De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Antikritiek.Dr. T.C. Winkler heeft zich verledigd in 't Meinommer van de Vaderlandsche Letteroefeningen een boekje te bespreken, dat verleden jaar is verschenen en waarvóór ik een woord heb geschreven. Die bespreking bevat zooveel belangrijks (niet zoozeer op zich zelf, dan wel als bijdrage tot de kennis van Dr. W.'s recenseermethode), dat ik de redactie van dit tijdschrift om een plaatsje heb verzocht, ten einde dat belangrijke hier even te releveren. Dr. W. begint met te vragen: ‘wie heeft het geschreven?’ Mij dunkt, dat behoefde niet; 't is meer de vraag: wat staat er in? In allen gevalle kan ik hem verzekeren, dat de conclusie, waartoe hij komt, juist is, nl. dat ik het niet heb geschreven en ook niet vertaald. Ik heb echter den schrijver (die het op dit oogenblik wat volhandig heeft) verzocht hier voor hem te mogen optreden. En om nu niet in de war te komen met twee 3e personen, ‘de schrijver’ en ‘Dr. W.’, zal ik mijzelven maar als schrijver voordoen, alleen om dit gemakkelijker te schrijven en te doen lezen. Daar een recensie zonder een lijstje van germanismen tegenwoordig niet wel presentabel is, begint Dr. W. de zijne terstond met dit noodzakelijk bestanddeel. Ik ben geen taalkenner. Of Dr. W. 't is, weet ik niet. En daar ik het niet ben, ben ik zoo vrij, mij te verlaten op erkende taalkenners. Nu vind ik op Dr. W.'s lijstje als germanismen opgegeven: aanduidingen, uitwisseling, wouden, te stade komen, maaltanden. En later nog: voedingsmiddelen. Maar in de woordenlijst van de Vries en te Winkel vind ik deze zelfde woorden als goed nederlandsch. Welke gewichtige taalkundige | |
[pagina 2]
| |
bezwaren nu Dr. W. tegen deze woorden heeft, weet ik niet. Ik begeer ze ook niet te weten, want ik beken mij incompetent ter beslissing. Als Dr. W. het mij maar ten goede houden wil, dat ik mij voorloopig aan de Vries en te Winkel houd, tot tijd en wijle dat Dr. W. een betere woordenlijst zal geven. Volgen een reeks aanmerkingen. Ik geef als onderscheidGa naar voetnoot1 tusschen dieren en planten op; bij de eersten gevoel en willekeurige beweging, bij de laatsten niet. Hiervan zegt Dr. W.: ‘ik zou wel eens willen weten, wat het bewijst, dat het kruidje-roer-mij-niet zijne blaadjes laat hangen, als het aangeraakt wordt, indien dat geen gevoel is.’ En dat is toch geen gevoel. Hofmeister (Handb. der physiol. Botan., I, 1, 299 vgg.) en Sachs ('t zelfde Handbuch, IV, 479 vgg.), verklaren dit, na uitgebreide onderzoekingen, door spanning en verslapping van weefselelementen, zonder dat er in het minst gevoel bij te pas komt. Een vrij goede en korte uiteenzetting van wat de physioloog onder gevoel verstaat, kan Dr. W. vinden bij Wundt (Physiol. des Menschen, 102). Voorvinger, voorarm, voorhand, voorvoet, voorliefde, vindt Dr. W. niet goed. Zij staan weêr allen bij de Vries en te Winkel. Bovendien (daar Dr. W. de nederlandsche anatomen hierbij te pas brengt) de meesten ook bij van der Hoeven (Handb. der Dierkunde). Meer kan ik er niet van zeggen. Dr. W. wil niet dat men zegt: het synoviaalvlies omringt de gewrichtsholte; maar beweert dat het er in zit. Het synoviaalvlies, het inwendig bekleedsel van den fibreusen kapselband, omringt die holte juist, 't zit er als een ring om heen. Men zie den eersten den besten anatoom, Hyrtl, Meyer; wie men wil. Of nog liever, men zie het eerste het beste gewricht. - Dr. W. voegt bij zijn aanmerking nog: ‘wie zich slechts op de eerste beginselen der ontleedkunde heeft toegelegd, weet dit wel.’ Zulke bijvoegseltjes zijn m.i. overbodig, vooral wanneer zij niet gepast blijken te zijn. Volgens Dr. W. zou men van een gepantserd schip moeten zeggen, dat de houten huid in het ruim zit, in plaats van er om heen. Waar ik zeg, dat de spieren die den arm opheffen aan oneffenheden van 't opperarmbeen zijn bevestigd, zegt Dr. W. als verbetering, dat zij aan schouderblad, sleutelbeen, enz., beves- | |
[pagina 3]
| |
tigd zijn. Dus niet aan den arm zelf? Hoe zouden zij hem dan optillen? Ik spreek ergens van de knieschijf als van een schijfvormig beentje. Dit mag niet, ‘de knieschijf is volstrekt niet schijfvormig.’ Waarom dan wel de naam knies chijf? Hyrtl zegt: ‘Sie ist ein flacher Knochen’ (Lehrbuch der Anat.); van der Hoeven (t.a.p.): ‘het is een ronde platte beenschijf.’ Als ik Dr. W.'s recensiemethode volgde, zou ik vragen: heeft Dr. W. wel eens een knieschijf gezien? Cuguar, Puma, Jaguar noemt Dr. W. ‘onvertaald hoogduitsch.’ (Van der Hoeven schrijft de twee laatste namen evenzoo.) Zou Dr. W.'s taalgeleerdheid hem hier niet een poets spelen? Dat dat duitsche woorden zijn, is, dunkt mij, gemakkelijk te zeggen, maar moeielijk te bewijzen. Oorspronkelijk zijn het amerikaansche namen (Temminck, Monographies de Mammal., 134, 136. Max, Prinz zu Wied, Naturg. von Brasiliën, II, 344), waarvan de Spanjaarden of de Portugezen hun ‘Jaguar’, enz. gemaakt hebben. - Of had Dr. W. ‘Jagoear’ willen schrijven? Dan moet hij ook schrijven ‘goeano.’ Wil hij dat, mij is 't wel. Dr. W. zegt: ‘de lamantijn is geen zeedier, maar leeft in zoet water.’ Het dier leeft in den Atlantischen Oceaan, voor de monden van de groote Zuid-Amerikaansche rivieren. Daar is 't water zoet, maar is 't daarom geen zee? Vgl. ook Harting, Dierkunde. Zoogd., 200. ‘Naast den grooten tand van den narwal zit geen kleinere’, beweert Dr. W. Uit het praeparaat, waarvan hij spreekt, blijkt het tegendeel. De kleine zit er wel degelijk, maar nog in het been. Claus (Grundz. der Zoolog., 758) spreekt ook van ‘2 Vorderzähne im Oberkiefer.’ De naam ‘contourvederen’ schijnt aan Dr. W. onbekend te zijn. Van der Hoeven noemt die: ‘vederen van den omtrek’. Als ik spreek van ‘bekken’ en ‘fluitbeen’ der vogels, vraagt Dr. W. snedig: ‘wat zegt ge van zoo'n vergelijkende anatomie?’ Ik zeg er alleen dit van, dat eminente verg. anatomen (als Dr. W. ze ten minsten als zoodanig erkent) dit eveneens doen, b.v. Gegenbaur, van der Hoeven, Oscar Schmidt. Harting. Vermakelijk is het volgende: ‘de vogels voeden hunne jongen,’ staat er ergens. Neen, zegt Dr. W., zij voederen hunne jongen, maar de spijzen voeden de jongen. (Als dat doorging, | |
[pagina 4]
| |
dan moest men zeggen: ik voeder mij met vleesch, in plaats van: ik voed mij met vleesch.) En zoo iets heet nu recenseren!.... Sitta caesia noem ik ‘blauwe specht,’ en voeg er bij: ‘wel te onderscheiden van de eigenlijke spechten’. Van der Hoeven ook (t.a.p. II, 761). Volgens Dr. W. mag het niet, omdat het ‘volstrekt geen specht’ is. Dan mag men Cavia cobaya geen Guineesch biggetje noemen, omdat het ‘volstrekt’ geen biggetje is. Dr. W. vermeldt echter zelf den naam ‘blauwspecht’ als nederlandsch. (Natuurl. Geschiedenis van het Dierenrijk, 361.) Ik zeg: de staartvederen van den pauw zijn zeer lang, enz. Van der Hoeven (t.a.p. II, 667) en Harting (t.a.p. II, 1. 430) ook. 't Is niet waar, zegt Dr. W., 't zijn de rugvederen. Bewijzen voor die stelling brengt hij echter niet bij. Over 't vechten van de kemphanen, dat ter loops vermeld wordt, merkt Dr. W. op, dat hun bek veel te zwak is om elkaar zeer te doen, en valt dan plotseling uit: ‘wat een Duitscher niet weet te vertellen van onze nederlandsche moerasvogels, die hij zeker nooit gezien heeft!’ 1o. ben ik geen Duitscher, 2o. heb ik wel eens kemphanen gezien, 3o. heb ik niet gezegd, dat zij elkaar zeer doen, alleen dat zij verwoed vechten. Maar hieruit maak ik op, dat Dr. W. meent, dat het boekje slaafs uit het duitsch vertaald is. En daaruit blijkt verder, dat hij in zijn drift de voorrede weêr vergeten is, waar uitdrukkelijk staat: ‘het duitsche boekje, waarnaar de plant- en delfstofkunde vrij bewerkt was, is hier zoo weinig gevolgd, dat de schrijver meende de bijvoeging “naar het Hoogduitsch” op den titel gerust achterwege te kunnen laten.’ - De insinuatie, dat iemand een boekje slaafs zou vertalen en 't niet op den titel vermelden, noem ik laag. Men houde 't mij ten goede, dat ik er geen zachter woord voor disponibel heb. Dat het wijfje van den flamingo schrijlings op het nest zit te broeden, noemt Dr. W. een fabeltje. Van der Hoeven vertelt dat fabeltje nog in ernst (t.a.p. 651), Troschel ook (Handb. der Zool., 6e Aufl,, 129), Harting ook (t.a.p. II, I, 453). De groote ornitholoog Ludwig Brehm wist ook nog niet beter (Thienemann en Brehm. System. Darst. der Fortpfl. der Vögel Europa's, IV, 28). - Om eens te zien of Dr. W. vroeger dat fabeltje ook geloofde, zocht ik zijn ‘Natuurl. Gesch. v.h. Dierenrijk’; maar vond er den flamingo niet eens vermeld (ten | |
[pagina 5]
| |
minsten niet onder de steltloopers; of brengt tot Dr. W. hem tot een andere orde?) Is misschien 't bestaan van den flamingo voor Dr. W. ook een fabeltje? - Trouwens, Dr. W. weet meer nieuwigheden, die ons gewone menschen onbekend zijn, o.a. dat salpeterzuur een mengsel is van stikstof en zuurstof. (Winkler, Handb. der Geologie, 10.) Ongelukkig staat er ergens, dat men bij een giftigen slangenbeet de wonde met een pennemes moet verwijden. Dadelijk schiet Dr. W. hierop toe, en vraagt vinnig: ‘is een pennemes in dit geval beter dan een ander mes?’ Ik zou haast zeggen van wel, omdat 't doorgaans scherper is. Nietigheden, niet waar? De boomkikvorschen worden beschreven als: van boven glad en van onderen met wratten bedekt. Dr. W. zegt schouderophalend: ‘De man heeft nooit een boomkikvorsch gezien.’ Daar ik hier geen boomkikvorsch bij kan laten drukken, moet ik mij al weer beroepen op van der Hoeven, die (t.a.p. II, 474) ze beschrijft als ‘op den rug glad, aan de buikzijde en langs de binnenzijde der pooten met kleine, digt opeen staande knobbeltjes of wratten bezet.’ Zou van der Hoeven wel eens een gezien hebben? - Als Dr. W. soms eens boomkikvorschen wil zien, kan hij hier te Groningen op het museum van natuurl. historie zeven sooten van Hyla zien (waaronder ook de gewone boomkikvorsch, Hyla viridis. Laur. Rana arborea. L.) die allen ‘van boven glad en van onderen met wratten bedekt’ zijn. Vraag: welke qualificatie verdienen zulke aanmerkingen? ‘Hier (blz. 114) wordt het oude praatje van het trekken der haringen naar het Noorden, om in Maart weder te vertrekken, in allen ernst verteld,’ klaagt Dr. W. Op blz. 114 staat: wat er verder met de pas geboren visschen gebeurt is niet bekend; men veronderstelt dat zij zich langs een groote diepte weder naar het noorden begeven, om in Maart weder van daar te vertrekken. - Och ja, met wat zinsverdraaiing kan men lezen wat men wil. ‘De aal of paling,’ staat er in 't boekje. Volgens Dr. W. is aal ‘de eenige naam voor den visch bij de natuurkenners, maar de keukenmeiden en daardoor (?) sommige visschers, noemen groote alen paling.’ Tot welke van die groepen behoort van der Hoeven? (t.a.p. II, 322, Anguilla vulgaris, l'anguille, the common eel, de aal, de paling.) Blz. 119 wordt gezegd: de haaien vreezen alleen den cachalot. | |
[pagina 6]
| |
Dr. W. antwoordt (met een ui vooraf over den schrijver uit de binnenlanden van Duitschland) dat er wel andere visschen zijn, die voor den potvisch bang zijn. Hij leest dus alsof er stond: alleen de haaien vreezen den cachalot. Eenige regels verder leest hij weêr: alleen de gladde roggen dragen, enz., in plaats van zooals er staat: de gladde roggen dragen alleen, enz. - Eerst den zin verdraaien en dan bedillen; maak het u gemakkelijk, Dr. W.! Het praatje (met bijbehoorende uien) over 't al of niet lekkere van knorhanen en roggen, is mij te laf om over te schrijven. Er staat ergens: de slakken hebben vrij goed ingerichte oogen en ooren. Dr. W. schreeuwt het uit: ‘pure fantasie! Geen mensch, zelfs Rossmässler niet, heeft ooit slakke-oogen of slakkeooren gezien.’ Nu vraag ik ieder zoöloog, of dat toch niet wat al te erg is, dat iemand zich opwerpt tot beoordeelaar van schoolboekjes voor een vak, waarin hij zulke kolossale blunders begaat? Swammerdam (Bijbel der Natuur), Joh. Müller (Arch. f. Anat. u. Phys., 1829), Krohn (ibid., 1837, 1839), Claparède (ibid., 1857), Leydig (Histologie. - Zeits. f. Wiss. Zool., II, Arch. f. mikr. Anat., I); embarras de choix, als men namen van onderzoekers wil noemen. Misschien is Dr. W. begeerig, iets van die ‘pure fantasie’ te lezen. Misschien ook heeft hij wel eens gehoord, dat Max Schultze sedert een jaar of drie een Archiv für mikroskopische Anatomie uitgeeft. In den tweeden jaargang van dat tijdschrift zal hij een verhandeling van Hensen vinden: über den Bau des Schneckenauges, waarvan ik hem de lezing zeer aanbeveel; hij zal er veel in vinden wat hem nieuw is. En nu genoeg. Stof tot schrijven zou er nog wel zijn, maar de lust vergaat mij.
Waarom ik dit schreef? Niet omdat ik het besproken boekje boven alle bedenking en aanmerking verheven acht; integendeel, 't heeft wel degelijk zijn gebreken; - niet omdat ik het aantoonen van die gebreken niet verdragen kan; integendeel, die onder Dr. W.'s opmerkingen, welke ik gegrond vind, neem ik in dank aan. Maar | |
[pagina 7]
| |
mijn doel hiermeê was, om aan te toonen, dat een recensie, geschreven op meesterachtigen, van 't begin tot het einde inhumanen toon, waarin de beweringen van eminente mannen van 't vak (v.d. Hoeven, Harting, Gegenbaur, enz.), als die van kwâjongens worden behandeld; een recensie, doorspekt met zoutelooze aardigheden en nietige woordenzifterijen, bestaande uit aanmerkingen voor 't meerendeel òf ongegrond, òf onbeduidend; dat zulk een recensie door al die eigenschappen niet wint aan belangrijkheid, en zelfs, wanneer er zulke wijze opmerkingen in voorkomen als die over de boomkikvorschen en de slakkenoogen, tamelijk onbeduidend kan worden.
Groningen, Mei '68. D. Huizinga. |
|