maar de lange duur werkte vermoeijend op zangers en toeschouwers. Onmiddellijk maakte Weber dan ook bekortingen, die de tweede
| |
| |
opvoering, twee dagen later, nog gunstiger deden uitvallen dan de eerste. Ook toen was er geen einde aan het geraas en het terugroepen, maar wie het Weener publiek goed kende, voelde dat dit alles toch niets meer was dan een opregt gemeend succès d'estime en dat de opera niet op het répertoire zou blijven.
De dagbladen roemden om strijd de groote deugden der Euryanthe, maar geen van allen verzuimde ook er melding van te maken, dat het publiek in zijn oordeel zeer verdeeld was, terwijl zij het succes voor een groot deel toeschreven aan de genegenheid van een klein, maar zeker het verstandigst gedeelte van dat publiek voor den schepper der Freischütz, en aan de zucht om aan een duitsch componist en aan een duitsch werk eens een hulde te bewijzen, zooals de Italianen gewoon waren die te ontvangen.
De uitslag bevestigde deze zienswijze. Naauwelijks had Weber Weenen verlaten, of met een tooverslag verdween alle zegen op het werk. Besproken plaatsen werden teruggegeven, dikwijls zelfs ongebruikt gelaten; reeds bij de achtste voorstelling was de zaal half ledig.
Van den dag van de voltooijing der Euryanthe volgt in Webers leven een tijdruimte van 14 maanden, waarin bijna niets gecomponeerd werd, en zulk een lange pause in den arbeid van den werkzamen man moet verwondering wekken. Maar de geest die in het gezonde ligchaam, zoo vrolijk en krachtig, overwinnaar was gebleven in den strijd met zorgen en tegenspoeden, werd zwakker en verloor aan scheppingskracht, toen het ligchaam kranker werd.
Het valt ook niet te ontkennen dat het succes van Euryanthe zeer verdeeld was geweest. In sommige steden had zij het publiek geheel koel gelaten, in andere had zij een twijfelachtig of in 't geheel geen, in zeer weinige maar een volkomen succes gehad. Deze feiten, van welke zeker iets op rekening van eenige minder goede uitvoeringen gesteld kon worden, moest Weber echter voor 't grootste deel toeschrijven aan de omstandigheid dat de muzikale en aesthetische ontwikkeling van het publiek niet op de hoogte van het werk stond, of niet dezelfde rigting had ingeslagen als zijne muze. Met dat al, dat zij bestonden, was niet tegen te spreken. In Berlijn echter, waar alle motieven wegvielen die van den kant van het publiek het slagen van het werk a priori konden verhinderen, hoopte hij eene vergoeding voor al zijne teleurstellingen te zullen vinden. De onderhandelingen aldaar met graaf Brühl waren begonnen, maar werden ten eenenmale
| |
| |
verijdeld door de kuiperijen van Spontini, en gaven aanleiding tot eene briefwisseling en een dagbladengeschrijf, voldoende om een matig boekdeel te vullen. De tallooze onaangenaamheden die hiervan het gevolg waren, werkten ongunstig op Webers gestel. De genius van het muzikale scheppen sliep; geen enkele melodie klonk er, niet de minste zucht voelde hij om het kleinste motief op te schrijven. In 't Mariënbad, waar hij eenigen tijd voor zijne gezondheid doorbragt, bereikte de zielsziekte haar toppunt; de vroeger door hem zoo zeer gevreesde werkeloosheid kreeg hij daardoor zoo lief, dat hij er zelf angstig van werd.
Zonder verkwikt te zijn door zijn uitstapje, kwam hij in 't begin van Augustus te Dresden terug. In Junij had hij een bezoek gehad van den in de muziekwereld bekenden Chevalier de Cussy, die hem uit naam der Parijsche impresariën aanbiedingen en uitnoodigingen bragt; men wilde in Parijs zijne opera's opgevoerd zien, door hem zelven gedirigeerd. En bij zijn terugkomst te Dresden vond hij een brief van den pachter van het theater van Covent-garden te Londen, Charles Kemble, die hem verzocht eene opera voor zijn tooneel te schrijven en die zelf te komen uitvoeren.
Na langdurige beraadslagingen welke van de schitterende vooruitzigten, hem van twee kanten aangeboden, hij zou aannemen, verklaarde hij zich voor Kemble. Deze antwoordde hem reeds den 15den September, dat hij de keus van het onderwerp aan Weber overliet; alleen verzocht hij hem een echt Germaansch onderwerp te kiezen, Faust misschien of Oberon. Weber koos onmiddellijk het laatste en schreef aan Kemble, om hem zoo spoedig mogelijk het gedicht te zenden; met groote uitvoerigheid verzocht hij inlichting aangaande de zangers en verdere krachten waarover hij zou kunnen beschikken, maar te veel toegevende aan zijn gevoel van kieschheid, behandelde hij de geldelijke quaestie slechts zeer oppervlakkig. Hierdoor imponeerde hij den engelschen geldman niet, die er een aanleiding in vond om bij Weber gebrek aan zelfvertrouwen te vooronderstellen. Kort te voren toch had Rossini, zonder een woord of noot voor Londen geschreven te hebben, voor de leiding van drie zijner opera's en de medewerking van zijn echtgenoot daarbij 2500 Pond St. geëischt en gekregen; voor elke medewerking in muzikale kringen van den adel verlangde hij 50 Pond St., en toen hij ten slotte nog ontevreden was over de resultaten van zijn
| |
| |
reis naar London en openlijk den spot dreef met de edelmcedigheid van het engelsche volk, arrangeerde de beschaamde aristocratie nog twee concerten, waarin alleen bekende werken van Rossini uitgevoerd werden en die hem nog 40,000 franken zuiver opbragten. Als een jood had hij met zijn talent gewoekerd en als een straatjongen zich gedragen; Engelands kunstwereld herademde toen hij het eiland verlaten had, maar - hij had den geldmannen ontzag ingeboezemd en de herinnering aan hem drukte zwaar op het optreden van Weber. Het gevolg daarvan was, dat Kemble hem voor de compositie van Oberon 500 Pond St. bood benevens vrijen overtogt en verblijf.
Dit aanbod sloeg Weber van de hand; maar toen Kemble hem schreef dat hij van plan was spoedig in Duitschland te komen, en de geldquaestie dan wel mondeling behandeld zou worden, begon Weber, altijd vertrouwende op de engelsche edelmoedigheid, in afwachting van den tekst, aan de voorbereidselen tot de opera. Deze bestonden in niets meer of minder dan dat de bijna 40-jarige zieke man met groote vlijt engelsch ging leeren. Den tekst van het eerste bedrijf van Oberon van den in Engeland bekenden dramatischen dichter J.R. Planché, ontving hij eerst den 30 Dec.; het tweede en derde bedrijf volgden den 18 Jan. en 1 Febr. Dadelijk toog Weber aan het werk; het was als had het genie in de vijftien maanden rust schatten van grooten omvang opgezameld. Maar na de compositie van eenige stukken stuiten wij weêr op een werkeloosheid van een half jaar, en eerst in Febr. 1826 werd de opera geregeld afgewerkt.
Met de compositie van Oberon trad Webers talent in zijn laatste ontwikkelingsperiode, die niet geheel ten einde zou worden gebragt. Want deze opera, ofschoon voor de uitvoering in Engeland gereed gemaakt, is naar den zin van Weber voor Duitschland nooit voltooid geworden. Het werk ontstond onder geheel andere omstandigheden dan zijn overige groote werken, en hij was er door gedwongen van zijne gewone manier van arbeiden af te wijken. Als praktisch meester was hij gewoon, al schreef hij niet voor een bepaald auditorium en voor bepaalde uitvoerende kunstenaars, zich toch een uit bekende elementen zamengesteld ideaal publiek te denken, welks ontvankelijkheid, rigting en smaak hem uit eigen ondervinding bekend waren, en tevens een opera-personeel, welks aard en krachten hem duidelijk voor den geest stonden.
De kennis die hij van het engelsch publiek, van de beschik- | |
| |
bare krachten, van den toestand der muziek in Londen enz. had, was daarentegen niets dan gebrekkige wijsheid, uit boeken, brieven en gesprekken opgedaan, waar menige verkeerde voorstelling onder doorliep. Dit maakte zijn grepen op het palet onzeker en kortwiekte zijne vrijheid in het scheppen. Maar ook met de materieele belangen was het anders dan vroeger gesteld. Toen Weber de compositie van Oberon begon, zag hij reeds duidelijk in, dat hij de grens van zijn moeijelijke loopbaan spoedig bereikt zou hebben; de krachten hem nog overig gebleven, waren gering, en voortdurend hoorde hij in het trillend hart den weêrklank van drie geliefde stemmen die om hulp en steun riepen voor den tijd die maar al te na op handen was.
Er was dus hier niet alleen sprake van kunst en van roem, maar evenzeer was het thans pligt, in den korten tijd dien hij nog te leven had, zooveel materieel goed magtig te worden als hij maar kon, en als een gierigaard met het karig talent te woekeren, opdat het scheiden voor hem en het blijven voor hen die hij achter zou laten, niet al te bitter vallen zou. Ten koste van wat ook moest dus de opera voltooid worden, en wel zoo, dat zij dadelijk een groot succes had.
Wielands Oberon is een voortreffelijk verhalend gedicht, maar dat een groot deel van zijn voortreffelijkheid juist te danken heeft aan de omstandigheid, dat de vorm van het epos het epos het meest geschikt is voor de ontwikkeling van de stof. Dit maakt het vooraf reeds zeker dat de dramatische behandeling van die fabel mislukken moest. Het valt intusschen niet te betwijfelen, dat een bekwamer hand dan die van Planché er iets geheel anders van had kunnen maken dan de zonder eenig talent los aaneen geregen, uit het gedicht gegrepen tooneelen, waaruit thans de tekst van Oberon bestaat.
Een badreis naar Ems bragt weinig verbetering in Webers toestand. In December had hij de voldoening zijn Euryanthe met den besten uitslag in Berlijn te dirigeren. Graaf Brühl had van de gelegenheid, dat Spontini met een verlof van verscheidene maanden buitenslands was, gebruik gemaakt en de uitvoering der opera doorgedreven. Maar wat in Weenen gebeurd was, geschiedde ook in Berlijn; naauwelijks was Weber vertrokken, of men begon veranderingen in de opera te maken, die het organisch geheel bedierven, en na vijf voorstellingen moest zij van het tooneel teruggenomen worden.
De tijd die voor zijne reis naar Londen bestemd was, na- | |
| |
derde. Met grooter zorg dan ooit regelde hij zijne zaken. 't Zij dat deze regeling of het snelle toenemen van zijn ziekte er de oorzaak van was, maar eenige weken voor zijn vertrek boezemde zijn uiterlijk voorkomen aan zijne vrienden de grootste bezorgdheid in. Zijn houding was meer gebogen, zijn spraak werd tot onhoorbaarheid toe zacht, de hoest aanhoudender en holler. De ernstige beden van zijn geliefde vrouw en trouwe vrienden om het reisplan op te geven, mogten niet baten. ‘Of ik op reis ga of niet,’ was zijn antwoord, ‘binnen een jaar ben ik toch dood. Maar als ik op reis ga hebben mijne kinderen te eten als de vader dood is; als ik blijf moeten zij honger lijden.’ Den 5 Febr. 1826 nam hij, na de voorstelling van de Freischütz, zeer getroffen afscheid van zijn kapel, en vertrok den 7den in een zeer gemakkelijk reisrijtuig, in gezelschap van den beroemden fluitist Fürstenau, die besloten had Weber bij wijze van kunstreis naar Londen en Parijs te vergezellen.
De reis werkte gunstig op Weber en den 25 Febr. in Parijs aangekomen, kon hij nog schertsend aan Caroline schrijven: ‘gelukkig aangekomen op - een knoop van mijn broek en een glasruit na; de eerste wacht op mijn eigen kunstvaardigheid.’ Ofschoon hij van plan geweest was in Parijs geheel incognito te blijven, dreef zijn koortsachtige gejaagdheid hem voort tot het brengen van bezoeken aan zijn beroemde collega's Paer, Catel, Auber, Meissonnier, Cherubini en Rossini; vooral de laatste ontving hem met onderdanige beleefdheid. Alle bestellingen die men hem deed, zelfs de uitnoodiging tot een voorgenomen uitvoering der Euryanthe in de Académie royale de Musique, wees hij van de hand; naar rust alleen verlangde hij.
In den kouden, onvriendelijken ochtend van 2 Maart verliet Weber met Fürstenau Parijs, om over Amiens en Montreuil naar Calais te gaan. Een hevige aanval van kramp verijdelde bijna zijn vertrek op den 4den, maar de geest zegevierde over het ligchaam; hij scheepte zich in en, opgewekt door de zeelucht, kwam hij bijna vrolijk te Dover aan.
Te Ems had Weber kennis gemaakt met Sir George Smart, den directeur van de Royal-musicband te Londen, en deze had er op aangedrongen dat hij gedurende zijn verblijf te Londen bij hem zijn intrek zou nemen. Met vreugde had Weber dit aanbod aangenomen en hij voelde zich bij dezen voortreffelijken man geheel op zijn gemak.
Zoo als alle belangrijke verschijnselen in het engelsche cul- | |
| |
tuurleven, had ook het muzikaal denken en voelen van dit krachtige volk zich ontwikkeld bijna buiten eenigen invloed van de vorsten en den kring des hofs; trouwens de eerste George was tot het uitoefenen van zulk een invloed wel de minst geschikte van alle vorsten geweest. Des te krachtiger daarentegen werkte de voogdijschap van zekere sociale kringen, aan welke het britsche volk vrijwillig den schepter reikte over alles wat het rangschikte onder zaken van fijn gevoel, smaak en hoogere beschaving.
Zooals elke autodidaxis, leidde ook deze tot een bedenkelijke krisis in de ontwikkeling van het volk, welke misschien ware vermeden geworden onder de leiding van fijngevoelende en kunstlievende vorsten. De energieke, positieve geest van het engelsche volk, de ‘strong saxon spirit,’ de grootsche basis van de verwonderlijke ontwikkeling der twee mannelijkste onder de kunsten, bouwkunst en poëzie, was geen goede grond voor de cultuur der weekste en zinnelijkste van alle kunsten, de muziek.
Door het kweeken der exotische bloemen van de italiaansche en duitsche kunst in de broeikasten van de fashionable kringen, kreeg de muziek het karakter van een kunst die veel meer dan haar zusters onder den invloed der mode stond, en daarom ook hielden die kringen in muziekzaken zoo sterk aan de laatste uitspraak der mode vast, dat een bijzondere opinie onmogelijk was. Het gevolg daarvan was het ontstaan van een autoriteitsgeloof, een vereering van gevestigde reputaties, waardoor Engeland met zijne groote schatten het Eldorado werd voor alle kunstenaars die hun naam reeds hadden gemaakt, - een Eldorado waar die kunstenaars het goede geld van de eilanders begeerig opstreken, zonder te hopen of te wenschen begrepen te worden. Bij deze houding der kunstenaars en van het engelsche volk kon het ook niet missen, of de kunst werd een handelsartikel en de kunstenaar een producerend fabrikant, wiens fabrikaat men koopen kan zonder hem verder eenige eerbewijzen verschuldigd te zijn. Maar aangezien intusschen iets buitengewoons, om het even of het van idealen of praktischen aard is, den engelschman tot een zekere geestdrift kan opwekken, die zich dan in luidruchtige vormen openbaart, zoo is ook steeds een groote muzikale naam in staat geweest de luidruchtige sympathie van het engelsche volk te winnen, op dezelfde wijze als welligt den volgenden dag een bokser of een jockey die zal gewonnen hebben. Er is misschien maar ééne soort van muziek
| |
| |
die met het inwendig leven van het engelsche volk strookt, en dat is de godsdienstige muziek. Daaruit verklaart zich de groote invloed dien Händels genie op alle kringen van het engelsche volk oefende. Zijn geestelijke muziek, vol dramatisch leven, scherpte den blik van het volk voor het muzikale drama, dat daardoor ook verheven werd opgevat.
Weber was in Londen gunstig bekend; nog voordat de Freischütz daar opgevoerd werd, hadden melodiën uit deze opera reeds hun weg naar Engeland gevonden en waren zij door haar nieuwheid een waar genot voor de ooren van het volk geworden. De opera zelve, ofschoon zeer verminkt ten gehoore gebragt, wekte algemeene geestdrift op. Alles wat er van muziek in 't licht kwam, had betrekking op de Freischütz. Variatiën op thema's daaruit ontstonden voor alle mogelijke en bijna onmogelijke instrumenten. Het gansche répertoire, van het Oratorium-concert af tot het draaiorgel toe, bestond uit stukken uit deze opera; de onmuzikaalste burger van dit onmuzikaalste onder de volken floot toonen die hun best deden om op de melodiën van de Freischütz te gelijken, en als een openlijk blijk van de groote populariteit der opera verscheen er eindelijk een travestie, uit de pen gevloeid van den pseudoniemen humorist Septimus Globus, met geniale teekeningen van Cruikshank, die de opvatting van het werk door het engelsche volk veel juister en scherper karakteriseerden dan alle arrangementen voor londensche tooneelen.
Was Weber zes maanden vroeger te Londen gekomen, ongetwijfeld had hij Engeland als een rijk man verlaten, maar nu had de geestdrift voor hem haar toppunt reeds bereikt en was de periode der reactie begonnen. Trouwens, naar ligchaam en geest was hij evenzeer ongeschikt om de geestdrift voor zijn naam te bevestigen en te verhoogen door den indruk zijner persoonlijke verschijning; zijn optreden miste geheel dat imposante, dat bovenal in Engeland noodig is om de gunst van aanzienlijken en geringen te winnen en de beurzen der vermogenden te openen. Hij verstond de kunst niet, zooals Rossini, om met gepoeijerde lakeijen in ratelende koetsen voor de paleizen der grooten stil te houden en met een onbeschaamd aplomb en een vorstelijke houding concertbiljetten te verkoopen tot onmatige prijzen, zoodat de hooge heerschappen zich naauwelijks de eer waardig keurden, om door zulk een trotsch maestro gefopt te worden. De bescheiden duitsche meester, klein en vervallen
| |
| |
van gestalte, ging te voet of in de onaanzienlijke cab en wist het volk niet te imponeren noch de grooten te brusqueren. Het gevolg daarvan was, dat zijn verschijnen hem eer nadeelig dan voordeelig was. Maar werd de klove dagelijks grooter tusschen hem en de massa, met des te meer warmte reikte hij de steeds zwakker wordende hand aan de goede vrienden, die zich om zijn armstoel vereenigden en hem in den vreemde een geur van het tehuis deden genieten.
Den 9den Maart begonnen de repetitiën van Oberon en Weber hoorde de eerste toonen van zijn laatste werk. De kennismaking met de zangers, de zangeressen en het orkest versterkte bij elke schrede die hij deed zijn vertrouwen op het werk.
Den 12den April brak de derde belangrijke avond in Webers leven aan, die een zijner grootste werken, en het laatste, voor het publiek ten gehoore zou brengen, en na al hetgeen was voorafgegaan, is het begrijpelijk, dat hij in grooter spanning naar den schouwburg reed dan drie jaren vroeger in Weenen, bij gelegenheid der uitvoering van Euryanthe. De drukte aan het plaatsbureau was even groot te Londen als vroeger te Berlijn en te Weenen. Weken vooraf waren de biljetten voor de twaalf eerste voorstellingen van Oberon, die Weber zelf zou leiden, uitverkocht; kort voor den aanvang nog werden de laatste toegangbewijzen tot de rangen die gewoonlijk slechts door het gemeen ingenomen werden, met storm door bedienden van voorname lieden veroverd. Het auditorium bestond van den eersten rang af tot onder de lichtkroon toe uit de leden der hooge engelsche aristocratie, al wier vooroordeelen op dien dag door de nieuwsgierigheid verdrongen schenen. Toen Weber aankwam, riep een stem in de zaal: ‘Weber is arriving,’ waarop het doodstil werd, zoodat hij bij zijn optreden in het orkest, door al het licht verblind, hevig schrikte, meenende, dat deze stilte door de ledigheid der zaal veroorzaakt werd. Maar toen de nietige man, met vaste schreden, - want de opgewondenheid gaf hem al zijn energie terug, - door het orkest gaande, herkend werd, stond het geheele publiek op en schier een kwartier lang werd niets anders gehoord dan luide toejuichingen. - De ouverture moest herhaald worden. Ieder muziekstuk werd twee- tot driemaal door toejuichingen afgebroken. Toen de gordijn gevallen was, gebeurde wat in Engeland nog nooit geschied was: Weber werd op onstuimige wijze teruggeroepen en de aandrang werd steeds heviger tot hij eindelijk het tooneel betrad. Langzaam ging
| |
| |
het scherm weêr op; bescheiden deed Weber een stap buiten de coulissen, boog onder het onophoudelijk gejubel der toeschouwers en verdween. Zelfs Rossini had de eer van teruggeroepen te worden niet genoten.
Maar al werden ook de oogmerken waarmede Weber deze belangrijke reis ondernomen had, meer of minder volkomen bereikt, er was iets dat hem dagelijks meer en meer begon te kwellen, de groote verlangst naar zijn geliefde huisgenooten, die toenam naarmate de hoop, om hen nog eenmaal aan het hart te drukken, verminderde; in iederen brief uit dezen tijd vinden wij die begeerte op hartstogtelijke wijze uitgedrukt. Intusschen werden de twaalf voorstellingen van Oberon steeds met denzelfden bijval gegeven. Een zware taak was echter nog voor Weber het geven van een concert te zijnen voordeele op 26 Mei, ofschoon alle voorbereidselen daartoe door zijn talrijke vrienden bezorgd werden. Maar op den dag van het concert hadden ook de wedrennen te Epsom plaats; des voormiddags had de zanger Begrez bij den hertog van St. Albans een concert gegeven, waarbij de geheele aristocratie tegenwoordig was geweest, die Weber verzuimd had, zoo als de gewoonte was, speciaal tot zijn concert uit te noodigen; een hevige regen stroomde van den hemel, en, wat het ergst was, de ladies patronessen van het ‘philharmonisch gezelschap,’ aan welke de doodzieke Weber geen bezoek had gebragt, hadden geen hand uitgestoken om het concert ‘fashionable’ te maken. De zaal was zoo goed als ledig. Voor het laatst zweefden de vingers over de toetsen. Wat baatte de voortreffelijke voordragt der solisten, wat de geestdrift, die het gering aantal hoorders bij elk nummer toonde? De groote troef was uitgespeeld en de laatste trek was verloren. Webers hart, altijd zoo krachtig en steeds vol hoop, was gebroken; hij leed in stilte maar zwaar.
Met vreugde vernam hij, dat Fürstenau zijn plan om een concert te geven, had laten varen en mede voornemens was, zonder Parijs aan te doen, dadelijk over Brussel en Keulen naar huis te keeren. Ook van zijn eigen benefice zag Weber af, om toch maar spoedig op reis te kunnen gaan. Het vertrek werd op 6 Junij vastgesteld, ofschoon zijn vrienden de onuitvoerbaarheid daarvan inzagen. Twee dagen te voren begaf hij zich, alleen op aandringen zijner vrienden, te 10 ure te bed, en met een ‘God beloone al uwe liefde’ nam hij afscheid van hen. Toen de bediende van Sir George Smart den volgenden ochtend
| |
| |
op zijn kloppen aan de kamerdeur geen gehoor kreeg, ijlde Sir George zelf naar boven en zond onmiddellijk naar Fürstenau, die in de nabijheid woonde, en, met een angstig voorgevoel bezield, dadelijk kwam aansnellen. Men besloot de van binnen gesloten deur open te breken; doodstil was het in de kamer; de bedgordijnen werden geopend - de geliefde meester lag daar levenloos neêr. Op de regterhand rustende, was hij kalm ingeslapen; strijd noch smart hadden zijne trekken veranderd. Het hevig verlangen naar de zijnen had het brooze omhulsel der ziel gebroken. Na zooveel strijd was er rust gekomen!
Met buitengewone pracht werd het lijk den 21sten Junij 1826, na geopend en gebalsemd te zijn, in de kapel van St. Mary in Moorfield ter aarde besteld. Maar Weber had naar zijn vaderland verlangd, en nadat verschillende pogingen om het lijk naar Duitschland over te brengen mislukt waren, werd het den 15den December 1844 in het familiegraf te Dresden bijgezet. Op 11 Oct. 1860 werd aldaar het door Rietschel voor Weber vervaardigde standbeeld onthuld; jaren waren er verloopen eer dat tot stand kon komen: het duitsche volk was te karig geweest om iets voor zijn meester af te zonderen.
Een groot talent had den grenspaal des levens bereikt. Wat Weber als kunstenaar worden kon, is hij geworden. De geschiedenis van zijn genie schreef hij zelf in de taal die daarvoor alleen geschikt is. Onvruchtbare gissingen naar hetgeen hij onder andere omstandigheden had kunnen bereiken, kunnen hier gerust achterwege blijven; geen werkzaamheid was meer denkbaar voor een ligchaam, dat geen levenskracht meer bezat.
Als muzikant in den specialen zin van het woord, zoo ook in de beheersching van groote vormen, moest Weber onderdoen voor zijn medekunstenaar in de romantische rigting, Spohr; maar hij overtrof dezen door zijn grootere veelzijdigheid en objectiviteit, waardoor hij de monotone kleur vermeed, die aan Spohrs muziek eigen is. Bovendien was hij meester in tooneeleffecten. Het gedurig verwisselen van woonplaats van Webers vader maakte dat het onderwijs van den zoon ieder oogenblik weêr moest worden afgebroken, terwijl hij, zoo als wij boven zagen, zich behalve met muziek, ook met teekenen en schilderen, ja zelfs met de steendrukkunst bezig had gehouden. Het kon niet missen of deze herhaalde verandering van studie en bezigheden moest een groot gebrek aan systematische orde en duurzame volhar- | |
| |
ding ten gevolge hebben. Dit gebrek, waardoor een groot deel van zijn jeugd en van den tijd voor de ontwikkeling van zijn talent bestemd, verspild werd, heeft hij in zijn volgend leven nimmer geheel kunnen overwinnen. Met zijn opgewekten, vurigen geest en een phantasie die zoo gemakkelijk in beweging werd gebragt, ontbrak het hem aan de volharding, die bij zulke eigenschappen zoo noodig is, indien men het hoogste wil bereiken dat bereikt worden kan; zijn natuur, zijn opvoeding en de kunstrigting welke van die beide het gevolg was, stonden hem in den weg, om een groot kunstwerk als een organisch geheel te scheppen, en dit gebrek aan magt om den vorm te beheerschen, openbaart zich vooral in zijn instrumentale werken, voornamelijk in zijn ouvertures, die een toevallige opvolging van schoone gedachten zijn, en meestal de voortreffelijkste melodiën uit de opera waarvoor zij tot inleiding dienen, teruggeven, maar een verband tusschen die verschillende
melodiën ten eenenmale missen. Maar wat hem aan eenheid van gedachte ontbrak, maakte hij goed door zijn meesterschap over de details en de kleinere vormen der muziek. Vooral in het lied is hij nog niet overtroffen, en daarom ook behooren de kleine liederen in zijn opera's tot het voortreffelijkste wat ooit in dit genre geleverd werd. Doch de degelijkheid van Webers kunstrigting valt vooral in het oog, als men die vergelijkt met het streven van zijn grootsten tijdgenoot Rossini. Weber toch zocht bovenal naar waarheid in de uitdrukking, en daarom zijn zijne karakterschilderingen zoo voortreffelijk, zelfs dan wanneer zij weinig doordacht zijn. Voegt men bij dit alles een zuiveren en smaakvollen melodievorm en een rijke, schoone phantasie, dan kan men begrijpen, dat van Weber, bij de eerste openbaring van zijn talent, een roep uitging die de hoop verwekte, dat Mozart in hem een opvolger zou gevonden hebben. Dien rang echter mogt hij niet verwerven, evenmin als eenig kunstenaar na hem dit vermogt; maar het vele voortreffelijke, dat hij geleverd heeft, zal blijven leven zoolang oor en hart gevoelig zullen blijven voor degelijke, natuurlijke, heerlijke muziek.
Met een enkel woord over den biograaf nemen wij van den lezer afscheid. In 't algemeen genomen zou men kunnen betwijfelen of de zoon wel de onpartijdigste geschiedschrijver van
| |
| |
het leven zijns vaders genoemd mag worden; een tweede bezwaar is in dit geval, dat de schrijver ambtenaar is in dienst van den staat waarin Weber het laatst werkzaam was; een derde, en welligt het ergste in veler oog, dat hij van muziek geen verstand heeft. Men zal vragen, waarom ondernam dan de schrijver een taak waarvoor hij niet berekend scheen? Zijn, nu voor 15 jaren, overleden moeder had er steeds op aangedrongen dat het leven van haar echtgenoot door haar zoon beschreven werd; eerst 12 jaren na haar dood kwam het eerste deel in 't licht, nadat de schrijver lang geaarzeld had of hij aan dien wensch gehoor zou geven. De vrees echter dat een koude, vernielende kritiek, of wel een blinde geestdrift deze taak op zich zou nemen, deed hem tot de uitvoering besluiten. Ook was de tijd, sedert Webers overlijden verstreken, lang genoeg om den schrijver het bezit van de noodige objectiviteit te waarborgen, terwijl hij het gemis aan muzikaal-wetenschappelijke kennis te minder een bezwaar achtte, naarmate het hem duidelijker werd, wat een kunstenaars- en vooral een toonkunstenaars-biografie eigenlijk wezen moet. Mendelssohn zegt in een zijner brieven, dat als muziek door woorden geschilderd kon worden, hij nooit weêr een enkele noot schrijven zou, en Weber zegt in een brief aan Lichtenstein: ‘van mijn werken schrijf ik u niets, hoor ze.’
De duitsche grondigheid houdt er van, elk onderwerp met zekere omslagtigheid te behandelen. Voor de studie van een persoon worden zijn werken en daden, de tijd waarin hij optrad, ja letterlijk alles uitgeput. In noten en bijlagen wordt rekenschap gegeven van de voorstelling die van de feiten gegeven wordt, van alle gebruikte grondstoffen, van de bronnen waaruit geput werd, van de wegen die ingeslagen werden om tot de kennis der bijzonderheden te geraken, - opdat men, zulks verlangende, alles tot zijn oorsprong zou kunnen nasporen. Deze rigting der biographie volgde echter onze schrijver niet. Hij heeft de stellaadje verwijderd, die hij voor de oprigting van zijn gebouw heeft gebruikt; hij heeft aan anderen de gelegenheid om er aan voort te bouwen niet gelaten; hij heeft een afgesloten geheel geleverd. Zijn werk is een met talent en goede trouw geschilderd portret, maar hij vraagt van den lezer dat hij op zijn woord geloove dat het gelijkend is.
Er bestaat in dit opzigt harmonie tusschen de levensbeschrijving en den persoon aan wien zij gewijd is. Webers werken zijn meer geschikt om genoten, dan om bestudeerd te worden,
| |
| |
en ook zijn leven, zoo oneindig rijk in 't geen het lot der menschen, en der kunstenaars in het bijzonder, aan lust, liefde en leed oplevert, laat zich beter schilderen dan analyseren. Dit heeft de biograaf uitstekend begrepen: hij laat den lezer zijn vader vergezellen op diens reizen, met hem lagchen en verdriet hebben, over zijn schouder kijken als hij aan de schrijftafel zit te werken, hij laat hem het kloppen van zijn hart hooren, als hij, gelijk een veldheer, den directeursstaf over zijn goed geoefende troepen zwaait. Een rijke voorraad van gegevens stond den schrijver voor zijn arbeid ten dienste; daaronder een duizendtal brieven van en aan Weber en zijn familie, tooneel-, kerk- en staatsarchieven, een van 26 Febr. 1810 tot 3 dagen voor zijn dood door Weber zelven onafgebroken voortgezet dagboek, enz.
Uit de beknopte schets, die wij van de wel wat lijvige boekdeelen gaven, oordeele de lezer zelf, of de schrijver voor zijn taak berekend was, en of hij zijn doel getrouw is gebleven. Namen wij soms de vrijheid den schrijver eenigzins op den achtergrond te schuiven, om plaats te maken voor de onpartijdige kritiek, wij gelooven echter, dat hij, die, bij eene aan afgoderij grenzende liefde voor zijn vader, toch diens zwakheden niet verzweeg, aanspraak mag maken op den onverdeelden dank van allen die Weber achten en liefhebben om de onbetwistbaar groote verdiensten die hij als toonkunstenaar, en om de beminnelijke hoedanigheden die hij als mensch bezeten heeft. In weêrwil toch van zooveel nieuws en zooveel goeds, dat op het veld der muziek sedert Weber verschenen is, genieten de voornaamste onder zijn werken nog steeds dezelfde toejuiching als vroeger. Nog vullen zijn opera's de schouwburgen; nog worden zijn liederen gezongen overal waar een zuiver uitgedrukt gevoel wordt op prijs gesteld.
B. |
|