| |
| |
| |
De illusie der moderne harmonistiek.
Saint Paul, sa vie, son oeuvre et ses épitres, par Félix Bungener. 1867.
In het vorig jaar schreef de beroemde Heinrich Ritter aan den niet minder beroemden Leopold von Ranke een open brief, toen deze kort geleden zijn vijftigjarig Doctorjubilaeum had gevierd. Maar het was zijn doel niet om den ouden vriend, met wien hij jaren geleden aan de Universiteit van Berlijn werkzaam was, met diens feest hartelijk geluk te wenschen; hij begint met hem eens duchtig de les te lezen over zijne ijdelheid en verzekert hem dat, als hij zelf eerlang hetzelfde feest zal vieren, daarvan wat minder ophef zal worden gemaakt, daar hij er meer van houdt zulke dagen alleen au sein de sa famille te gedenken.
Het meest echter trekt in dien brief onze aandacht het verwijt, door den philosoof tegen den historicus gericht, dat deze het onderscheid tusschen historiologie en historiografie niet genoeg in het oog heeft gehouden. Heeft dan de eerste historicus van Duitschland zulk een zware beschuldiging verdiend?
Ritter ontleent het recht tot die beschuldiging aan het antwoord, dat zijn ambtgenoot op den op hem uitgebrachten toast van Friedrich von Raumer gaf en dat hij zelf zijn historisch testament heeft genoemd.
In dat testament vergelijkt Ranke de duitsche historiografie van onze dagen met die van andere volken. ‘Die Italienen’, zegt hij, ‘auch die heutigen, drücken sich rhetorischer aus, mit reicher Fülle als wir; die Engländer beziehen alles mehr
| |
| |
auf den Moment; die Franzosen leben ganz in den Moment, sie gehen ganz in denselben auf. Man kann von ihnen und den Anderen sagen, sie seien ganz national.’
Hebben de genoemde volken dit boven de Duitschers vooruit, wij overtreffen hen, zoo roept hij triomferend uit, ‘in der universalhistorischen Betrachtung des Ganzen.’
Naar het oordeel van Ritter is dat testament tamelijk verward. Dat de Duitschers meer hunnen blik over het geheel laten gaan, de andere volken zich meer bij de détails bepalen, is een zuiver logisch, geen nationaal verschil.
Heeft ieder volk zijn eigen nationaal karakter, dan spreekt het van zelf dat er tusschen hunne geschiedschrijvers verschil bestaat. Nu behoort de historiologie tot het gebied der wetenschap, de historiografie daarentegen tot dat der kunst. De wetenschap volgt algemeene wetten, die voor alle menschen en volken dezelfde zijn. Met de kunst daarentegen is het anders, zij volgt de wetten van den smaak, die bij individuën en natiën verschillen. Op deze wetten heeft dus hij te letten, die het verschillend karakter der geschiedschrijvers bij onderscheiden volken in het licht stelt: wie daarentegen hunne geschiedvorschers met elkander vergelijkt, hij onderzoeke welk een invloed de logische wetten op hunne kennis der geschiedenis uitoefenen.
Het spreekt evenwel van zelf dat niemand een goed historiograaf kan wezen, zonder te gelijk historioloog te zijn.
Die opmerkingen van Ritter stonden ons voor den geest bij het lezen van het boek, welks titel wij aan het hoofd van dit opstel hebben geplaatst. Geen buitenlandsch schrijver is in ons vaderland meer algemeen bekend dan Bungener. Om slechts één zijner talrijke werken te noemen, welk lezer van dit tijdschrift kent niet zijn ‘un sermon sous Louis XIV’, waarin hij Frankrijk's groote predikers uit de eeuw van Lodewijk XIV voor ons ten tooneele voert. Hij is kunstenaar en heeft te gelijk de bronnen van dien tijd goed bestudeerd.
Ook in het leven van Paulus, dat het onderwerp uitmaakt van zijn jongste geschrift, verloochent hij zijn kunstenaarstalent niet; de bronnen, waaruit wij het leven van den grooten Heidenapostel leeren kennen, zijn hem van nabij bekend. Hebben wij dus uit zijne hand eene levensbeschrijving ontvangen, die zoowel aan de eischen der wetenschap als aan die der kunst voldoet? Naar ons oordeel is zijne biografie totaal mislukt. Wat daarvan de oorzaak is? Volslagen gemis aan critiek. Hij heeft te veel
| |
| |
bronnen gebruikt. Van alle brieven, die op den naam van Paulus geschreven zijn, bedient hij zich, ja zelfs van den Hebreërbrief incluis, die, naar zijn oordeel, hoewel dan niet door, toch onder het oog van Paulus geschreven is. Maar wat nog erger is: voor het groote onderscheid tusschen den persoon van Paulus, gelijk hij in zijn ontwijfelbaar echte brieven voor ons staat, en het beeld, dat de schrijver der ‘Handelingen’ ons van hem teekent, heeft hij geen oog; geen zweem van verschil merkt hij op; overal ziet hij volkomen harmonie en geeft ons zulke treffende blijken van zijn meesterschap in de harmonistiek, dat wij haast zouden voorstellen, indien de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs ook dit vak had opgenomen onder die waarin het Doctoraat te verkrijgen is, hem daarin honoris causa Doctor te maken.
Een nieuw leven van Paulus! Op meer dan één Leben, Characterbild, Geschichte van Jezus heeft men ons in de laatste jaren onthaald; minder talrijk waren de levensbeschrijvingen van Paulus, hoewel het toch ook aan deze niet ontbrak.
Bungener schrijft met het bepaalde doel om een apologetiek te geven van het Christendom, gelijk hij het verstaat. Hij schrijft voor onzen tijd, met het oog op de negatieve critiek van onze dagen, die hij in al hare nietigheid wil ten toon stellen. Wie daardoor reeds geschokt zijn, wil hij opbeuren, anderen tegen de pijlen dier critiek, waaraan zij bloot staan, een goede borstwering geven.
Tegen zulk eene poging bestaat natuurlijk bij niemand eenig bezwaar. Maar wat wij recht hebben te vorderen, is dat de apologeet zijne tegenstanders met grondige argumenten weêrlegt, dat hij zich niet met eenige groote phrases van hen afmaakt. De ware criticus moet ook de gave bezitten der waardeering; verstaat hij de kunst niet om de gronden zijner tegenstanders in hun rechte waarde te schatten, dan zal het hem ook niet gelukken ze te weêrleggen.
Aan deze gave nu ontbreekt het onzen schrijver, onzes inziens, geheel en al.
Hooren wij slechts zijn oordeel over die ongeloovige critiek van onzen tijd. Het is in deze weinige woorden vervat: ‘Voltaire ne rit plus, ou ne rit plus qu'en dedans, mais c'est toujours Voltaire.’ Staakt dus uw arbeid, gij mannen, die uw leven besteedt om ons de godsdienst van Jezus in hare wording en eerste ontwikkeling te leeren kennen; als uwe resultaten in
| |
| |
strijd zijn met die van den biograaf van Genève, dan is slechts lichtzinnigheid het doel van uw werken!
Wie aan vele verhalen in het boek der Handelingen een legendarisch karakter toeschrijft, wie den Paulus van dit boek met den Paulus van zijn eigen brieven in strijd acht, wien het onmogelijk is om wit zwart of zwart wit te noemen, hij verdient dus den naam van een spotter te dragen!
Wij moeten ons nog altijd vasthouden, zoo hooren wij onzen schrijver uitroepen, aan die beide regels van onze goede oude catechismussen: de apostelen hebben ons niet willen bedriegen en zij hebben ons niet kunnen bedriegen. Zeker, wie die regels kan onderteekenen, hij is in een veilige haven aangeland. Tegen elken twijfel is hij gewapend. Maar dan moet ook als voorwaarde worden vastgesteld: gij zult naar de verboden vrucht van den boom der critiek uwe hand niet uitstrekken.
Heeft men te recht als een voorname grief tegen Renan's ‘Vie de Jésus’ ingebracht dat hij de bronnen niet critisch bestudeerd had voordat hij zich tot schrijven nederzette, diezelfde beschuldiging rust in nog veel erger mate op Bungener. Eenige staaltjes zijner critiek willen wij den lezer geven opdat hij zelf zijne slotsom moge opmaken.
Wij beginnen met de bekeering van Paulus. Het spreekt van zelf dat de schrijver die voor een bovennatuurlijk feit houdt. Het boek der Handelingen spreekt voor hem duidelijk genoeg. Maar wij zijn benieuwd te hooren hoe hij de drie verhalen dier bekeering, die Hoofdst. 9, 22 en 26 van dat boek voorkomen, met elkaâr in harmonie brengt. Meendet gij eenig verschil te bespeuren, als gij op de eene plaats leest dat zijne medereizigers wel de stem hoorden maar niemand zagen, op de andere daarentegen dat zij wel het licht zagen, maar op de stem hoorden van hem, die tot den apostel sprak - ge hebt u vergist, de apologeet zal u van uwe dwaling overtuigen. Op de eerste plaats zal nl. de stem beteekenen eene stem (N.B.: in het grieksch staat vóór het substantivum het artikel), wat dan wil zeggen dat zij wel iets hoorden, maar de woorden des sprekers niet konden onderscheiden, hetgeen dus in volkomen harmonie is met hetgeen op de tweede plaats te lezen staat. Wordt op de eerste plaats gezegd dat de medgezellen bleven staan, op de derde daarentegen dat zij ter aarde vielen - het is immers niet noodig te denken dat zij allen ter aarde
| |
| |
vielen of allen bleven staan! (Hand. 26:17 is anders het woordje allen expresselijk er bijgevoegd.)
Het opmerkelijk feit dat Paulus zelf in zijne brieven met geen enkel woord melding maakt van die uiterlijke verschijning op den weg naar Damascus, dat hij juist zegt dat het Gode behaagd heeft zijn Zoon in hem te openbaren (Gal. 1:15), dat hij op de twee plaatsen, waar hij verhaalt den Heer gezien te hebben (1 Cor. 9:1 en 15:8), hetzelfde woord gebruikt als waar hij spreekt van de gezichten, die hem ten deel waren gevallen en die hij zich niet herinnert of ze in het lichaam dan wel buiten het lichaam hadden plaats gehad - dit alles wordt met stilzwijgen voorbijgegaan.
Maar, wat nog het ergste van alles is, hoe spreekt hij over zijne tegenstanders, die de omkeering van Paulus psychologisch hebben zoeken te verklaren! Het oude rationalisme dacht aan een onweder, waardoor Paulus, die te paard zat, van zijn paard werd geworpen; van de nieuwere critiek, zegt hij, krijgt gij daarvoor in de plaats een aanval van koorts, een zonnesteek.
Bungener kan zich dus de moeite besparen zulk eene verklaring te weêrleggen.
Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Moeten wij hier aan verregaande onkunde of aan oneerlijkheid denken? Mij dunkt, een man als Carl Holsten, die nu zeven jaar geleden eene uitvoerige verhandeling gaf over ‘die Christusvision des Paulus’ en nog onlangs, naar aanleiding van hetgeen Prof. Beyschlag daartegen had ingebracht, wederom die quaestie ter sprake heeft gebracht, moet bij het lezen van zulk een taal ter nauwernood zijne verontwaardiging hebben kunnen bedwingen. Hij, die in zijn stuk grondig en wetenschappelijk de volgende punten bespreekt: het karakter der visioenen in 't algemeen, de voorwaarden, onder welke zij ontstaan, de individualiteit van Paulus, den toestand, waarin de apostel tijdens zijn visioen verkeerde, waaruit zijn gezicht te verklaren is - hij moet hier vernemen dat volgens de nieuwste critiek een koortsachtige aandoening alles verklaart!
Voorwaar, het is gemakkelijk den vijand te overwinnen, nadat men eerst van zijn gevoelen eene caricatuur heeft gemaakt.
Maar wij gaan verder. Volgens het bericht der Handelingen wordt Paulus na die Christusverschijning, omdat hij niets ziet, naar Damascus geleid en gebruikt drie dagen geen spijs of
| |
| |
drank. Ananias wordt in een gezicht vermaand om tot hem te gaan, deelt hem het doel zijner komst mede; nu vallen de schellen van Paulus' oogen: terstond wordt hij gedoopt en gebruikt spijze. Aanstonds predikt hij in de synagoge Jezus als den Christus, waarover allen die hem vroeger als den grooten Christenvervolger gekend hadden, zich verbazen. Na verloop van ettelijke dagen wordt door de Joden een aanslag tegen zijn leven beraamd, maar Paulus ontvlucht hen en begeeft zich naar Jeruzalem.
Welk een tal van onwaarschijnlijkheden! Hoe gunstig steekt daarbij af het eenvoudig bericht, dat de apostel zelf ons geeft (Gal. 1:15 verv.). Nadat hij heeft opgehouden ijveraar te zijn voor de overleveringen zijner vaderen, een Christus-belijder is geworden, is 't hem geen behoefte om terstond menschen te gaan raadplegen of naar Jeruzalem te gaan om apostelen te bezoeken; neen, hij heeft rust noodig in de eenzaamheid; daar moet hij zich rekenschap geven van de omkeering, die met hem heeft plaats gehad, zich voorbereiden voor de taak, die hem wacht. Arabië is gedurende eenigen tijd zijne verblijfplaats en over Damascus gaat hij op naar Jeruzalem, drie jaren nadat hij die stad als vervolger had verlaten.
Dwaas, die gij zijt, die tusschen deze twee berichten nog al eenig verschil meendet te bespeuren. Wist ge nog niet, zoo kunt gij het van Bungener leeren, dat de ἱϰαναὶ ἡμέϱ;αι, waarvan de Handelingen spreken, ook kunnen beteekenen 1095 dagen? Welnu, dan is er immers volkomen overeenstemming met de drie jaren van den brief aan de Galaten!
Zoo is dan die eerste reis, althans wat den tijd betreft, in 's Reine gebracht; stel u daarmede tevreden en wees nu niet zoo onbescheiden om te vragen of in de Acta en bij Paulus zelven de aanleiding tot de reis en het verblijf te Jeruzalem op dezelfde wijs worden voorgesteld.
De tweede reis, door Paulus veertien jaar later naar Jeruzalem ondernomen, verhaalt hij ons zelf, Gal. 2:1-10, maar zij wordt tevens Handel. 15 vermeld. Wie deze beide berichten onpartijdig leest, die stuit niet op kleine verschilpunten, maar zal moeten erkennen dat zij onvereenigbaar zijn.
Volgens het bericht, door den apostel zelven gegeven, gaat hij met Barnabas naar Jeruzalem om de hoofden der gemeente te overtuigen dat zijn arbeid tot nu toe niet vruchteloos is geweest. Zij hebben den Griek Titus bij zich, dien zij niet
| |
| |
hadden laten besnijden, juist om aan de streng Joodschgezinde partij te toonen dat zij zich hunne vrijheid in Christus niet lieten ontrooven. Met een zekere geringschatting spreekt hij van die mannen, die als zuilen der gemeente beschouwd werden, van Petrus, Jacobus en Johannes; wie zij in het oog der menschen waren, gaat hem niet aan, hij heeft aan hen niets te danken. Omdat zij niet blind konden zijn voor de vruchten, die de apostel op zijn werk had ingeoogst, scheidden zij met elkander de rechterhand te geven, terwijl de arbeid zoo verdeeld werd, dat Paulus en Barnabas onder de Heidenen, de apostelen daarentegen onder de Joden hun werk zouden zoeken, alleen onder die éńe voorwaarde dat ook de eersten de armen te Jeruzalem zouden gedenken.
Maar hoe geheel anders heeft zich de zaak in de hoofdstad toegedragen, als wij het bericht der Handelingen lezen. Wij worden ingeleid in een plechtige vergadering van apostelen en ouderlingen. Paulus treedt hier gansch op den achtergrond. Petrus staat op als de bestrijder van hen, die de Heidenen willen laten besnijden. Hij wijst er op hoe reeds jaren geleden God hem geroepen heeft om den Heidenen het Evangelie te verkondigen. Ook Jacobus, het rechtzinnig hoofd der Jeruzalemsche gemeente, stemt met die rede in; hij wil dat de Heidenen zich alleen aan de vier zoogenaamde Noachitische geboden zullen houden. In dezen geest wordt aan de Heidenen in Syrië en Cilicië een zendbrief gezonden, waarmeê de gansche vergadering instemt.
Petrus komt dus hier als de Heidenapostel voor. Maar waarom zal hij dan, gelijk Paulus ons bericht, zijne werkzaamheid alleen tot de mannen der besnijdenis gaan bepalen? Moesten de Heidenen, die tot het Christendom overgingen, aan die vier geboden gebonden worden, hoe is het dan mogelijk dat Paulus daarvan zwijgt en beweert, dat de éénige voorwaarde, waaraan hij zich bij zijne prediking onder de Heiden onderwerpt, deze is, dat hij onder hen collectes zal houden voor de Jeruzalemsche Christenen.
Zoo ergens, dan verraadt hier het boek der Handelingen de Tendenz, waarmeê het geschreven is. In den tijd, waarin zijn schrijver leefde, stonden de joodsch- en heiden-christelijke partijen nog tegenover elkander, even als in den apostolischen tijd. Beide beriepen zich op een apostel, de eene op Petrus, de andere op Paulus. Hoe kon er beter eene verzoening wor- | |
| |
den tot stand gebracht dan door die twee apostelen zoo nabij mogelijk tot elkander te brengen, de scherpe punten van beiden af te stompen - dan hadden immers die beide partijen geen recht meer van bestaan.
Met dit doel schreef de schrijver der Handelingen zijn boek.
Maar wij keeren tot den heer Bungener terug. Hoe denkt hij over die beide berichten omtrent Paulus' tweede reis naar Jeruzalem?
Dat zij bepaald met elkander in strijd zijn, kan hij natuurlijk niet toegeven.
Maar toch doet hij enkele concessies, waaruit blijkt dat hij die regels van onze goede oude Catechismussen bij wijlen eens uit het oog verliest.
Zoo lezen wij tot onze verwondering bij hem: ‘S'il s'agit seulement d'accorder que l'auteur des Actes a pu adoucir, omettre même certains traits d'une lutte notablement calmée à l'époque où il écrivait - volontiers, alors, nous accorderons, et cela, sans que son autorité ni que sa bonne foi soient en cause.’
Maar als een echt conciliant man laat hij hierop volgen: ‘nulle contradiction entre les récits de l'historien, plus calmes et la vivacité, avec laquelle, au plus fort de la lutte, Paul aura pu raconter les mêmes faits, caractériser les mêmes idées.’
Ook beweert hij dat Petrus, voordat hij die redevoering hield, Hand. 15 vermeld, eene middenpositie had ingenomen tusschen de Joodsch-christenen en de aanhangers van Paulus. Zelfs na de openbaring, hem volgens Hand. 10 te beurt gevallen, zou hij nog altijd geaarzeld hebben een totale afschaffing van het oude verbond door het nieuwe aan te nemen. Maar hier te Jeruzalem, in tegenwoordigheid van Paulus, heeft hij zich op eens aan zijne zijde gevoegd! Wij vragen: van waar die plotselinge omkeering? Van waar dat hij later terstond weêr dien eens ingeslagen weg heeft verlaten?
Bij zulk geven en nemen denkt men onwillekeurig aan ‘den man van 't ware midden,’ van onzen Leekedichter.
Voor de bekende scène te Antiochië, die tusschen Paulus en Petrus plaats had en Gal. 2 vermeld wordt, is natuurlijk in het boek der Handelingen geen plaats. De schrijver deed verstandig haar eenvoudig weg te laten. Een Petrus, dien hij op de vergadering te Jeruzalem had laten verkondigen dat men
| |
| |
de Heidenen niet met het juk der wet moest bezwaren, een Jacobus, dien hij met de rede van zijn ambtgenoot zijne instemming liet betuigen, konden moeielijk weinige dagen later te Antiochië in zulk een geheel ander aspect voorkomen. Hoe zou die Petrus, uit vrees voor gezanten van Jacobus, geweigerd hebben met Christenen uit de Heidenen te eten, waartegen immers geen van beide apostelen eenig bezwaar konden hebben?
Maar de schrijver van het leven van Paulus vindt ook hier een middel om enkele der moeielijkheden, welke Paulus' verhaal hem oplevert, te ontkomen. Die mannen, zegt hij, waarvan Gal. 2:12 sprake is, kwamen niet, gelijk men ten onrechte vertaald heeft, ‘de la part de Jaques’, maar ‘d'auprès de Jaques’. Maar het ἐλϑεῖν τινὰς ἀπὸ Ἰαϰωβοῦ doet ons toch denken aan gezanten van dien apostel? Hij heeft zijn antwoord gereed: ‘il n'est pas admissible,’ zoo luidt het, ‘que Jaques, reniant son discours à Jérusalem, eût envoyé des hommes si semblables à ceux, dont on avait désavoué, dans la lettre, le zèle aveugle.’ Volkomen juist. Maar geeft dit recht den tekst te verwringen? Of blijkt niet hieruit dat het boek der Handelingen aan het rechtzinnig hoofd der Joodsch-christenen te Jeruzalem even als aan Petrus woorden in den mond heeft gelegd, die zij niet hebben kunnen spreken?
Wie de brieven van Paulus met aandacht heeft gelezen, hem is het niet ontgaan dat de apostel het als zijne roeping beschouwt onder de Heidenen het Evangelie te verkondigen, terwijl hij het aan de andere apostelen overlaat onder de Joden te arbeiden. Van den aanvang af staat hem deze roeping duidelijk voor den geest. Al erkent hij de voorrechten, die den Jood onder de oude bedeeling boven den Heiden had genoten, onder de nieuwe bedeeling is alle verschil tusschen beiden opgeheven. De Christen is volgens hem der wet gestorven; van het juk der wet heeft Christus de menschheid verlost. Al de ceremoniën van Israël's godsdienst hebben voor hem hare waarde verloren, zelfs de besnijdenis, vroeger het teeken dat den Jood van den ongeloovige onderscheidde. Het Christendom komt tot allen met dezelfde eischen en schenkt allen dezelfde voorrechten. De Christenen uit de Joden zien in hem hun grootsten vijand. Zij willen hem niet als een apostel erkennen, beschouwen hem als een afbreker, als een gevaarlijk man, en ontzien zich niet in die gemeenten, waarin hij gearbeid heeft, hem en zijne prediking verdacht te maken.
| |
| |
Maar welk een geheel ander beeld staat daar voor ons oog, als wij het boek der Handelingen opslaan! Overal, waar Paulus komt, brengt hij zijn Evangelie het eerst tot de Joden; eerst als deze hem hebben uitgeworpen, begeeft hij zich tot de Heidenen; als het maar eenigszins mogelijk is, gaat hij met de groote Joodsche feesten op naar Jeruzalem; hij doet geloften, ja aarzelt niet zich zelven een goed Farizeër te noemen. Hoe is het mogelijk dat een man, die bij zijne prediking van Christus zoo geheel Jood is gebleven, zich in zulk eene mate de verontwaardiging der Joodsch-christelijke partij heeft op den hals gehaald? Als dat beeld van Paulus met de werkelijkheid in overeenstemming is, dan moeten wij op die vraag het antwoord schuldig blijven. Maar wij willen zien of de heer Bungener ons eene oplossing van dit raadsel weet te geven.
Wij lezen Hand. 16, dat Paulus te Lystre een zekeren discipel vond, Timotheus geheeten, en dat hij dezen, om der Joden wil, besneed. Is dat dezelfde persoon, die er zich voor de Galaten op beriep dat hij, bij zijn tweede komst te Jeruzalem, Titus niet had laten besnijden?
Onze schrijver zelf toont eenigermate met die zaak verlegen te zijn. Men bedenke, zegt hij, dat Timotheus wel een Griek tot vader, maar toch een Joodsche moeder had. Voor een zoon van Abraham was dus dit de weg om tot het Evangelie te komen. Dit kon dus voor de Joden een reden wezen om hem, hoewel reeds een Christen geworden, toch nog te laten besnijden. Zelf voegt hij er evenwel bij: of dit ook voor Paulus, die zelf getuigde (1 Cor. 7:19): ‘de besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets’ als een reden gold om hem te besnijden, is zeer twijfelachtig.
Welk eene oplossing! Welk een jammerlijk tweeslachtig persoon moet die Paulus dan wel geweest zijn! Had hij hier werkelijk een Timotheus om der Joden wil besneden, hoe ware het dan mogelijk dat hij straks aan de Galaten kon schrijven (5:2, 6): ‘ik zeg u dat, zoo gij u laat besnijden, Christus u niets baten zal,’ of: ‘in J.C. heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof door de liefde werkende.’
Als Paulus te Corinthe gekomen is, wordt ons Hand. 18 verhaald, predikt hij den Joden te Corinthe dat Jezus de Christus is. Maar als hij onder hen tegenstand en lastering ondervindt, schudt hij zijne kleederen af en roept hun toe: uw bloed zij op uw hoofd, ik ben rein en van nu af zal ik tot de hei- | |
| |
denen henengaan. Hoe nu? Dezelfde man, dien wij met de zuilen-apostelen te Jeruzalem de afspraak hebben hooren maken dat hij den Heidenen het Evangelie zou verkondigen, hij zal eindelijk eerst door den tegenstand der Joden als tegen zijn wil er toe gebracht zijn om tot de Heidenen te gaan?
Onze apologeet schijnt van dien strijd tusschen die beide voorstellingen niets te bemerken; althans hij spreekt daarvan geen woord. 't Is ook maar eene kleinigheid! Onnoozele, die hier strijd meendet te vinden met de eigen getuigenis van den apostel, gij verstaat de kunst der harmonistiek nog niet!
Maar diezelfde Paulus, die den Galaten (4:10) verwijt dat zij nog dagen en maanden en jaren houden, waarom hij vreest te vergeefs onder hen gearbeid te hebben, hij doet, als wij de Handelingen mogen gelooven, zelf ook geloften. Tot twee malen toe doet hij de Nazireërgelofte, waarbij de Jood zich volgens de wet (Num. 6) verbond geen wijn of sterken drank te gebruiken, geen scheermes over zijn hoofd te laten gaan, en als de dagen van zijn Nazireërschap vervuld waren, den Heer een offer te brengen. De gelofte, die hij zal gedaan hebben toen hij zich te Kenchreën, eene der havens van Corinthe, inscheepte, om naar Efeze te reizen, gaan wij stilzwijgend voorbij, om ons alleen te bepalen tot die te Jeruzalem, waarvan in Hand. 21 sprake is.
Volgens dat bericht komt Paulus in de hoofdstad bij Jacobus, waar de ouderlingen vergaderd zijn. Zij verhalen hem hoe er in hun midden vele duizenden geloovigen waren uit de Joden, maar dat hun omtrent hem bericht was dat hij zou leeren afval van de wet van Mozes en dat zij de kinderen niet moesten laten besnijden. En nu geven zij hem den raad om, daar er juist vier mannen zijn, die eene gelofte gedaan hebben, aan hun Nazireërschap deel te nemen en voor hen de kosten te dragen van de bij de wet bepaalde offers. Dan zullen allen bekennen dat het bericht, omtrent hem verspreid, met de waarheid in strijd is. Paulus volgt den hem gegeven raad op, treedt met die vier mannen den tempel binnen, nadat hij zich met hen geheiligd had en verbindt zich met hen in de gelofte voor de zeven dagen, die hun nog van hunne gelofte overschoten, na verloop waarvan voor ieder hunner het offer kon worden gebracht.
Is dat dezelfde man, die eens zijnen lezers had toegeroepen: (Gal. 5:1) staat vast in de vrijheid, waarmede Christus ons
| |
| |
heeft vrijgemaakt en laat u niet weder onder het juk der dienstbaarheid brengen?
Maar wij zijn benieuwd van onzen biograaf te vernemen hoe wij het ons daar verhaalde hebben op te vatten.
Eerst worden er, gelijk gewoonlijk, eenige kunstgrepen aangewend om het aanstootelijke van dit verhaal zooveel mogelijk weg te nemen.
Al staat in het bericht niet opzettelijk vermeld, zoo lezen wij, dat Paulus aan het verzoek dier ouderlingen eenigen weerstand bood, daaruit volgt nog niet dat hij het niet gedaan heeft. En, gesteld ook dat hij hier wat al te veel aan de zwakken en der zwakken vrienden toegaf, wij zien niet in dat daarom iemand, die met zooveel vuur de liefde verdedigd heeft, te veroordeelen zou wezen omdat hij voor een enkele maal in de liefde te ver is gegaan. Aan dat argumentum e silentio zal wel door niemand eenige waarde worden toegekend. En op hetgeen hij van de liefde zegt, daarop antwoorden wij alleen: de liefde, gelijk Paulus die zoo heerlijk heeft beschreven, waarvan wij in Jezus' leven de verwezenlijking zien, kan nooit de maat te buiten gaan, maar zij vordert van den mensch geen ontrouw aan zijne beginselen, want dan zou zij den naam van lafheid, van flauwhartigheid verdienen te dragen.
Maar de onmogelijkheid waarin Paulus gebracht werd om zijne gelofte te vervullen, daar hij vóór het eindigen van zijn Nazireërschap gevangen werd genomen, geeft aan Bungener stof tot eene opmerking. Wel kan hij daarin niet zien eene straf, door God den apostel wegens zijne gelofte toegezonden, maar toch eene afkeuring van Gods wege van het door de ouderlingen aangeraden middel; althans hij durft het niet te ontkennen, al aarzelt hij het te bevestigen. Straks zullen de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooing van het volk het onhoudbare van die compromissen tusschen Jodendom en Evangelie aan het licht brengen en tot eene keuze tusschen Mozes en Christus dwingen.
Helaas! tot welke ongelooflijke hypothesen moet men niet zijne toevlucht nemen, als men coûte qui coûte de geschiedkundige waarheid van een verhaal wil redden, dat alle kenmerken van verdichting draagt, alleen omdat het in een geschrift van het N.T. staat opgeteekend! En hoe wordt zoo doende een man van zoo vaste beginselen als Paulus tot een beginsellooze verlaagd!
Nog op één punt slechts vestigen wij de aandacht van onze
| |
| |
lezers, ten einde hen niet te veel te vermoeien. Het is op het laatste verhoor van Paulus voor het Sanhedrin te Jeruzalem, Hand. 23 vermeld.
Terwijl mannen als Olshausen en Neander althans de moeite nemen, al gelukt het hun dan ook niet, om de moeielijkheden, die bij het lezen daarvan oprijzen, weg te nemen, meldt Bungener het slechts als een historisch feit, zonder daarover verder te spreken.
De Hooge Raad is samengesteld uit Farizeën en Sadduceën. Tot deze uit twee partijen samengestelde vergadering zal dan Paulus zich gericht hebben met de woorden: ‘mannen, broeders, ik ben een Farizeër, eens Farizeërs zoon, over de hoop en de opstanding der dooden word ik geoordeeld.’ Zoo komen de Farizeën op zijne hand en zeggen dat zij niets kwaads in hem vinden, ja zij vinden het niet onmogelijk dat een geest of een engel tot hem gesproken heeft.
Zal men zeggen dat de apostel zich hier slechts van eene geoorloofde captatio benevolentiae heeft bediend?
Maar die mag toch nooit van dien aard zijn dat zij ons onwaarheid doet spreken. Welnu, kon de apostel zich zelven een Farizeër noemen? Hij, die lijnrecht tegenover Farizeën en Farizeesche Christenen stond, die hun zoeken van wetsgerechtigheid als ijdel voorstelde, de wet durfde aanranden, waarvan in hun oog geen tittel of jota mocht vallen? En kon Paulus naar waarheid zeggen dat hij om zijn geloof aan de opstanding der dooden als een beklaagde voor den Raad stond? Ons blijft slechts dit dilemma over: òf de schrijver der Handelingen heeft hier, gelijk elders, Paulus in strijd met de geschiedenis, zoo Joodsch mogelijk geteekend ten einde het vooroordeel der Joodsch-christenen tegen hem weg te nemen, òf Paulus heeft te Jeruzalem getoond dat hij de kunst van huichelen meesterlijk verstond. Wat zullen wij kiezen? Een derde is niet mogelijk.
Wij kunnen hier eindigen. Wij hebben staaltjes genoeg aangehaald om ons te overtuigen dat het onmogelijk is om den Paulus der Handelingen met den Paulus, gelijk die uit zijn eigen brieven tot ons spreekt, te vereenigen. Wie zulk eene poging waagt, zijne biografie moet mislukken. Wij zwijgen dan ook van de wijze, waarop Bungener heeft beproefd de argumenten, tegen de echtheid van sommige brieven, bij name van de Pastoraalbrieven, ingebracht, te weerleggen.
Hadden wij ook recht aan het hoofd van dit opstel te plaatsen: de illusie der moderne harmonistiek?
| |
| |
Al verschilt zij niet veel van de antieke, ze onderscheidt zich daardoor van hare oudere zuster, dat zij notitie neemt van de moderne critiek; op welk eene wijze, daarvan heeft Bungener's jongste geschrift ons eene proeve gegeven.
Maar zijn ons dan nu de bronnen ontnomen, waaruit wij een leven van dezen grooten apostel kunnen samenstellen?
Integendeel, de nieuwere critiek heeft ons den weg aangewezen om een welgelijkend portret van hem te maken. In zijne vier hoofdbrieven staat het voor ons. Geen merkwaardiger gestalte in de geschiedenis der apostolische kerk. Hij mag den naam van den tweeden stichter van het Christendom dragen. Zonder hem ware de godsdienst van Jezus in het Jodendom ondergegaan. Paulus stond boven zijn tijd, al deelde hij ook in de vooroordeelen van zijn tijd. Een groote geest woonde in zijn zwak lichaam, maar ook het gemoedsleven was bij hem sterk ontwikkeld. Als een man van beginselen, had hij een afkeer van de halven van zijn tijd, gelijk Petrus b.v., al moeten wij toegeven dat hij in zijn oordeel over andersdenkenden niet altijd onpartijdig was. Buitengewoon waren zijn ijver, zijne zelfverloochening voor de zaak, waartoe hij zich geroepen achtte, hoewel hij daarmede niet de nederigheid en zachtmoedigheid van zijn grooten Meester vereenigde. Terwijl hij zich uitstrekte naar hetgeen vóór hem lag, vergat hij hetgeen achter hem was. Met zulk een edel man kennis te maken, dat loont de moeite. Onze tijd vooral heeft aan zulke menschen behoefte.
Elke poging, die wordt aangewend om ons die grootsche persoonlijkheid beter te leeren kennen, begroeten wij met vreugde. Ook het werk van Bungener, mits met verstand gelezen, legt niemand geheel zonder vrucht uit de hand. Al is hij het met ons eens dat het, op de schaal der critiek gewogen, veel te licht wordt bevonden, toch zal hij voor menige schoone opmerking den auteur dank weten; de psychologische blikken, die de schrijver slaat in het gemoedsleven van zijn held, zullen hem stof geven tot nadenken.
Brenge slechts de lezer van dit boek de gulden les in praktijk: onderzoekt - maar behoudt alleen het goede!
Maart 1868.
Dr. M.A.N. Rovers. |
|