| |
| |
| |
Iets over den Deenschen oorlog van 1865.
W. Rüstow, De Duitsch-Deensche oorlog van 1864. Vrij vertaald en naar officiëele bronnen bewerkt door F. de Bas, 1e luitenant van den generalen staf. Breda, Broese & Comp. 1865.
L'armée Danoise en 1864, le Dannevirke et Dybböl. Étude historique et militaire basée sur des documents officiels, par F. de Bas, lieutenant de l'état-major-Général de l'armée des Pays-Bas. Arnhem, J. van Egmond Jr., éditeur. 1867.
Een onzer talentvolle stafofficieren, de heer de Bas, heeft zich bezig gehouden met de studie van den laatsten Deenschen oorlog van 1864, en, als vruchten dier studie, de beide hierboven genoemde werken in het licht gegeven. Hoogen lof verdient die arbeid; want die beide werken zijn een belangrijke aanwinst voor onze krijgslitteratuur; zij dragen zeer veel bij tot de juiste kennis van een oorlog, die in vele opzigten merkwaardig is, - merkwaardig vooral voor óns. Zich zoo bezig te houden met de studie van de hedendaagsche oorlogen, is eene nuttige werkzaamheid voor ieder officier, maar vooral voor den officier van den generalen staf; want als de zaken goed geregeld zijn, dan moet de generale staf een kweekschool blijven voor aanstaande bevelhebbers; dan moet zij ten allen tijde een ligchaam zijn dat, ten naauwste aan het overige des legers verbonden, gedurig terugkeerende tot dat leger en gedurig daardoor aangevuld, uit de uitgelezenste officieren bestaat, die reeds in ondergeschikte rangen zich tot de taak der legerleiding hebben voorbereid. En ongetwijfeld kan die voorbereiding het beste verrigt worden door het bestuderen van de oorlogen van onzen tijd; uit die studie moeten de lessen voor de legerleiding worden geput; daardoor kan men leeren, wat bij een oorlog een aanvoerder moet doen, en nog meer, wat
| |
| |
hij niet moet doen. Want, even als de geschiedenis in het algemeen, zoo is in het bijzonder de krijgsgeschiedenis, dikwijls veel meer het verhaal van dwalingen en misslagen, dan de uiteenzetting van groote en luisterrijke ingevingen van het genie.
De twee hierboven genoemde werken, hoezeer hetzelfde onderwerp behandelende, zijn evenwel zeer verschillende wat de waarde en de wijze van beschouwen betreft.
Het eerste werk, de vertaling of omwerking van Rüstow, beschouwt den Deenschen oorlog uit het Duitsche of Pruissische standpunt; het is eenigzins eenzijdig in die rigting; en dit ligt natuurlijk aan de individualiteit van den schrijver. Rüstow, vroeger Pruissisch officier, door zijne warme vrijheidslievende begrippen in de gebeurtenissen van 1848 gewikkeld en ten gevolge daarvan gedwongen zijn vaderland te verlaten, heeft sedert die dagen in ballingschap geleefd, zich overal aangesloten bij de uitstekendsten zijner geestverwanten, en naast Garibaldi gestreden, toen die heldhaftige aanvoerder Sicilië en Napels voor de zaak der vrijheid veroverde. Toch, hoezeer Rüstow dus met hart en ziel vrijheidsman, - of wil men, omwentelingsgezinde - is; hoezeer hij zich vijandig betoont aan het feodaal bestuur dat op zijn land drukt; hoezeer hij wrokt over zijn vervolging en ballingschap, zoo kan dit echter zijne liefde voor zijn vaderland niet uitdooven; in den grond zijner ziel is en blijft hij een Pruis; hij verheugt zich in Pruissen's wapenroem, al wordt die verkregen door een bestuur dat hij haat; en, man van krachtig handelen en afkeerig van het gebeuzel met woorden, gevoelt hij werkelijk eene soort van sympathie voor Bismarck; zooals dan ook die bekwame staatsman het Duitsche volk bijna geheel gewonnen heeft, door dat volk het lokaas van grootheid en vrijheid toe te werpen.
Rüstow bekleedt eene eerste plaats onder de krijgskundige schrijvers van onzen tijd; hij heeft in dat opzigt een gevestigden naam, die door iedereen gehuldigd wordt. Hij is een oorspronkelijk denker, die een grondige en veelomvattende kennis bezit, die juist en goed ziet, en zijne denkbeelden uitdrukt in een krachtigen stijl en met eene helderheid die men niet gewoon is bij zijne landgenooten te zoeken. Het voorname gebrek van Rüstow is, dat hij te veel schrijft, of te spoedig. Te naauwernood ontstaat in Europa een oorlog, of Rüstow vat de pen op om dien oorlog te beschrijven; hij beschrijft dien, voordat hij de bijzonderheden kent, voordat hij die kan kennen;
| |
| |
hij schrijft, om zoo te zeggen, bij den dag; een uitmuntende manier om goede couranten-artikelen te schrijven, waarbij het vooral op actualiteit aankomt, maar stellig een zeer verkeerde manier om geschiedenis te schrijven, waartoe naauwkeurige kennis wordt gevorderd, die men alleen door grondig onderzoek en eerst na verloop van tijd kan verkrijgen. En toch is het op die wijze, dat Rüstow zijne geschiedenis van den oorlog van 1859 in Italië, van den Deenschen oorlog van 1864, en nu laatstelijk van den oorlog van 1866 vervaardigd heeft; hij heeft daarbij de gebeurtenissen beschreven en beoordeeld, voordat hij die gebeurtenissen goed kende; zijne redeneringen zijn in den regel zeer waar en juist, maar soms gegrond op eene voorstelling der feiten die minder waar en juist is: zijne uitnemende kennis en verstand doen hem meestal helder zien in de toekomst, en soms met profetische waarheid voorspellen wat gebeuren zal; maar de voorstelling van wat gebeurd is, laat bij hem wel eens te wenschen over.
Het tweede der hierboven genoemde werken is door den heer de Bas geschreven, naar aanleiding van bouwstoffen, hem van de Deensche zijde verschaft; en in dat werk wordt de oorlog van 1864 dan ook meer uit het Deensche oogpunt beschouwd. De schrijver heeft zich daarbij bediend van de Fransche taal, om in het buitenland meer gelezen te worden; hij ontveinst zich echter, zegt hij, het moeijelijke hiervan niet, en roept de toegevendheid zijner lezers in, die hij zegt noodig te hebben. Wij zouden aan de waarheid te kort doen, wanneer wij zeiden dat de heer de Bas in vloeijend en sierlijk Fransch schrijft. Verscheiden onzer landgenooten hebben, met hetzelfde goede doel als de heer de Bas, soms in de Fransche taal geschreven; van slechts zeer weinigen kan men zeggen, dat zij in die taal goed schrijven; Groen van Prinsterer behoort tot die zeldzame uitzonderingen. Het kan, in enkele gevallen, van overwegend belang zijn om in het buitenland gelezen te worden, en daardoor kan het worden gewettigd dat men schrijft in eene taal, die meer algemeen bekend is dan de onze; maar zonder dat is het voor ons verreweg verkieslijk om in het Hollandsch te schrijven; maak dat de vreemdeling zooveel belang in uwe werken stelt, dat bij die vertaalt, of - nog beter - dat hij die in het oorspronkelijke leert lezen. Het werk van de Bas is, juist door het gebruiken van de Fransche taal, eene minder aangename lectuur; maar dit werk bevat vele belangrijke bouwstoffen
| |
| |
voor de geschiedenis der krijgsgebeurtenissen van 1864, en kan voor de kennis daarvan met veel vrucht geraadpleegd worden.
Het is ons voornemen, zonder ons verder op te houden met eene beoordeeling van de letterkundige waarde dier beide werken, daaraan eenige beschouwingen te ontleenen over dien Deenschen oorlog van 1864.
Indien er een vraagstuk van staatkunde en volkenregt duister en verward is, dan is het wel het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk; het is een doolhof, waarin een gewoon menschenverstand zich verwart, en waar de diplomatieke spitsvondigheid zoowel gronden kan vinden voor de eene meening, als voor de meening die daar lijnregt tegenover staat. Wij, die van oordeel zijn dat bij dezen twist het regt aan de zijde van Denemarken was, wij verwonderen er ons geenszins over, dat Rüstow dat regt geheel en al aan Duitschland toekent; wij weten dat zoowel voor het eene gevoelen als voor het andere eene menigte redenen kunnen worden aangevoerd. Rüstow zelf erkent dit ook: ‘wanneer men alle oude en halfverschimmelde perkamenten naauwkeurig wilde doorsnuffelen,’ zegt hij, ‘dan zouden de hertogdommen, volgens regt, mogelijk wel in dertig en meer deelen gesplitst kunnen worden.’ Dat Duitschland regt heeft op Holstein, wordt niet betwist; maar ook de aanspraken op Sleeswijk neemt Rüstow als ten volle bewezen aan; en wanneer die aanspraken door Denemarken ontkend worden, dan is dit, naar zijne meening, grootendeels het gevolg van ‘vuig eigenbelang’; grootendeels het gevolg van het egoïsmus der Deensche officieren, ministers, ambtenaren en hovelingen, die, door het kwijtraken van Sleeswijk, in hunne belangen benadeeld zouden worden.
Die meening van den Duitschen schrijver komt ons onjuist en onbillijk voor. Rüstow beweert, dat Denemarken bestuurd wordt door eene magtige bureaucratische kaste, die, zonder den naam te dragen, toch een nieuwen adel vormt, even heerschzuchtig als de adel, wiens magt in de zeventiende eeuw door koning Frederik III werd gebroken; die kaste in Denemarken, zegt hij, was het voornamelijk die voor het behouden van Sleeswijk ijverde. Dat ijveren meenen wij aan andere en edeler beweeg- | |
| |
redenen toe te schrijven; het egoïsme der persoonlijke belangen heeft denkelijk wel eenig aandeel daaraan gehad, zooals in alle landen en in alle tijden dat egoïsme zich nooit geheel verloochent; maar dat ijveren is toch grootendeels toe te schrijven geweest aan de vaderlandsliefde van het geheele Deensche volk, en aan diens vaste overtuiging, dat Sleeswijk een onafscheidelijk deel van het Deensche rijk uitmaakte, en dat de Eider altijd, van tijden her, de grenslinie is geweest tusschen Duitschland en Denemarken.
Het beroep op oude verdragen en overeenkomsten, op het oude volkenregt, stelt Rüstow echter spoedig ter zijde, omdat hij wel inziet hoe weinig afdoende dit is om in dit geval te beslissen; hij roept de nieuwere denkbeelden in. Vroeger, zegt hij, behoorden de landen aan enkele familiën, en vormden domeinen waarop de volken woonden; maar volgens het nieuwe volkenregt beslissen de natiën over zich zelve, en zeggen waar zij zich bij aansluiten willen en hoedanig zij geregeerd willen worden. Pas dat nieuwe volkenregt op Sleeswijk toe; laat daar het algemeene stemregt gelden; de bevolking van dat land is grootendeels Duitsch en wil de vereeniging met Duitschland.
Er is geen beginsel zoo waar, of het leidt tot ongerijmdheden, als men het tot zijn uiterste gevolgen wil doorzetten; men moet het met oordeel weten toe te passen; men moet bij tijds weten stil te staan. Geen twijfel dat het beginsel om de stem des volks zelve te laten uitmaken, hoedanig dat volk bestuurd zal worden, ieders toejuiching verdient; maar in de toepassing van dat beginsel moet men omzigtig zijn, om verderfelijke dwaasheden te voorkomen. Dat men de bevolking van een geheel land het regt toekent om zich aan te sluiten bij een ander land, goed; maar moet men nu datzelfde regt ook toekennen aan de bevolking van een bijzonder gewest, van eene bijzondere stad of dorp? dat zou tot de ongerijmdste gevolgen leiden, tot de meest dwaze verbrokkeling van een land. Als de geheele bevolking van Nederland, door het stemregt geraadpleegd, zich verklaart voor eene vereeniging met België, dan zal men de uiting van dat stemregt moeten eerbiedigen; maar geheel iets anders is het, wanneer een enkel gewest zich op dat stemregt grondt, om zich van het overige van Nederland af te scheuren en zich bij België aan te sluiten. Eigendunkelijk en willekeurig scheurt men zich niet af van eene nationaliteit; men raadpleegt daarbij allen die wettige belangen kunnen doen gelden ten aanzien dier afscheuring.
| |
| |
Maar de bevolking van Sleeswijk is, grootendeels, eene Duitsche bevolking; - wat zegt dit? Sleeswijk is en blijft daarom toch altijd een Deensch gewest. In Sleeswijk hebben zich van lieverlede Duitschers gaan vestigen; - waarom? Omdat zij daar vriendschappelijk ontvangen werden, omdat zij het daar goed hadden, omdat zij daar meer welvaart en vrijheid vonden dan in hun eigen vaderland. Die gedurige toeneming der Duitsche bevolking pleit voor het verlichte en wijze bestuur der Deensche vorsten, en had niet met ondank beloond moeten worden. De Duitschers die zich in Sleeswijk kwamen vestigen, hadden het goede dat zij daar ondervonden, moeten erkennen, door zich aan te sluiten bij het volk dat hen gastvrij opnam; zij hadden Denen moeten worden; in stede daarvan zijn zij Duitschers gebleven; en nu zij eindelijk, steeds toenemende door nieuwen aanvoer uit Duitschland, de sterksten zijn geworden, nu zeggen zij tot de Denen: ‘ons behoort dit land; gij moet Sleeswijk afstaan.’ Het is de overweldiging in hare meest schaamtelooze gedaante; het is Tartuffe die, als vriend in Orgon's huis opgenomen, dezen er eindelijk uitzet en hem toeroept:
‘C'est à vous d'en sortir, vous qui parlez en maître.’
Wanneer de Europeesche kolonisten, in Amerika komende, dáár van lieverlede de volksstammen, die hen gastvrij hadden opgenomen, terugdrongen en eindelijk geheel ten ondergang bragten, dan is dit teregt als een schandelijk misbruik van magt gebrandmerkt geworden; en nóg konden die kolonisten zich daarmede verontschuldigen, dat zij de beschaving, de kunsten en wetenschappen te midden van woeste en wilde volksstammen bragten. Maar zulk eene verontschuldiging heeft Duitschland ten aanzien van Denemarken niet: Denemarken heeft een oud en roemrijk verleden; Denemarken staat op een hoogen trap van beschaving; de Denen zijn geen roodhuiden, geen Mohicanen van Cooper.
De billijkheid vordert het hierbij te voegen, dat de vijandschap van de Sleeswijkers tegen het Deensche bestuur wel voor een gedeelte aan dat bestuur zelf is te wijten. Stieltjes - die korten tijd na den Deenschen oorlog in Sleeswijk is geweest, om daar opnemingen te doen betreffende een kanaal tusschen Noordzee en Oostzee, en die, door den aard zijner werkzaamheden, nog al veel in aanraking kwam met die bevolking - verklaart dat die bevolking door de Deensche ambtenaars en
| |
| |
bewindslieden op eene drukkende en kwellende wijze behandeld werd, en dat zij daardoor een gegrond misnoegen tegen de Deensche regering had opgevat. Het zal daarmede gegaan zijn even als met ons en België in 1830: toenmaals klaagden de Belgen ook over onderdrukking en dwingelandij; later heeft men ingezien dat die klagten tamelijk overdreven waren, en dat alles zich in de hoofdzaak bepaalde tot aanmatiging en onhandigheid van de zijde der Hollandsche bewindslieden, tot gebrek aan tact en aan vormen; maar zoo iets maakt een volk soms even misnoegd als wezenlijke dwingelandij; eene kleine pijn martelt soms meer dan eene groote; met Stoïcijnsch geduld zal men zich armen of beenen laten afzetten, terwijl men bij tandpijn alle bedaardheid verliest. Zoo kan het ook met de Sleeswijkers gegaan zijn: hunne grieven tegen de Deensche regering kunnen zeer gegrond zijn geweest; maar wel mogelijk ook is het, dat zij van die grieven wat meer gemaakt hebben dan noodig was; en wel waarschijnlijk zal het bestuur, dat thans op hen drukt, hen wel eens het Deensche bestuur doen terugwenschen.
Wat er van dit alles zij, zooveel is zeker, dat Holstein en Sleeswijk misnoegd waren op de Deensche regering, en dat dit misnoegen in het jaar 1848 aanleiding gaf tot een openlijken opstand. Die opstand scheen aanvankelijk de Deensche monarchie ten val te zullen brengen; niets was in Denemarken toen voorbereid op oorlog; die opstand was even onverwacht en onvoorzien als meer andere volksbewegingen in dat wonderjaar 1848; talrijke scharen vrijwilligers uit Duitschland snelden met onstuimige geestdrift tot hulp en bijstand van hunne Holsteinsche en Sleeswijksche broeders; en zelfs Pruissen, om eene afleiding te zoeken voor zijne binnenlandsche beroeringen, zond zijne goed geregelde legerscharen af, tot bestrijding van Denemarken. Maar als een stevig en goed gebouwd zeeschip, kwam Denemarken dien woedenden storm te boven, waarin het scheen te zullen vergaan; het ontwikkelde zijne kracht, en hield standvastig en moedig den kamp vol tegen zijne overmagtige vijanden; en toen in het begin van 1851 die kamp ten einde liep, was de zege aan de zijde van Denemarken gebleven, dat door de overwinningen bij Fredericia (6 Julij 1849) en bij Idstedt (23 Julij 1850) met oorlogsroem was bekroond.
Op dien oorlog van 1848-1850 volgt eene eindelooze reeks van diplomatieke onderhandelingen en twisten, waarbij het zeer
| |
| |
moeijelijk is, met juistheid te bepalen aan wiens zijde het regt is, maar waarbij zooveel duidelijk is, dat er voortdurend oneenigheid blijft bestaan tusschen Duitschland en Denemarken. Eindelijk komt het tot eene uitbarsting door den dood van den Deenschen koning Frederik VII, op den 15den November 1863. Die vorst, kinderloos gestorven zijnde, werd, volgens de bepalingen van het Londensche traktaat van 1852, in de regering opgevolgd door prins Christiaan van Sonderbürg-Glücksburg, onder den naam van Christiaan IX; maar de Sleeswijk-Holsteinsche partij, ondersteund door haren aanhang in Duitschland, verklaarde zich dadelijk voor eene afscheiding der hertogdommen van Denemarken, en erkende als haren wettigen hertog, onder den naam van Frederik VIII, den prins Frederik van Augustenburg. De vader van dien pretendent had in 1852 voor zich zelf en voor geheel zijn geslacht afstand gedaan van alle aanspraken op Sleeswijk en Holstein; dat belette niet, dat de zoon, die als majoor bij het Pruissische leger op zijn kasteel te Dolzig in Neder-Lausitz rustig zijn tijd doorbragt met jagen, toen de volksstem hem tot hertog uitriep, oogenblikkelijk aan die volksstem gehoor gaf en naar Holstein snelde.
Over dien Augustenburgschen pretendent laat Rüstow zich juist niet zeer gunstig uit:
(Blz. 51-52). ‘Prins Frederik, door de liberalen erkend als hertog van Sleeswijk-Holstein, is een zeer onbeduidend mensch, met reactionnaire beginselen; als ordonnans-officier speelde hij een nietsbeteekenende rol in den Sleeswijk-Holsteinschen bevrijdingsoorlog, reed op goed geluk heen en weêr, zonder eigenlijk regt te weten wat er moest gebeuren of waar het op aankwam, en onderscheidde zich hoofdzakelijk daardoor, dat hij tot de tien officieren behoorde, die op alle wijzen de werkelijk vrijzinnige beginselen uit het toenmalige Sleeswijk-Holsteinsche leger trachtten te weren, en grootendeels oorzaak werden dat de generaal Willisen bij den veldtogt van 1850 zoo weinig roem inoogstte. Wij kunnen niet inzien dat de beroemde hertog in den laatsten tijd verre de verwachting heeft overtroffen, die men, op grond zijner vroegere handelingen, van hem kon voeden; en er steekt waarlijk niet veel eer in, om zich, zoo pas van de hazenjagt op Dolzig teruggekomen, door de volksmeening te laten voortstuwen, die hem jubelend in Holstein ontving. En hoe weinigbeteekenend en klein zijn daarna zijne daden! Zijne stoutste gedachte schijnt die geweest te zijn, om een klein
| |
| |
legertje, in blanke pickelhauben uitgedost, te bezitten; geweren en wapenen zouden wel later volgen! Hertog! die titel klinkt schoon en verheven voor den man, die, aan het hoofd van zijn volk, zijne heerscharen ter overwinning leidt. Maar past die naam aan een vorst als Augustenburg, die vijf en dertig jaar oud, en dus in de volle kracht der mannelijke jaren, in plaats van met onvermoeiden ijver zelf van plaats tot plaats rond te rennen, ten einde zijne getrouwe volgelingen op te roepen en aan te moedigen in den strijd om een kroon welke hij nog moet verwerven, zich vadzig in Kiel nedervlijt?’
Wat vooral den pretendent nadeel deed bij de openbare meening in Duitschland, was de handeling waartoe hij overging, dadelijk bij het aanvaarden van de hertoglijke waardigheid. De pretendent gaf toen kennis van het gebeurde aan keizer Napoleon, en riep daarbij op de meest onderdanige wijze de hulp en bijstand van dien vorst in, tot beslissing van het Holstein-Sleeswijksche vraagstuk. Dat inroepen van de tusschenkomst van eene vreemde mogendheid in eene zaak die door het Duitsche volk als van uitsluitend Duitsch belang werd beschouwd, kwetste het zelfgevoel en den trots van dat volk; het was eene handeling die algemeen veroordeeld werd, en waardoor de pretendent een aantal Duitschers geheel van zich vervreemdde. - Eene enkele aanmerking over de beoordeeling van dien vorst door Rüstow, moge hier volgen.
Wanneer men de gebeurtenissen der laatste jaren met eenige opmerkzaamheid heeft gadegeslagen, dan zal men met Rüstow tot de erkentenis moeten komen, dat die Augustenburgsche pretendent tot nu toe niet geschitterd heeft; hij heeft eigenlijk nog niets gedaan. Misschien is het echter niet voorzigtig om nu reeds een bepaald ongunstig oordeel over dien pretendent uit te spreken: denk er aan hoe, tot zelfs na 1848, Lodewijk Napoleon algemeen werd beschouwd als een weinigbeteekenend mensch, zoo niet als een dwaashoofd, en hoe thans niemand de uitstekende hoedanigheden van den Franschen keizer betwijfelt, hoe vijandig men hem ook zij; iets dergelijks kan ook gebeuren met dien prins van Augustenburg. Dat bedelen om Napoleon's hulp is zeker in den Sleeswijk-Holsteinschen pretendent eene weinig vereerende handeling; maar wat nog meer in hem moet hinderen, is zijn pretendentschap zelf. In 1852 had zijn vader voor zich zelf en geheel zijn geslacht afstand gedaan van alle aanspraken op Sleeswijk en Holstein,
| |
| |
en daarvoor van de Deensche regering eene aanmerkelijke som gelds ontvangen; maar dadelijk na de dood van koning Frederik VII beschouwde Augustenburg, de vader, dien vroegeren afstand als niet gedaan: hij deed nog eens afstand, maar nu ten behoeve van zijn zoon, den tegenwoordigen pretendent. Maar dan heeft de oude Augustenburg die groote som gelds, die hij vroeger van Denemarken had ontvangen in ruil voor den afstand van zijn beweerde regten, weêr aan Denemarken teruggegeven? - Neen, dat niet; dat heeft hij vergeten; dat geld heeft hij behouden. Zie, de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie is zeker wel ingewikkeld en duister; maar zooveel is toch duidelijk en zeker, dat die handeling van de Augustenburgsche prinsen in strijd is geweest met de eenvoudigste beginselen van eerlijkheid en goede trouw.
De volksbeweging in Holstein en de levendige uiting van de openbare meening in Duitschland beginnen toch eindelijk ook hare uitwerking uit te oefenen, en de bondsvergadering uit haren sluimer te doen ontwaken; dit trage, bedachtzame ligchaam begint toch eindelijk te begrijpen, dat het raadzaam is Denemarken zedelijken dwang aan te doen, om het daardoor te noodzaken zich te voegen naar Duitschland's inzigten ten aanzien van de regeling van het bestuur over de hertogdommen. Er wordt besloten tot bezetting van Holstein door bondstroepen, een besluit, waartegen niets viel in te brengen, daar zulk eene handeling tot de bevoegdheid behoorde van den Duitschen bond, en nog volstrekt geen oorlogshandeling was. In December 1863 rukken 20,000 man, gelijkelijk bestaande uit troepen van Oostenrijk, Pruissen. Saksen en Hannover, en onder het bevel geplaatst van den Saksischen generaal von Hacke, Holstein binnen, en bezetten zonder slag of stoot het hertogdom. De Denen zijn achter den Eider teruggetrokken.
Wanneer men daarop verwijst, dat een kleine staat zich ter verdediging van zijne onafhankelijkheid alleen op eigen krachten moet verlaten en niet op den bijstand van vreemden, dan wordt dit soms een ongegrond beweren, een hersenschimmige bezorgdheid genoemd; men toont dan aan, hoe de onafhankelijkheid van dien staat gewaarborgd is door traktaten, door de onwaarschijnlijkheid dat er ernstige pogingen door zijne vijanden tegen die onafhankelijkheid zullen worden ondernomen, door de zekerheid dat vrienden en bondgenooten ter hulp zullen snellen. Denemarken in 1864 kan ons in dat opzigt tot lee- | |
| |
ring verstrekken. Zou dat land worden aangevallen? niet denkelijk; door wie? door Duitschland? - In dat zamengestelde, traag handelende staatsligchaam was zoo moeijelijk eenheid en beweging te brengen, dat daarvan niet veel te vreezen was. Oostenrijk was niet ongunstig gestemd ten aanzien van Denemarken; en de staatsman, die in Pruissen het hoog gezag in handen had, had nog kort te voren openlijk verklaard, dat bij het hangende geschil het regt niet was aan de zijde van Denemarken's tegenpartij. Aanval was dus niet waarschijnlijk, en bovendien, was men dan niet gewaarborgd door het Londensche traktaat van 1852; kon men dan niet rekenen op de tusschenkomst van Rusland, op het bondgenootschap van Frankrijk en Engeland, en vooral op de hulp van dat Zweden, waarmede men zoo naauw vereenigd was? Denemarken kon dus gerust zijn, - zoo kon men toen op goede gronden redeneren; en toch heeft de uitkomst het ijdele van die gerustheid bewezen.
Het staatsbeleid van een enkel man is voldoende geweest om in 1864 Denemarken's gebied te smaldeelen en zijn geheelen ondergang voor te bereiden. Bismarck, die in Pruissen de teugels der regering in handen had, zag de noodzakelijkheid in om dat land in een oorlog te wikkelen, die het uitbreiding van grondgebied en het maken van veroveringen beloofde. Het was volstrekt noodig aan het Pruissische volk buiten 's lands bezigheid te verschaffen, ten einde daardoor zijne aandacht af te leiden van wat er binnen 's lands gebeurde, van die willekeur en onderdrukking door het bewind uitgeoefend, van dien kamp dien de minister ten voordeele van het absolute vorstengezag en van adelsregering voerde tegen het burgerlijke en vrijheidsgezinde gedeelte der Pruissische natie; het was noodig, door het voeren van krijg en het behalen van oorlogsroem, het Pruissische leger te verheffen, en de grootte en uitbreiding van dat leger te regtvaardigen; het was noodig, door Sleeswijk en Holstein met de Pruissische monarchie te vereenigen, aan die monarchie eene uitbreiding van magt te geven, die haar de gelijke zou maken van de andere groote Européesche mogendheden en die haar het middel zou zijn om in den kring van het Duitsche statenverbond met een beslissend overwigt op te treden; alleen door Sleeswijk en Holstein bij Pruissen te trekken, heeft Bismarck voor de vergrooting van die monarchie niet minder gedaan dan Frederik II, toen hij zich van Silezië en Posen meester maakte; hij heeft daardoor Pruissen het mid- | |
| |
del gegeven om ook eene zeemogendheid te worden. Er waren dus groote en gewigtige uitkomsten te verkrijgen voor Pruissen's regering, met in 1864 oorlog aan Denemarken te verklaren: die oorlog kon Pruissen's magt en grootheid aanmerkelijk doen toenemen; zij
zou het in Duitschland populair maken, en daar zijn invloed en overwigt uitbreiden; zij zou de liberale partij breidelen en onmagtig maken, en de onbeperkte koninklijke regering nieuwe sterkte bijzetten; want de meeste volkeren zijn zóó, dat zij voor oorlogsroem en staatsgrootheid vrijheid en regt voorbijzien; een overwinnaar heeft gemakkelijk spel om een onderdrukker te worden.
Maar tot dien oorlog tegen Denemarken bestond voor Pruissen eigenlijk geen regt, geen aanleiding; Bismarck zelf had dit nog kort geleden openlijk erkend; hij had herhaaldelijk met minachting en vijandschap gesproken van de pogingen der Duitsche liberalen om Sleeswijk en Holstein tegen het Deensche bewind te doen opstaan. Zulke bedenkingen zouden een gemoedelijk staatsman weêrhouden hebben om Denemarken den oorlog aan te doen; maar zulke bedenkingen deden niets af bij den man, die met het grootste cynisme openlijk zijne versmading verkondigde van alle beginselen van regt, zijne vergoding van kracht en geweld; zulke bedenkingen hadden geen waarde bij den man die, lettende op het doel dat hij beoogde, weinig acht gaf op de middelen, en die de menschen, waarmede hij te doen had, genoeg minachtte, om het niet eens noodig te rekenen zijne handelingen voor hen te regtvaardigen of zijne daden van geweld en onderdrukking onder de eene of andere schoonschijnende reden te bewimpelen. Denemarken zou het slagtoffer worden bij dezen oorlog; maar Denemarken had ook het misnoegen opgewekt van den Pruissischen minister, door het voet geven aan allerlei liberale denkbeelden, door het invoeren van een liberalen regeringsvorm; het was ook een soort van ‘democraten-nest’ geworden, de uitdrukking die Bismarck ten aanzien van België werd in den mond gelegd.
Pruissen's sterk en strijdvaardig leger kon dadelijk den oorlog beginnen; en de traagheid en omslag waarmede alle handelingen van den Duitschen bond gepaard gingen, maakten het gemakkelijk om de overige Duitsche staten te beletten aan dien oorlog deel te nemen, en voorkwamen dus daarbij eene inmenging, die soms lastig had kunnen zijn voor Bismarck's bijzondere inzigten. Alleen Oostenrijk moest men als deelgenoot bij het voeren
| |
| |
van den oorlog aannemen; ook dit rijk had een leger waarover het dadelijk kon beschikken; dit rijk wenschte zich bij de Pruissische staatkunde aan te sluiten, minder misschien uit ongenoegen of vijandschap tegen Denemarken, dan wel met het geheime doel om zooveel mogelijk paal en perk te stellen aan Pruissen's veroveringsplannen. Heeft dit doel bestaan, dan is het echter geenszins bereikt geworden; en Oostenrijk, magteloos om te weêrstaan aan den stroom der Pruissische staatkunde, heeft eindelijk zelf voor zijn sterkeren mededinger moeten bukken, bij den twist over den behaalden zegebuit en bij den kamp over de oppermagt in Duitschland.
Pruissen en Oostenrijk zouden dus in het begin van 1864 oorlog voeren tegen Denemarken, en tegen Denemarken alléén; van geen anderen staat zou dat land hulp en ondersteuning ontvangen.
Rusland's vriendschap was voor Pruissen gewonnen, door de hulp die Pruissen het verleend had in het weêr ten onder brengen van het ongelukkige Polen; Rusland en Pruissen waren toen medepligtigen, die elkander wederkeerig bijstand verschuldigd waren; Pruissen had Rusland geholpen in het knevelen en boeijen der Polen: niets natuurlijker dus dan dat Rusland zich niet verzette tegen het berooven van Denemarken. Wat meer is, Rusland, die magtige en gevreesde nabuur, drukte ook op Zweden en belette het om iets te doen ten voordeele van Denemarken; de Zweedsche regering speelde hier een vrij jammerlijke rol: aanvankelijk had zij zich zoo goed als verbonden om het zustervolk, werd het door Duitschland aangevallen, met een leger en eene vloot ter hulp te komen; maar in het oogenblik van nood, toen die hulp gevorderd werd, bleef zij geheel achterwege. Ook de andere kleine staten handelden even vreesachtig en egoïstisch; al hadden zij geen verbindtenissen aangegaan met Denemarken, dan hadden zij toch ook zonder die verbindtenissen voor dat rijk in de bres moeten springen; zij hadden moeten begrijpen, dat de zaak van Denemarken ook de hunne was, en dat het geweld, dat heden tegen Denemarken werd gepleegd, morgen ook hun kon treffen. Maar ieder dacht toen slechts aan zich zelf, en nog wel alleen aan zijn belang van het oogenblik.
Maar de twee groote Westersche mogendheden die, verbonden, het lot van Europa in handen hebben, waarom zijn zij dan niet opgetreden ten voordeele van Denemarken? - eenvoudig
| |
| |
daarom niet, omdat die twee groote Westersche mogendheden in 1864 niet verbonden waren, elkander zelfs niet vertrouwden. De gebieder van Frankrijk was wel geneigd om iets te doen ten voordeele van Denemarken, het land dat door de herinneringen aan vroeger bondgenootschap aanspraak heeft op Frankrijk's hulp en bescherming; een oorlog ten voordeele van Denemarken ondernomen, kon ook de bijzondere belangen van Frankrijk bevorderen, kon uitbreiding van grondgebied verschaffen naar de zijde van den Rhijn of van België; - maar zulk een oorlog te beginnen, was eene hagchelijke zaak, met ongewisse kansen; het was raadzaam dien oorlog niet alléén aan te vangen, niet zonder hulp van bondgenooten. Daarom was de Fransche keizer er op uit, om Groot-Brittanje met kracht aan dien oorlog te doen deelnemen; en alleen dan wanneer het eilandrijk zich vast bij hem aansloot, wilde hij ten voordeele van Denemarken optreden. Dit nu weigerde Groot-Brittanje; het vreesde misschien de veroveringszucht der Franschen niet minder dan die der Duitschers; het oordeelde het even gevaarlijk, dat Frankrijk den linker Rhijnoever, of Antwerpen, in bezit nam, als dat de Duitschers Sleeswijk veroverden; het wilde misschien wel dat Frankrijk de wapenen opvatte ten voordeele van Denemarken, maar het wilde Frankrijk daarin niet bijstaan; het wilde de krachten en strijdmiddelen van Engeland besparen, voor het oogenblik waarop die misschien zouden noodig zijn om Frankrijk's heerschzucht, mogt die te ver gaan, binnen behoorlijke palen terug te brengen. Natuurlijk dat Frankrijk's keizer zulk een rol niet kon aannemen; hij wilde niet de kat zijn, met wier pooten de aap de kastanjes uit het vuur haalt. Hij bleef dus werkeloos.
Wat de meest strenge afkeuring verdient, dat is Engeland's staatkunde in 1864. Carlyle, een groot, hoewel wonderlijk Engelsch schrijver, een diep denker, hoewel dikwijls duister en vreemd, heeft in een zijner schriften de meening geuit, dat Engeland zijn tijdperk van verval is ingetreden, omdat het alleen in zijne stoffelijke welvaart belang stelt, in de genietingen van weelde, rijkdom en rust, en afgezien heeft van zedelijke grootheid, geestkracht en heldenmoed. Die sombere karakterschets door Carlyle van zijn land gegeven, is misschien niet waar en niet juist; maar toch, wie haar onwaar en onjuist wil noemen, moet zich niet op het jaar 1864 beroepen; want wat Engeland toen ten aanzien van Denemar- | |
| |
ken gedaan heeft, werpt eene donkere vlek op het Engelsche karakter.
Het Engelsche volk had sympathie voor de zaak der Denen; gelden werden ingezameld ten voordeele van de Deensche krijgers, die in den loop des oorlogs gekwetst werden; bij meer dan ééne redevoering werd de onregtmatige veroveringszucht der Duitschers gebrandmerkt; en in het parlement ging een luid gejuich op, toen daar de tijding kwam van het voor de Denen voordeelige zeegevecht bij Helgoland. Maar hierbij bleef het ook; meer gebeurde er niets. De Engelsche regering liet het bij de Denen niet ontbreken aan beloften van hulp en bondgenootschap, die dezen tot het beginnen en voortzetten van den oorlog aanmoedigden; de Denen geloofden aan die beloften, en zij hadden ongelijk; want die beloften bleken geheel ijdel. Om de Duitsche legers te verhinderen Denemarken aan te vallen, spaarde het Engelsche kabinet geen dreigende nota's, geen hoogen en gebiedenden toon; maar aan de Duitsche zijde sloeg men dat in den wind, en men had groot gelijk; want van al die bedreigingen kwam niets, en er werd geen enkel Engelsch soldaat in Denemarken gezien, er werd geen enkel kanonschot gedaan door Engeland tot bijstand van zijn bondgenoot. Die bondgenoot werd geheel verlaten en opgeofferd; en gedurig van de eene vernedering tot de andere vervallende, moest Engeland ten laatste de schande ondergaan van, zonder iets voor het ongelukkige Denemarken te doen, het over te laten aan de genade van zijne sterke en zegevierende vijanden. Van Chattam's krachtigen en fieren geest was niets overgebleven bij zijne onwaardige opvolgers.
Die onteerende staatkunde door Groot-Brittanje in 1864 gevolgd, wordt door verschillende oorzaken verklaard: wantrouwen ten aanzien van Frankrijk; bedachtzaamheid en weifelingen van het Britsche bewind, dat wel misnoegd was over Pruissen's heerschzuchtige aanmatigingen, maar toch die niet regtstreeks durfde bestrijden, en zich daardoor Duitschland niet tot vijand durfde maken, daar het zeer goed begreep dat de tijd zou komen, waarin men naar het bondgenootschap met Duitschland zou moeten streven; de persoonlijke gezindheid der koningin, die haar aandreef om de Duitsche belangen voor te staan; - maar boven alles is die staatkunde het gevolg geweest van de predikingen van de vredesapostelen, van de mannen van de school van Manchester, van Cobden, Bright en hunne geest- | |
| |
verwanten. Die mannen, vervuld met een billijken afschuw voor de jammeren des oorlogs, hebben sinds jaar en dag aan hunne landgenooten verkondigd, dat iedere oorlog een gruwel is; dat men tot elken prijs den vrede moet bewaren; dat Engeland zich geheel en al onthouden moet van elke inmenging in de twisten tusschen andere landen, en dat het op niets anders bedacht moet zijn als op de belangen van handel, nijverheid en landbouw, op de uitbreiding van stoffelijke welvaart en volksrijkdom.
Die mannen beoogen het goede en streven naar een edel doel; maar in hun blinden ijver gaan zij te ver en stichten daardoor groot kwaad. Een volk heeft nog hoogere belangen dan het behartigen van rust, rijkdom en genot; zijne regeerders hebben nog iets anders te doen, dan alleen daarvoor te zorgen, dat handel en nijverheid bloeijen en schatten doen opstapelen: zij hebben te zorgen voor de volkseer; zij hebben daarvoor te zorgen, dat de achting en het ontzag van de andere volkeren hun volk blijve omgeven; dat het sterk en krachtig blijve en daardoor den overweldiger vrees, den verdrukte hoopvol vertrouwen inboezeme. Het is met de volkeren even als met de enkele menschen: de sterke en rijk begaafde moet een weldadig patronaat uitoefenen ten aanzien van den zwakke, den minder goed bedeelde; doet de sterke en rijkbegaafde dit niet, blijft hij in egoïstische rust, lijdelijk aanschouwer van het kwaad en het onregt dat er gepleegd wordt, dan schiet hij te kort in zijn pligt, dan beantwoordt hij niet aan zijne bestemming, dan is hij misdadig, door geen nut te trekken van de krachten en vermogens, die de Voorzienigheid hem gegeven heeft om ze voor het algemeen welzijn te gebruiken. Oorlogvoeren zonder noodzakelijkheid is een groot kwaad; maar grooter kwaad nog is het, den oorlog niet te voeren, als pligt en eer dien oorlog vorderen, als die volstrekt noodig is om den verdrukte te beschermen tegen het geweld van den onderdrukker. Ziedaar wat Engeland's regeerders in 1864 hadden moeten begrijpen; ziedaar wat zij toen tot hun oneer en tot oneer van hun vaderland, niet begrepen hebben.
In de eerste dagen van Januarij 1864 waren Oostenrijk en Pruissen overeengekomen om, behalve Holstein, ook Sleeswijk
| |
| |
te bezetten; met andere woorden, zij waren overeengekomen om Denemarken den oorlog aan te doen. Dit besluit, hoewel het voorstel daartoe den 14den Januarij door de bondsvergadering was verworpen, werd evenwel door de twee groote Duitsche mogendheden uitgevoerd, alsof de bondsvergadering ‘Ja’ had gezegd op dat voorstel. In de tweede helft van Januarij bragten de spoorwegen de Pruissische en Oostenrijksche troepen naar Holstein over, en op het einde dier maand was de krijgsmagt, die tegen de Denen oorlog zon voeren, grootendeels vereenigd in dat Hertogdom.
De krijgsmagt bestond - volgens Rüstow's opgaven - uit 60,000 man met 146 stukken geschut; zij was zamengesteld uit een Oostenrijksch legerkorps onder von Gablenz, bestaande uit 20 bataillons, 10 escadrons, 7 batterijen en 2 kompagniën pionniers en hospitaalsoldaten, in alles 23,000 man; een Pruissisch legerkorps onder prins Frederik Karel, bestaande uit 25 bataillons, 24 escadrons, 18 batterijen en 8 kompagniën pionniers, in alles 27,000 man; en eene Pruissische garde-divisie, onder von der Mulbe, sterk 12 bataillons, 4 escadrons en 1 batterij, in alles ruim 10,000 man. Behalve dit leger van 60,000 man, waren er in Holstein nog 10,000 man Saksische en Hannoveraansche troepen, die wel geen deel zouden nemen aan de krijgsverrigtingen tegen de Denen, maar die toch konden dienen om Holstein, de operatie-basis van het Duitsche leger, tegen 's vijands aanslagen te verzekeren.
Eene andere opgave, van Oostenrijksche zijde afkomstig, stelt de magt, waarmede de Duitschers Sleeswijk binnendrongen, als iets minder sterk voor; die magt zou, de bezettingstroepen van Holstein niet medegerekend, slechts ruim 50,000 man hebben bedragen. Daarentegen kent die opgave aan de artillerie eene grootere sterkte toe, en wel 158 vuurmonden, terwijl Rüstow die op slechts 146 begroot.
De legermagt, die Denemarken aanviel, bestond uit zeer goede, uit uitmuntende troepen. Het Oostenrijksche leger had toen nog een zeer grooten naam, die zelfs door den Italiaanschen veldtogt van 1859 eer was vermeerderd dan verminderd; de gebeurtenissen van 1866 hebben eenige leemten in dat leger doen ontdekken; maar toch, ook nog ten huidigen dage moet het onder de zeer goede Europeesche legers worden geteld. De veldtogt van Sadowa had toen de geduchte kracht der Pruissische heirscharen nog niet wereldkundig gemaakt; evenwel wist
| |
| |
men reeds in 1864 de goede militaire eigenschappen der Pruissische troepen te waardeeren, hoezeer het algemeen toen, maar ten onregte, aan die troepen eene mindere waarde toekende dan aan de Oostenrijksche.
Ook de aanvoerders waren goed. De opperbevelhebber was de Pruissische maarschalk Wrangel, een tachtigjarig grijsaard, maar nog vol levenskracht, zeer populair in Pruissen, in weêrwil dat hij het werktuig was van de absolutistische en feodale partij; niet juist bepaald een hoogvlieger of een genie, maar een man van veel gezond verstand en goed oordeel; een weinig ruw en zonderling, maar krachtig en goed, zoo wat in den smaak van den maarschalk Bugeaud in Frankrijk, tijdens de regering van Lodewijk Filips. - Onder Wrangel werden de Oostenrijksche troepen aangevoerd door den generaal von Gablenz, een dapper en krachtvol bevelhebber; de Pruissische door prins Frederik Karel, toen nog maar alleen bekend door een militair geschrift, waarin hij de wijze behandelt, hoe een fransch leger bestreden moet worden. Rüstow spreekt nog eenigzins op twijfelachtigen toon van de bekwaamheid als aanvoerder van den Pruissischen vorst; dit mag men nu niet meer doen, nu èn de Deensche veldtogt van 1864, èn de oorlog van 1866 die bekwaamheid op zoo onwedersprekelijke wijze hebben bewezen. Prins Frederik Karel van Pruissen behoort tot de uitstekende legerhoofden van onzen tijd.
De prinsen van het Pruissische koningshuis treden niet slechts in naam in de rijen van het leger, maar in werkelijkheid, en ontvangen daar eene streng militaire opleiding. Dit heeft zijne goede zijde: het vormt het karakter, het leert orde en onderwerping, het voorkomt of vermindert uitspattingen en buitensporigheden, waartoe anders ligtelijk vorsten kunnen overslaan, aan wie de middelen ontzegd zijn om hunne zucht naar werkzaamheid bot te vieren. Het is met de vorsten even als met andere menschen: de ledigheid is des duivels oorkussen; en hoewel het zeker verre verkieslijk is, dat een vorst zijn tijd wijdt aan alle belangen des volks, zooals dit gedaan werd in Engeland door den overleden prins Albert, zoo is eene militaire opvoeding, als die waaraan de Pruissische prinsen onderworpen worden, toch altijd nog beter dan een volslagen gemis aan werkzaamheid en handeling.
Wat had Denemarken tegen die vijandelijke heirscharen over te stellen?
| |
| |
Mag men de Deensche opgaven in het werk van de Bas gelooven, dan schijnt dat rijk eenigzins verrast te zijn geworden door het uitbreken van den oorlog. Wel had men in September 1863 bij het Dannewerk eene troepenmagt van 10,000 man vereenigd, gedeeltelijk als oefeningskamp, gedeeltelijk als maatregel van voorzorg tegen eene mogelijke aanranding van de zijde van Duitschland; maar zóó weinig waarschijnlijk achtte men die aanranding, zóózeer rekende men er op, dat de vertoogen der bondsvergadering tot niets afdoende zouden leiden, dat men nog op het einde van September en in het begin van October 1863 eenige duizende lotelingen weêr met verlof naar huis zond. Toen nu in December 1863 Holstein door de Duitsche troepen werd bezet en in de eerste dagen van het volgende jaar Oostenrijk en Pruissen het besluit hadden genomen ook Sleeswijk te bezetten; toen de oorlog dus zoo goed als zeker en zeer aanstaande was; toen eerst werd door de Deensche regering met kracht er aan gearbeid om het leger zijne volle sterkte te geven. In de eerste dagen van Februarij 1864, toen de vijandelijkheden begonnen, was bijna het geheele Deensche leger bij het Dannewerk vereenigd: daar stonden, volgens de Deensche opgaven, 40 bataillons, 27 escadrons en 12 batterijen of 96 vuurmonden, eene magt uitmakende die niet boven de 35,000 man telde, en, na aftrek van de zieken, maar 32 à 33,000 man.
Dit was het eenige leger dat Denemarken had. Behalve die magt had men niets anders dan 5 of 6 bataillons voetvolk en 1 of 2 regimenten ruiterij, verdeeld in de hoofdstad Kopenhagen en op het eiland Funen, of als bezettingen dienende voor de vesting Fredericia of van het eiland Alsen. Van de landweer, - waartoe in Denemarken de manschappen der militie, na geëindigde dienst eenige jaren behooren - was 10,000 man opgeroepen om daarmede het leger te kunnen versterken; hoe weinig nut men evenwel zou hebben van die versterking, kan men ontwaren uit de opgaven van Deensche zijde, in het werk van de Bas voorkomende. Van die 10,000 man waren de meesten gehuwden met kinderen; menschen, weinig geschikt voor de vermoeijenissen van den oorlog, vreemd geworden aan de krijgsdienst en volkomen onbekend met de nieuw verbeterde vuurwapens. Die 10,000 man, te Kopenhagen opgekomen, vonden daar de kleedingmagazijnen nagenoeg leêg; weken lang moesten die manschappen in de hoofdstad rondzwerven voordat
| |
| |
zij, eenigzins van uitrusting voorzien, naar hunne regimenten konden worden verzonden. Dat zulk een doelloos leêgloopen, te midden van de woelige, onrustige bevolking eener groote stad, juist niet gunstig werkte op den militairen geest der manschappen, is zeer duidelijk: wil men den soldaat goed houden, men late hem zoo weinig mogelijk verblijven in groote, volkrijke steden.
Het Deensche leger stond dus met eene groote 30,000 man tegenover 50,000 of 60,000 man van den vijand; het Deensche leger had weinig of geen versterking te wachten; de vijand kon rekenen op gedurige toestrooming van strijdkrachten uit Duitschland. Hier kwam nu nog bij, dat de militaire waarde van het Deensche leger in 1864 minder was dan de militaire waarde van de Duitsche krijgsbenden.
In die bewering is volstrekt geen aanranding gelegen van Denemarken's krijgseer, die algemeen en te regt gehuldigd wordt. De Deen is vaderlandslievend en dapper; de Deensche soldaat heeft niet de opgewektheid, de geestdrift, het vuur van den franschman; maar, goed aangevoerd, is hij door zijn bedaarden moed, door zijn standvastige en lijdelijke volharding in het verduren van vermoeijenissen en ontberingen, een uitmuntend soldaat; het is geen parade-soldaat, maar een soldaat voor den oorlog, - de hoofdzaak. Er is in dat opzigt wel eenige overeenkomst tusschen de Denen en ons, eene soort van familietrek. Ook onze lotelingen zijn niet bijzonder vlug of voortvarend of geschikt om uit zich zelf te handelen; zij vorderen goede aanvoering; maar met die goede aanvoering kan men er zeer veel van verwachten: de Friezen, de Noord-Brabanders, door Willem II ter zegepraal geleid, vormen bataillons, die zich met de beste Europeesche bataillons kunnen meten; en plaats aan het hoofd van onze kanonniers een Seelig, gij zult hen, bij de verdediging van een vesting, een onbezweken dapperheid zien ten toon spreiden, waarvoor iedereen zich met eerbied buigt.
Het Deensche leger, hoe uitmuntend het ook kan zijn, was dit in 1864 minder, ten gevolge van verschillende oorzaken.
Eene voorname oorzaak van zwakheid bij het Deensche leger van dat jaar, was de zamenstelling van de infanterie. Dat wapen bestond uit 23 bataillons, die in oorlogstijd verdubbeld moesten worden en dan regimenten uitmaakten; van een bataillon moesten toen twee bataillons gemaakt worden. Dit nu kan misschien tamelijk goed gaan, wanneer men maanden lang tijd
| |
| |
heeft om zich tot den oorlog voor te bereiden; maar bij een plotselings uitbrekenden oorlog, waarbij de vijandelijkheden dadelijk een aanvang nemen - en dit is heden ten dage te verwachten - is die handeling zoo slecht als het maar zijn kan; want men verkrijgt daardoor bataillons zonder vastheid of zamenhang, daar zij kaders hebben van onvoldoende sterkte; kaders, die hunne soldaten niet kennen en niet gekend zijn bij de soldaten. Zulke bataillons kan men gebruiken in vestingen of versterkte stellingen, waar men den tijd heeft om er orde en zamenhang in te brengen; doch zulke bataillons zijn moeijelijk aan te wenden in het open veld, waar de schok met den vijand al dadelijk orde en zamenhang vordert.
Hier kwam nu nog bij, dat in 1864 van de Deensche infanterie een regiment geheel en vier andere gedeeltelijk bestonden uit Holsteiners en Sleeswijkers, die grootendeels òf niet onder de wapenen kwamen, òf wegliepen, òf bij eene ontmoeting met den vijand, zich zonder wederstand lieten gevangen nemen. Natuurlijk dat het gebrekkige in de organisatie van het Deensche leger daardoor niet weinig werd vermeerderd.
Eene andere oorzaak van minderheid der Deensche strijdkrachten lag in de minder goede wapening en uitrusting. In Denemarken was daarbij nog veel dat verouderd was; men was niet altijd met den tijd meêgegaan, wat de nieuwe vuurwapenen betreft; - en dit is volstrekt geen verwijt, dat de hoofden van het Deensche krijgswezen treft, maar het was iets dat van zelf voortvloeide uit Denemarken's beperkte geldmiddelen. Wanneer men soms vergelijkingen maakt tusschen ons land en Denemarken, ten aanzien van de middelen ter verdediging tegen eene vijandelijke aanranding, dan verliest men daarbij dikwijls uit het oog, dat wij rijk zijn en Denemarken arm, en dat het geld een voornaam middel is om een oorlog goed vol te houden en aan de strijdkrachten eene groote uitbreiding te geven. De beperktheid van Denemarken's geldmiddelen is denkelijk ook oorzaak geweest, dat de Deensche vloot in 1864 zóó weinig sterk was, dat zij met moeite het hoofd heeft kunnen bieden aan de nog zoo jeugdige zeemagt van Pruissen en van Oostenrijk; en dat, terwijl over de uitmuntendheid der Deensche zeeofficieren maar ééne stem is, daarentegen de zamenstelling van het overige der bemanning van de Deensche oorlogschepen zeer onvolledig bleef en veel te wenschen overliet.
Eindelijk, eene voorname oorzaak van de minderheid der Deen- | |
| |
sche strijdkrachten in 1864 is gelegen geweest in de slechte aanwending.
Dit is geenszins een verwijt dat den man treft, die bij den aanvang van den veldtogt aan het hoofd van het Deensche leger stond. De Meza, zoo blijkt uit alles, is een kundig en bekwaam bevelhebber geweest, die karakter genoeg had om naar eigen inzigt te handelen; van andere bevelhebbers moet met minder lof worden gewaagd. De hoofdoorzaak van alle verkeerde handelingen is echter de Deensche regering zelve geweest; denkelijk de bisschop Monrad, die als de ziel dier regering was te beschouwen. Die regering wilde uit Kopenhagen den gang der krijgsverrigtingen besturen; - men zou haast de telegraaf verwenschen, die zoo iets mogelijk maakt! - Zij schreef aan de bevelhebbers voor, wat zij moesten doen en laten; waar zij moesten stand houden en waar zij niet moesten stand houden; en zij legde dus aan het legerhoofd eene beperking en eene afhankelijkheid op, die eene regering niet moet opleggen en waaraan een legerhoofd zich niet moet onderwerpen.
Vandaar de oorzaak van veel kwaads. Vandaar, dat als het legerhoofd de voorschriften der regering niet opvolgde en naar eigen inzigten te werk ging, die regering hem bijna als een verrader voorstelde, en de volksmeening tegen hem in het harnas joeg; vandaar dat het leger, wanneer onverstandige bevelen van de regering moesten worden opgevolgd, spoedig de meening opvatte, dat het zonder nut werd opgeofferd aan de luimen van de in Kopenhagen bovendrijvende partij; vandaar dat het vertrouwen op de overwinning spoedig geheel en al verdween, dat de vaderlandsliefde in ijver verflaauwde. Het onderlinge wantrouwen, dat in 1864 in Denemarken de gemoederen verdeelde, ontzag zelfs het hoofd van den staat niet; men herinnere zich dat het stamhuis, waartoe de Koning behoorde, een Duitsch stamhuis was, en dat in de worsteling met Duitschland, de belangen en regten van Denemarken in dien Koning dus misschien niet den ijverigsten voorstander zouden vinden. In één woord, in 1864 heeft het in Denemarken ontbroken aan eensgezindheid, aan zelfvertrouwen, aan geestdrift; het heeft er ontbroken aan die zedelijke krachten om het gemis op te wegen van de stoffelijke krachten, waarin Denemarken ontegenzeggelijk te kort schoot.
| |
| |
Wanneer 30,000 man zich verdedigen moeten tegen 60,000 man, en dat de militaire waarde van dat kleinere leger niet grooter is dan die van het sterkere en zijne minderheid ook niet opgewogen wordt door grootere bekwaamheid van het legerhoofd of door andere omstandigheden, dan is het duidelijk, dat het kleinere leger zijne taak moeijelijk zal kunnen volbrengen, tenzij het sterke stellingen vindt, waar het den vijand kan tegenhouden.
Welke waren nu de stellingen, waarover de Denen konden beschikken, om den vijand het doordringen in Sleeswijk te beletten?
De Eider, de grensrivier tusschen Holstein en Sleeswijk, was niet vatbaar voor verdediging; daaraan werd ook geen oogenblik gedacht. Maar de Denen hadden het voornemen opgevat den vijand tegen te houden door het bezetten van eene verdedigingslijn, zich van Noordzee tot Oostzee uitbreidende, en dus het land in zijn geheele breedte afsluitende. Die verdedigingslijn werd, regts, gevormd door de vesting Frederikstad, den beneden-Eider en de rivier de Treene; links door de Schley, half rivier, half zeeboezem; in het midden door de schansen van het Dannewerk, die de stad Sleeswijk omgeven en de linie van de Schley met die van de Treene verbinden.
Op die stelling van het Dannewerk had Denemarken zijn hoop en vertrouwen gevestigd. Oude geschiedkundige herinneringen waren aan die stelling verbonden, die daardoor in de oogen van het Deensche volk een roem van sterkte had verkregen, schier aan onneembaarheid grenzende. Dat volk rekende er op, dat, mogt men al verrast zijn geworden door de gebeurtenissen van 1848, en het Dannewerk toen zonder slag of stoot in 's vijands handen zijn gevallen, dit nu niet zou plaats hebben; want de regering van Denemarken had een aantal jaren beschikbaar gehad om Sleeswijk in staat van verdediging te brengen tegen een nieuwen, nooit onwaarschijnlijken inval der Duitschers.
Zeker, het was de pligt geweest van Denemarken's regering, om in het tijdvak tusschen 1850 en 1864, het verdedigingsstelsel van Sleeswijk op een goeden voet te brengen; want men behoefde juist geen profeet te zijn om in 1850 te voorspellen, dat vroeg of laat de oorlog met Duitschland weêr zou uitbreken en men weêr Duitsche legers den Eider zou zien overtrekken. Dat de Deensche regering verzuimd heeft dit te doen of
| |
| |
dit verkeerd gedaan heeft, is haar als een zwaar vergrijp toe te rekenen. Die regering bepaalde zich met te zorgen voor de stelling van het Dannewerk; zij liet schansen opwerpen, ten zuiden van de stad Sleeswijk, tusschen de Schley en de Treene, bij dat gedeelte der stelling, dat het eigenlijke Dannewerk uitmaakt; zij liet aan de Schley, op den zuidelijken oever bij Missunde, een bruggenhoofd aanleggen met eenige lunetten daarvoor; en zoo doende meende zij misschien, even als het volk, dat deze linie eene onneembare sterkte had. Dat zij in dwaling verkeerd heeft, trekt thans niemand in twijfel.
De geheele uitgestrektheid der verdedigingslijn, van de vesting Frederikstad tot daar waar de Schley zich met de Oostzee vereenigt, is 14 à 15 uren gaans. Een gedeelte dier lijn wordt uitgemaakt door de Schley, eene rivier, die op sommige plaatsen een paar duizend el en meer breed is, maar op andere plaatsen geen honderd el, en die bovendien 's winters dikwijls toevriest. Een ander gedeelte, uitgemaakt door den beneden-Eider en de Treene, had door de moerassige oevers, op sommige gedeelten dier rivieren en door de onderwaterzettingen, waartoe zij het middel gaven, eene goede sterkte, die echter bij een droogen winter natuurlijk minder wordt. Maar het middelste gedeelte der verdedigingslijn, eene uitgestrektheid van minstens twee uren gaans, was geheel open en toegankelijk en moest verdedigd worden door de schansen van het Dannewerk. Die schansen, twaalf in getal, waren gedeeltelijk gesloten werken, gedeeltelijk opene, met eene palisadering in de keel; maar het waren toch alle aardenwerken, met eene drooge gracht, enkele daarvan voorzien met bomvrije blokhuizen - maar kleine blokhuizen, die niet veel meer dan honderd man konden bevatten.
Wanneer een leger van 60,000 of van 80,000 man die verschanste, maar overigens opene stelling bij het Dannewerk had bezet, dan zou zulk een leger daar een voordeelig slagveld hebben gevonden; maar voor een leger van 20,000 man was zulk een slagveld veel te uitgestrekt, om daar een overmagtig vijand het hoofd te blijven bieden; en wanneer de Denen al in het geheel ruim 30,000 man zijn sterk geweest, dan hebben zij toch stellig bij de stad Sleeswijk en de schansen van het Dannewerk maar 20,000 man kunnen vereenigen, daar het overige wel noodig was voor het bezet houden van de overige deelen der linie. Nu geven enkele schansen op een slagveld wel groot voordeel, maar men moet daaraan toch geen tooverkracht toe- | |
| |
kennen; vooral niet wanneer, zoo als hier het geval was, de uitgestrektheid van het slagveld buiten alle verhouding stond tot de sterkte van het leger en de wederkeerige ondersteuning der schansen zeer gering maakte.
Dat een zwakker leger stand houdt in eene goede verdedigende stelling om daar een overmagtigen vijand af te wachten, zelfs al weet men vooruit, dat men dien vijand daar maar korten tijd kan ophouden, is eene zeer goede, zeer verstandige handeling, mits dat men, die stelling verliezende, ook niets anders bovendien verliest; geen geschut, geen materiëel, geen wapeneer. Maar met die stelling van het Dannewerk was het een geheel ander geval; dat was eene met zorg aangelegde en lang te voren verschanste stelling, waar men eene groote hoeveelheid positie-geschut en ander materiëel in gebragt had; liet men zich met het verdedigen van die stelling in en moest men haar na weinige dagen verlaten - zoo als te voorzien was - dan gaf men ook al het geschut en al het materiëel aan den vijand in handen; wat, behalve het stoffelijke verlies, aan het opofferen der stelling ook het kenmerk zou geven van een geleden nederlaag. Veel beter was het dus, zich niet in te laten met het verdedigen van het Dannewerk, geschut en materiëel tijdig van daar weg te voeren, den vijand dus geen aanspraak te geven op eene behaalde overwinning en tegen het eigen land te zeggen: men heeft in der tijd dom gehandeld met het Dannewerk te verschansen; wij willen de domheid niet vermeerderen, met het Dannewerk te verdedigen.
Maar moest dan Sleeswijk zonder slag of stoot worden ontruimd, en dadelijk worden teruggetrokken op de stelling bij Düppel? - zoo als de zaken bij het begin van 1864 waren, ja; maar de zaken hadden anders kunnen en misschien anders moeten zijn. Denemarken had van dat aantal jaren, dat er verloopen was tusschen den eersten opstand van Sleeswijk en de aanranding in 1864, gebruik moeten maken om de landsverdediging beter te organiseren.
Stieltjes is de meening toegedaan, dat wat men gedaan heeft voor het versterken van het Dannewerk, oneindig beter besteed zou zijn geweest aan het versterken van een ander deel van Sleeswijk, namelijk aan het versterken van de landstreek, genaamd Schwansen, - de landstreek, aan de Oostzee palende en ingesloten ten zuiden door de golf van Eckernförde en ten noorden door de Schley. De ruimte tusschen die beide wateren, tusschen de
| |
| |
Windebyer-noor, het uiteinde van de golf van Eckernförde en de Schley ten zuidwesten van Missunde, is kleiner dan een uur gaans; op die ruimte vindt men verschillende natuurlijke hindernissen, en gemakkelijk had men haar dus zoodanig kunnen verschansen, dat het Deensche leger daar veel sterkere stelling zou gevonden hebben dan bij de verschansingen van het Dannewerk. Die flankstelling in Schwansen moest door de Duitschers worden aangevallen, dewijl anders hun verder voortrukken in Sleeswijk gewaagd en gevaarlijk zou zijn; de Denen zouden die stelling tusschen de Windebyer-Noor en de Schley met voordeel kunnen verdedigen, en in het ergste geval konden zij vandaar terugtrekken op een vooraf aan de kust aangelegd bruggenhoofd en zich daar ongehinderd inschepen. - Maar natuurlijk dat dit vorderde, dat men reeds lang te voren dat landschap Schwansen in staat van verdediging had gesteld; in 1864, toen daar niets aan gedaan was, viel aan zulk eene handeling niet te denken.
De krijgsverrigtingen der Duitsche legers in Sleeswijk vangen den 1sten Februarij aan. Het was een winterveldtogt, een veldtogt in vorst en sneeuw. Zulk een jaargetijde doet natuurlijk de troepen te velde veel lijden, maar gewoonlijk den aanvaller veel meer dan den verdediger, die, stilstaande en in het eigen land, over veel meer hulpmiddelen kan beschikken om zijne soldaten te voeden en te verzorgen en hen te beschutten tegen de verderfelijke werking van het ongunstige jaargetijde. Maar in 1864 werd òf door nalatigheid, òf door onverantwoordelijke karigheid, zeer slecht voorzien in de verzorging van het Deensche leger; slechts zeer weinige en zeer onvoldoende loodsen en hutten waren hier en daar in het Dannewerk opgeslagen; maar het grootste gedeelte van de Meza's leger bleef dagen lang in de open lucht doorbrengen, slapende op den hard bevroren grond of in sneeuw en modder. Dit is eene onvergeeflijke nalatigheid; de zorg voor de gezondheid en het welzijn van den soldaat is een eerste pligt; het is de halve veldheerskunst. De legers worden veel meer verzwakt door ziekten en vermoeijenissen, dan door de verliezen op het slagveld; en
| |
| |
alleen van troepen, die goed verzorgd worden, kan men op den duur krachtige inspanningen verwachten.
In twee groote massa's gaat Wrangel's leger den Eider over en trekt in noordelijke rigting voort: regts het Pruissische korps, onder prins Frederik Karel (27,000 man), op Missunde en de Schley; links het Oostenrijksche korps, onder Gablenz en de Pruissische garde-divisie, onder van der Mulbe (te zamen 33,000 man), op de verschansingen van het Dannewerk. Die Pruissische garde-divisie was nog wel niet aan den Eider op het oogenblik dat de aanvallende beweging begon, maar een of twee dagen later zou men haar zien verschijnen; en de magt van von Gablenz, evenzeer als die van prins Frederik Karel, was op zich zelve sterk genoeg om zich met het Deensche leger te meten. Er was dus geen onvoorzigtigheid of gewaagde handeling, noch in dat oprukken der Duitschers, vóór dat hunne magt geheel bijeen was, noch in dat splitsen dier magt in twee groote afdeelingen.
Den 1sten Februarij, na 's ochtends vroeg den Eider te zijn overgetrokken, bereikte het korps van prins Frederik Karel de stad Eckernförde; het had een marsch van 3 à 4 uren gaans afgelegd, en van de Deensche voorposten, die dadelijk teruggingen, weinig of geen tegenstand ontmoet; maar het weêr was ongunstig geweest voor den marsch; de wegen waren glad. Den 2den Februarij wordt de marsch voortgezet op Missunde; tegen den middag komt men voor die plaats aan en laat de Pruissische veldheer eene sterke artillerie (64 stukken) haar vuur openen op de Deensche schansen, die dit vuur met nadruk en met voordeel beantwoorden. De Pruissische prins ziet dat de tegenstand der Denen hier te ernstig is om aan het bestormen der schansen te denken, en hij doet na eenige uren de kanonade afbreken, die aan zijne troepen een verlies van bijna 200 man, aan de Denen ruim de helft daarvan had gekost. Den 3den Februarij blijft het Pruissische legerkorps voor en nabij Missunde.
Die aanval van de Pruissen op Missunde op den 2den Februarij is volstrekt niet af te keuren; die aanval is mislukt, de schansen der Denen bleken te sterk en te goed verdedigd, en men verloor bij dien mislukten aanval een paar honderd man; maar wat zegt dit onbeduidende verlies tegen de kans van hier de linie van de Schley door te breken en daardoor de hoofdmagt der Denen bij de schansen van het Dannewerk in
| |
| |
den gevaarlijksten toestand te brengen! En zulk een doorbreken behoorde volstrekt niet tot de onwaarschijnlijkheden, wanneer men in aanmerking neemt dat, geheel bij het begin van een veldtogt, het verrassende van een aanval grooten indruk maakt op den verdediger en dezen soms tot misslagen en tot zwakheid brengt.
Na afloop van dat gevecht bij Missunde oordeelde de Pruissische vorst het goed, zijne troepen lof toe te zwaaijen over hunne betoonde dapperheid; en daar het de eerste ontmoeting met den vijand betrof, het eerste gevecht bij dezen oorlog, was het zeer natuurlijk dat hij, bij het uitspreken van dien lof, juist niet met karigheid te werk ging. Het slot der legerorder, die prins Frederik Karel tot zijne troepen rigtte, hield de woorden in: ‘Zegt, in het vaderland teruggekomen: ik was bij de kanonnade van Missunde; - en men zal het u toeroepen: ziedaar een dappere!’ - Rüstow veroordeelt die woorden, in naam van den goeden smaak; en wij gelooven dat hij gelijk heeft; die woorden zijn niets anders dan eene onhandige en misplaatste navolging van de bekende woorden, in eene van Napoleon's legerorders voorkomende; maar welke overeenkomst bestaat er tusschen het onbeduidende gevecht bij Missunde en den beslissenden reuzenstrijd, die den grooten Franschen veldheer aanleiding gaf tot het bezigen van die woorden? Wat in den eenen toestand goed en natuurlijk is, is in eenen anderen toestand soms geheel ongepast.
Gablenz was met zijne magt den 1sten Februarij de stad Rendsburg doorgetrokken, maar zette dien dag den marsch niet verder voort, dan omstreeks een uur gaans ten noorden van den Eider; de Oostenrijkers werden opgehouden door het riviertje de Sorge, waarvan de bruggen door de Denen waren afgebroken. ‘Een escadron Lichtensteinsche huzaren,’ zegt Rüstow (pag. 186), ‘toegevoegd aan de brigade von Nostitz, doorwaadde de rivier, maar werd, aangezien de overige troepen toch niet volgen konden, spoedig teruggeroepen.’ Stieltjes heeft later, op de plaats zelve, van de inwoners vernomen, dat dit escadron huzaren bestaan heeft uit één enkelen huzaar. Et voilà cependant comme on écrit l'histoire!
Den 2den Februarij werden er bruggen over de Sorge geslagen, en rukte von Gablenz een uur of twee, drie ten noorden van dat riviertje voort; met de Deensche voorposten hadden onbeduidende ontmoetingen plaats; ook de Pruissische garde- | |
| |
divisie van von der Mulbe kwam dien dag ten noorden van den Eider. Den 3den Februarij zetten de Oostenrijkers, gevolgd door de Pruissische garde-divisie, den marsch voort naar de verschansingen van het Dannewerk. Op een groot uur ten zuiden van die verschansingen, bij Lottorf en Geltorf, komen de Oostenrijkers in gevecht met de Denen. Dit gevecht was vrij hevig; het werd aan de Oostenrijksche zijde hoofdzakelijk gevoerd door de brigade Gondrecourt, die hier met groote dapperheid streed; de Denen, na gedurende eenige uren een goeden tegenstand te hebben geboden, werden teruggedreven op het Dannewerk, waar zij op hunne beurt 's vijands aanvallen afsloegen. De verliezen der beide partijen waren nagenoeg gelijk en bedroegen bij ieder een 400 man.
Toen Wrangel bespeurde, dat de vijand op ernstige wijze èn het Dannewerk èn Missunde scheen te willen verdedigen, besloot hij meer voorzorgen te nemen bij het aanvallen op de verdedigingslijn der Denen. Aan de eene zijde wilde men de schansen van het Dannewerk op eenigzins regelmatige wijze aantasten, batterijen en loopgraven daartegen aanwenden, belegeringsgeschut uit Duitschland ontbieden; aan de andere zijde wilde men door het legerkorps van Prins Frederik Karel eene brug laten slaan op het lagere gedeelte der Schley, bij Arnis of Kappeln, daar die rivier overgaan, en zoodoende eene omtrekking verrigten van den linkervleugel der Denen. De dagen van den 4den en 5den Februarij werden met de toebereidselen tot dit alles doorgebragt. Gablenz en von der Mulbe wierpen batterijen op tegen de schansen van het Dannewerk; prins Frederik Karel, eene kleine afdeeling voor Missunde achterlatende, ging met de hoofdmagt in den nacht van den 4den op den 5den Februarij op marsch naar het lagere gedeelte der Schley; hier werd, te Arnis, een brug geslagen, zonder dat men daarbij eenige verhindering van de zijde des vijands ondervond. In den vroegen ochtend van den 6den Februarij begonnen de Pruissen op den noordelijken oever van de Schley over te gaan, maar vonden daar geen vijand meer: de Denen hadden de verdedigingslijn van het Dannewerk reeds verlaten.
Aan wien is dat verlaten van het Dannewerk toe te schrijven? - enkel en alleen aan de Meza, het Deensch legerhoofd; en door zoo te handelen, toonde hij verstand en zelfstandigheid van karakter te bezitten. Want het was zeker, dat het voortzetten van de verdediging van het Dannewerk de geheele on- | |
| |
dergang van het Deensche leger kon zijn; en even zeker was het, dat het verlaten van die verdedigingslijn de openbare meening tegen de Meza in het harnas zou jagen en hem de ongunst der regering zou berokkenen.
Koning Christiaan, met zijn minister, bisschop Monrad, was den 2den Februarij bij het leger aangekomen en had den volgenden dag, in de verte, het gevecht bij het Dannewerk aangezien; daarna was hij onmiddellijk weêr teruggekeerd naar Kopenhagen. Of dat vertrekken van den Deenschen vorst goed- of afkeuring verdient, is onzeker; want, indien het aan den eenen kant waar is, dat de tegenwoordigheid van een koning bij een leger soms belemmerend werkt op de handelingen van het legerhoofd, zoo is het aan den anderen kant niet minder waar, dat waar een volk strijdt voor zijne onafhankelijkheid, het goed en glorievol is, dat de koning in persoon deel neemt aan dien strijd; daarvoor is hij koning. Maar zeker is het, dat dit weggaan van Christiaan in geen verband heeft gestaan met de latere ontruiming van het Dannewerk, en hij geen last heeft gegeven tot die ontruiming.
Ook Monrad heeft die ontruiming niet bevolen; die minister gaf ten dien aanzien zeer dubbelzinnige voorschriften, die voor verschillende uitlegging vatbaar waren. Aan den eenen kant werd de Meza aanbevolen ‘om naar de omstandigheden te handelen,’ zooals dan ook vroeger reeds was voorgeschreven, ‘dat men meer op het behoud van het leger, dan op het behoud van het Dannewerk moest letten, en dat men zelfs, was dit noodig, niet moest opzien tegen het verlies van het daar aanwezige geschut;’ maar aan den anderen kant was de minister weêr voor eene voortzetting van de verdediging van het Dannewerk, ‘al moest dit een derde gedeelte van het leger kosten.’ (De Bas, pag. 100, 112 en 113.) Men ziet dus, dat de staatsman zijne voorzorgen had genomen; en dat hij, tot welke krijgshandeling de Meza ook overging, zich het middel had voorbehouden om die handeling te kunnen veroordeelen, wanneer de openbare meening zich te sterk daartegen verhief. Veel eerlijker en kordater zou bisschop Monrad gehandeld hebben, wanneer hij tegen het legerhoofd had gezegd: gij krijgt geen voorschriften hoegenaamd; gij handelt geheel naar uwe eigene inzigten; op u komt alle verantwoordelijkheid neêr.
Meza begreep - en dit strekt zijn verstand en karakter tot eer - dat hij toch uit zich zelf moest handelen, al waren hem
| |
| |
voorschriften gegeven; en nadat hij op den 4den Februarij de verdedigingslijn nog eens in oogenschouw had genomen en daardoor bevestigd werd in zijne meening, dat het langer voortzetten van den wederstand, dáár, het Deensche leger verloren kon doen gaan, besloot hij tot den terugtogt. Voor den vorm werd, op den avond van den 4den Februarij, een krijgsraad van een tiental officieren bijeengeroepen, waar de vraag werd gesteld van het al of niet ontruimen van het Dannewerk; bijna met eenparigheid van stemmen werd tot die ontruiming besloten; alleen de generaal von Lüttichau was er tegen, doch zonder iets anders of iets beters daarvoor in de plaats te stellen. Den 5den Februarij, in den loop van den dag, worden de bevelen voor den terugtogt gegeven; tegen den avond begint die, en een weinig na middernacht is het Dannewerk verlaten. 's Avonds om tien uur, toen het leger reeds in beweging is, geeft de Meza door de telegraaf berigt van den terugtogt aan de regering; opzettelijk had hij met die mededeeling zoo lang gewacht, om door geen vertoogen of tegenbevelen van de zijde der regering belemmerd te worden.
Maar ongunstig weêr, gladde wegen en de vermoeijenissen van de vorige dagen, maken, dat die nachtelijke marsch der Denen langzaam gaat en niet zonder wanorde; de wagentrein, het geschut versperren soms den weg voor de troepen en doen tijd verloren gaan; in één woord, die terugtogt gaat gepaard met groote bezwaren en moeijelijkheden en kost verliezen; maar wanneer soms die marsch der Denen, van het Dannewerk op Flensburg en Duppel, vergeleken wordt met een dag van den terugtogt van 1812 in Rusland, dan is daarin eene onmiskenbare overdrijving. Hoewel de afstand van Sleeswijk tot Flensburg slechts 6 uren gaans is, wordt het evenwel reeds laat in den namiddag van den 6den Februarij, voordat het leger laatstgenoemde stad bereikt.
Gablenz, die in den ochtend van den 6den Februarij berigt had gekregen van het verlaten van het Dannewerk, had zich dadelijk in beweging gesteld om den terugtrekkenden vijand te vervolgen; met de voorste troepen, de brigade von Nostitz en de huzaren van Lichtenstein, kwam hij in den namiddag bij Oversee, ongeveer anderhalf uur ten zuiden van Flensburg, in een zeer ernstig gevecht met de achterhoede der Denen, bestaande uit de 7de brigade onder den kolonel Müller. Dit gevecht is merkwaardig door de schitterende dapperheid van beide par- | |
| |
tijen, waarbij evenzeer het Oostenrijksche regiment Belgiën, onder hertog Wilhelm van Wurtemberg, als het 1ste Deensche regiment uitgemunt hebben. De Denen trokken terug, maar in orde en zonder vervolgd te worden; de verliezen waren nagenoeg gelijk en bedroegen bij elk der beide partijen 7 à 8 man; de Deensche generaal Steinmann, die hier de handelingen der zijnen bestuurde, werd ernstig gewond.
Hiermede hielden de vijandelijkheden voor het oogenblik op, en de Denen leden verder geen andere nadeelen bij hun terugtogt dan die, welke veroorzaakt werden door de vermoeijenissen, het slechte weêr en de slechte wegen. In den avond van den 7den Februarij bereikte het Deensche leger de verschanste stelling van Düppel en was dus verzekerd tegen elke verdere vervolging.
Of die vervolging niet krachtdadiger had kunnen zijn; of daarbij geen misslagen, geen vergissingen plaats hadden, is eene vraag die voor verschillende beantwoording vatbaar is. Het legercorps van prins Frederik Karel kwam eerst den 6den 's avonds, te Sterup, nog een uur of drie gaans van Flensburg; de voorste troepen - ruiterij - bereikten die stad in den ochtend van den 7den en vonden daar nog eenige achterblijvers van de Denen. De Pruissische garde-divisie van von der Mulbe was bestemd geweest om op den 6den Februarij, links van von Gablenz, tot vervolging der Denen op te rukken, maar door een verzuim was het bevel tot die handeling haar niet geworden; ‘in Pruissen houdt men vol’, zegt Rüstow (blz. 219), ‘dat de Oostenrijkers dit verzuim met opzet pleegden om alle eer der vervolging alleen voor zich te behouden. Den 7den Februarij moest de divisie von der Mulbe de Oostenrijkers aflossen bij het vervolgen des vijands; daar die divisie achter de Oostenrijkers was, gaf die aflossing natuurlijk aanleiding tot oponthoud. Rüstow verwondert zich, dat men ook den 7den niet door de Oostenrijkers liet vervolgen, die den vijand het meest nabij waren; hij schrijft dit toe aan de begeerte van den maarschalk Wrangel om ook zijne Pruissen meer op den voorgrond te brengen. In der tijd is van de Pruissische zijde op officiëele wijze verklaard geworden, dat, na het gevecht van Oversee, Gablenz aan den Pruissischen maarschalk berigt had, dat de Oostenrijksche troepen te veel verzwakt waren door de geledene verliezen om op den 7den de vervolging voort te zetten.
Het kan dus zijn, dat de naijver en de kleine oneenigheden,
| |
| |
die altijd op te merken zijn bij eene verbondene magt, hier hebben medegewerkt om de vervolging van het Deensche leger te vertragen; het kan ook zijn, dat tot die vertraging heeft medegewerkt eene minder goede ordonnance-dienst. Rüstow staat de meening voor - en wij gelooven dat hij hierin gelijk heeft - dat men, bij de gladheid der wegen, toen de berigten had moeten laten overbrengen niet door middel van ruiters, maar door middel van ligte postsleden. ‘Men verhaalt’, zegt hij (blz. 234), ‘dat von Wrangel een ordonnance-officier, die voorzigtig over het gladde terrein reed, zou nageroepen hebben: “In galop, in galop, mijnheer! als ge den hals breekt, heeft de Staat u daarvoor reeds tienmaal betaald!” Dat is goed en wel, maar als een officier, die met eene lastgeving wordt afgezonden, den hals breekt alvorens zijn doel te hebben bereikt, dan komt het bevel, dat hij moest overbrengen, evenmin tot zijne bestemming. Daarom ware het ongetwijfeld beter geweest de ordonnance-dienst zoodanig in te rigten, dat de gezonden orders zonder gevaar van halsbreken toch snel overkwamen.’
Dit eerste gedeelte van den veldtogt was eervol geweest voor het Deensche leger: het had in verschillende gevechten groote dapperheid betoond, den vijand verliezen toegebragt, de eigene verliezen gelijkstaande of overtreffende, en eindelijk den terugtogt op de stelling van Düppel zonder groote nadeelen verrigt. Het grootste nadeel bij dit alles geleden, was het achterlaten van 120 vuurmonden in de schansen van het Dannewerk en Missunde en te Frederikstad; behalve het materiëele verlies daarin gelegen, gaf dit ook den schijn van eene belangrijke overwinning aan de vermeestering van het Dannewerk door de Duitschers. Dit nadeel is te wijten geweest aan het onverstandige krijgsbestuur van Denemarken, dat zich inliet met het verdedigen van eene linie, die niet vatbaar was tot eene verdediging tegen overmagt; men won daardoor een paar dagen tijds, dat is waar, maar men stelde het Deensche leger in gevaar en men gaf eene aanzienlijke artillerie aan den vijand prijs. Dat verspillen van de strijdkrachten is een groot kwaad, vooral voor een land, dat niet veel strijdkrachten heeft.
Nog grooter kwaad was het, dat het zelfvertrouwen van het Deensche volk een geduchten schok onderging door het verlies van het Dannewerk. Aloude en geschiedkundige herinneringen waren aan die verschanste stelling verbonden, die men als een hechte voormuur beschouwde, waar de zonen van De- | |
| |
nemarken rustig de overmagt des vijands konden braveren; het was, meende men, een Thermopyle, waar andere Spartanen, in glorievollen kamp, de heirmagt van een vreemden overweldiger het hoofd zouden bieden. Die meening was algemeen in Denemarken, en het leger zelf was daaraan niet vreemd gebleven; toen in den namiddag van den 5den Februarij de troepen opbraken uit hunne stellingen in het Dannewerk, deden zij opgewekte krijgsliederen hooren, daar zij aanvankelijk geloofden den vijand te zullen te gemoet gaan; maar spoedig ontdekkende dat het een terugtogt gold, vervielen zij tot de doodsche stilte der verslagenheid. (De Bas, blz. 122.)
Oude geschiedkundige herinneringen in het leven te houden, is zeer goed, maar men moet zich daardoor niet op het dwaalspoor laten brengen; men moet op de werkelijkheid letten en geen hersenschimmige verwachtingen koesteren; het verleden is het heden niet; wat voor eeuwen groote kracht had, mist in onze dagen soms alle beteekenis. Ziedaar wat de massa van het Deensche volk in 1864 geheel uit het oog verloren had: het stelde zich het Dannewerk nog altijd voor als eene linie van eene onneembare sterkte; en de Deensche regering deelde in dien volkswaan, of ging dien ten minste niet krachtig te keer. Vandaar dan ook, dat de Meza's terugtogt half beschouwd werd als eene daad van verraad; vandaar dat hij opgeofferd werd, toen de stem der openbare meening zich op hevige wijze tegen hem verhief. De regering was onregtvaardig en dwaas genoeg, om de Meza van het opperbevel te ontslaan; voorloopig werd dit opgedragen aan den generaal von Luttichau - denkelijk omdat deze gestemd had tegen het verlaten van het Dannewerk -; later werd de generaal von Gerlach opperbevelhebber. Van toen af is het het Deensche ministerie, dat de krijgshandelingen voorschrijft en regelt; ‘eene onzinnige toepassing’, zegt Rüstow, ‘van zoogenaamde constitutioneele beginselen op het oorlogvoeren.’
Toen het Dannewerk verloren ging, waren Sleeswijk en Jutland voor den vijand open, en kon niets de Duitsche legers meer beletten het vaste land van Denemarken te vermeesteren. Maar de eilanden - dat belangrijk gedeelte van de Deensche
| |
| |
monarchie - bleven onaanvalbaar, zoo lang Denemarken meesten was ter zee; en het bezit dier eilanden en de meesterschap ter zee gaven dat land het middel om, wanneer zijne strijdkrachten in omvang waren toegenomen, weêr aanvallend op te treden en de Duitsche legers weêr te bestoken op het vaste land. Een enkele blik op de kaart zal de overtuiging geven, hoe onzeker en gevaarlijk de toestand van die Duitsche legers altijd bleef, en hoe, wanneer de gelande Deensche krijgsmagt in het zuidelijk gedeelte van Denemarken's vaste land eene groote overwinning behaalde, de meer noordelijk geplaatste Duitsche troepen dan groot gevaar liepen geheel te worden afgesneden en verloren te gaan.
Maar om die aanvallende bewegingen goed te kunnen verrigten, was het noodig dat Denemarken, op het vaste land, enkele sterke punten behield, waar het Deensche leger ongehinderd kon landen en waarop het bij tegenspoed kon teruggaan om zich weêr veilig in te schepen. In 1864 waren die sterke punten ten getale van twee, de verschanste stelling van Düppel en de vesting Fredericia.
De verschanste stelling bij Düppel, met het daartegenover liggende eiland Alsen, was voor Denemarken van het hoogste gewigt, en daarom trok dan ook de hoofdmagt van de Denen op die stelling terug. Voor de verdediging van de meer noordelijk gelegen vesting Fredericia en tevens om den vijand in Jutland nog eenigzins het hoofd te bieden, werden bestemd de 3de divisie infanterie en de 4de divisie uit ruiterij bestaande; dat voetvolk trok op Düppel en het eiland Alsen terug en werd vandaar in schepen overgebragt naar Fredericia of naar andere punten van Jutland; de ruiterij bereikte hare bestemming over land. De verdediging van Jutland was zeker niet lang vol te houden tegen de groote overmagt des vijands; alleen op het voortdurend bezit van Fredericia kon men bouwen; maar die verdediging zou den vijand toch tijd doen verliezen, inspanning kosten, en de Deensche troepen waren altijd verzekerd van zich weêr te kunnen inschepen. Die verdediging van Jutland was dus allezins goed te keuren.
De Duitschers hadden eene zeer groote overmagt op hunne tegenpartij; met 50,000 of 60,000 man was de veldtogt begonnen, maar later moet de magt wel tot 70,000 à 80,000 man zijn aangegroeid, niet medegerekend de 10,000 man Hannoversche en Saksische troepen, die Holstein bezet hielden. Hoewel de
| |
| |
opgaven omtrent de getalsterkte van het Deensche leger nog al onduidelijk zijn, zoo is het toch als waarschijnlijk aan te nemen, dat dit leger maar half zoo sterk geweest is als dat der tegenpartij. Bovendien was het Deensche leger minder goed uitgerust en minder goed zamengesteld; het was gedeeltelijk verzwakt door het weggaan der Holsteinsche en Sleeswijksche soldaten, gedeeltelijk weêr aangevuld met nieuwe opgeroepen manschappen, en door beide zaken waren orde en zamenhang verminderd; dat leger eindelijk werd minder goed aangevoerd, daar de hoogere Deensche bevelhebbers niets anders deden dan lijdelijk, al was het soms onwillig, de voorschriften op te volgen, waarmede het bewind te Kopenhagen den loop der krijgsverrigtingen wilde besturen. Dit alles zamengenomen bragt aan de zijde van Denemarken zulk eene bepaalde minderheid, dat men aan de Duitsche zijde, terwijl men Düppel en Fredericia bedreigde, zich tevens zonder gevaar in het noorden van Denemarken kon uitbreiden. Dit werd dan ook gedaan; en terwijl de eene helft des legers, onder prins Frederik Karel, naar Düppel oprukte, ging de andere helft, onder von Gablenz, in noordelijke rigting op marsch, naderde Fredericia en drong in Jutland door.
In Jutland vallen toen eenige gevechten voor tusschen de Denen en de Oostenrijksche en Pruissische troepen; die ontmoetingen worden hier niet vermeld; genoeg zij het te zeggen, dat sommige van die gevechten niet onbelangrijk zijn geweest en gekenmerkt werden door de dapperheid der beide partijen. De Denen bleven zich aanvankelijk in het noorden van Jutland handhaven.
Fredericia wordt door de Duitschers niet belegerd; toch doen zij eene korte, maar ernstige poging om zich meester te maken van die vesting. Den 20sten en 21sten Maart heeft daar een bombardement plaats, uit verschillende batterijen, door de Oostenrijkers en Pruissen in den nacht vóór den 20sten rondom Fredericia opgeworpen. Een 1300 tal schoten of worpen worden op de vesting gelost; zij doen een aantal gebouwen door het vuur verteren, dooden of wonden een 170 menschen, maar zijn niet vermogend om den Deenschen bevelhebber, den generaal Lunding, tot de overgave te doen besluiten. Toen de Duitschers zien dat die poging ijdel blijft, staken zij het bombardement en verwijderen zich weêr eenigzins van Fredericia.
Is zulk een bombardement een geoorloofd oorlogsmiddel?
| |
| |
Hierover zijn de gevoelens niet altijd eenparig. Oudtijds stond men de meening voor, dat men bij een beleg wel de vesting mag vernielen, maar niet de stad, welke door die vesting omgeven wordt; dat men wel mag vernielen wat ten bate dient van de troepen die men bestrijdt, maar niet de eigendommen van eene burgerij, waartegen men geen oorlog voert. Klassieke schrijvers over den aanval en verdediging der vestingen staan die meening voor; Bousmard, onder anderen, verheft zich met kracht tegen het bombardement van eene stad; ‘c'est faire la guerre en tartares’, zegt hij. Maar die ‘tartaarsche’ wijze van oorlogvoeren is zeer dikwijls door de legers van beschaafde volkeren aangewend en meermalen met goed gevolg; de verwoesting door een bombardement in eene stad aangerigt, de onrust en oproerige geest daardoor bij de burgerij ontstaan, hebben vaak den bevelhebber eener vesting tot reden of tot voorwendsel gediend om zijne vesting over te geven, en dus den aanvaller tot eene uitkomst gebragt, die hij met een geregeld beleg alleen na veel grooter tijdsverloop en met grooter opofferingen zou verkregen hebben.
Maar zulk eene uitkomst is altijd een gevolg van de zwakheid des verdedigers, eene zwakheid, die door de strengheid der krijgswet moet worden tegengegaan; - men weet, dat Napoleon in 1809 den Franschen bevelhebber van Vlissingen ter dood wilde laten veroordeelen, omdat deze door het bombardement dier stad zich had laten bewegen tot hare overgave. - Heeft de aanvaller te doen met een krachtig en standvastig verdediger der vesting, dan zal het bombardement weinig baten en den aanvaller zelfs meer kwaad doen dan goed: vruchteloos is dan eene aanzienlijke hoeveelheid munitie verbruikt en men zal de burgerij tegen zich verbitterd hebben door het verwoesten harer huizen; was die burgerij anders onzijdig, nu zal zij misschien vijandig zijn. Het goede of kwade van een bombardement wordt dus wel een weinig door de uitkomst bepaald, zoo als bij meer wereldsche zaken. Het bombardement tegen eene vesting, die alleen militaire gebouwen bevat, is stellig geoorloofd; en er is wel wat overdrijving geweest in het verwijt, dat men, bij het beleg van de Citadel van Antwerpen in 1832, daarover aan de Franschen heeft gedaan, dat zij, voornamelijk door een rusteloos bombardement, de overgave van die sterkte hebben bewerkt. Het is vooral tegen eene vesting, die maar kleine binnenruimte heeft, dat een bombardement een
| |
| |
afdoend aanvalsmiddel is; - dit was nu het geval hier te Fredericia, eene kleine stad, die ook slechts eene kleine bevolking bevatte. Het is dus moeijelijk om over dat bombarderen van Fredericia door de Duitschers eene bepaalde afkeuring uit te spreken; het is moeijelijk om de juiste grenzen aan te wijzen, tot hoe ver men mag gaan, en te zeggen wat een geoorloofd oorlogsmiddel is en wat een niet te regtvaardigen wreedheid.
Den 11den Fehruarij komt prins Frederik Karel met het Pruissische legerkorps over de verschanste stelling van Düppel, het laatste sterktepunt dat de Denen in Sleeswijk bezet hielden, en het tooneel van een langdurigen kamp, eindigende met eene schitterende zegepraal der Pruissische wapenen. Kortelijk zullen hier de afwisselende gebeurtenissen van dien kamp, de oorzaken van die zegepraal opgenoemd worden.
De verschanste stelling van Düppel vormde een zoogenaamde linie met tusschenruimten, dat wil zeggen, een stelsel van alleen liggende, maar in onderling verband staande schansen. Die schansen, ten getale van tien - zeven in eene eerste linie en drie in eene tweede - omgeven een hoekje van het vasteland van Sleeswijk, tegenover het eiland Alsen en de daarop gelegene stad Sonderburg; zij hadden eene uitgestrektheid van een klein uur gaans en sloten links aan het Venningbond, een inham van de Oostzee, en regts aan den Alssond, den zee-arm die het eiland Alsen scheidt van het vasteland van Sleeswijk; bij de stad Sonderburg waren over de Alssond twee bruggen geslagen, beschermd door een verschanst werk of bruggenhoofd. De schansen van Düppel waren aardenwerken met drooge grachten; de meesten waren gesloten werken en inwendig voorzien van een blokhuis; enkele echter waren open in de keel, of achterzijde, en zonder blokhuis.
De waarde van verschansingen hangt, zoo als natuurlijk is, voor een goed gedeelte af van de hoeveelheid geschut, die daar aanwezig is, en van de sterkte der troepenmagt, die voor de verdediging kan dienen. De tien schansen van Düppel waren in alles gewapend met 84 vuurmonden, en rekent men de wapening mede van het bruggenhoofd en van de batterijen, die bij Sonderburg en op het eiland Alsen tot de verdediging der stelling konden medewerken, dan was het geheele getal stukken geschut 128. De sterkte der legermagt, die tot verdediging van die stelling werd aangewend, is niet met juistheid op te geven, omdat wel het getal bataillons en escadrons genoemd
| |
| |
wordt, maar niet de sterkte van ieder dier afdeelingen; het waarschijnlijkste is echter, dat het Deensche leger te Düppel wel ongeveer 20,000 man sterkte had, maar het cijfer van 30,000 man niet heeft bereikt.
Ziedaar eenige bijzonderheden omtrent de stelling, van wier bezit Denemarken's toekomst zoude afhangen. Enkele aanmerkingen over die stelling zullen hier op hare plaats zijn.
Die stelling was zeer sterk; zij was voor een leger een uitmuntend verschanst slagveld. Zelfs bij eene sterkte van maar 20,000 man zou het Deensche leger hier gerust slag hebben kunnen leveren aan eene dubbel sterke Pruissische magt; de kansen op de overwinning zouden in zulk een geval geheel aan de zijde van het Deensche leger zijn geweest, en viel het anders uit, moest het Deensche leger den strijd opgeven, dan kon het, beschermd door het bruggenhoofd, tegenover de stad Sonderburg, ongehinderd zijn terugtogt op het eiland Alsen verrigten. Een stormenderhandsche aanval, zonder eenige andere voorbereiding, zou dus de verschanste stelling van Düppel denkelijk niet hebben doen bezwijken; aan zulk eene handeling schijnen de Pruissen ook zelfs niet eens gedacht te hebben; zij bleven geruimen tijd werkeloos voor de stelling, en dit reeds is een groot voordeel, dat de verschansingen van Düppel aan de Denen hebben opgeleverd.
Maar hadden die verschansingen nog niet aan andere voorwaarden moeten voldoen? Hadden zij niet evenzeer tegen een beleg bestand moeten zijn, als tegen een stormenderhandschen aanval? - Het groote belang, dat er voor Denemarken in gelegen was om meester te blijven van dit punt op het vasteland, maakt het onmogelijk die vragen anders dan bevestigend te beantwoorden. Ja, men had het geval moeten voorzien, dat die stelling bij Düppel het doel zoude zijn, niet van een geweldigen aanval, maar van een geregeld beleg; men had die stelling zoodanig moeten inrigten, dat zij ook daartegen bestand had kunnen zijn; men had door de ondervinding van den vroegeren oorlog van 1848-1850 het hooge gewigt van die stelling leeren inzien en dus gebruik moeten maken van het aantal jaren, dat er sinds dien tijd verloopen was om de versterkingen van Düppel te verbeteren. - Dit heeft men niet gedaan: de Deensche regering heeft tijd en geld besteed aan het versterken van de onnutte Dannewerk-linie; eene linie, die men toch niet zou kunnen behouden, die men na weinige dagen aan
| |
| |
een overmagtig vijand zou moeten afstaan, die het zelfs gevaarlijk was te bezetten en te verdedigen; en de verschanste linie van Düppel, die men eene zeer groote, eene bijna onneembare sterkte had kunnen geven, die verwaarloost men! Ziedaar wat het Deensche krijgsbestuur als een groote misslag moet worden toegerekend.
De verschansingen van Düppel waren aardenwerken. Aardenwerken zijn verreweg te verkiezen boven die ontzettend hooge muren, waarin alleen onkundigen de sterkte van eene vesting kunnen zien; die muren worden spoedig vernield door het geschut van den aanvaller en slepen, instortende, de borstweringen die zij steunen, in den val mede; terwijl aarden borstweringen, zonder eenig metselwerk, oneindig beter bestand zijn tegen het geschutvuur. Men moet dus aarden werken hebben, niet alleen omdat zij minder duur, maar ook en vooral omdat zij veel beter zijn. Maar aardenwerken moeten toch tevens stormvrij zijn. Dit nu is bij ons gemakkelijk te verkrijgen, door de natte grachten, dat uitmuntende verdedigingsmiddel; maar bij de schansen van Düppel waren de grachten droog, en daar waren niet de minste maatregelen genomen voor eene grachtsverdediging: geen vuren, die de gracht bestreken, hetzij uit andere flankerende werken, hetzij uit galerijen of palanken in de gracht zelve; er was niets van dien aard. Aarden werken, willen zij een beleg doorstaan, moeten aan de verdedigers ook beschutting opleveren tegen het hevige vuur, dat met zulk een beleg gepaard gaat, vooral tegen het worpgeschut des vijands; zij moeten bomvrije gebouwen bevatten, waar de verdedigers veilig kunnen verblijven, tot op het oogenblik dat het oprukken van 's vijands stormkolonnen het geschutvuur van dien vijand doet ophouden en den verdediger weêr naar de wallen doet snellen. Daaraan was te Düppel niets gedaan; en het natuurlijk gevolg hiervan was dat, toen eenmaal het beleg begon en de Pruissische batterijen een hevig vuur openden op de Deensche schansen, de Denen daardoor groote verliezen leden, die zoozeer toenamen, dat men zelfs als beginsel had aangenomen, om
gedurende het vuur der vijandelijke batterijen de schansen nagenoeg te verlaten, de bezettingen in de nabijheid houdende; - een gevaarlijke maatregel, die voor een gedeelte dan ook de oorzaak is geweest van den val der stelling bij Düppel.
Maar niet zoo dadelijk kwam het tot die belegering, en de
| |
| |
Pruissen lieten een geruimen tijd verloopen, alvorens daartoe over te gaan; reeds den 11den Februarij staat het legerkorps van prins Frederik Karel voor de stelling van Düppel, en eerst in den nacht van den 29sten Maart, dus bijna zeven weken later, vangt de belegering aan, het openen van de eerste parallel. Die traagheid is moeijelijk te regtvaardigen; men zegt dat het belegeringsgeschut met de noodige materialen nog moest worden aangevoerd; maar teregt merkt Rüstow hierop aan, dat als men spoorwegen heeft, die aanvoer het werk is van eenige weinige dagen; men beroept zich ook daarop, dat de weersgesteldheid ongunstig was; maar ook hierop antwoordt Rüstow, dat het slechte weer de Denen niet verhinderde aan hunne schansen te arbeiden. Waldersee, een van de Pruissische schrijvers over dezen oorlog, beweert dat, toen de Pruissen voor de stelling van Düppel kwamen, zij van die stelling nagenoeg niets wisten en haar eerst later leerden kennen; maar dit bewijst niets ten voordeele van het Pruissische krijgsbestuur, dat omtrent een zoo gewigtig punt zoo onkundig was gebleven; en bovendien, men heeft geen zes of zeven weken tijds noodig om zulk eene stelling te verkennen. In één woord, die tijdverspilling van 11 Februarij tot 29 Maart is bij de Pruissen moeijelijk te verklaren, en schijnt wel als een misslag te moeten worden beschouwd.
Hebben nu de Denen goed gebruik gemaakt van die tusschenpoos van bijna zeven weken, die hun door de werkeloosheid der Pruissen werd geschonken? - neen, dat hebben zij niet; en dat zij dit niet hebben gedaan, kan als een gegronde beschuldiging tegen het Deensche legerbestuur worden aangevoerd, onverschillig wie de verantwoording van dat legerbestuur dan ook draagt; want waar het legerhoofd zoo ieder oogenblik voorschriften van de regering ontvangt, is het moeijelijk om te zeggen, wat de handeling is van het legerhoofd, en wat de handeling van de regering. Genoeg; er is toen aan de Deensche zijde niet goed gehandeld. De Russen, die Sebastopol versterken en in staat van verdediging brengen, terwijl de vijand reeds voor die vesting is en haar met zijn geschutvuur teistert, toonen door dit voorbeeld aan, wat de Denen bij Düppel hadden kunnen en moeten doen, - bij Düppel, waar men op Sebastopol het voordeel had van in ongehinderde gemeenschap te zijn met het overige des lands, en waar weken verliepen eer de schansen 's vijands kanonvuur hadden te verduren. Men had uitbreiding en sterkte moeten geven aan de reeds bestaande
| |
| |
werken, en van het bruggenhoofd tegenover Sonderburg eene sterke vesting moeten maken, die men had kunnen behouden zelfs na het verlies van de voorliggende schansen; men had die schansen in verband moeten brengen met de werken van dat bruggenhoofd, zoodat de terugtogt van de verdedigers der schansen op het réduit altijd verzekerd bleef: men had, in één woord, evenzeer verdedigingswerken moeten opwerpen als de belegeraar aanvalswerken; - eene bezetting van 20,000 man, goed aangewend, kan veel tot stand brengen.
In stede daarvan hebben de Denen hun tijd doorgebragt met werkzaamheden van een ondergeschikt belang, soms van een twijfelachtig nut. Dat zij het terrein vóór de schansen zuiverden van heggen en andere dekkende voorwerpen; dat zij de toegangen tot de schansen belemmerden door het graven van wolfskuilen en het plaatsen van Friesche ruiters, verhakkingen, palisaderingen enz., dat was natuurlijk zeer goed; maar dat was niet voldoende; men had meer, veel meer moeten doen. Men verbond de verschillende schansen door loopgraven voor infanterie; dat gaf het voordeel, dat men nu bedekt van de eene schans naar de andere kon komen; maar anders waren die loopgraven van een twijfelachtig nut: tegen een vijandelijken stormaanval waren zij in het minst niet bestand, en zij belemmerden de aanvallende bewegingen die de Denen zelve wilden verrigten.
Den 18den Februarij doen de Pruissen eene soort van verkenning van de stelling van Düppel, en herhalen dit op volgende dagen; dit geeft aanleiding tot kleine onbeduidende gevechten. Maar eindelijk komt het Pruissische belegeringsgeschut aan, en omstreeks half Maart beginnen de batterijen van den aanvaller het vuur tegen Sonderburg en tegen de schansen van Düppel. In den nacht van den 29sten Maart worden de loopgraven geopend, als bij de geregelde belegering van eene vesting. Eene poging der Pruissen om in den nacht van den 28sten Maart de schansen te vermeesteren door een stouten geweldigen aanval, en daardoor de inspanningen en het tijdverlies van een beleg te besparen, was geheel en al mislukt: de Denen hadden hunne vijanden met een niet onbelangrijk verlies teruggeslagen.
De eerste parallel in den nacht van den 29sten Maart geopend, was 1000 à 1200 pas verwijderd van de schansen der Denen: die afstand is grooter dan de afstand voorgeschreven door de oude meesters in de belegeringskunst; een noodwendig gevolg van de grootere uitwerking der vuurwapens van onze dagen
| |
| |
boven de uitwerking der vuurwapens uit den tijd van Vauban. In het begin van April wordt eene tweede parallel begonnen; een paar dagen later een derde, en eindelijk in den nacht van den 13den April eene vierde, die nog 3 à 500 pas verwijderd blijft van de vijandelijke schansen. Die werkzaamheden geven aanleiding tot verschillende kleine gevechten. De Pruissische batterijen, gedurig toenemende in aantal, waren ten laatste met 121 vuurmonden gewapend; gedurende den ganschen loop van het beleg en zelfs vroeger, waren die batterijen onophoudelijk werkzaam tegen de Deensche schansen, tegen de stad Sonderburg en zelfs tegen de batterijen op Alsen. Dit geschutvuur, zoolang voortgezet en goed onderhouden, deed groote uitwerking: een aantal vuurmonden der Denen werden daardoor gedemonteerd, in de schansen en in Sonderburg veel verwoesting aangerigt, en een groot getal der verdedigers gedood of gewond.
Was de aanval der Pruissen krachtig en goed, men kan niet hetzelfde zeggen van de verdediging door de Denen: die heeft veel te wenschen overgelaten. Men bepaalde er zich toe met 's vijands geschutvuur zooveel mogelijk te wederstaan; maar zelf aanvallen, dat deed men niet; geheel lijdelijk bleef de verdediging. Dat een lijdelijke verdediging eene slechte handeling is, weet iedereen; want daardoor wordt ontmoediging gebragt onder de troepen, die beginnen in te zien dat zij alle hoop op het behalen van eene overwinning moeten opgeven, en niets anders kunnen doen dan het oogenblik der nederlaag zoolang mogelijk uit te stellen. Men is soms wel gedwongen tot dit lijdelijke der verdediging, wanneer men maar te beschikken heeft over eene bezetting van geringe sterkte, en dus daarmeê spaarzaam moet zijn en zich zoo weinig mogelijk aan verliezen moet blootstellen; maar dit was hier te Düppel met de Denen niet het geval.
Wanneer men over eene bezetting van 20,000 man heeft te beschikken, - wij nemen hier de minste sterkte voor de Denen - dan kan men gemakkelijk met 15,000 man, al was het maar met 10,000 man, een grooten uitval doen; men kan zich plotselings en verrassend daarmeê op den vijand werpen; men kan een veldslag leveren als de Russen te Inkermann. 't Is waar, men kan geslagen worden als die Russen bij Inkermann; maar dan is er nog niets verloren; men keert binnen de vesting terug; men heeft de troepen geleerd den vijand in het open veld onder de oogen te zien; men heeft moed en zelfvertrouwen bij
| |
| |
die troepen opgewekt. Maar de kans was er ook, dat men, in stede van geslagen te worden, overwinnaar bleef; dat men ten minste voor het oogenblik overwinnaar bleef; dat men een oogenblik veld won; dien kleinen afstand - 1000 à 1200 pas - tusschen de eigen stelling en 's vijands aanvalswerken aflegde; doordrong tot die aanvalswerken, die vermeesterde, 's vijands geschut veroverde, en zoo een aanmerkelijke vertraging in het beleg teweegbragt, indien men het al niet geheel deed opbreken. Die kans had men moeten beproeven; en dat de Denen dit niet gedaan hebben, is geheel en al te veroordeelen.
Het heeft bij de Denen aan goede aanvoering ontbroken; en zeer waar is, wat Rüstow daarover zegt (blz. 450): ‘wanneer op Alsen een jonge, ondernemende, onafhankelijke bevelvoerder had gekommandeerd, of welligt de koning zelf; wanneer hij veldheerstalenten had bezeten, zich ten spijt van zijn bisschoppelijken minister aan het hoofd had gesteld van dat kleine maar dappere leger, mogelijk hadden de Denen wonderen kunnen verrigten tegenover het overmagtige, dappere, voortreffelijk uitgeruste Pruissische leger, maar dat belemmerd werd door verschillende invloeden, welke zich in de staat- en krijgskundige aanvoering mengden. Doch onder de Deensche bevelhebbers onderscheidden zich weinigen boven velen van andere staande legers, welke dikwijls meer uitmunten door eene ingeprente en tot gewoonte geworden trouwe pligtsbetrachting en dienstsleur, dan door eene buitengewone of meer dan gebruikelijke werkzaamheid en eerzucht.’
Maar toen men den vijand zoo dag aan dag zag vooruitgaan; toen men zoo niets deed om dien vooruitgang te beletten; toen men zoo lijdelijk bleef; toen men zoo dag aan dag verliezen ondervond, de verdedigingsmiddelen zag verminderen, den moed van den soldaat zag verflaauwen; toen het oogenblik van eene bestorming der schansen met rassche schreden naderde, en het iedereen duidelijk was dat die bestorming de schansen moest doen vallen; toen had men verstand en voorzigtigheid moeten raadplegen, geen bestorming moeten afwachten, die noodwendig tot eene nederlaag zou leiden, maar de schansen tijdig moeten ontruimen, terug moeten trekken, eerst op het bruggenhoofd, later op Alsen, en zoo doende de Deensche strijdkrachten, de troepen, het geschut moeten behouden. Men had dan wel de stelling van Düppel verloren; maar men had dan toch weken lang den vijand opgehouden voor die stelling; men had daarbij geene groote verliezen ondergaan, geen nederlaag geleden. Een van twee:
| |
| |
òf verdedig Düppel op de meest krachtdadige wijze, doe groote uitvallen, lever groote gevechten; òf, blijft gij geheel lijdelijk bij die verdediging, breek haar dan ook in tijds af, zet haar niet tot het uiterste voort, ontruim in tijds de schansen. De eerste handeling is ontegenzeggelijk verreweg de beste; maar de tweede is ook nog zoo geheel slecht niet.
De generaal Gerlach schijnt werkelijk het voornemen te hebben gehad om de schansen van Düppel te verlaten, en reeds den 9den April het voorstel daartoe te hebben gedaan aan de Deensche regering; maar den 13den ontving de opperbevelhebber den stelligen last uit Kopenhagen, dat de schansen ‘tot het uiterste verdedigd moesten worden’; en op den 14den kwam een telegram dien last bevestigen. De generaal Gerlach gehoorzaamde en bleef de stelling van Düppel bezet houden; dit gaf aanleiding tot de bestorming op den 18den April en de nederlaag der Denen.
Die nederlaag komt dus niet ter verantwoording van Gerlach? Ja, of neen; al naardat men over de zaken oordeelt. Wij zijn van oordeel dat in groote, gewigtige omstandigheden een opperbevelhebber niet gehoorzamen moet, wanneer hij de volle overtuiging heeft, dat de bevelen, die de regering hem geeft, verderfelijk zijn voor de algemeene zaak; hij moet zijne eigene inzigten blijven volgen, en laat men dit niet toe, het opperbevel nederleggen.
Wij weten zeer goed dat de stelregel dien wij hier neêrschrijven, gevaarlijk is, en bij de toepassing oordeel en verstand vordert; het is dikwijls moeijelijk om met juistheid te beoordeelen wat goed en wat niet goed is; wie uit zich zelf handelt, neemt de verantwoording zijner daden op zich; gehoorzamen is altijd het veiligste. Daarom ook, wanneer een legerhoofd iemand is van gewone, mogelijk van bekrompen geestvermogens - zulke voorbeelden zijn er wel eens geweest - dan zullen wij hem zeggen: ‘handel niet in strijd met de u gegeven voorschriften, volg die naauwkeurig op; 't is waar, dat kan wel eens verderfelijk zijn voor de algemeene zaak, dat kan wel eens den ondergang van het vaderland na zich slepen; maar niemand kan u daaromtrent iets verwijten; gij hebt gehandeld zooals men u bevolen heeft; en bij de volksramp die uw land treft, kunt gij u ten minste daarmeê troosten, dat uw militaire naam zuiver en onbevlekt is gebleven.’ Zoo zoude men moeten spreken tegen hen, die niet de geschiktheid hebben tot eigen oordeel en tot
| |
| |
het uit zich zelf handelen. Maar tegen hem, die krachtvol en verstandig inziet wat goed is en daarnaar streeft; tegen hem, die niet slechts in naam, maar ook inderdaad legerhoofd is, moet men zeggen: ‘laat u niet binden of belemmeren door bevelen en voorschriften; ga uw eigen gang; volg de ingevingen van uwen geest; gij moet weten wat er gedaan moet worden; gij zijt de man die de verantwoording van alles draagt; ontvangt gij een last dien gij slecht en verderfelijk acht, leg dien ter zijde en verantwoord u met de uitkomst. Een opperbevelhebber is geen korporaal, die angstvallig aan zijn consigne verbonden is.
Den 18den April 1864 heeft de bestorming en vermeestering van de Düppeler schansen plaats; de eerste groote zege, in den nieuweren tijd door de Pruissische wapenen bevochten, en de voorbode van de schitterende overwinningen van later. Die bestorming is voorbereid door een lang aanhoudend vuur van de Pruissische batterijen, dat het Deensche geschut in de schansen bijna geheel tot zwijgen brengt, borstweringen en andere verdedigingsmiddelen genoegzaam vernielt, en geduchte verliezen in de rijen der verdedigers doet ontstaan. Nadat de eerste ochtenduren voorbij zijn gegaan, zonder dat de aanvalskolonnen des vijands komen opdagen, meenen de Denen dat het dezen dag zich ook weder bepalen zal tot geschutvuur, en om aan dat vernielende vuur eenigzins te ontkomen, ontruimen de troepen de schansen en plaatsen zich eenigzins zijwaarts, waar zij minder blootgesteld zijn aan de kogels des vijands. Daar zijn zij, toen de bestorming hen verrast. Om 10 ure 's ochtends houdt het Pruissische geschutvuur op; en oogenblikkelijk daarna dagen zes stormkolonnen - 8000 dappere soldaten, door dappere aanvoerders geleid - uit de loopgraven op, en snellen met onstuimigheid naar de Deensche schansen van de linkerzijde der linie.
Een hevige maar korte strijd heeft daar plaats. De Denen, verrast door de onverwachte verschijning des vijands, hebben maar even den tijd om hunne schansen weêr te bezetten, toen daar de Pruissen de wallen beklimmen. Aan weerszijden wordt met groote dapperheid gestreden; maar de Denen, verrast, uitgeput van vermoeijenis, en verzwakt door de verwoestingen die 's vijands geschutvuur in hunne rijen heeft aangerigt, moeten spoedig zwichten voor de overmagt; want de eerste 8000 Pruissische bestormers worden op den voet gevolgd door eene even sterke reserve. De Deensche linie wordt doorgebroken, enkele der schan- | |
| |
sen bezwijken, en het voorzetten van de verdediging der andere dient alleen om de verdedigers geheel te doen afsnijden door den onstuimig voortdringenden overwinnaar; die verdedigers, van terugtogt beroofd en buiten de mogelijkheid om den wederstand langer voort te zetten, worden genoodzaakt de wapenen neder te leggen. Om 12 uur zijn reeds al de schansen in de magt der Pruissen; en het gevecht is met zooveel snelheid gevoerd geworden, dat Gerlach, het Deensche legerhoofd, den tijd niet heeft om de strijdplaats te bereiken, maar van Sonderburg, van de overzijde der Alssund, de nederlaag der zijnen aanschouwt. Ook het bruggenhoofd wordt ontruimd door de Denen, die de bruggen afbreken en op Alsen terugtrekken. Omstreeks twee uur of half drie heeft de kamp zoo goed als opgehouden.
Die strijd van den 18den April was voor de Denen eene zware nederlaag; in weinige uren was de geheele verschanste stelling van Düppel met meer dan honderd vuurmonden, vermeesterd; en het Deensche leger had een verlies ondergaan van bij de 5000 man, terwijl het verlies der overwinnaars maar een vierde daarvan bedroeg. Prins Frederik Karel en zijne Pruissen hadden regt, om zich te beroemen over zulk eene uitkomst.
De nederlaag der Denen is niet te wijten geweest aan zwakheid der troepen; die troepen hebben ten volle hun pligt gedaan; zij hebben met dapperheid gestreden, en zij, die in dien strijd vielen, zijn met eere gevallen. Maar het Deensche leger was ontmoedigd; de verdedigers der schansen hadden last zich daar tot het uiterste te verdedigen, doch zij wisten tevens dat men van die verdediging niets goeds verwachtte en dat men reeds begonnen was eenige der beste vuurmonden uit de schansen naar Alsen over te brengen; de Deensche soldaat had de overtuiging dat de schansen verloren moesten gaan, dat hij geslagen moest worden: - behaal eens eene overwinning met soldaten, bij wie zulk eene overtuiging bestaat!
De bestorming was ook verrassend geweest voor de Denen, en er is reeds gezegd, dat de bezettingen der schansen nog daar buiten stonden om zich eenigzins te onttrekken aan de werking van 's vijands geschutvuur en de schansen bijna onbezet waren, op het oogenblik dat de Pruissische stormkolonnen oprukten; de reserve van Alsen kwam daarom ook te laat aan, en de opperbevelhebber verscheen eerst bij het einde van den strijd, toen de nederlaag der zijnen reeds eene besliste zaak was. Rüstow schrijft dat verrassende van de bestorming ook voor een gedeelte
| |
| |
toe aan de zorgeloosheid van de Deensche voorposten; gedurende den loop van het beleg was men als het ware stilzwijgend overeengekomen, dat de wederzijdsche voorposten elkander met rust zouden laten; er had geen vuren plaats op de schildwachten die zich onvoorzigtig bloot gaven; de gang der patrouilles werd zeldzaam, en er werden geen kleine aanvallende bewegingen gedaan om de tegenpartij te verontrusten. Dat alles maakte natuurlijk de voorposten minder oplettend, meer zorgeloos; dat alles begunstigde dus eene verrassing, een plotselingen aanval; en daar de Denen van elke aanvallende handeling bleven afzien, zoo was die gesteldheid van zaken bij de voorposten alleen in het voordeel van de Pruissen.
Na de vermeestering van de stelling bij Düppel, besloot men aan de Duitsche zijde het eiland Alsen vooreerst ongemoeid te laten, maar met de hoofdmagt noordwaarts te trekken, om Fredericia te belegeren en Jutland te veroveren; een Pruissisch legerkorps, onder prins Frederik Karel, zou intusschen te Düppel blijven en in de landstreek het Sundewitt, om de Denen te Alsen in bedwang te houden. Het scheen dus alsof er bij Fredericia eene herhaling van de verdediging van Düppel zou plaats hebben, maar met veel gunstiger kansen voor de Denen, daar Fredericia eene vesting is die den vijand veel beter het hoofd zou kunnen bieden, dan de onweerbare schansen van Düppel dit vermogten; in het ongunstigste geval kon men er toch op rekenen, hier geruimen tijd de kansen van den oorlog onzeker te maken. Maar het is alsof de nederlaag van Düppel de Deensche regering met waanzin heeft geslagen; den 26sten April ontvangt Lunding bevel Fredericia te ontruimen, en drie dagen later bezetten de Oostenrijkers die vesting, waar zij, behalve ander materieel, 222 stukken geschut vinden.
Voor die ontruiming van Fredericia is geen verstandige reden te vinden; het is eene handeling die niet alleen onverantwoordelijk, maar zelfs onbegrijpelijk is. Er is niet de minste grond voor om de Deensche ministers te verdenken van hun vaderland te hebben verraden; maar waren zij verraders geweest, zij hadden niet anders kunnen handelen dan zij hier deden.
Het vasteland van Denemarken was toen bijna geheel veroverd
| |
| |
door de wapenmagt des vijands; de eilanden bleven over, en daarvoor was nog weinig te vreezen, zoo lang dat land het meesterschap ter zee behield. Maar het was niet geheel zeker, of dat meesterschap behouden zoude blijven.
Pruissen's zeemagt, 't is waar, was toen nog niet veel te duchten; en zijne kleine oorlogsvaartuigen, die onder het bevel van prins Adalbert en van den schout-bij-nacht Jachmann, in de Oostzee, bij het eiland Rugen, den 17den Maart een gevecht waagden tegen de grootere Deensche oorlogschepen, braken dien strijd spoedig af, en zochten en vonden hun behoud in hunne meerdere snelheid van vaart, die hen de veilige haven weêr deed bereiken.
Maar uit de Middellandsche zee kwam eene sterkere zeemagt opdagen, en dreigde met meer gevaar. Oostenrijk had in de laatste jaren aan zijne oorlogsvloot eene aanmerkelijke uitbreiding gegeven, en zond nu een sterk smaldeel daarvan naar de Noordzee, om ook aan die zijde Denemarken aan te randen. Dat smaldeel ontleende vooral waarde aan zijn stouten en bekwamen aanvoerder, Tegethof, wien twee jaren geleden de overwinning bij Lissa met welverdienden oorlogsroem heeft omkransd. In 1864 was het krijgsgeluk dien uitstekenden vlootvoogd nog niet zoo gunstig: den 8sten Mei bij Helgoland door den Deenschen vlootvoogd Svenson aangevallen, onderging de Oostenrijksche bevelhebber eene nederlaag; het was echter slechts eene halve nederlaag, en waarbij de Oostenrijksche marine, met groote veerkracht door zeer dappere vijanden aangevallen, ook van hare zijde dapperheid had betoond en de wapeneer ongekrenkt had gelaten. Spoedig zouden andere Oostenrijksche oorlogsvaartuigen in de Noordzee verschijnen, en het twijfelachtig maken, of de Deensche vloot voortdurend de Deensche eilanden zou kunnen waarborgen tegen elken aanval.
De ontmoedigde Deensche regering roept de bemiddeling van andere mogendheden in, om de krijgsverrigtingen door een wapenstilstand te doen afbreken, en intusschen, in eene zamenkomst te Londen, over de voorwaarden van den vrede te onderhandelen. Den 12den Mei wordt die wapenstilstand gesloten; de Londensche conferentie komt bijeen, maar het gelukt haar niet den vrede tot stand te brengen, en den 26sten Junij worden de vijandelijkheden hervat.
Slechts kort duren die vijandelijkheden, en het heeft al den schijn alsof men aan de zijde van Denemarken wanhoopt aan de
| |
| |
mogelijkheid om den oorlog langer voort te zetten; alles is daar moedeloos en radeloos; er is noch geestkracht noch verstand meer te vinden. Jutland wordt vermeesterd door de Duitsche legers; dit zegt minder, dit was te verwachten; maar de vermeestering van het eiland Alsen (29 Junij) door de Pruissen onder den generaal Herwarth von Bittenfeld, is even schandelijk geweest voor de Denen als roemrijk voor hunne overwinnaars. De Deensche generaal Steinmann had toch op dit eiland eene magt van 11 à 12,000 man; hij had al den tijd gehad om zich daar ter verdediging in te rigten; hij had, behalve andere oorlogsvaartuigen, een pantserschip, de Rolf Krake, ter zijner beschikking; en toch laat hij de Pruissen bijna ongehinderd den Alssond overtrekken; hij laat hen landen, zich uitbreiden, de Denen terugslaan, het eiland vermeesteren; en het is alsof hij zich gelukkig rekent, ten koste van het verlies van ruim 2000 man, met het overige zijner magt Alsen te kunnen verlaten, dat aan de Pruissen maar een verlies van 3 à 400 man heeft gekost. Zonder den roem van den overwinnaar te kort te doen, kan men toch zeggen dat hier zwakheid of onverstand aan de zijde van de verdediging moet hebben plaats gehad. Het is het eenige wapenfeit in dezen oorlog dat niet eervol geweest is voor het Deensche leger: de nederlaag bij Düppel, het ontruimen van Fredericia, zijn de schuld geweest van de regering; hier, te Alsen, heeft het leger of zijn aanvoerder schuld. Het is alsof toen bij de Deensche regimenten de meening heerschende is geworden: waartoe dient het dat wij nog langer strijden, nog langer ons bloed storten? onze zaak is toch verloren; wij worden, zonder nut, opgeofferd door een onbekwaam bewind; meening, die onder de bestaande omstandigheden zeer goed is
te begrijpen, maar die toch altijd afkeuring en veroordeeling verdient.
Denemarken verklaart zich overwonnen en sluit den vrede dien zijne vijanden het voorschrijven; het regt zwicht hier weer voor het geweld; niets ongewoons bij de wereldsche zaken! Zal eenmaal Denemarken met goed gevolg den kamp kunnen hervatten? De woorden des Deenschen konings, waarmede hij zijn volk den nadeeligen vrede aankondigde, wijzen eenigzins daarop: ‘veel is verloren, maar de hoop niet, en de toekomst behoort aan degenen die weten te volharden.’ Wat die toekomst zal aanbrengen, kan niemand voorspellen; toch wijst de waarschijnlijkheid op den aanstaanden geheelen val van de Deensche monarchie.
| |
| |
Ieder volk heeft zijn tijdperk van verval, zijn uur van ondergang, even als het zijn uur had van ontstaan, zijn tijdperk van aanwas, bloei en grootheid; bestendig is niets op aarde. Maar al erkent men al het onvermijdelijke van die harde wet, toch belet dit niet, dat een diep gevoel van weemoed de ziel overmeestert, wanneer men ziet hoe een glorievolle monarchie, hoe een edel volk ten ondergang neigen en te niet gaan. En wel moet hij een vreemdeling zijn in de geschiedenis, die niet weet dat de Deensche monarchie een glorievolle monarchie, dat het Deensche volk een edel volk is geweest. Die koningen van Denemarken, wier roemruchte feiten de geschiedenis heeft geboekt, zijn grootsche heldengestalten geweest; wetgevers, legerhoofden, veroveraars telt men onder hen; vele hunner hebben zich een onvergankelijken naam gemaakt; hun land hebben zij met magt en grootheid omgeven; geheel Skandinavië heeft hun scepter gehoorzaamd; Duitschland hebben zij voor hunne wapenmagt doen vreezen; en met de republiek der Vereenigde Nederlanden - toen die republiek eene groote mogendheid was - hebben zij als gelijken gehandeld. Zelfs de ondeugden en misdaden van Denemarken's regenten hebben vaak het voorregt gehad van, door den tooverstaf der poëzij aangeraakt, een diepen en onvergetelijken indruk op de nakomelingschap te maken: de dwingeland Christiërn leeft evenzeer in aller herinnering als de beruchtste wreedaards der oudheid; en Struensee's rampzalige dood is door de gansche wereld evenzeer bekend als de sombere drama's van het geslacht van Atreus, of als de rampzaligheden van het huis der Medicis.
Niemand zoekt in de geschiedenis van Denemarken's koningen en van Denemarken's volk naar idealen; want alle menschelijke grootheid is vermengd met gebreken en verkeerdheden. Kan men op de daden van Denemarken's regeerders soms gegronde veroordeelende aanmerkingen maken, even zoo lijdt het geen twijfel dat in het volkskarakter der Denen wel eens schaduwzijden zijn aan te wijzen; maar wat zegt dit? de volmaaktheid te eischen, is een dwaze en ongerijmde eisch. Hij, die met billijkheid en zonder vooroordeel ziet wat het Deensche volk geweest is en nog is, zal moeten erkennen dat het een goed, zedelijk, krachtig volk is geweest; een volk dat zich altijd door vaderlandsliefde heeft gekenmerkt, waarin altijd heldengeest heeft geflikkerd; een volk dat zich roemvol heeft on- | |
| |
derscheiden in kunsten en wetenschappen, dat de zaak der beschaving met kracht heeft voorgestaan, en dat met ijver heeft gearbeid aan de ontwikkeling der menschheid. Het Deensche volk heeft zijne taak in de wereldgeschiedenis op eervolle wijze volbragt; en moet het eenmaal verdwijnen, het zal eene roemrijke herinnering achterlaten.
Denemarken geniet de algemeene sympathie, al is het dat die tot heden onvruchtbaar is gebleven en zich niet door daden heeft geuit; die sympathie is gedeeltelijk toe te schrijven aan de verontwaardiging, opgewekt door het onregt door Denemarken's vijanden gepleegd. De oorlog, in 1864 door Pruissen en Oostenrijk begonnen, is niets anders geweest dan eene toepassing van het vuistregt, niets anders dan eene aanwending van het ruwe geweld, om door roof te vermeesteren, wat niet op wettige wijze kan worden verkregen. Laat het zijn, dat Denemarken de rampen, die het in 1864 troffen, voor een gedeelte aan eigen schuld heeft te wijten; al was die schuld honderd maal grooter, dan zou daardoor nog niet in het minste de handeling van Pruissen en Oostenrijk geregtvaardigd worden; evenmin als de misdaad van Polen's verdeeling geregtvaardigd wordt door de omstandigheid dat Polen slecht werd geregeerd; - wanneer ik 's nachts mijn huis niet goed sluit, dan is het míjn schuld als ik bestolen word; maar die schuld regtvaardigt daarom de dieven niet! In het misbruik maken van magt, in het plegen van onderdrukking en geweld, in het met voeten treden van alle beginselen van billijkheid en regt, is iets dat stuit, iets dat in het hart van ieder regtgeaard mensch toorn en verontwaardiging opwekt en hem eene welverdiende veroordeeling doet uitspreken over zoo gewetenlooze handeling. Ieder mensch haat het onregt, zelfs waar het alleen anderen treft; hoeveel te meer zal hij het haten, wanneer hij zelf er door bedreigd wordt.
En ook wij worden door dat onregt bedreigd. Wat gisteren met Denemarken gebeurd is, kan morgen met ons gebeuren; daarom is het goed nog met een enkel woord te verwijzen op de ware oorzaak, waaraan Denemarken in 1864 de rampen had te wijten, die het troffen.
De oorzaak van de voor Denemarken noodlottige uitkomst van de worsteling van 1864, moet niet gezocht worden in de groote overmagt des vijands; men moet niet zeggen, dat die overmagt geen andere uitkomst toeliet: wel degelijk had Dene- | |
| |
marken den oorlog tegen Duitschland met goed gevolg kunnen volhouden, wanneer maar krachtiger en verstandiger mannen de zaken hadden bestuurd. Het Deensche volk, het Deensche leger hebben bij dezen oorlog hun pligt gedaan, en dit is veel; het is alleen de Deensche regering die te kort geschoten is in hare taak. Die regering had reeds voor jaren het verdedigingsstelsel beter moeten regelen; zij had de zeemagt sterker moeten maken; zij had de hulpmiddelen des lands niet moeten verspillen aan die slechte verdedigingslijn van het Dannewerk, maar die hulpmiddelen moeten gebruiken om Düppel of een ander gedeelte van Sleeswijk's oostkust tot eene onneembare legerstelling te maken; zij had aan het hoofd der Deensche strijdkrachten een bekwaam legerhoofd moeten plaatsen, en hem volle vrijheid van handelen moeten laten; zij had nooit het dwaze bevel moeten geven om Düppel nog te blijven verdedigen, toen dat voor geen verdediging meer vatbaar was; en nooit het schandelijk bevel om Fredericia te ontruimen, toen daar nog langen tijd de heldhaftigste tegenstand kon worden geboden. In één woord, gaat men den geheelen gang van zaken na, dan ziet men dat in 1864 Denemarken bezweken is door de schuld van zijne regering.
Ga de geschiedenis na, en gij zult altijd vinden, dat waar een volk bezwijkt, dit te wijten is aan eene zwakke of slechte regering. Polen, toen het viel, had tot koning den karakterloozen minnaar van Catharina II; bij ons was in 1795 de zwakke Willem V; toen Venetië in 1797 bezweek, was de regering der republiek zoo slecht, als men zich maar kan voorstellen; en zelden hebben jammerlijker wezens den scepter gezwaaid, dan de koningen die over Spanje en Portugal heerschten, toen Napoleon's legers die landen overheerden. De koningen moeten beter aan hunne roeping beantwoorden, wil hun bestaan gewettigd zijn; een koning is niet daar, om bij feesten en optogten te schitteren en te pralen, maar om in dagen van nood zijn volk aan te voeren, het met heldenmoed te bezielen, en op krachtige en verstandige wijze dát te doen, wat het land voor vreemde overheersching vrijwaart.
Wat heeft Nederland uit dien Deenschen oorlog te leeren? dit: zich met even veel dapperheid en vaderlandsliefde te verdedigen als het Deensche leger en het Deensche volk hier bij meer dan ééne gelegenheid hebben doen blijken; maar met meer verstand die dapperheid en die vaderlandsliefde te leiden en aan
| |
| |
te wenden dan de Deensche regering hier heeft gedaan. Wij hebben gunstiger kansen voor de verdediging dan Denemarken; wij zijn sterker, wij hebben meer hulpmiddelen, betere verdedigingslijnen, meer geld, die zenuw van den oorlog; en wat een voorname zaak is, wij worden geregeerd door een stamhuis, dat door een lang en glorievol verleden met ons is verbonden, en dat met Nederland moet staan en vallen; die argwaan, die volgens sommige opgaven in Denemarken schijnt bestaan te hebben ten aanzien van het koninklijke stamhuis, is bij ons een onmogelijkheid. Denemarken's val in 1864 is niet het noodwendig gevolg geweest van de groote overmagt zijner vijanden: hij is te weeg gebragt door het verkeerde beleid van hen die in Denemarken het hoog gezag in handen hebben gehad; weten wij dat verkeerde beleid te vermijden en ons te spiegelen aan de misslagen van onze naburen, dan kunnen wij, die sterker zijn dan Denemarken, ons met goed gevolg verdedigen tegen even groote overmagt als die, welke in 1864 dat rijk heeft aangevallen. Wij moeten dus waakzaam en verstandig zijn; maar wij hebben geen reden om aan onze toekomst te wanhopen.
's Hertogenbosch, 28 Maart 1868.
W.J. Knoop. |
|