| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Het antinationale nationale Monument. - Lierzang, opgedragen aan een fabriekant van goud- en zilverwerken, door een Zilversmidsjongen. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1868.
‘Wat honderden van onderteekenaren,
Antinationaal verklaren.’
Men heeft zoo lang van het Nationale Monument hooren spreken, dat de aankondiging van een Antinationaal Nationaal Monument wel de aandacht trekken moet en men nieuwsgierig is te weten, wat een daarop vervaardigde lierzang bevatten kan, vooral wanneer men dien ziet opgedragen aan een fabriekant van goud- en zilverwerken, door een zilversmidsjongen.
Reeds bij de bronaanwijzing, die het gedicht voorafgaat, meenen wij uit de eerste regelen te bespeuren, dat die zilversmidsjongen iemand is, wien de zaak van het Monument ter harte gaat en die zich de moeite gegeven heeft enkele der vele schrijvers over de monuments-kwestie na te gaan; althans hij citeert de HH. Jacob van Lennep, W.J. Hofdijk en vooral J.W. Brouwers; mannen, die zich veel aan de zaak hebben laten gelegen liggen, doch waarbij wij om der onpartijdigheidswille ook wel gewenscht hadden de namen van de HH. J.H. Leliman, C. Vosmaer en anderen te zien; mannen, die het evenzeer goed met de zaak meenden. Evenwel meenen wij ons niet te bedriegen, als wij gelooven dat hem die Heeren niet onbekend waren, getuige hiervan het gedicht zelve. De brochure van J.W. Brouwers namelijk, die, waarin hij met zijne strenge logica? ‘het andwoord aan de 63’ geeft, heeft den dichter gerugsteund, en is het daaraan vooral, dat men de hoofdlijnen van
| |
| |
zijn gedicht verschuldigd is; hij laat er op volgen, dat de andere brochures en geschriften hem later van meer dienst zullen zijn, zoodat wij nog meer van zijn zoo heerlijk vernuft en dichterlijke welsprekendheid te verwachten hebben; tevens vernemen wij dat hij (en dit is zeker voor velen iets nieuws) gebruik gemaakt heeft van volkstraditiën, die nog niet geboekstaafd zijn, deelt daarop meê wat hij te Amsterdam gehoord (?) heeft, n.l. dat hij aldaar openlijk hoorde bewijzen, dat de bekroonde kunstenaar nooit of nimmer de bekroonde teekening gemaakt had en dat de kunstenaar, nu hij zelf aan het werk moet gaan, noch eene voldoende teekening van de te maken veranderingen, noch eenig fatsoenlijk beeld kan klaar krijgen, zoodat de Jury dat prulwerk? heeft moeten afkeuren en de Hoofd-Kommissie zich gedwongen gezien heeft om den bekroonden ontwerper der beelden, dien zij met bijna algemeene stemmen met de uitvoering had belast, thans niet alleen van de verdere uitvoering, maar zelfs van het toezigt op de zaak uit te sluiten. Hij gaat voort met de verklaring, dat het eerste gedeelte van het protest, dat dientengevolge thans ter onderteekening wordt aangeboden, onopregt is, een strik, sluw gespannen om er velen, die niet tusschen de regels doorlezen, ten gunste van het prulwerk te misleiden, terwijl hij eindigt met te zeggen, dat de Hoofd-Kommissie den Heer K. moet verwijderen, maar naar zijn gevoelen zich niet naar Brussel moest begeven, noch tot een fabriekant van goud- en zilverwerken.
Na deze bronaanwijzing en het persoonlijk gevoelen van den Zilversmidsjongen, volgt dan de lierzang. Met opgezwollen taal vangt hij aan; in Apollo vindt hij geen vriend meer, maar veeleer in Vulkaan, den man, die met zijne smederij hier dienst kan verrigten en zich eene nieuwe loopbaan geopend ziet bij het bewerken van het zink, dat moderne metaal, waardoor hij zijne oude betrekking van smid met die van zinkgieter kan verwisselen, om op dat gebied nieuwen roem te behalen en zijne talenten aan het Monument te beproeven, waarvan het beeldhouwwerk door 's Prinsen welbehagen aan een Belg is opgedragen. Dit laatste zou hem stof te over geven om zijnen lof aan de HH. der Hoofd-Kommissie in een lierdicht uit te storten, welligt eens op het tooneel op te voeren, doch heden ziet hij zich alleen geroepen tot kastijding van den eersten stap, die door hen op het dwaalspoor gezet is, dat ten afgrond voert en hen en Nederland tot nationale schande strekt.
| |
| |
Allereerst bespreekt hij het protest der mannen van de kunst, die zich aan den Heer Leliman aansloten om hun gevoelen kenbaar te maken, toen er eene beslissing gedaan moest worden tusschen de twee der meest verdienstelijke ontwerpen voor dit monument ten kampstrijd ingezonden. Dit protest is een doorn in zijn oog, en zonder onderscheid der personen, slingert hij dan ook zijne banbliksems naar de hoofden van al die mannen, die volgens hem meer eigenwaan dan kunstzin bevatten, omdat zij het gewaagd hebben eene keuze te doen, die niet met die van den dichter-zilversmidsjongen overeenstemt; met die allen neemt hij een loopje, hij tilt ze op zijn gevleugeld paard van 't Hekeldicht om ze naar de luimen van dit dier te doen hollen of stilstaan, te doen rijzen of bukken, voorof achterwaarts te doen gaan, uit den zadel te werpen of te schoppen of te breken en de deelen te verstrooijen en, zich de vrijheid van den vorm voorbehoudende, hunne namen te plaatsen en te dwingen om den galm van 't rijmwoord te weêrkaatsen. Hij doet dit met een talent den zilversmidsjongen overwaardig; niet een is er overgeslagen, zij hebben alle de revue gepasseerd, en zoo worden dan die namen vereeuwigd ten spijt van hen, die stemden tegen het gevoelen van den dichter en de weinigen die het met hem eens waren, toen zij het niet volprezen? ontwerp N.O. als een ontwerp, dat zich niet door eene origineele gedachte kenmerkte, verwierpen.
Daarop gaat de dichter voort den mannen zonder hoofd, die hij thans kunstenaars heet, het verwijt te doen, dat zij die onheilvolle baan, die tot schande leidt, ingeslagen hebbende, het zevental (de Regout, die de zaak van zijn standpunt zoo goed verdedigde, uitzonderende) tot laf verzaken praamden van de overtuiging, waar ze aan vorst en volk van spraken, en wijst hen nu op de bittere (?) vruchten, er bijvoegende: ‘Och, ware 't slechts geen smet voor 't dierbaar vaderland!’ Daarna volgen nog eenige regelen met betrekking op het in Amsterdam gehoorde en tot hiertoe onbewezene, dat de bekroonde zijn ingezonden prijswerk niet zou vervaardigd hebben en de prijsteekening het werk van anderen zou geweest zijn. Eindelijk eenige regelen aan de Hoofd-Kommissie gewijd, die door rede en regt gedreven en voorgelicht, het werk van den kunstenaar, zoo dikwijls gewijzigd en veranderd, dat er de eerste gedachte niet meer in te vinden was, afkeurde, om ten slotte ook een afkeurend oordeel te werpen op de handelingen, die er de Kommissie
| |
| |
toe noopte het aan een goud- of zilverwerker en deze weder aan een vreemde op te dragen. Voorwaar eene betreurenswaardige zaak, het eenige waaromtrent wij het met den dichter eens zijn, en hetwelk wij om de eer van Nederland en Nederland's kunstenaren gewenscht hadden dat voorkome ware. Of evenwel de man, aan wien men bij het Vondelsfeest en 't tooverfeest te Muiden zoo veel eer zag toebrengen, de redder zou kunnen zijn, durven wij niet beslissen. Ons komt het voor, dat het gedicht van den Zilversmidsjongen eene ontboezeming is van een al te grooten spijt over het niet slagen van eene minderheid, die het ontwerp N.O. boven dat van Ebenhaëzer stelde, en niet berusten kan in een met zoo groote meerderheid genomen besluit ten gunste van het laatste; hij verheugt zich onbarmhartig in het lot van den man, die welligt door te weinig meestertalent in de beeldhouwkunst en door het gedwongen veelvuldig omwerken van zijne eerste gedachte, gevoegd bij de moeijelijkheden van het een en ander te zamen genomen, tegengewerkt, het ongeluk gehad heeft niet te slagen in eene zaak, die een beter lot verdiende.
April 1868.
| |
| |
| |
Het Teeken-Onderwijs op de lagere school. Beknopte handleiding tot het afleggen van examen voor het Lager-Teekenonderwijs en bij dat onderwijs in de school. Door J.H. van Duinen, Teekenonderwijzer te Amsterdam. Amsterdam, bij C.L. Brinkman. 1867.
De regeling van het onderwijs is nog steeds bij velen la question brûlante du jour gebleven. Van het oogenblik echter, dat deze regeling bij Koninklijk besluit kracht van wet ontving en men tot heden reeds de gunstige resultaten van dat onderwijs heeft kunnen opmerken, deed zich terzelfder tijd de behoefte gevoelen aan leerboeken en handleidingen, die met de nieuwe regeling overeenkwamen; vandaar dan ook dat bekwame mannen zich beijverden om hunne talenten ten beste te geven en vele geschriften over meer dan een vak het licht zagen.
Onder die vele vakken behoort ook het teekenonderwijs, dat, op verschillende wijze opgevat, ook verschillend gegeven werd. De zienswijze van de onderwijzers was steeds zeer uiteenloopend; elk had zijne methode en de oude sleur van het zoo tijdroovend copiëren bleef maar al te zeer in gebruik; geen eenheid trof men hieromtrent op scholen aan; het onderwijs was er gebrekkig door en moeijelijk de taak van hem die geroepen werd om het bij de wet vereischte examen van bekwaamheid af te leggen.
De Heer J.H. van Duinen, teekenonderwijzer te Amsterdam, hiervan bij ondervinding doordrongen, heeft zich de moeite gegeven eene beknopte handleiding tot het afleggen van examen voor het lager-teekenonderwijs en bij dat onderwijs in de school, te vervaardigen en het licht te doen zien.
In zijne inleiding spreekt hij van de vereischten voor het teekenonderwijs op de lagere school en is teregt van oordeel dat dit, behalve hetgeen door schilders of teekenaars van beroep gedaan werd, vroeger meer als een aangenaam tijdverdrijf, dan wel tot een wezenlijk nut werd aangewend, en men in onze dagen betere inzigten heeft omtrent eene kunst, die zoozeer tot vorming van het verstand en den goeden smaak kan dienstig geacht worden; dat ook de hooge regering hiervan overtuigd was en zulks bewees door zich de zaak aan te trekken, en dat de staats-examens hiervan het gevolg waren.
| |
| |
Die examens, hij heeft ze bijgewoond; hij heeft er de vereischten van het teeken-onderwijs hooren bespreken en zich kunnen overtuigen hoe zeer er bij dit bespreken, als zijnde niet het minste deel van het onderzoek, nog veel te kort geschoten wordt, en heldert dit in een bijgevoegde noot op, terwijl hij zich de vraag stelt, of het examen wel het moeijelijkste deel van de taak des teekenonderwijzers is, en daarop verder zeer juist laat volgen, dat het in de school zelve is, waar de onderwijzer het groote bezwaar vindt om zich tegenover den leerling op eene duidelijke en beknopte wijze uit te drukken.
Zonder nu iemand eene rigting of gedragslijn dienaangaande op te dringen, deelt hij alleen zijn gevoelen mede, een gevoelen, berustende op eigen ondervinding, gegrond op en getoetst aan dat van ware autoriteiten, en biedt dit ter overweging van hen aan, die er zich de moeite toe willen geven. Hij doet dit in den vorm van vragen en antwoorden, eene wijze, die wij over het algemeen als verouderd wel niet zouden verkiezen, maar die in dit geschrift niets stuitends heeft. Ten slotte stelt hij zich geenszins voor in deze een volledig werk geleverd te hebben, maar zal het hem aangenaam zijn, dat anderen zich beter mogen uitdrukken, en beveelt intusschen dezen zijnen kleinen arbeid bij hen aan, die er eenig nut van kunnen hebben.
Na deze inleiding gaat hij tot het onderwerp zelve over. In A. behandelt hij de wettelijke bepalingen, met opgave van den tijd der in werking treding van de wet op het teekenen, bij het lager onderwijs ingevoerd, en waarbij eene acte van bekwaamheid van den onderwijzer gevraagd wordt, tevens aangevende wat er voor het examen gevorderd wordt. In B. spreekt hij over de teekenkunst in het algemeen: wat teekenen is, hoe de teekenkunst verdeeld wordt, hoe men de vakken van handteekenen onderscheidt, enz. In C. behandelt hij de teekenmethoden, geeft het ongunstige gevolg aan van de hieromtrent zoo weinig bestaande eenheid en laat daarop een overzigt volgen van de geleidelijke wijze, waardoor men tot het aannemen van ééne rigting, n.l. die om naar de natuur te laten teekenen, gekomen is, en waartoe de methoden van Peter Schmidt, Friesen en de gebroeders Dupuis aanleiding gaven. In D. spreekt hij over het teekenen naar de natuur, zegt wie de Heeren Dupuis waren, waarom hunne methode zooveel bijval vond, hoe die in
| |
| |
twee hoofdcursussen verdeeld was, als: het meetkundig perspectief lijnteekenen van Ferdinand en het pleisterteekenen van Alexander Dupuis; hij doet het betere van de eerste boven de laatste uitkomen, geeft de reden op waarom die op den achtergrond geraakte en hoe die in ons land door de methode van de Amsterdamsche teekenonderwijzers J. Braet von Uberfeldt en V. Bing vervangen werd. Van deze hunne methode geeft hij weder eene omschrijving en meent die te mogen aanbevelen, wijl ze te Amsterdam met gunstig gevolg op de gemeente-scholen is ingevoerd en voor de acte-examens te Haarlem gebezigd is. In E. spreekt hij over de teekenlocalen en benoodigdheden. Allereerst wordt door hem over het plaatsen der leerlingen gesproken, die men in goede, ruime, volgens de bij de wet gestelde eischen gebouwde lokalen op een behoorlijken afstand van het te teekenen voorwerp moet zetten; ook wordt door hem het bezigen van tabouretten aanbevolen, alsmede het gebruik van houten schragen, waarop zij hunne teekenborden kunnen laten rusten. Daarna geeft hij de verschillende voorwerpen aan, die men in dergelijke lokalen zal behoeven, en somt vervolgens de modellen op, die geschikt te achten zijn voor elk der klassen van het onderwijs, met aanduiding van hunne afmeting en eindelijk de voor den leerling benoodigde teekenbehoeften. In F. volgt de behandeling van het onderwijs zelf, aangevende hoe en met welke modellen men het eerst dient te beginnen, opklimmende van de regte lijn tot het teekenen van groepen van ligchamen, om met pleister-modellen (liefst ornament) te eindigen. Daarna bespreekt hij de schaduwen, de reflectie en de hulplijnen en eindigt met aan te geven hoe de teekeningen moeten behandeld worden. In G. volgen eenige nadere bepalingen, met het
oog op alles waarop men den leerling dient attent te maken. Hij geeft hiervoor zeer nuttige wenken aan. In H. behandelt hij het teekenen naar ornamenten, met aanwijzing van die ornamenten, welke men voor de lagere school mag gebruiken; tevens doet hij het nut van het ornament-teekenen uitkomen boven het teekenen naar voorbeelden. Dat teekenen naar voorbeelden wordt in I nader uiteengezet en er op gewezen hoe die dienen te zijn en door den leerling moeten nageteekend worden, wat voor modellen die voorbeelden moeten bevatten, welke ornamentvormen en welke koppen, en laat ten slotte de algemeene regels volgen, met betrekking tot de proportiën en verdeeling van den kop. In K.
| |
| |
wijst hij op de personen, die over het methodisch school-teekenonderwijs geschreven hebben en laat in L. de perspectief volgen, eene wetenschap, waarvan de kennis der beginselen eveneens tot het lager onderwijs behoort. Hij weidt hierover niet uit, maar geeft in korte trekken eene zeer bevattelijke opheldering van hetgeen men er door te verstaan heeft, levert een betoog van de hooge noodzakelijkheid dezer wetenschap en verwijst verder naar het werkje over de perspectief, door de HH. Braet von Uberfeldt en V. Bing geschreven, dat hij zeer aanbeveelt.
Na deze zeer geregelde beschouwingen over het teeken-onderwijs in de rubrieken A. tot L. behandeld, verwijst hij nog met een enkel woord op het verschil, dat er bestaat tusschen de methode van Dupuis en die van Braet von Uberfeldt en V. Bing, en terwijl hij zijn gevoelen te kennen geeft, n.l. dat het afkeurend oordeel, meermalen over het gebruik der methode Dupuis op de lagere scholen geuit, onjuist is, betreurt hij het tevens, dat men eigen verdienste niet beter weet te waarderen; hij ontkent de hooge waarde van de methode Dupuis niet, hoezeer hij ook met die van Braet von Uberfeldt en Bing is ingenomen, maar doet de verdienste van die laatsten zeer uitkomen. Wij zijn het dan ook met den schrijver eens, dat die verbeteringen van gewigt te achten zijn en ongetwijfeld een heilzamen invloed op het onderwijs zullen uitoefenen, naar mate die methode meer gekend en in gebruik zal gebragt worden en waartoe de zeer goede uitgave hiervan door den Heer Brinkman bezorgd, tot aanbeveling kan strekken.
Eindelijk voegt de schrijver, in den vorm van een aanhangsel, nog eenige bladzijden aan het voorafgaande toe. Hij doet hierin uitkomen, dat zijne handleiding geschreven is met het oog op de thans bestaande rigting van het teeken-onderwijs, waarbij men mag aannemen, dat de vroeger gevolgde copiëer-methode als vervallen te beschouwen is, en betoogt het regt van bestaan der nieuwe rigting. Hiertoe beroept hij zich voornamelijk op twee autoriteiten, n.l. de HH. Friedrich Heimerdinger te Hamburg en Suringar te Leiden, welke personen de zaak op twee verschillende wijzen beschouwen, t.w. de eerste uit een artistiek en industriëel, de andere uit een paedagogisch oogpunt. Hij haalt hieromtrent het door die HH. geschrevene aan, en daarin vinden wij werkelijk zulke nuttige opmerkingen aangegeven, dat het der moeite waardig is die na te
| |
| |
gaan. Schrijver eindigt dan ook met de verklaring, dat, waar de nieuwe rigting zoo verdedigd wordt, niemand haar het regt van bestaan zal ontzeggen, alhoewel de Heer Suringar nog steeds de methode Dupuis op het oog had, die dan toch de grondslagen voor het later verbeterde stelsel gelegd heeft. Verder noemt hij nog eenige schrijvers, die hetzelfde gevoelen deelen, ten einde hen, die zich met het teeken-onderwijs bezig houden, in de gelegenheid te stellen hiervan kennis te nemen.
Na deze vlugtige beschouwing over eene zoo goed geschreven handleiding, aarzelen wij niet die aan te bevelen. Allen, die in de zaak van het teeken-onderwijs betrokken zijn, zullen er hoogst nuttige wenken in vinden en de toepassingen van hunnen werkkring gemakkelijker maken; er zal grootere eenheid in het systeem van onderwijs uit volgen en de leerling bij minder tijdverlies grootere vorderingen maken in een vak, dat zoozeer geroepen is om mede te werken tot de opvoeding en de vorming van den mensch, tot het verkrijgen van kunstzin en smaak, in één woord tot zijne veredeling en beschaving.
April 1868.
E.
| |
| |
| |
Deugd en Vreugd, geschetst in tafereelen uit het kinderlijk leven. Een leer-, lees- en prentenboek voor de jeugd, door G. van Sandwijk. Op nieuw bewerkt door M.H. Kluitman, Hoofdonderwijzer te Gouda. Met 12 gekleurde platen.
Geschiedenis van ons Vaderland, van de komst der Batavieren hier te lande tot op onzen tijd. Een leesen prentenboek voor de jeugd, door G. van Sandwijk. Op nieuw bewerkt door W.A. Elberts, Hoofdonderwijzer te Zwolle. Met 12 gekleurde platen.
Neérlands roem. Vertellingen voor de Nederlandsche jeugd, uit het leven van eenige beroemde mannen, die ons vaderland heeft opgeleverd. Door G. van Sandwijk, op nieuw bewerkt door P.J. Andriessen, Hoofdonderwijzer te Amsterdam. Met 16 gekleurde platen.
Uit het Plantenrijk. Vertellingen van boomen, planten en bloemen. Een leer-, lees- en prentenboek voor de jeugd. Door G. van Sandwijk, op nieuw bewerkt door J.J.A. Goeverneur. Met 12 gekleurde platen.
De Dierenwereld, of beschouwingen der levende, bezielde wezens onzer aarde. Een lees- en prentenboek voor de jeugd. Door G. van Sandwijk, op nieuw bewerkt door J.E. Helge, Leeraar aan het gymnasium te Enkhuizen. Met 20 gekleurde ptaten.
Bijbelsche Geschiedenis, een leer-, lees- en prentenboek voor de jeugd. Door G. van Sandwijk, op nieuw bewerkt door Dr. A. Rutgers van der Loeff, Predikant te Leiden. Met 20 gekleurde platen.
Alle bij D. Noothoven van Goor te Leiden.
Suringar heeft wel Uilkens' ‘Volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd’ in een nieuw kleed gestoken; Van Lennep heeft wel de Perponcher uit het graf der vergetelheid opgedolven; waarom zou niet de Heer Noothoven van Goor den veelweter en veelschrijver G. van Sandwijk ressusciteeren? Of zouden wij het er voor moeten houden, dat eerst de tweede helft der negentiende eeuw de kunst gevonden heeft om behagelijke en aantrekkelijke literatuur
| |
| |
voor de jeugd te leveren? Zoo is ons oordeel niet en evenmin dat van onze kleinen zelven. Bespied ze eens, wanneer zij een boek hebben weten meester te worden, dat grootvader of grootmoeder in der tijd als schoolprijs gekregen heeft. Al is het bandje niet mooi - rood met goud zoo als déze boekjes zich voordoen - al is het papier grauw en de letter ouderwetsch, al zijn de prentjes soms koddig genoeg in hunne oogen, zij verslinden die oude boekjes met evenveel smaak als het nieuwste nieuws, dat onze hedendaagsche pedagogen hun aanbieden. Soms met nog meer graagte. Want, vind het vreemd zooveel gij wilt, het zonderlinge mengsel van hoogdravende pedanterie en huisbakken gemoedelijkheid dier ouderwetsche literatuur, waarvan de kindergedichten van van Alphen de sprekendste type leveren, schijnt, hoe wij volwassenen er ook op neêrzien, voor den kinderzin iets aantrekkelijks te hebben. Die versjes van van Alphen immers, heeft iemand der onzen, heeft Gouverneur zelfs of Heije ze uit de kinderkamer weten te verdringen?
Voor 't overige moet erkend worden, dat de Heer v. Goor voor de nieuwe bewerking der leer-, lees- en prentenboekjes van G. van Sandwijk de juiste mannen gekozen heeft. Elk hunner is als gelukkig populair auteur bekend op het terrein waar hij hier gearbeid heeft.
In breede beoordeeling van deze boekjes behoeven wij niet te treden. Aan de bedoeling, waarmede de uitgever ze aan de redactie van ‘de Gids’ toezond, zal, meenen wij, volkomen beantwoord zijn door deze eenvoudige aankondiging.
P.A.d.C. |
|