De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Vijftig jaren der Duitsche bondsgeschiedenis.V. Het Tolverbond. De Pruissische Bondspolitiek.Welligt de grootste fout der Oostenrijksche bondspolitiek, waarin zich al het gebrekkige en oppervlakkige daarvan openbaarde, was gelegen in de geringschatting of geheele miskenning der natuurlijke gevolgen, waartoe die politiek leiden moest. Voor helderdenkende staatslieden ware het wel te voorzien geweest, dat de Duitsche natie aan de wetenschap en aan eene ideale staatkunde zou gaan vragen, wat de dwang van het werkelijke leven haar onthield. Evenzoo was het zonder zienersgave te bespeuren, hoe ligt de tegenstelling tusschen die bondsstaten waar het constitutionalisme aangenomen was, en die waar het stelselmatig geweerd werd, tot eene crisis in het Bondgenootschap leiden kon. Toch stelde de Oostenrijksche politiek zich tevreden met alleen openlijke verdeeldheid te weren en uitwendige rust te handhaven, terwijl zij alles voorbij zag, wat de gemoederen voor haar stelsel winnen kon. Nu mogt wel het gevaar, dat uit de bevordering der Duitsche nationaliteitsbegrippen door middel van wetenschap en letterkunde zou voortkomen, nog verwijderd zijn; het gevaar dat in de staatkundige tegenstelling van het constitutionele Duitschland tegen de hoofdmagten gelegen was, naderde al meer en meer. Maar het naastbij lag en dreigde de werkelijke nood, die in meerdere of mindere mate in alle bondslanden aanwezig was. En om dat gevaar te voorkomen, deed het Oostenrijksche stelsel niets, overtuigd dat de stilstandstheorie de beste van | |
[pagina 56]
| |
alle theoriën was. Wat er nu gebeuren moest, indien het heerschende stelsel zelf, dat reeds zoo impopulair was, werd aangevallen, had men zich nimmer afgevraagd. Wat, indien de noodzakelijkheid een deel der regeringen tot zelfstandig handelen dwong? De materiele belangen wreken zich doorgaans het eerst en het krachtigst. En daar de bondsinstellingen zich volstrekt ontoereikend getoond hadden om die te bevredigen, moest in de plaats van den Bond, eene gemeenschappelijke werking van een deel zijner leden treden. Daar moest een breuk ontstaan in de zoo ijverig aangekweekte eenheid der regeringen: een gevaar, voor het stelsel van Oostenrijk, dreigender nog dan de impopulariteit der bondsinstellingen, wijl het naderbij lag, wijl een breuk tusschen de regeringen eene diepingrijpende anomalie in dat stelsel, de eerste stap tot verbreking van het werk van 1815 en 1820 was. Sedert Oostenrijk zich ook de verijdeling van het 19de artikel der Bondsakte ten taak gesteld had, hadden de Duitsche staten de noodlottigste toestanden op het gebied der stoffelijke belangen doorleefd. Niet alleen waren er zoo vele verschillende handelsstelsels in werking, als er leden in den Bond waren, maar hier en daar waren ook de gewesten der staten door afzonderlijke tollinies afgesloten. In menig bondsland viel het bezwaarlijk zich in eenige rigting te bewegen, zonder op dergelijke liniën te stuitenGa naar voetnoot1. Met nadruk werd op de vermeende tegenstrijdigheid der belangen, van den handel hier en van de nijverheid daar gewezen, alsof voor beide te zamen geene plaats ware in het Bondgenootschap. Men kan nog in het ‘Manuscript aus Süd-Deutschland’ zien, hoe ijverig bescherming voor de Zuid-Duitsche industrie werd ingeroepen, om den handel uitsluitend aan het Noorden, aan de Hanseaten te gunnen. De billijkheid vordert te erkennen, dat dergelijke begrippen, de beschermings- en verbodstelsels met hun onvermijdelijken nasleep, gelijktijdig in de meeste staten van Europa gehuldigd | |
[pagina 57]
| |
werden. Maar juist de noodlottige uitwerking daarvan, de retorsiemaatregelen, waartoe men van staat tot staat wederkeerig zijn toevlugt nam, werkten mede om de oogen over de binnenlandsche toestanden te openen; en wij hebben reeds gezien hoe regeringen als die van Baden en Saksen-Weimar, even als bijzondere vereenigingen, begonnen waren met goed vertrouwen hervorming te dien opzigte van den Bond te vragen. Evenzoo is het ons gebleken, hoe dat vertrouwen beschaamd werd. En nu kwamen al spoedig enkele bondsregeringen, onder den indruk vooral der heilzame maatregelen, waarmede de Pruissische Staat voorging, tot het besluit om op haar eigen naam en ten eigen bate onderlinge overeenkomsten te treffen. De nood verbrak de bondswetten, of liever, stelde ze ter zijde. Wat Metternich op de Weener-Conferentie beweerd had, dat eene handelsvereeniging van geheel Duitschland eene onmogelijkheid was, zou nu bewaarheid worden, maar met het gevolg, dat hij niet gewild en niet voorzien had, de regtstreeksche uitsluiting van Oostenrijk. Men zij er op bedacht hier de tegenstelling tusschen Oostenrijk en Pruissen, uit het oogpunt der Duitsche staatkunde, niet hooger te schatten dan zij verdient. Oostenrijk met zijne uitgestrekte en aaneengeslotene bezittingen was zich zelf genoeg, en kon zonder al te groot nadeel te lijden, zich een tijd lang op het handelsgebied zelfs van zijne Duitsche bondgenooten afzonderen; terwijl Pruissen. welks grondgebied hier en daar verspreid lag, daardoor met zoo vele Duitsche en vreemde staten in aanraking kwam, dat het er veeleer behoefte aan had, zijne handelsbetrekkingen te regelen op eene wijze die dezen niet afstootte. De eerste stap om tot een beteren toestand te geraken, werd door Pruissen gedaan bij zijne tariefwetten van 1818 en 1821, die het juiste midden hielden tusschen den vrijen handel en het verbodstelsel, dat tot dusver van kracht geweest was. Door die wetten werd ééne gelijke tolgrens getrokken om al de Pruissische bezittingen; zij beschermden de inlandsche nijverheid, maar stonden ook aan alle vreemde voortbrengselen in- en doorvoer en verbruik in den Pruissischen staat toe, en lokten eene meer algemeene verligting en vergemakkelijking van het verkeer uit, door daarbij het beginsel te huldigen van reciprociteit. Hier en daar, in Keur-Hessen in de eerste plaats, welligt ten gevolge zijner eigenaardige ligging tusschen de twee groote deelen der Pruissische monarchie, | |
[pagina 58]
| |
gaf dat nieuwe stelsel aanleiding tot hevige retorsiemaatregelen; de kleinere geënclaveerde landen daarentegen zagen zich door de magt der omstandigheden allengs gedrongen het beheer van hun tolstelsel geheel aan Pruissen over te dragen. In 't algemeen echter, en tengevolge eener juistere waardering, oefenden de besluiten van dien staat eene aantrekkingskracht uit, die de eene Duitsche regering voor en de andere na noopte, zich uit vrije beweging daarbij aan te sluiten. Achtereenvolgens gingen de verschillende afzonderlijke vereenigingen, die Zuidelijke en Midden-Staten gevormd hadden, er toe over hetzelfde stelsel te huldigen, en maakten alzoo weldra 26 millioen Duitschers op materiëel gebied één vastgesloten geheel uit. Die uitkomst ontwikkelde zich echter onder den invloed van velerlei omstandigheden, en de gedragslijn welke door Pruissen te dien aanzien gevolgd werd, deed in de verte niet aan een vooraf beraamd plan denken. Te Carlsbad en Weenen met Oostenrijk eenstemmig in de opvatting der algemeene handelsaangelegenheden van Duitschland, toonde het volstrekt niet daarbij zijn eigen voordeel te zoeken. Niets anders bedoelende dan voor de regeling van zijn eigen handelsstelsel volledige vrijheid te behouden, trachtte het aanvankelijk regtstreeks noch zijdelings zijne Duitsche bondgenooten tot zich over te halen. De gunstige ontwikkeling van Pruissens inwendigen toestand deed het geene behoefte aan vereeniging gevoelen, of het moest zijn met de kleine geënclaveerde staatjes Anhalt en Schwarzburg; en zoo bleef van de Pruissische zijde alle initiatief tot aansluiting achterwege. Het handelscongres te Darmstadt liet de Pruissische regering onverschillig; zij deed niets om de onderhandelingen tusschen de Zuid-Duitsche staten over eene tolvereeniging tegen te werken. Wat meer is, toen Groot-Hertoglijk Hessen haar uitnoodigde om het verkeer tusschen beide landen door eene overeenkomst te verligten, had zij een afwijzend antwoord gegevenGa naar voetnoot1. Die handelwijze strookte geheel met de algemeene politiek die Pruissen in den Bond volgde. Pruissen had zijn belang gezocht in eene naauwe vereeniging met Oostenrijk, ‘auf längere Zeit’Ga naar voetnoot2. Gezamenlijk hadden | |
[pagina 59]
| |
zij zich tot taak gesteld, de éénheid in het Bondgenootschap te bewaren. Het zou dus niet dan schoorvoetende een stelsel inwijden, dat tot eerste gevolg hebben moest die eenheid te verbreken. Eerst toen Beijeren en Wurtemberg het omtrent een gemeenschappelijk handelsstelsel eens waren geworden, sloeg Pruissen niet langer het voorstel eener tolvereeniging met Hessen af, ten einde langs dien weg tot de Zuidelijke staten te naderen. Toen het eenmaal zoover gekomen was, ging Pruissen tot de vorming van het Tolverbond over, maar niet voordat het nog eene poging aangewend had om algemeene maatregelen door al de Duitsche staten gelijkelijk te doen aannemen. Want het Tolverbond was een nader verbond in het Duitsche Bondgenootschap, wel is waar slechts uit tijdelijke overeenkomsten ontsproten, maar waarvan de aard deed voorzien, dat het eene blijvende instelling gold. Vrijheid van onderling verkeer, gemeenschappelijkheid van wetgeving voor handel en nijverheid, een wederkeerig ingrijpen op administratief gebied, weldra ook eenheid van munt, onderscheidden de nader vereenigde staten van hunne overige bondgenooten. En al werd ook hier, even als in het algemeene verbond, het beginsel der eenstemmigheid voor alle wezenlijke veranderingen aangenomen, het orgaan van het Tolverbond was en bleef scherp afgescheiden van dat, 't welk de Bondsakte van 1815 in het leven had geroepen. Het is waar, zonder beding van voorzitterschap of eenig ander voorregt, ging Pruissen het nieuwe verbond aan; regtens zou het niet eens de onderhandelingen leiden, die met het buitenland gevoerd zouden worden. Maar het was toch niet te ontkennen, dat, waar de kern van Duitschland, van den voet der Alpen tot aan de Oostzee, één tol- en handelsgebied uitmaakte, de hoofdmagt zich met der daad aan de spits stellen zou, gelijk ook al spoedig aan Pruissen de taak ten deel viel om in naam van het Verbond verdragen met vreemde rijken te sluiten. Zelfs de staatkundige gedachte vermengde zich onwillekeurig met de commerciële; het was er niet ver van af, dat men in een verbond, hetwelk op de stoffelijke belangen gevestigd was, eene vergoeding zien zou voor het gemis eener naauwere staatkundige vereeniging, zoo het daarvoor niet een natuurlijk uitgangspunt worden zou. Zoowel in als buiten Duitschland werd dit spoedig ingezien. Metternich had, zoover zijn invloed reikte, zwarigheden tegen Pruissen op- | |
[pagina 60]
| |
geworpen. Het was Oostenrijk, dat te Darmstadt op de gevaarlijke strekking gewezen had, die eene aansluiting aan dien staat hebben zou. Oostenrijk had Keur-Hessen in het midden-duitsche verbond gedreven, om aldus Noord- en Zuid-Duitschland gescheiden te houden; het had te Carlsruhe gewerkt, met het doel Baden te weêrhouden van met Wurtemberg en Beijeren gezamenlijk tot het Tolverbond toe te treden. Welke beteekenis dat verbond in de oogen van het buitenland verkreeg, bleek uit den naijver, waarmede de handels-hegemonie, het tol-keizerschap van Pruissen besproken werd. De Fransche minister Polignac erkende later, de uitbreiding van het Pruissisch Tolverbond te hebben tegengewerkt. In Engeland gaf men vertalingen in het licht van de memories van Nebenius, om te doen uitkomen dat geen land krachtiger de nadeelige gevolgen zou ondervinden van hetgeen thans in Duitschland plaats vond. Het bekende staatsstuk van een Russisch minister van 1834, eindelijk, was eene poging om dat verbond te ondermijnen, door de kleinere Duitsche staten voor te houden, dat zij hunne stoffelijke belangen, en zelfs hunne onafhankelijkheid daarbij in de waagschaal hadden gesteldGa naar voetnoot1. Werkte tot de eindelijke zamenstelling van het Tolverbond de bedoeling mede, om bevrediging te schenken aan de openbare meening, die door de beruchte bondsbesluiten van 1832 op het zeerst geprikkeld was, even als men in der tijd met de uitvoering van het 19de artikel der Bondsakte gepoogd had een tegenwigt tegen de uitwerking der Carlsbader besluiten te geven? De woorden van von Bernstorff doen die bedoeling onderstellen, waar hij vrijheid van handel en verkeer, tegelijk met de morele dwangmaatregelen waartoe de Bond besloot, als de zekerste middelen aanprees om orde en rust in Duitschland te bewaren. Maar ook het specifiek Pruissisch oogpunt, waaruit die minister de wording van het Tolverbond beschouwde, werd door hem in groote trekken aangewezen; en wij willen daarom op de Memorie van von Bernstorff van 1831 wijzen, wijl zij, in verband met een reeds aangehaald Pruissisch staatsstuk van vroegere dagteekening, ons een blik vergunt in de eigenlijke bondspolitiek van PruissenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 61]
| |
De uitkomst der commerciële onderhandelingen, zooals die reeds uit het voorloopig verdrag van 1829 met de Zuid-Duitsche regeringen was op te maken, gaf uit den aard der zaak aan dien staat een zekeren voorrang in de openbare meening. Naarmate toch de bevolkingen der meeste andere bondsstaten met naijver op het betere beheer der stoffelijke belangen in Pruissen het oog gevestigd hadden, zagen zij in de aansluiting aan dien Staat het uitgangspunt van een gunstiger toestand. Het Pruissische handelsstelsel werd de grondslag van alle volgende verbeteringen; het lokte eene gemeenschappelijke werking ten voordeele der bevolkingen uit, waar de vroegere werkeloosheid der bondsoverheid zoolang ten verderve gestrekt had. Zoo kon Pruissen meer nog op de genegenheid van het volk, dan op die der regeringen roemen. ‘Es hat sich für Preussen eine Stellung gebildet,’ zei von Bernstorff, ‘die es ihm möglich macht viel Gemeinnütziges, was beim Bunde kein Glück machen würde, vorzubereiten und in 's Leben zu rufen.’ Ging het voort, met tot alle zoodanige maatregelen de hand te leenen, waardoor de groote volksbelangen en de welvaart van geheel Duitschland werden bevorderd, het zou een zedelijken invloed verkrijgen, waarvan de gevolgen niet dan voordeelig konden terugwerken op zijne stelling als Duitschen staat. Een ander Pruissisch minister had tot grondstelling zijner staatkunde aangenomen, de gunst der natie te zoeken door Pruissen als de voorvechter van het Protestantisme, als de beschermer der wetenschap te doen optreden. Meer dan dit alles, werd de vorming en uitbreiding van een Duitsch Tolverbond aan Pruissen ten goede gerekend; de gunst, welke die minister gezocht had, was aan Pruissen verzekerd, van 't oogenblik af dat het de materiële belangen in zijne bescherming had genomen. Geen Pruissisch staatsman kon voor het behalen van dat voordeel onverschillig zijn, en Bernstorff was dan ook op middelen bedacht om het te behouden en te vervolgen. Waarheen de volksgunst leiden kon, daarvan maakte Pruissen, bedacht als het nog steeds was op morelen dwang over dat volk, zich geene duidelijke voorstelling. Wel voelde | |
[pagina 62]
| |
het zich daardoor opgewekt om zijn invloed uit te breiden, en moest het, met dat doel voor oogen, verlangen dat een vastere band tusschen de bondsstaten zou worden gelegd. ‘In dieser Beziehung’, zoo besloot von Bernstorff zijne memorie, ‘wird die Wirkung der Zeit auf dem Geist der Deutschen Regierungen abzuwarten sein. Wenn dieselben einst aufgehört haben werden, in Anordnungen die nichts als das gemeine Beste Deutschland's zu begründen bestimmt sind, nur Beschränkungen ihrer Souverainetät zu sehen und scheuen, alsdann wird die Zeit zu einer den Grundsätzen Preussen's angemessenen Verwircklichung eines besseren Zustandes der Deutschen Bundesverfassung die völlige Reife erlangt haben.’ Bevordering alzoo der stoffelijke welvaart, en welwillend te gemoet komen aan al wat eene naauwere staatkundige vereeniging van Duitschland kon helpen verwezenlijken, was de politiek die zich aan Pruissen opdrong; maar eene politiek, die hare bijzondere doeleinden had, en die welhaast uitsluitend daarvoor werkzaam zou zijn. Met een aantal bondsstaten had Pruissen thans andere en engere betrekkingen aangeknoopt, dan met Oostenrijk en de overige leden van het Bondgenootschap. Het kon dus niet langer met Oostenrijk ééne lijn trekken, maar zou veeleer trachten het voortaan in de openbare schatting den loef af te steken. Zoodra er een breuk kwam in de éénheid der Duitsche regeringen, gelijk het geval was met de vorming van het Tolverbond, was ook eene nieuwe bondspolitiek ingewijd, de politiek van wedijver tusschen de beide hoofdmagten van het Bondgenootschap. Eene politiek die, in hare gevolgen, een strijd om de opperheerschappij in Duitschland worden zou. Hebben wij juist gezien, dan ligt hier een keerpunt in de geschiedenis van den Duitschen Bond, waaraan latere gebeurtenissen, die meer tot de verbeelding gesproken hebben, zich onmiddellijk vastknoopen. Voor het oogenblik echter bonden nog te veel betrekkingen Pruissen aan Oostenrijk, dan dat deze zoo eensklaps konden worden losgemaakt; Pruissen's eigen regeerstelsel verbood het ook, tegen den Keizerstaat de partij van het constitutionalisme in Duitschland op te nemen. Van daar, dat het in een zeer gewigtig punt de zijde van Oostenrijk bleef houden tegen de volkswenschen in, terwijl het die wenschen in andere opzigten tot steunpunt nam voor eene zelfstandige houding tegenover Oostenrijk. Vandaar een hinken op twee gedachten, eene halfheid, die haar stempel op de Pruissische staatkunde gedrukt | |
[pagina 63]
| |
heeft. Terwijl zij hervormingen wilde, liet zij zich leiden en weêrhouden door den stelregel dat alleen de vorsten bevoegd waren het bondsstelsel te veranderen. Terwijl zij aan den eenen kant eerbied voor de bondswetten predikte, deed zij bij elke gelegenheid haar ontevredenheid doorschemeren over de stelling, waarin Pruissen door die wetten gekomen was, en waardoor het belet werd den heilzamen invloed in het Bondgenootschap uit te oefenen, waartoe zulk een magtige staat eigenaardig geroepen was. Aan goede bedoelingen ontbrak het, als men von Radowitz gelooven mag, Pruissen nimmer, wel aan de geestkracht en geschiktheid om die te verwezenlijken. En zoo bleef het bij een willen en niet willen, bij het vaststellen van schema's en het terugdeinzen voor de uitvoering, totdat de overweldigende gebeurtenissen van 1848 ook Pruissen noodzaakten zijne Duitsche staatkunde duidelijker te formuleren. Intusschen ontbrak het der Pruissische Regering niet aan openlijke aansporingen, om met Oostenrijk te breken. Het verdient wel in 't oog te worden gehouden, dat de eerste Pruissisch-Duitsche hegemonieplannen sedert 1830 reeds onafscheidelijk met het denkbeeld eener uittreding van Oostenrijk uit het Bondgenootschap verbonden waren. Die plannen werden niet zoozeer bevorderd door de werkelijke verdiensten van Pruissen als Duitschen Staat, als wel door hetgeen de openbare meening nog van hem verwachtte; zij waren in de eerste plaats hun ontstaan verschuldigd aan den algemeenen afkeer jegens Oostenrijk. Voor Duitschland was van den keizerstaat niets meer te wachten. Oostenrijk was vreemd geworden aan alles waarin Duitschland zijn roem stelde; het had zich vijandig tegenover zijne hoogescholen, zijne letterkunde, zijne volksontwikkeling gesteld. Het was zooals Schuselka het in weinige woorden uitdrukte: ‘Oesterreich hatte seine Deutsche Stellung verscherzt.’ Dat uitgangspunt kozen Pfizer, Schulz, Jürgens, in wier geschriften wij de eerste grondslagen der Pruissische hegemonieplannen vinden neêrgelegdGa naar voetnoot1. Ten gevolge van het stelsel dat door Oostenrijk heerschend geworden was, had Duitschland als natie | |
[pagina 64]
| |
opgehouden te bestaan, was het inwendig verdeeld en buiten af geminacht geworden. Zou het in de rij der volken weder eene plaats innemen, dan moest een nieuwe kernstaat, om welke het zich scharen kon, een nieuw middenpunt gezocht worden. Zoo waren het ten deele negative verdiensten, die de oogen op Pruissen deden vestigen. Toonde Pruissen zich niet waardig aan het hoofd van Duitschland te staan, dan zou de magt der omstandigheden wel een anderen staat, Beijeren bij voorbeeld, nopen die rol op zich te nemen. Maar wilde Pruissen die rol waardig vervullen, dan behoorde het ook niet langer te dralen met de aanneming van het constitutionele regeringsstelsel. En daarin lag juist de groote moeijelijkheid, wijl Pruissen voortging zijne absolutistische neigingen in de algemeen veroordeelde bondsbesluiten van 1832 te toonen. Zelfs Pfizer, de ijverigste voorstander der Pruissische hegemonie, kon die bedenking slechts weêrleggen, door het als onvermijdelijk te stellen, dat Pruissen eerlang een constitutionele staat worden zou. Laat ons zien hoe deze beroemde schrijver verder zijne denkbeelden ontwikkelde. Pruissen, zeide hij, bezat in veel hoogere mate dan Oostenrijk, een zuiver duitsch karakter, doordien het meer uitsluitend duitsche landen in zich vereenigde. In plaats van katholiek te zijn, was Pruissen een protestantsche staat. Hij bezat eene humane wetgeving, niet gelijk de Oostenrijksche op de begrippen van vroegere eeuwen steunende, en daarbij een voorbeeldig ingerigt bestuur. De vrijzinnige ontwikkeling van zijn regeringsstelsel was daarom reeds van Pruissen te verwachten, wijl zijn eigen belang zulks vorderde: de goede grondslagen daarvoor waren aanwezig in eene voortreffelijke regeling van het openbaar onderwijs en een vrijzinnig geordend gemeentewezen. Door de bevordering van handel en nijverheid, knoopte het een vasten band tusschen vorsten en volken. Was het denkbaar, dat een staat die zooveel als Pruissen op dat gebied geleverd had, niet geheel met de theoriën van Oostenrijk breken zou? Het was pligt, die rigting welke in het Pruissische stelsel afkeuring verdiende, de anti-constitutionele, met alle wapenen te bestrijden. Maar, afgescheiden daarvan, was Pruissen de eenige Duitsche mogendheid, in staat en geschikt om Duitschland zijne nationale kracht, regtszekerheid en welvaart weêr te geven. Pruissen bezat de magt om te heerschen, en dat was een hoofdvereischte om aan | |
[pagina 65]
| |
de spits van Duitschland te staan en Duitschland buitenaf te doen eerbiedigenGa naar voetnoot1. De vorming van het Tolverbond zelf stelde het tweede uitgangspunt daar voor de denkbeelden eener Pruissische hegemonie. Vrijheid van verkeer tusschen de zuiver Duitsche staten was, in die orde van denkbeelden met de uitsluiting van Oostenrijk tot een dubbelen grondslag zamengevlochten. Daarop bouwde Hansemann zijne Memorie van het jaar 1830, en zijne latere voorstellen aan den Landdag der Rijnprovinciën en den Vereenigden Landdag te BerlijnGa naar voetnoot2. De organische ontwikkeling van het Tolverbond moest, volgens dien Pruissischen staatsman, alle groote nationale belangen omvatten. Afgevaardigden uit de vertegenwoordigende Kamers der Tolverbondsstaten zouden te zamen eene nieuwe bondsvergadering vormen; en in den aldus ontstanen engeren Duitschen Bond zou uit den aard der zaak Pruissen aan de spits staan. Een ander publicist, von Bülow-Cummerow, nam de taak op zich de voordeelen dier engere aansluiting aan Pruissen voor het overige Duitschland in het breede uiteen te zetten, en gaf met dat doel eene lofrede in 't licht op de wetgeving en het beheer van zijn landGa naar voetnoot3. De tegenstelling met Oostenrijk moest ook aan zijne redeneringen den meesten klem bijzetten. Pruissen had niet gelijk Oostenrijk het zwaartepunt zijner magt buiten Duitschland, en zou zijne Duitsche bondgenooten nooit kunnen betrekken in geschillen, die hun vreemd waren. Oostenrijk had zoowel staatkundig als oeconomisch zich zelf van Duitschland afgescheiden, terwijl daarentegen de onafhankelijkheid, de zedelijke en stoffelijke welvaart der Duitsche Staten van hunne betrekking met Pruissen afhingen. Daarom moesten zij zich om Pruissen, als om de grootste zuiver Duitsche mogendheid, op het naauwst vereenigen. Dat de Pruissische Regering aan die verlokkende stemmen, zij mogten dan uit het noorden of uit het zuiden tot haar komen, geen gehoor leende, dat zij ze zelfs niet aanmoedigde, bewees voldingend, dat die Duitsche staatkunde welke haar als | |
[pagina 66]
| |
eene historische rol werd opgedrongen, en die met der daad bestaan zou in de vorming van een nieuwen Bondsstaat, met uitsluiting van Oostenrijk, verre van een beraamd plan was. Het ontstaan van het Tolverbond gaf voor zoodanig plan hoogstens een ruwen omtrek aan. Pruissen kon, en dit lag in den aard der zaak, onder de nader verbondene Duitsche regeringen zich zelf, en zich zelf uitsluitend, den voorrang toekennen. Van het commerciële verbond tot eene naauwere staatkundige vereeniging was ook de overgang zoo groot niet, te minder, wijl de tot dusver gevolgde staatkunde in het Bondgenootschap zoodanigen naauweren band, zij het ook in het belang der beide hoofdmagten, voortdurend beoogd had. Oordeelde echter de openbare meening, dat voor de vorming van een Duitschen Bondsstaat, zoo hij werkelijk aan de groote volksbelangen beantwoorden zou, de afscheiding van Oostenrijk een eerste vereischte was, Pruissen bleef veeleer in Oostenrijk eene essentiëel Duitsche regering zien, en uit dat oogpunt de versterking van het Duitsche element in Oostenrijk noodzakelijk achtenGa naar voetnoot1. Zou dus misschien de Pruissische Regering door de publieke meening gedreven worden op den weg dien deze was ingeslagen, zij zou op dien weg niet vóórgaan. De eenige uiting harer bondspolitiek vóór 1848 bepaalde zich tot een onbestemd verlangen naar meer invloed, op het bewustzijn harer magt door de uitbreiding der betrekkingen van het tolverbond gegrond, en toegenomen. Dat zij voor de openbare meening niet onverschillig blijven zou, waar deze haar voordeel bepleitte, was natuurlijk; dat zij deze trachtte te winnen en daarbij den wedijver met Oostenrijk niet schuwde, bewezen de voorstellen die zij in 1847 bij de Bondsvergadering aanhangig maakte of steunde. Maar, voor staatslieden die niet gewoon geweest waren in het gareel der Metternichsche politiek te loopen en zich te doen verstrikken in het net der bondsbepalingen, ware sedert 1830, immers na 1848, eene geheel andere gedragslijn weggelegd geweest, dan die, welke toenmaals door Pruissen gevolgd werd. Het scheen voor Pruissische ministers eer eene afschrikkende, dan eene aantrekkelijke taak te zijn, Duitsche staatkunde te voeren. Terwijl de een daarin niets zag dan eene nieuwe reeks van opofferingen voor Pruissen, | |
[pagina 67]
| |
dat eigenlijk sedert Frederik den Groote zich zelf genoeg was, beriepen anderen zich op de letter der bondswetten, om elke zelfstandige politiek af te keuren. Slechts een enkele kon zich, bij uitzondering, met het denkbeeld vertrouwd maken, dat het Pruissen's eigenaardige roeping was, Duitschland tot een nieuw staatkundig leven op te wekken, en aldus eene nationale behoefte te bevredigen. Von Radowitz, zelf eene dier uitzonderingen, was het best in staat te dien aanzien eene juiste getuigenis af te leggenGa naar voetnoot1. Met welke wijdloopige Duitsche plannen dan ook Koning Frederik Willem IV sedert 1840 moge zijn omgegaan, hunne algeheele onvruchtbaarheid bleek reeds uit het gemis aan ondersteuning waarmede die plannen zelfs door de raadslieden der Pruissische kroon werden bejegend. Ook nadat de gebeurtenissen van 1848 het vermaarde Patent van 18 Maart aan de Pruissische Regering ontlokt hadden, trad zij niet buiten het veld der diplomatische onderhandelingen; en zoo weinig schenen de toen afgelegde beloften in overeenstemming met hare vroegere handelwijze, dat de openbare meening die slechts verklaren wilde uit de vrees voor de gevaren van het oogenblik. Zoolang het eenigzins mogelijk was, en langer dan zijn aanzien gedoogde, hield Pruissen zich in die gewigtige tijden terug, slechts nu en dan de beweging aanmoedigend, om dadelijk daarop den arm weder in te trekken; totdat het volk, dat zooveel verwacht had, en zich zoo diep teleurgesteld zag, tot de slotsom kwam, dat het der Pruissische staatkunde niet om het algemeene welzijn van Duitschland te doen was, maar slechts om de magt van Pruissen uit te breiden, zonder het gevaar te willen loopen van iets te verliezenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 68]
| |
VI. De eenheidsbeweging van 1848.Zeker kunnen velen die getuigen zijn geweest van de gebeurtenissen van 1848, zich nog den indruk herinneren, die door den algemeenen eenheidsroep, welke toen in alle oorden van Duitschland weergalmde, buiten Duitschland werd te weeg gebragt. Verwondering over de eenstemmige veroordeeling van den staatsvorm, dien men voor Duitschland den eenig passende waande, paarde zich aan bezorgdheid voor de gevolgen eener omwenteling, die men in haar eigenaardigheid niet wist te waarderen. Toch was er voor verwondering evenmin als voor bezorgdheid grond. Geene omwenteling droeg meer dan de Duitsche van 1848 een theoretisch, een idealistisch karakter: geene was dan ook eerder veroordeeld om te mislukken. Doch men erkenne tevens dat er een geest van gematigdheid bovendreef, dat de leiders eene onbaatzuchtige vaderlandsliefde, eene zedelijke grootheid aan den dag legden, waarvan weinig omwentelingen in gelijke mate kunnen getuigen. De Duitsche beweging van 1848 knoopte zich onmiddellijk vast aan die nationale wenschen, die wij reeds zoowel vóór als na het ontstaan van den Bond zich hebben zien openbaren: slechts was zij daarvan de meest algemeene uitdrukking. Zij was eene poging om te verwezenlijken wat door de som der verkregene ervaring bewezen was eene werkelijke behoefte te zijn. Men heeft, kennelijk onder den indruk van de gebeurtenissen der laatste jaren, van vele zijden hooren betoogen, dat het der Duitsche natie sedert 1815 niet zoozeer om hare regten en vrijheden, als wel om eene krachtige nationale eenheid te doen is geweest, en dat de teleurstelling over het niet verwezenlijken dier verwachting de gistingstof heeft uitgemaakt in de ontwikkeling van DuitschlandGa naar voetnoot1. Onze voorgaande opstellen hebben de beantwoording van dit betoog reeds ingeleid. De wensch naar eenheid, zoo kort na het verschijnen der Bondsakte uitgesprokenGa naar voetnoot2, was de eerste veroordeeling van de in die akte tot | |
[pagina 69]
| |
stand gebragte staatkundige regeling geweest. Gagern beweerde wel, in het ons bekende geschrift van 1818: ‘der Deutsche Mensch in übler Laune, in der Manie zu wünschen, wünscht sich das’; maar hij kon toch niet ontveinzen dat die wensch algemeen verspreid wasGa naar voetnoot1. De censuur had daarop geen vat, getuige de vele uitingen van het nationaliteitsgevoel die aan haar toezigt ontsnapten: en hetgeen een Rotteck, Krug, Tschirner, Börne schreven, bewees dat de openbare meening, ondanks den dwang die haar opgelegd werd, zich zelve gelijk bleef. Jürgens, die uit de gebeurtenissen van 1830 aanleiding nam om de noodzakelijkheid van hervormingen in Duitschland te bespreken, vatte de taak weder op, door Fries aangevangen, en trachtte op zijne beurt de vraag te beantwoorden, wat van de constitutie van Duitschland worden moestGa naar voetnoot2. Die vraag was onopgelost gebleven; het was zelfs niet te voorzien dat zij thans met meer klem en klaarheid beantwoord worden zou, dan door Fries geschied was, wijl het in Duitschland nog aan die vrije wisseling van gedachten ontbroken had, die voor de vorming van heldere begrippen onmisbaar is. Maar, wanneer Jürgens ook thans die oplossing zocht in eenen eenheidsstaat, waaraan alle vorsten ondergeschikt zouden zijn; wanneer een Pfizer, eveneens onder den indruk der gebeurtenissen van 1830, alle vrienden des vaderlands opriep om aan het begrip dier eenheid de zege te helpen verschaffen boven de heerschende vooroordeelenGa naar voetnoot3; was het dan alleen een ver gedreven nationaal eergevoel, waardoor zij zich leiden lieten? De grond van hun streven lag dieper; hij lag daarin, dat die publicisten in het oppergezag der eenheid naar de onmisbare voorwaarde zochten, waaronder de bijzondere Duitsche regeringen weder een zegen voor hare landen worden konden; dat zij in de ondergeschiktheid dier regeringen den eenigen waarborg zagen, waarbij de constitutionele instellingen in de bondslanden eene waarheid konden zijn. De grond daarvoor lag in behoeften, die, zoo al niet algemeen erkend, altans algemeen gevoeld werden. Jürgens lei den vinger op de wond, waar hij zeide: ‘In der durchlebten Zeit der Verletzung und Schutzlosigkeit des Rechts, wurde unter uns oft des Reichs und der Reichsgerichte unter Vergleichung mit | |
[pagina 70]
| |
den gegenwärtigen Verhältnissen gedacht. Das Elend des Volks brachte demselben kräftig und eindringlich zum Bewusstsein, dass die Nichteinheit eben die Hauptquelle alles Uebels sei’Ga naar voetnoot1. In al die opzigten waarin de Bond te kort was geschoten, in de behoefte aan regtszekerheid, aan vrijheid en openbaarheid, verwachtte men herstel van een krachtiger geconcentreerd staatswezen. Daar lag de wezenlijke, de meest algemeene oorzaak van al het streven naar eenheid. En welke gewigtige rol ook daarbij aan de materiële behoeften moest worden toegekend, was welligt het eerst van alles reeds gebleken, toen in 1816 op het belang der eenheid gewezen was, opdat de vrije handel tusschen de Duitsche Staten niet belemmerd zou worden; gelijk ook daarna het eerste eigenlijke eenheidsschema in het Duitsche Tolverbond verwezenlijkt werd. Indien de zegeningen der staatkundige, burgerlijke en oeconomische vrijheid van het middenpunt van den Bond uit over alle Duitsche landen verspreid waren geworden, zoude het verlangen naar eenheid nimmer die kracht en uitbreiding verkregen hebben, welke in 1848 openbaar werden. Gagern had de Duitsche regeringen, toen het nog tijd was, vermaand om aan de eenheidswenschen te gemoet te komen door zorgvuldige behartiging der volksbelangen en eene waarlijk bondgenootschappelijke handelwijze. Maar de vorsten hadden de raadgevingen van mannen als Gagern en Stein in den wind geslagen. Steunende op door hen zelf in congressen vervaardigde wetten, hadden zij zich van hunne landsvertegenwoordigingen losgemaakt, en was de Bondsvergadering slechts het orgaan van een bond van regeringen geworden, die in de algemeene aangelegenheden niet minder reactiegeest aan den dag legden, dan waardoor zij zich in hare eigene landen lieten leiden. Daarbij stelde de vermenging van het staatsregtelijk met het volkenregtelijk karakter der bondswetten de Bondsvergadering in de gelegenheid om nu eens het eene, dan weder het andere, naar haar believen uitsluitend te doen gelden; en, geleid door den geest harer lastgevers, was zij steeds krachtig handelend in de bondslanden opgetreden, waar vrijheden te onderdrukken waren, maar had zij zich onbevoegd verklaard tusschen beide te komen, waar de meest kennelijke regtsverkrachtingen door de regeringen werden bedreven. | |
[pagina 71]
| |
De liberale partij in de Bondsstaten had dus den strijd voor de vrijheid en de eenheid gelijktijdig te voeren; van beide had zij eene geheel andere opvatting dan de regeringen. Haar zienswijze, welke vóór 1820 nog openlijk beleden, maar sedert van Weenen uit met zoo goed gevolg onderdrukt was, wilde den Bond tot eene nationale instelling en de Bondsvergadering tot eene soort van nationale vertegenwoordiging maken. Dat had zoo kunnen worden, indien de ministeriële verantwoordelijkheid in de Duitsche Staten geen doode letter, en de inmenging der Landsstenden in de bondsaangelegenheden werkelijk verzekerd geweest was. De regeringen hadden voor het afwijzen dier inmenging nooit eene andere reden kunnen aanvoeren, dan haar eigen welbehagen. Maar zoolang dat welbehagen wet was, moest de liberale partij dan ook, wilde zij zich doen gelden, naar andere middelen omzien, dan die de bondswetten aanboden. Eene algemeene vertegenwoordiging uit alle Landsstenden bij den Bond werd sedert haar leus; en opmerkelijk was het dat juist dat denkbeeld allengs een der meest algemeen gedeelde, een waarlijk populaire wensch in Duitschland werd. Want tegen de bondsinstellingen, zooals die in toepassing gebragt waren, was bezwaarlijk krachtiger protest, afdoender blijk van wantrouwen denkbaar. Eene algemeene volksvertegenwoordiging toch bij de Bondsvergadering mogt al een krachtig middel zijn om de nationale eenheid te bevorderen, wat men daarmede bovenal en in de eerste plaats beoogde, was het herstel van een bedorven toestand, de hervorming dier reeks van wetten en maatregelen, welke te lang reeds de vrije ontwikkeling der natie tegenhieldenGa naar voetnoot1. Het tweeslachtig karakter der bondswetten had de inwendige belangen der Duitsche Staten te naauw met de bondsaangelegenheden zamengevlochten, dan dat een strijd voor die bijzondere belangen gevoerd niet tevens de belangen van den Bond treffen moest. Daardoor waren die herhaalde inmengingen der Bondsvergadering in de bijzondere aangelegenheden der Bondsstaten geregtvaardigd, met behulp waarvan de regeringen de kracht verdubbelden die zij tegen de volkspartij konden overstellen. Deze werd daardoor verleid om, even als de Bondsvergadering en de regeringen geleerd hadden, de bondswetten op hare beurt als | |
[pagina 72]
| |
een arsenaal te beschouwen, waarin wapens voor elks belang, alzoo ook voor iedere bewering aanwezig waren: en hetzij zij de tusschenkomst van den Bond in Hanover inriep, hetzij zij die in Baden op het heftigst bestreed, het was steeds op regtsgronden aan de grondwetten van den Bond ontleend. Een geacht publicist, die te midden der omwenteling in Duitschland schreef, heeft de onhoudbaarheid van den Bond wegens die vermenging van staatsregtelijke en volkenregtelijke eigenschappen in het helderste daglicht gesteldGa naar voetnoot1. En wij zijn ook van meening, dat daardoor vooral de liberale partij, de onvruchtbaarheid van al hare pogingen inziende, er toe gebragt werd om een krachtiger geconcentreerd staatswezen te verlangen, waaraan al die vorsten, die de plaag van Duitschland geworden waren, ondergeschikt zouden zijn. Van Fries af, die zijn stelsel uit wijsgeerige deducties afleidde, tot Dahlmann en Gervinus, en wie daar meer in de St. Paulskerk zitting namen, zagen allen naar een Bondsstaat uit, waarin voor de afzonderlijke bondsregeringen slechts zooveel regten overbleven als de strenge eisch van den eenheidsvorm toeliet. Maar de voorwaarde die bij allen gelijkelijk voorop stond, waaraan met onwankelbare trouw werd vastgehouden, het uitgangspunt eigenlijk van alle ontwerpen, was de verzekering dier volksbelangen, dier regten en vrijheden, die tot dusver alle regtmatige behartiging ontbeerd hadden. Van 1815 af was te vergeefs naar eenigen waarborg daarvoor uitgezien, en toen reeds was aan de Bondsakte het verwijt gedaan, dat zij de volksregten niet omschreven had. Hoeveel te meer zouden nu, na de opgedane ervaring, die regten niet op den voorgrond treden bij elke hervorming, welke in het belang der bevolkingen zou ondernomen worden! De heerschende bondspolitiek had tot een uitkomst geleid geheel tegenovergesteld aan die welke zij beoogde; door de overdrijving der vorstensouvereiniteit, had zij de regten der kroonen allerwege in gevaar gebragt; zij had door den gelijken dwang dien zij alle Duitsche landen opleggen wilde, een gelijken weêrstand uitgelokt bij alle bevolkingen. Zij had dat eenheidsgevoel opgewekt, dat met hare grondbeginselen voor eeuwig onvereenigbaar was; en het begrip van den nationalen band was dieper geworteld, naarmate de breuk tusschen de regeringen, waarvan wij de eerste verschijnselen hebben waargenomen, toenam. Tus- | |
[pagina 73]
| |
schen de volksvertegenwoordigingen der Bondsstaten was, ook in handeling, éénheid ontstaan; getuige de vereenigingen harer afgevaardigden die sedert 1839, en regelmatig in de laatste jaren voor '48 plaats vonden; getuige het gemeenschappelijk orgaan dat zij schiepen, en dat eigenaardig met den naam van ‘Deutsche Zeitung’ gedoopt werdGa naar voetnoot1. De Bondsvergadering, die toen nog waande dat het politieke leven der natie zich uitsluitend in den beperkten kring der Stendenvergaderingen bewoogGa naar voetnoot2, beging een anachronisme, dat zich weldra krachtig wreken zoude. Maar de eenheidsplannen, die nu opdaagden, bleven steeds ondergeschikt aan de leus, waarvoor gedurende al die jaren gestreden was; wat de liberale partij thans voor geheel Duitschland verlangde, was, slechts op ruimer schaal, wat zij in elk Bondsland vruchteloos getracht had van de bijzondere regeringen te verkrijgen. Op de vergadering van October 1847 te Heppenheim, daar waar reeds al die mannen bijeen waren, die het sieraad en de kern van het Duitsche Parlement zouden uitmaken, werd het doel waarom men naar eene nationale eenheid en eene nationale regering streefde, uitdrukkelijk gezocht in de verzekering van den regtstoestand, van de burgerlijke en staatkundige vrijheden en de materiële welvaart des volksGa naar voetnoot3. Dezelfde denkbeelden stonden op den voorgrond in de beroemde Heidelberger vergadering, waar, volgens de juiste opvatting van tijdgenooten, aan de Duitsche omwenteling hare geboorte gegeven werdGa naar voetnoot4. De vrijheid vóór de eenheid was nog de leus van een Bassermann, toen hij aan den vooravond dier omwenteling eene algemeene volksvertegenwoordiging bij den Bond wilde bijeengeroepen zien, zonder tevens aan de bondsoverheid de noodige eenheid te geven. Zij was het in niet mindere mate, toen de Grondregten der natie door het Duitsche Parlement werden afgekondigd, vóór dat de Rijksgrondwet nog uitgemaakt had dat er werkelijk van ééne natie sprake was. Zoo vond de eenheidsbeweging in Duitschland haar dieper liggende oorzaak in de behoefte aan bescherming van vrijheid | |
[pagina 74]
| |
en regt, welke in geen der Duitsche Staten verzekerd waren. En het is, na al het gebeurde, na die 32 jaren gedurende welke de Bond geen enkelen volkswensch bevredigd hadGa naar voetnoot1, ligt te verklaren, dat de nationale partij, bij het tot stand brengen van hetgeen zij voor het heil van Duitschland verlangde, zich aan bond noch regeringen liet gelegen liggen. Te lang hadden deze alle vrije ontwikkeling belemmerd, dan dat het volk niet ten laatste in elke overheid, welke aan den Bond en zijne instellingen herinnerde, eene vijandelijke magt moest zien. Op eene dier stormachtige vergaderingen, welke na de Februarij-omwenteling in Mannheim plaats hadden, werd openlijk de leer verkondigd, dat elke bondsregering, elk bondsminister, als zoodanig, verdacht was. Dat was wel is waar, eene overdrijving, maar eene overdrijving die het nadeel had van bij uitnemendheid populair te zijn. Het zelfregeren, dat de vorsten in den Bond in praktijk gebragt hadden, had zijne uitwerking niet gemist. Terwijl de maatregelen waartoe van bondswege besloten werd, om het zeerst afkeuring verwekten, was men gewoon geworden de oorzaak daarvan te zoeken bij de bondsvorsten zelve. Men had geleerd zich de vraag te stellen, neen, openlijk in twijfel te trekken, of Duitschland aan de veelheid dier vorsten wel iets te danken had. Van eene zijde waarvan men dit het minst verwacht zou hebben, door een der meest gematigde leden van het Nationale Parlement, was, reeds lang vóór de gebeurtenissen van 1848, de stelling volgehouden, dat tot de verdeeling van Duitschland onder zoo vele vorsten, geen enkele regtsgrond aanwezig was; dat deze eigenlijk niets meer waren dan verscheidene regenten over één volkGa naar voetnoot2. De gevolgtrekking lag voor de hand; zij kon geen andere zijn dan die, welke Metternich in 1819 aan tegenstrevende Bondsvorsten had voorgehouden, dat zij alleen als leden van den Bond souvereinen waren. Kwam de nationale partij aldus tot hetzelfde denkbeeld, dat door den bewerker en beschermer van het heerschende bondsstelsel gehuldigd was, - waar Met- | |
[pagina 75]
| |
ternich door middel van den Bond aan de vorsten hunne afhankelijkheid had doen gevoelen, ten einde de heerschappij van het absolutisme te verzekeren, daar zocht juist die partij in het omschrijven dier afhankelijkheid de noodige waarborgen, dat de vrijheden der natie niet zouden worden verkort. De Bond en de Bondsvorsten hadden elkander wederkeerig aangevuld, met het doel om gezamenlijk de volksmagt te keeren. De volkspartij sprak nu haar wantrouwen jegens beide uit, door aan het Nationale Parlement de souvereine taak eener Constituante op te dragen. Die taak was zeker de zwaarste, welke ooit aan eene wetgevende vergadering is te beurt gevallen. Rustende op den onzekeren grondslag eener volkssouvereiniteit, die zich voor de eerste maal zou doen gelden, opgeworpen te midden eener beweging waardoor elke bestaande magt hare eigenaardige steunpunten verloor, had het Duitsche Parlement eene staatsregeling te ontwerpen, die aan den wensch der ééne Natie beantwoorden, en tegelijkertijd ach en dertig in aanleg en gesteldheid onderling verschillende staten omvatten zou. Moest het Parlement bij het volbrengen dier taak de geschiedkundige ontwikkeling van Duitschland in het oog houden, het had in niet mindere mate te letten op de openbare meening, waaruit het zelf was voortgekomen. En terwijl de staatkundige en maatschappelijke toestanden onder den invloed der omwenteling met elken dag wijziging ondergingen of zich geheel oplosten, was het even bezwaarlijk de volksmeening in hare verrassende wendingen en tegenstrijdigheden te vatten en te verklaren. Het kon niet eens met volkomen juistheid beweerd worden, dat het onbestemde verlangen naar eenheid overal in gelijke mate gedeeld werd. Wat waar was voor de kleinere en voor sommige middenstaten, waar de behoefte aan bescherming ook door de regeringen gevoeld werd, was het slechts ten deele voor die bevolkingen welke ten allen tijde tot groote monarchiën behoord hadden. De afgevaardigden te Frankfort bragten natuurlijk de stemming der natie met al haar nuances, en wat meer zegt, met hare ten deele revolutionaire opgewondenheid in het Parlement over. Het gold hier niet alleen de opgewondenheid te matigen en de verscheidenheid tot eenheid te brengen; een ander, bijna onoverkomelijk bezwaar lag in de eigenaardigheid der verschillende deelen van Duitschland, die zich herhaaldelijk in groeperingen in het Parlement openbaarde, en ten laatste zelfs door | |
[pagina 76]
| |
uittredingen in massa's, naar de volksstammen, tot zijne ontbinding heeft medegewerkt. Wij wijzen op deze bezwaren, niet met het doel om de einduitkomst van het Nationale Parlement toe te lichten, maar om te doen zien hoe zeer de openbare meening met al haar onklare en onbestemde inzigten hier haar uitdrukking vinden zou. De litteratuur die, vóór en gedurende de beraadslagingen, aan het onderwerp der nieuwe staatsregeling gewijd werd, was onuitputtelijk. en ging van de meest uiteenloopende gezigtspunten uit. Hier werd, in overeenstemming met de Pfizersche denkbeelden, de warmste ingenomenheid met een Pruissisch keizerschap aan den dag gelegd; daar weder werden min of meer particularistische Beijersche plannen voorgestaan. Ginds oordeelde een gemoedelijk vaderlander, die den afstand tusschen de jaren 1848 en 1815 niet overzien kon, te kunnen volstaan met het herdrukken van een geschrift dat tijdens het Weener Congres het Oostenrijksche keizerschap had aanbevolen. Von Bunsen had van de Duitsche eenheid eene geheel andere opvatting dan Zachariä, von Wangenheim weder eene andere dan de bekende eenheidsvoorstander von Leiningen. Met welk eene overijling de openbare meening werkzaam was, en de denkbeelden en plannen elkander verdrongen, bleek vooral uit de voortbrengselen van twee publicisten van gelijke rigting, wier geschriften in het tijdvak vóór de bijeenkomst van het Parlement kort na elkander verschenen. Zöpfl verlangde in zijne ‘Bundesreform’ nog niet veel meer dan eene nationale vertegenwoordiging bij den Bond, tot bescherming der Duitsche nationaliteit en tot verzekering der volksregten, terwijl de vraag omtrent het centraal gezag bij hem op den achtergrond stond. Röder daarentegen, die slechts ééne maand na hem schreefGa naar voetnoot1, hechtte juist aan dat punt het meeste gewigt, en zocht de eenheid in de eerste plaats in den vorm die aan het centraal gezag zou gegeven worden. Het hoofd van den staat moest de uitvoerende magt en het bestuur over geheel Duitschland in zich vereenigen; het moest over het leger en de geldmiddelen beschikken, in één woord, zoodanige magt bezitten, dat ook de grootste Duitsche Staten aan hem ondergeschikt zouden zijn. Was het te verwonderen, dat die denkbeelden en plannen daarna in het Parlement opdaagden, waar de democraten in hunne opvatting | |
[pagina 77]
| |
van de constitutionelen afweken, en lijnregt tegen de regterzijde overstonden, terwijl de Oostenrijkers en Beijeren wederom hemelsbreed verschilden van de Pruissen en de afgevaardigden der kleinere staten! Een ander ontwerp van nieuwe staatsregeling dan dat der 17 vertrouwde regeringsmannen, die in de eerste dagen der beweging aan de Bondsvergadering waren toegevoegd, was zelfs niet voorbereid. En ook dat ontwerp was door de opgewondene gemoederen geen aandacht waardig gekeurd, en het Parlement liet het buiten behandeling. Het hoofddenkbeeld dat men te verwezenlijken had, stond in zijn geheelen omvang, in zijne hoofdtrekken zelfs niemand duidelijk voor oogen. Want al was ook een Bondsstaat de algemeene leus geworden, een leus die zich vastknoopte aan de schildverheffing van 18 Maart te Berlijn, daaronder kon zoo velerlei verstaan worden, wat aanleiding tot principiële verschillen gaf. Slechts dit: moest de eenheid die al de deelen omvatten zou, gelijkmakend werken, of behoorden de eigenaardigheden van elk hunner geëerbiedigd te worden? Ook de 17 mannen beweerden dat zij de staatsverscheidenheid bij hun plan ontzien hadden, en toch beschuldigden hunne tegenstanders hen van een streven naar centralisatie, waardoor met der daad al de staten in het geheel zouden opgaan. Men dacht aan een naauweren band dan den bestaanden; maar welke de vormen der eenheid zouden zijn, was eene vraag waarop al naar gelang van den toestand eener partij of de eigenaardigheid van eene stam, of ook van politieke ontwikkeling, het antwoord gegeven werd. En de nevelachtige proclamatie, waarmede de Koning van Pruissen het verlangen naar een Bondsstaat bij het Duitsche volk nog versterkt had, was allerminst geschikt om dat raadsel op te lossen. In dien stand van zaken was het begrijpelijk, dat abstracte begrippen het overwigt in het Parlement verkregen boven inzigten, die meer met de werkelijke verhoudingen in overeenstemming waren en welligt meer staatswijsheid verrieden. Van de regterzijde en ook door de gematigd-liberalen werd verlangd, dat de Duitsche regeringen over alles waartoe het Parlement besluiten mogt, zouden gehoord worden. Daartoe werd zelfs de voorloopige bijeenroeping van een Statenhuis nevens het Parlement voorgeslagen; en zeker ware op die wijze billijker gehandeld dan men op de constituerende Weener vergadering van 1815 te werk ging, waar over het lot der bevolkingen buiten haar om en zonder haar beslist was. Maar de omstandigheden waren voor | |
[pagina 78]
| |
de verwezenlijking van dat denkbeeld uitermate ongeschikt; de gemoederen waren te zeer tegen de regeringen ingenomen, en zoo vond dat denkbeeld bij de meerderheid geen weerklank. Op het Weener Congres van 1815 had minder onklaarheid van doel en strijd van meeningen geheerscht, dan thans te Frankfort het geval was; maar hadden daardoor de vertegenwoordigers der regeringen toen vrij spel gehad om de veelheid boven de eenheid te stellen, dezelfde oorzaken leidden hier tot tegenovergestelde gevolgen. Was daar het belang der eenheid te weinig in aanmerking genomen, thans trad het des te uitsluitender op den voorgrond, ja, maakte het den grondslag van alle beraadslagingen uit. De Zuid-Duitsche constitutionelen, die de zoogenaamde partij der professoren vormden, zagen daarin den eenigen waarborg voor de eerbiediging der algemeene volksregten, en construeerden, met dat doel voor oogen, den eenheidsstaat naar abstracte begrippen, maar met eene logica, die berekend was om in eene Duitsche vergadering den grootsten invloed uit te oefenen. Het waren dezelfde mannen, die door hun manifest uit Heidelberg de regtstreeksche aanleiding tot de bijeenkomst van het Voorparlement hadden gegeven; mannen wier geheele leven aan de verdediging der volksbelangen was gewijd geweest, en wier beproefde vaderlandsliefde algemeen vertrouwen inboezemde. Men kan uit JürgensGa naar voetnoot1 zien, hoe zeer die partij haar aanhang in de St. Paulskerk voortdurend uitbreidde, en door de logica harer denkbeelden, zoowel als door de deugdelijkheid harer bedoelingen, ook onder hare tegenstanders veld won. Zoo was het de constitutionele partij, aan wie met der daad de taak te beurt viel de nieuwe staatsregeling voor Duitschland te ontwerpen; en wij hebben dus niet ten onregte op de groote beteekenis gewezen, welke de ontwikkeling van het politiek leven in de afzonderlijke Bondsstaten voor de zaak der Duitsche eenheid verkrijgen zou. Heeft die partij het doel dat zij zich stelde, niet bereikt, veeleer voorbijgestreefd, en heeft haar arbeid niet tot zegen van Duitschland gestrekt, het was ten deele door eigen schuld, maar voornamelijk ten gevolge van een zamenloop van verschillende omstandigheden en van de werking van tegenstrijdige krachten. Aan belangeloosheid, aan moed en groote talenten heeft het haar niet | |
[pagina 79]
| |
ontbroken. Wel miste zij, doordien zij nimmer regerende partij geworden was, dien praktischen blik en die geoefendheid in de behandeling der staatszaken, welke alleen de ervaring geven kan. Zij had zich bij voorkeur gelaafd aan theoriën, en de wijsheid die haar het meest eigen was, was die der wetenschap. Daardoor zou ook bij de beoordeeling van haar werk de vraag te pas komen, of de theorethische wijsheid voor de geschiktheid tot handelen bevorderlijk, dan wel doodend is. Men moet intusschen erkennen, dat, al stond van den aanvang af een krachtige bondsstaat dier partij voor oogen, de strenge vormen waarin de eenheid van dien staat zou worden verwezenlijkt, eerst trapsgewijze opgekomen zijn. De moeijelijkste vraag, welke het Parlement op te lossen had, was wel die van den vorm, dien men aan het centraal gezag van het beöogde Duitsche Rijk geven zou. Maar juist die oplossing, welke zij ten laatste verkreeg en waarmede het grootste struikelblok aan de uitvoerbaarheid der nieuwe staatsregeling werd in den weg gelegd, stond bij het ontwerp, zoo als dat aanvankelijk opgesteld was, nog geheel op den achtergrond. De Rijksraad, waarin de bondsvorsten of hunne vertegenwoordigers zouden zitting nemen, viel eerst bij de tweede lezing weg. Gagern zelf, de hoofdleider van het Parlement, en weldra de aanvoerder dier partij welke het erfelijk keizerschap van Pruissen en de afscheiding van Oostenrijk wilde, was te Frankfort verschenen, met het stellige voornemen al zijne krachten aan te wenden, om te voorkomen wat daardoor onvermijdelijk worden zou, eene verdeeling van Duitschland in Noord en Zuid.Ga naar voetnoot1. Welke denkbeelden onder de constitutionelen omtrent de taak van het Parlement heerschten, bewees onder meer eene reeks van artikelen van de hand van Mathy, in het meest gelezene der Frankforter dagbladen, waaruit wij ons niet weêrhouden kunnen het volgende af te schrijven: ‘Indem die Reichsversammlung ausschliesslich die Verfassung für Deutschland zu machen erklärt, liegt ihr die Verbindlichkeit ob, die grundgesetzlichen Bestimmungen so zu treffen dass sie ausführbar erscheinen. Dazu gehört, dass die Verfassung nicht, unter dem trügerischen Scheine eines Bundesstaates, die Einzelstaaten dem Wesen nach aufhebe und den Einheitsstaat be- | |
[pagina 80]
| |
gründen wolle. Es wäre im höchsten Grade beklagenswerth, wenn die Verfassung zwar von der Reichsversammlung gegeben, aber von der Nation nur theilweise oder gar nicht angenommen, wenn sie statt eines dauernden Bundes der Einheit, ein Apfel der Zweitracht sein würde. Diese Erwägung sollte der hohen Versammlung beständig vorschweben, damit sorgfältig vermieden würde ein blosses Kunstwerk zu bilden, welches zu keinem nützlichen Gebrauche tauglich erfunden wird. Was wäre gewonnen, wenn die Versammlung, an dem Eintritt Oesterreich's in den Bundesstaat verzweifelnd, ihren Mitgliedern aus Oesterreich den Abschied gäbe, den König von Preussen zum Deutschen Erbkaiser wählte, und wenn dann der König von Preussen die Kaiserwürde nicht annehmen, wenn Oesterreich erklären würde: ich gehöre zum Bunde, und ihr habt nicht das Recht mich hinauszuweisen! Solche Antworten und Erklärungen liegen im Bereiche der Möglichkeit’Ga naar voetnoot1. En zulke verklaringen volgden werkelijk, weinige maanden later! Vanwaar dan dat mannen, die zulk een helder inzigt toonden, als uit die regelen bleek, gematigde liberalen als Soiron en Beckerath, Welcker zelfs, die in het Voorparlement zoowel als in de Nationale Vergadering met waren politieken takt de meest bedachtzame taal had doen hooren, zich ten laatste onvoorwaardelijk bij de keizerlijke partij aansloten? Gedurende het grootste deel van het jaar 1848, hadden de Duitsche regeringen, de magtigste in de eerste plaats, met zulke overwegende inwendige moeijelijkheden te kampen gehad, dat het Parlement zich vleijen mogt met het vooruitzigt, dat de nationale wil voldoende zou zijn, om aan zijn werk algemeenen ingang te verschaffen. Nimmer was eenig tijdstip zoo gunstig voor het tot stand brengen, tot op zekere hoogte, van den Duitschen eenheidsstaat. Maar naarmate de regeringen als overwinnaars uit den strijd traden, veranderden de omstandigheden. De vraag der magtsverhouding werd daardoor met vernieuwden aandrang op den voorgrond gebragt; en het bleek nu dat het Parlement een kostbaren tijd verzuimd had, waarvan het in 't belang van het eenheidswerk had behooren partij te trekken; dat het geschikte oogenblik voorbij was gegaan. Zoodra de verhouding van Oostenrijk tot Duitschland ter sprake gebragt werd, kwamen ook de denkbeelden eener | |
[pagina 81]
| |
Pruissische hegemonie weder op; en het was zeker geen bewijs voor de deugdelijkheid hunner stelling, dat de voorstanders van Oostenrijk den wensch tot behoud der oude betrekkingen met dat rijk slechts wisten te regtvaardigen door eenvoudig al de nadeelige en noodlottige gevolgen, welke die betrekkingen voor Duitschland gedurende het bestaan van den Bond hadden opgeleverd, te ontkennenGa naar voetnoot1. Oostenrijk was, tijdens over de Duitsche staatsregeling te Frankfort beraadslaagd werd, en vooral toen de eerste lezing daarvan was afgeloopen, reeds niet meer voornemens eenige concessie aan het Parlement te doen. Pruissen, van zijn kant, had het zijne magt doen gevoelen. Naarmate het werk der vergadering ten einde liep, kwam dus onder de zorgwekkendste omstandigheden de vraag aan de orde, de vraag, welker beantwoording thans niet meer te ontwijken was, in welke rigting de nieuwe staatsregeling zou voltooid, door welke middelen zij zou uitgevoerd worden. Wij willen allerminst als verdedigers optreden van de wijze, waarop door het Parlement de laatste hand aan zijn werk werd gelegd; wij zouden meenen dat nog veel kwaads had kunnen worden voorkomen, indien het voorstel van Welcker ingang had gevonden om de staatsregeling geene tweede lezing te doen ondergaan, maar ze en bloc aan te nemen, en het keizerschap onverwijld aan Pruissen op te dragen. Maar dat voorstel zelf, uitgaande van een man, die zich steeds aan de zijde der Groot-Duitschen geschaard had, bewees, dat de eenige kans voor het wèlslagen der zaak nog slechts daarin gelegen was, dat Pruissen zich harer aantrok; bewees, dat de omkeering in de verhouding der partijen, welke reeds zoo langen tijd gedreigd had, toen een voldongen feit was geworden. Het was niet langer een strijd tusschen constitutionelen en radicalen, tusschen unitariërs en particularisten; het was de strijd tusschen Oostenrijk en Pruissen, die thans in het Parlement was overgebragt. Beurtelings met de linkerzijde zamenspannend, en om strijd aan deze concessiën gevende, kampten de Oostenrijksche en Pruissische partijen om den voorrang, totdat de einduitkomst zou doen blijken, dat beide het radicalisme hadden gehuldigd, de eene met het doel om de aanneming van haar werk te verzekeren, de andere om dat werk zoo onaannemelijk mogelijk te doen uitvallen. | |
[pagina 82]
| |
Had dat alles kunnen voorkomen worden door een voorafgaand of gelijktijdig overleg met de regeringen? Men heeft het beweerd; en zeker ware zoodanig overleg, door het Nationale Parlement in 't werk gesteld, geheel iets anders geweest, dan de ‘freiwillige Vereinbarung’, welke de Bondsvergadering ten taak gehad had in sommige gevallen tusschen de regeringen te bewerken. Was er echter grond om eene vruchtbaarder uitkomst te verwachten, nu juist van die regeringen de grootste offers gevergd werden? Het denkbeeld om te Frankfort vertegenwoordigers der Duitsche vorsten bijeen te doen komen, ten einde zich over den arbeid der Nationale Vergadering te beraden en te verklaren, had ook de constitutionele partij wel van den beginne af voor oogen gehadGa naar voetnoot1. Maar, afgezien van de vraag door welke middelen de onvermijdelijke strijd van inzigten en bedoelingen tusschen de beide vergaderingen te beslechten ware geweest, werd daartoe in de eerste plaats de zamenwerking der regeringen zelve gevorderd. En juist deze had ontbroken. Oostenrijk was niet in staat geweest zich met de Duitsche aangelegenheden in te laten; Pruissen had zijne medewerking tot de vorming van zoodanig Statenhuis geweigerdGa naar voetnoot2. De regeringen waren in het geval geweest zich over het ontwerp der 17 mannen te verklaren: daarbij had zich nog grooter verscheidenheid van meeningen doen kennen. Terwijl de kleinere staten zich voor dat ontwerp in zijn geheel verklaarden, wilde Beijeren slechts den bestaanden Bond hervormen, en helde het met der daad tot een Trias over. Hanover, Saksen, Keur-Hessen, waar de omwenteling andere mannen aan het roer gebragt had, spraken ten gunste van een Bondsstaat, en verlangden slechts eene afwisseling van het bondsopperhoofd telken vijf jaren. Baden en Wurtemberg verklaarden zich voor de opperste leiding van Pruissen. Maar Pruissen noch Oostenrijk verklaarde zich, ieder uit andere beweegredenen, doch beide met het doel zich de handen voor de toekomst niet te binden. Wanneer werkelijk het lot van Duitschland, gelijk de behoudende partij beweerde, afhing van de overeenstemming tusschen Oostenrijk en Pruissen in de hervorming der constitutie, lag het dan binnen het bereik der Nationale Vergadering, was het mogelijk, dat zij die overeen- | |
[pagina 83]
| |
stemming tot stand brengen zou? Men mogt de nationale vorderingen matigen tot beneden het peil, dat de tijdgeest geneigd zou zijn zich te laten welgevallen, altoos moest die hervorming ten gevolge hebben, dat Oostenrijk en Pruissen eene minder particularistische stelling in Duitschland innemen zouden. Oostenrijk had echter nimmer in bondsbetrekkingen toegestemd, waarin het niet een uitsluitenden, althans overwegenden invloed bezat; het had wel deel uitgemaakt van een bondsstaat in den meest gecentraliseerden vorm, zoo als het oude Duitsche Rijk geweest was; maar het had daarbij zelf alléén aan de spits gestaan. Was het denkbaar, dat Pruissen, met de kracht der populariteit, die het zich sedert de vorming van het Tolverbond verworven had, en der sympathiën welke zijne vrijzinniger staatkunde het verzekerde, zich ooit weder aan zulk een Oostenrijkschen bondsstaat onderwerpen zou! Eene overeenstemming tusschen beide op den voet van gelijkheid, was evenmin te bereiken; want zelfs die pariteit, waarop Pruissen als de aanzienlijkste zuiver Duitsche staat aanspraak maakte, wilde Oostenrijk het nooit dan noodgedrongen toestaan. Een voorstel tot zoodanige gelijkheid was in het Parlement gedaan, maar verworpen. Had Pruissen met zijne tolverbonds-politiek voedsel gegeven aan de ijverzucht van zijn mededinger, de verwijdering tusschen beide was nog toegenomen, sedert de koninklijke proclamatie van Berlijn de volkswenschen gevleid en de verwachtingen van een parlementairen Bondsstaat opgewekt had. Oostenrijk ging van geheel andere gezigtspunten uit. Zoodra het den opstand in zijne eigene staten overwonnen had, legde het zich toe op de centralisatie der geheele monarchie, en maakte het daaraan de regeling zijner betrekkingen met Duitschland ondergeschikt. Von Schmerling zelf moest erkennen, dat er bij zoodanige rigting weinig hoop bestond op eene naauwere vereeniging tussen Oostenrijk en Duitschland; en zoo er al eenige hoop bestaan had, deze verdween geheel nadat de constitutie van Ollmütz uitgevaardigd was, welke al de disparate deelen der Oostenrijksche monarchie in de staatséénheid deed opgaan. Ook al was daardoor niet in lijnregte tegenspraak met de ontworpen Duitsche staatsregeling gehandeld, lag het toch in den aard der zaak, dat bij een naauwen zamenhang met Oostenrijk als éénheidsstaat elke hervorming van Duitschland in nationalen zin eene onmogelijkheid worden zou. De gevolgen deden zich dan ook onmiddellijk | |
[pagina 84]
| |
gevoelen. Reeds in de eerste dagen van Februarij 1849 was de Keizerlijke regering met het nevelachtige denkbeeld voor den dag gekomen: ‘Ihr schwebe ein freies, starkes, organisch gegliedertes Deutschland vor Augen,’ waarin ook de niet-Duitsche landen der bondsstaten opgenomen zouden zijn: thans stelde het uitdrukkelijk de vordering, dat Hongarije, Zevenbergen, Dalmatië, Croatië, Lombardije deel van het Duitsche Rijk zouden uitmakenGa naar voetnoot1. Dat hadden zelfs de Duitsch-Oostenrijkers niet verwacht; en, waar een Schmerling, ten gevolge van zulk eene staatkunde, oordeelde zijne regering niet langer te Frankfort te kunnen vertegenwoordigen, kon het voor de nationale partij aldaar niet twijfelachtig zijn, wat haar voortaan te doen stond. Zelfs dat billijke verlangen, dat sedert 1830 met volle regt kon gezegd worden populair te zijn, dat het uitgangspunt der omwenteling geweest was, en waarin door de meest gematigde partijen van het Parlement gedeeld werd, de instelling eener Duitsche volksvertegenwoordiging bij het centraal gezag, ware zoodoende eene onmogelijkheid geworden; en Oostenrijk verwierp het dan ook uitdrukkelijk. Het bleek dus zonneklaar, dat het aanknoopen van een naauweren band met dat rijk, hoe matig ook de wenschen van de vrienden des vaderlands gestemd mogten worden, te staan zou komen op het prijsgeven van al datgene, waarvoor sedert meer dan twintig jaren strijd was gevoerd. Het moge dan niet te ontkennen zijn, dat het Nationale Parlement, in zijn ijver om eene betere toekomst voor Duitschland te verzekeren, dikwerf in de keuze der middelen heeft misgetast; dat het de nieuwe staatsregeling bovenmatig centraliseerde, en daaraan met eene eigenzinnigheid vasthield, welke geene andere keus dan aanneming of verwerping toeliet; - dat het zich voor de uitvoering van zijn werk ééne der beide hoofdmagten uitkoos en deze de oppermagt aanbood, was niet zoozeer het gevolg van miskenning der bestaande toestanden, als wel van de ijzeren wet der noodzakelijkheidGa naar voetnoot2. Hierin was, in vergelijking met het Vorstencongres van 1815, het nadeel geheel aan zijne zijde, dat, hoe gebrekkig en hoe weinig ook in overeenstemming met een aanzienlijk deel der openbare meening het | |
[pagina 85]
| |
toen tot stand gebragte werk geweest was, de regeringen in zich zelve de noodige magt bezaten om het ten uitvoer te leggen; terwijl de Nationale Vergadering die magt buiten haar zoeken moest. De monarchaal-constitutionele gezindheid, welke te Frankfort had voorgezeten, was een waarborg dat zij die magt niet in de revolutie zoeken zou. Duitschland, welks éénheid men proclameerde, bood evenwel nog niet een zoodanig verband aan, dat zijne Constituante slechts te kiezen had, opdat de door haar gekozene over de magt der natie zou kunnen beschikken. Nooit welligt in de geheele geschiedenis van Duitschland was eene eigene huismagt voor het oppergezag onontbeerlijker geweest, dan nu het gold eene nieuwe staatsregeling in het leven te roepen, waaraan de zelfstandigheid van elk der deelen in verhoogde mate zou moeten offeren. Pruissen, de grootste zuiver Duitsche staat, Pruissen, dat de materiële volksbelangen in het Tolverbond toonde te behartigen, en de nationale eenheidswenschen openlijk en bedektelijk ondersteunde, was voor het Parlement de daartoe aangewezen magt. Onder zijne leiding had het werk der staatkundige hervorming van Duitschland destijds kunnen voltooid worden, indien het de regeringen daarmede werkelijk ernst geweest ware. Want, even als Pruissen, uit eigen beweging, de scherpe hoeken afrondde, welke de doctrinaire rigting der keizerlijke partij aan de staatsrege- | |
[pagina 86]
| |
ling gegeven had, stond ook de weg voor verdere belangrijke veranderingen open, waartoe het zich tegenover zijne bondgenooten had bereid verklaard. En zeker had op die wijze het lot van Duitschland meer bevredigend geregeld kunnen worden, dan zulks later geschied is door eene staatsregeling, welke Pruissen met de wapenen in de hand heeft voorgeschreven. Niet alleen toch vonden de volksregten in het Parlements- zoowel als in het gewijzigde Pruissische ontwerp, eene regtmatige erkenning; ook voor de staten en de dynastiën waren daarin krachtiger waarborgen neêrgelegd, dan waarin thans de leden van den Noord-Duitschen Bond zich mogen verheugen. De regeringen zagen, naarmate het haar gelukte zich van de eenheidsbeweging los te maken, in het hervormingswerk van Duitschland niets meer dan eene regeling harer onderlinge magtsverhoudingen. Zij verschaften daarmede zelve ingang aan het denkbeeld, dat eenmaal de magtigste heerschen zou. |
|