De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 476]
| |
Vijftig jaren der Duitsche Bondsgeschiedenis.III. De bond en de Bondsvergadering. Oostenrijk en Pruissen.Oostenrijk's doel was, van den aanvang af, in den Bond te heerschen. Het had zelf, althans de matte staatswijsheid zijner regeerders had de moeijelijkheden geschuwd, welke uit het herstel van het eenhoofdig gezag in Duitschland zouden voortvloeijen; en ver boven de voorregten, maar ook boven de gevaren, daaraan verbonden, had het de vriendschap van Pruissen en van de Middenstaten verkozen, als prijs voor het opgeven der hegemonie gekocht. De naijver zijner Duitsche bondgenooten zou, naar het meende, vermeden worden, wanneer het zelf allen voorrang beperkte tot een eenvoudig voorzitterschap in den nieuwen Bond en door die schijnbaar volkomene onderlinge gelijkheid, die in geest en bewoordingen der grondwetten van dien Bond lag opgesloten Met der daad echter verwachtte Oostenrijk van het Bonds-Presidium de wezenlijke voordeelen terug, die het met het keizerschap verloren had. Het meest overeenkomstig zijn belang was eene zoodanige regeling der bondsbetrekkingen, waardoor aan de magtigste leden, Oostenrijk in de eerste plaats, ruime gelegenheid gegeven werd op elk der overigen invloed uit te oefenen: en die toestand werd door de Bondsakte van 1815 in het leven geroepen. Van hare dubbelzinnige bepalin- | |
[pagina 477]
| |
gen kon Oostenrijk partij trekken, om zijn eigen regeerstelsel aan den Bond op te dringen; het kon bij elke gelegenheid het volle gewigt zijner magt leggen in de schaal der algemeene Duitsche belangen. Daartoe werd wel eene staatkunde vereischt die sophismen à la von Gentz voor logica aanmerkte, en de vraag van het regt gestadig en voorbedachtelijk met die van de magt verwarde; maar juist op dat gebied was de vorst von Metternich meester. Zeker van den bijval van alle bondsvorsten, waar hij de bijzondere souvereiniteitsregten in bescherming nam, wist hij elke poging tot ontwikkeling der bondsinstellingen in nationalen zin af te wenden, door hun het schrikbeeld voor oogen te houden van een ‘Bundesstaat, dessen Existenz nothwendig ein Oberhaupt voraussetze’Ga naar voetnoot1. Was het daarentegen in Oostenrijks belang wenschelijk, de banden wat naauwer toe te halen, dan werd juist die bijzondere souvereiniteit der deelen als de oorzaak aangewezen, waardoor de Bond magteloos werd om zelfs het goede te willen. Gold het, eindelijk, afwijkenden te overreden of tegenstrevenden te dwingen, dan werd met het brutale argument gespeeld dat de kleinere Duitsche vorsten de eenige reden van hun bestaan in de vereeniging met hunne magtiger bondgenooten vonden, en hun de bedreiging toegeworpen dat Oostenrijk den Bond verlaten zou, indien aan zijne eischen niet voldaan wierdGa naar voetnoot2. Zoo was het aan den eenen kant vleijen, aan den anderen bedreigen, terwijl het op elk congres en bij elken voorgestelden maatregel duidelijker werd dat het niet te doen was om de algemeene belangen te bevredigen of den openbaren regtstoestand in het Bondgenootschap te verzekeren, maar veeleer om het oude overwigt van Oostenrijk, in den vorm gewijzigd, te herstellen. In plaats van, als weleer, de kern eener oppositie te vormen, werkte juist Pruissen door zijne medepligtigheid er toe mede, dat Oostenrijk zijne plannen met goed gevolg doordrijven kon. De reactie, waarin eerstgenoemde staat de kracht van zijn inwendig bestuur ging zoeken, was oorzaak der verwijdering van mannen als Humboldt, Niebuhr, Boyen, die, ter- | |
[pagina 478]
| |
wijl zij de liberale begrippen voorstonden, tevens Pruissen vrijwaren wilden tegen den leiband der Metternichsche politiek. Hare zelfstandigheid in den Bond offerde de Pruissische Regering in de eerste plaats op aan de vermeende behoefte aan Oostenrijks steun in den strijd tegen de democratische beginselen. Maar ook beschouwingen van anderen aard werkten hiertoe krachtig mede. De broederlijke eensgezindheid immers waarmede de groote mogendheden van Europa in het Heilig Verbond vereenigd waren, bleek niet veel verder te strekken dan tot gemeenschappelijke bestrijding der revolutie. Met name ten aanzien van Duitschland, als het middenpunt van dit werelddeel, hadden de bijzondere berekeningen der buitenlandsche kabinetten zich sedert 1815 duidelijk genoeg geopenbaard. Door Oostenrijk en Pruissen vast te klinken aan een veelhoofdig bondgenootschap, hadden zij hen met der daad onschadelijk willen maken voor de overige groote mogendheden van Europa; en de geschiedenis van het volgende tijdvak heeft aangetoond, hoe juist zij hierin gezien hadden. Voor Frankrijk en Rusland voornamelijk leverde de Duitsche magt een blijvend voorwerp van ijverzucht op, waarin ook door de toenmalige Engelsche bewindslieden gedeeld werd. In gelijke mate als de constituerende akte van den Bond aan hun belang beantwoord had, was elke handeling die eene versterking van dien Bond beoogde, geschikt hun naijver en vrees op te wekken. Uit dat oogpunt bij voorkeur beschouwden de buitenlandsche regeringen de Congressen van Carlsbad en Weenen, en hetgeen van de geheime verhandelingen, daar gehouden, uitlekte. Capodistria en Anstett, de wel bekende agenten der Russische staatkunde in Duitschland, verklaarden zich hevig tegen maatregelen, die den Bond en zijne instellingen tot het werktuig der groote Duitsche mogendheden maken zouden; en eene circulaire waarin de persoonlijke zienswijze van den Czar doorstraalde, ging, ondersteund door de houding der Fransche diplomaten, bij de kleinere Duitsche Hoven rond, als opwekking tot verzet tegen hunne magtige bondgenootenGa naar voetnoot1. Pruissen, in beginsel met Oostenrijk eenstemmig, werd tegenover zoodanige gedragingen te eerder tot eene naauwe aansluiting aan de Duitsche hoofdmagt bewogen. Aan de | |
[pagina 479]
| |
eischen der algemeene staatkunde maakte Pruissen zijne bijzondere plannen, zijne specifiek Duitsche rol ondergeschikt; het hechtte nu eene zóó hooge waarde aan de uitwendige eenheid van Duitschland, dat het voor lange jaren met Oostenrijk vereenigd bleef, in weerwil dat menig Pruissisch of Duitsch belang die vereeniging ontraaddeGa naar voetnoot1. Sedert de voordeelen der eensgezindheid tusschen Oostenrijk en Pruissen in den bevrijdingsoorlog gebleken waren, was het een grondbeginsel der meeste Duitsche staatslieden geworden, dat belang bovenal te bevorderen. ‘Nur das heftige,’ schreef Gagern aan den vertegenwoordiger van een der Duitsche staten te Carlsbad, ‘von mir selbst so nachdrücklich getheilte Verlangen, die Höfe von Wien und Berlin in Eintracht zu sehen, und das zu befördern, konnte Sie auf Abwege bringen’Ga naar voetnoot2; en werkelijk werd aan dat denkbeeld niet het minst op de Congressen te Carlsbad en Weenen geofferd. Natuurlijk dat Metternich en Bernstorff het ook ten voordeele van hun stelsel exploiteerden. Het belang van de eensgezindheid der hoofdmagten noopte de oppositie op beide congressen, zich neêr te leggen bij veel wat voor haar geen behoefte, of zelfs niet wenschelijk wasGa naar voetnoot3; het deed de beruchte bondsbesluiten van 20 September 1819 eene éénstemmigheid verkrijgen, die blijkens een afzonderlijk protocol in het wezen der zaak niet bestond. Dat belang werkte mede om de handelingen der Bondsvergadering sedert eene uiterlijke eensgezindheid te doen vertoonen, waarvan soortgelijke vergaderingen zelden voorbeelden hebben opgeleverd; het was oorzaak dat gedurende dertig en meer jaren het geheim bewaard bleef van den scherpen tegenstand, dien zoowel te Carlsbad als te Weenen de plannen der beide hoofdmagten ondervonden hadden. Het is daarom van groot gewigt, in het oog te houden op welke wijze de Carlsbader besluiten en de Slotakte van 1820 tot stand kwamen. Naar Carlsbad werd van de een en veertig leden, waaruit het Bondgenootschap toen bestond, naauwelijks één vierde deel door Oostenrijk opgeroepen, in weerwil dat de | |
[pagina 480]
| |
regtsgelijkheid van allen weinige jaren te voren in de grondwet van den Bond uitdrukkelijk bepaald was. De besluiten, daar genomen, werden door het Presidium aan den Engeren Raad der Bondsvergadering eenvoudig ter aanneming voorgelegd, zonder dat het meerendeel der bondsregeringen kennis kreeg van hetgeen er verhandeld was, of den tijd had zich over de besluiten zelve te beradenGa naar voetnoot1. Dat, ook na de bijeenkomst te Carlsbad, de Weener Slotakte buiten de Bondsvergadering om, in afzonderlijke conferentiën vastgesteld werd, verried de bedoeling van Oostenrijk en Pruissen, om het eenig en bestendig orgaan van den Bond ondergeschikt te maken aan den invloed der bijzondere regeringen. Het was bij deze gelegenheid, dat de Wurtembergsche bondsgezant von WangenheimGa naar voetnoot2 met nadruk waarschuwde tegen de gevaren van zoodanige conferentiën, in een bondgenootschap, dat uit leden van zoo hoogst ongelijke materiële magt en staatkundige rigting was zamengesteld. Stemmen op diplomatische bijeenkomsten uitgebragt, waren altoos in meerdere of mindere mate aan den invloed der overmagt onderhevig. Slechts beraadslagingen in het openbaar en in den wettelijken vorm gehouden, konden den noodigen waarborg geven dat het regt niet verkort werd. Zelfs zoo afdoende gronden waren echter niet bij magte om de midden- en kleinere staten te weêrhouden, de rigting door Oostenrijk en Pruissen aangewezen, te volgen. Wel werd hier en daar gevoeligheid betoond over de geheimzinnigheid, die over den eigenlijken kern van het verhandelde te Carlsbad verspreid bleef. Wel droegen de conferentiën van 1820 menigvuldige blijken van den naijver der zwakkere bondgenooten jegens de magtigen. Maar beide congressen werden met eene eenstemmige dankbetuiging aan Oostenrijk besloten, wegens zijne op nieuw gebleken zorgen voor het algemeene welzijn; de uitkomst der Weener conferentie werd, gelijk die van Carlsbad, door de Bondsvergadering zonder beraadslaging tot bondswet verheven. Zoo doende werden de verhoudingen, zooals zij in het Bondsregt gegrond waren, omgekeerd, en in plaats dat de Vergadering te Frankfort de leidster der algemeene aangelegenheden en de | |
[pagina 481]
| |
hoogste wetgevende magt in den Bond was, viel haar slechts de taak ten deel, uit te voeren hetgeen de regeerders der bijzondere Staten in congressen hadden besloten. Nadat eenmaal de stelling uitgesproken was, dat de ontwikkeling van het bondswezen uitsluitend aan de vorsten toekwam, lag die omkeering geheel op den weg door Oostenrijk en Pruissen ingeslagen. Een bestendig orgaan toch, als de Bondsakte wilde, zamengesteld uit mannen aan wie in zuiver bondgenootschappelijken zin eene groote mate van zelfstandigheid verzekerd was, ontsnapte aan hun regtstreekschen invloed. Werden daarentegen de leden der Bondsvergadering als de uitvoerders van den wil hunner regeringen aangemerkt, dan hadden Oostenrijk en Pruissen vereenigd slechts aan ieder dezer hun overmagt te doen gevoelen, om zeker te zijn dat hunne zienswijze ook te Frankfort bovendrijven zou. Een eersten stap tot die omkeering had de Slotakte gedaan, door alle inmenging der Landstenden in de aangelegenheden van den Bond uit te sluiten. Die bepaling, te Weenen - men moet het erkennen - met toestemming van alle bondsregeringen vastgesteld, verzekerde aan de beide hoofdmagten een invloed op de gedragingen der overige Duitsche hoven, dien zij nimmer verkrijgen konden, indien de regeringen wegens bondszaken verantwoordelijk geweest waren aan de Landsvergaderingen. Nu werden, in den afgesloten kring der Duitsche regenten, de bedoelingen van Oostenrijk en Pruissen regel en wet. Onder hun gezamenlijken invloed werden ministeries in de bondslanden aan het bestuur gebragt of omvergeworpen, naar gelang zij hunne inzigten bevorderden of tegenwerkten. Door hunne diplomatie werd elk vraagstuk, dat niet aan de Bondsvergadering onttrokken kon worden, bij de bijzondere regeringen zoodanig ingeleid en voorbereid, dat eene oplossing in hun zin vooraf verzekerd was. Natuurlijk dat de werkzaamheid der Bondsgezanten aldus hoe langer hoe meer door de uitdrukkelijke voorschriften hunner regeringen belemmerd werd. Ten einde van dien kant geheel veilig te zijn, besloten Oostenrijk en Pruissen het personeel der Bondsvergadering te zuiveren van de gevaarlijke elementen, die het meer vrijzinnig tijdvak van 1816 daarin gebragt hadGa naar voetnoot1. Terwijl Langenau, met den | |
[pagina 482]
| |
Pruissischen commissaris vereenigd, de Commissie voor militaire zaken te Frankfort geheel naar zijne hand wist te zetten, werd nu ook aan de oppositie, die na het uittreden van Gagern in de Bondsvergadering was blijven bestaan, voor goed een einde gemaakt. Von Wangenheim in de eerste plaats, met wien die oppositie thans stond of viel, werd op aandrang van Oostenrijk en Pruissen vervangen; en zij zelve gingen over tot de benoeming van bondsgezanten, van wie zij eene krachtiger verdediging van hun stelsel, dan tot dusver had plaats gehad, met grond konden verwachten. Het is genoeg, hier de namen van een Münch-Bellinghausen en vooral von Nagler te noemenGa naar voetnoot1. Kenschetsend voor het karakter der Bondsverhandelingen, dat op deze wijze bestendigd werd, was de voordragt van den Oostenrijkschen President-minister in eene der laatste Bondszittingen van 1823. Na eene lofrede te hebben gehouden op het zoo gelukkig bestaande stelsel van behoud, dat alleen voldoen kon aan het wezenlijke doel van den Bond en aan de eischen van het algemeene welzijn, legde von Münch-Bellinghausen zijne ambtgenooten de verklaring in den mond: ‘die fernere Ausbildung des Bundes kann nur durch uns und durch die Instructionen unserer Committenten bewirkt werden,’ om daarmede tot de verrassende gevolgtrekking te geraken, dat, hoe verdienstelijk ook de studie van het Duitsche staats- en bondsregt zijn mogt, de Hooge Vergadering te Frankfort geen beroep op de theoriën van dat regt in haar midden mogt toelaten. Met het cynisme dier verklaring hield het in de geschiedenis van het staatsregt ongehoorde besluit, dat daarop volgde, gelijken tredGa naar voetnoot2. Reeds afgesloten van elke regtstreeksche aanraking met het volkGa naar voetnoot3, | |
[pagina 483]
| |
zou de Bondsvergadering ook voor alle ontwikkeling der staatswetenschappen in Duitschland voortaan ontoegankelijk zijn. Bij zoodanigen stand van zaken werd de openbaarmaking van de handelingen der Bondsvergadering onraadzaam; en op voorstel van Oostenrijk werd de tot dusver gevolgde regel thans in die mate uitzondering, dat sedert al wat eenigzins wetenswaardig was in de openbare uitgave der Bonds-Protocollen gemist werd. Nu werd ook, alweder op voorstel van het Presidium, de werking der voorloopige Carlsbader besluiten voor onbepaalden tijd verlengd. Met dezelfde éénstemmigheid, waarmede de Bondsvergadering in hare eerste zamenkomsten de ontboezeming toegejuicht had: ‘Die Entwicklung des National-Bundes müsse den Erwartungen der öffentlichen Meinung huldigen und entsprechen, weil die Zeit und Cultur der Menschheit keinen Grenzpunkt kennt’Ga naar voetnoot1, met dezelfde eenstemmigheid werd thans eene reeks van maatregelen bestendigd, die de vrijheid der landsvergaderingen, van het onderwijs en de drukpers aan het wantrouwend toezigt en de regtstreeksche inmenging der Bondsvergadering of, wat hetzelfde was, van Oostenrijk en Pruissen onderwierpenGa naar voetnoot2. De staatkunde van Metternich vierde haar triomf. Het succès van het oogenblik verblindde ook velen, wier wezenlijke belangen er door bedreigd werden; en daar het Oostenrijksche Hof zijne heerschappij steeds in aangename vormen kleedde en daarbij de Souvereinen zelve eerbiedigde, was die heerschappij weldra in geheel Duitschland onbetwist. De tijd was gekomen, waarin Metternich's kasteel aan den Rijn het middenpunt uitmaakte van de bijeenkomsten der Duitsche vorsten en hunne ministers; waarin de dagbladen met geheimzinnigheid wisten te gewagen van de gewigtige verhandelingen, daar gehouden; waarin het voor Duitsche en vreemde staatslieden, ja, voor gekroonde hoofden, als de hoogste onderscheiding gold, te gast te zijn geweest op slot Johannisberg! Maar de geest der Bondsakte werd nu verkracht, en het | |
[pagina 484]
| |
oorspronkelijke doel van den Bond geheel miskend. Volgens de stilstandstheorie der Duitsche hoofdmagten, was het de duurste pligt van alle regeringen, het bestaande te behouden, en daarvan noch voor- noch achterwaarts af te wijkenGa naar voetnoot1. Met die theorie, die Metternich's staatswijsheid in het donkerste licht stelt, was de ontwikkeling der bondsinstellingen, de bevordering der nationale eenheid eeuwig onvereenigbaar. De vraagstukken, waarbij de natie het meeste belang had, of wier oplossing voor een juist begrip van het Duitsche bondsregt onmisbaar was, bleven aldus opzettelijk onbeslist. De hoofdvraag in elk bondsregt, wijl zij het geheele begrip der eenheid in zich sluit, die der verhouding van den Bond tot de Bondsstaten, was dermate dienstbaar gemaakt aan Oostenrijk's reactionaire staatkunde, dat zij voet gaf aan eene telkens herhaalde inmenging in de bijzondere aangelegenheden der bondsstaten, maar tevens dermate onvoldoende geregeld, dat Regeringen en Landstenden in een onafgebroken strijd geraakten over vermeende inbreuken der Bondswetgeving op de wetgevingen der bondslanden. In 1815 was aan den Bond de bevoegdheid gegeven, de invoering van het vertegenwoordigend regeringstelsel in de verschillende staten te bewerken; en het had niet aan stemmen ontbroken, die op het ten uitvoer leggen daarvan aandrongen. Maar, alweder was het stelsel van Oostenrijk en Pruissen oorzaak, dat slechts bepalingen vastgesteld werden van dien aard, dat zij evenzeer grond opleverden tot veroordeeling als tot toelating van hetgeen zich sedert ontwikkelde. Dubbelzinnigheid werd de grondtoon, waar opregtheid van bedoeling en voorschrift den eenigen zekeren waarborg voor de regeringen zoowel als voor de bevolkingen oplevert. Besluiten, waardoor men de zaak der volksvertegenwoordiging vernietigen wilde, terwijl men den naam behield, werden wel genomen, maar niet afgekondigd. En terwijl aldus een der hoofdpunten in het staatkundig leven des volks aan zich zelf bleef overgelaten, kon het niet anders of eenmaal zou met geweld de regtsgrond veroverd worden, dien de regeringen het onthielden. De bepalingen omtrent de materiele ontwikkeling van Duitschland werden evenzeer veronachtzaamd, wijl het verbodstelsel op handels- en nijverheids-gebied in Oostenrijk van | |
[pagina 485]
| |
kracht, geen nadere aaneensluiting met het overige Duitschland toeliet. Metternich sprak openlijk in de ministeriele conferentie te Weenen als zijne overtuiging uit, dat één algemeen Duitsch handelsstelsel tot de vrome wenschen behoordeGa naar voetnoot1. En toch werd op die zelfde conferentie duidelijk genoeg de stelling ontwikkeld, dat juist de belemmeringen der handelsgemeenschap algemeene ontevredenheid in alle Duitsche landen verwekten, en het zaad verspreidden van onrust en weêrspannigheid tegen de wetGa naar voetnoot2. Even als te Carlsbad door den Badenschen Minister, werd door de meerderheid der vertegenwoordigers te Weenen de mogelijkheid zoowel als de dringende noodzakelijkheid erkend, dat algemeene regelen voor de handelsbetrekkingen en tolstelsels der verschillende Bondsstaten aangenomen werden. Maar ook hierin leed de meerderheid schipbreuk op den vereenigden tegenstand van Oostenrijk en Pruissen, en het 65e artikel der Slotakte was niets dan een flaauwe weêrklank van het 19e artikel der Bondsakte. Heeft Pruissen in later tijd eene schuld trachten goed te maken, die het hier met Oostenrijk gezamenlijk jegens het overige Duitschland op zich laadde, het was alleen ter voldoening aan zijne eigene belangen, maar buiten den Bond om, en in strijd met den geest der bondsinstellingen, dat het 't Tolverbond schiep. Aan dat onbevredigd laten van dringende behoeften en regtmatige wenschen, aan dat veronachtzamen van wezenlijk algemeene belangen had de Bondsakte van 1815 slechts een zeer gering deel. Zij was, het is waar, in menig opzigt onvolkomen, maar zij had altans den weg opengesteld en aangewezen voor ontwikkeling en geleidelijke hervorming. Dat in plaats daarvan stilstand tot stelsel verheven, dat in 't belang der nationale eenheid slechts naar middelen zou gegrepen worden als eene centrale bondspolicie en eene gemeenschappelijke censuur | |
[pagina 486]
| |
aanbodenGa naar voetnoot1, daartoe was geenerlei voorschrift, geene aanleiding zelfs in de Bondsakte aanwezig. Niet de Statenbond van 1815, maar de geest die er willekeurig in gebragt werd en de éénzijdige uitlegging aan zijne organieke bepalingen gegeven, leidde tot die beklagenswaardige uitkomsten. Met edele verontwaardiging verhieven Stein en Gagern hunne stem, om de oorzaken van het bederf van Duitschland, onder Oostenrijks en Pruissens suprematie, aan te wijzen, daar waar zij werkelijk gelegen waren: in de volslagen omkeering van het bondsregt, in de zege der reactie en de vervanging van alle zelfstandige en bekwame mannen, in bonds- en staatsbesturen, door middelmatige en afhankelijkeGa naar voetnoot2. De ontwikkeling van het Duitsche bondsleven had eene geheel andere kunnen zijn, indien de magt op dit tijdstip in andere handen geweest ware. Thans vormden de vorsten, onder de leiding der beide hoofdmagten, een afgesloten kring, die slechts in onderlinge eenstemmigheid de verwezenlijking der eenheid en de ware kracht van Duitschland zocht. In den waan dat aldus de toestanden geregeld werden, die uit de Bondsakte voortvloeiden, regelden zij met der daad niet anders dan hunne persoonlijke verhouding tot die toestanden, door eene wetgeving in het leven te roepen, die eeniglijk op het bijzonder belang der heerschers berustte en in staat was dat belang te bevredigen. Van de scherpe afscheiding tusschen regeerders en geregeerden - dat noodlottig verschijnsel, waaruit de geheele volgende geschiedenis van Duitschland is af te leiden - was de oorzaak daar gelegen. Was het te verwonderen, dat het orgaan der vorsten zijne oorspronkelijke bestemming verloochende, en zijne handelingen voortaan, met het oog op de nationale belangen en den openbaren regtstoestand in het Bondgenootschap, met onvruchtbaarheid geslagen waren? Metternich erkende dat de Bondsvergadering thans eene geheel andere stelling dan vóór 1820 innam: ‘Wäre die Bundesversam̄lung eine Art Nationalrepräsentation, wie es in den ersten Jahren ihrer Existenz von der liberalen Partei gewünscht würde, bestimmt alle Rechte zu schützen und in die Angelegenheiten der Deutschen Unterthanen einzugreifen, so würde ihr allerdings das allgemeine Interesse nicht entgehen. Die Competenz der Bundesversam̄lung ist aber | |
[pagina 487]
| |
seit dem Jahre 1820 auf eine Art geregelt welche ihr eine andere Stellung gegeben hat’Ga naar voetnoot1. Hoe ver die verandering van stelsel leidde, bleek uit de overeenkomst die in 1834 door de ministers der Duitsche Staten te Weenen gesloten werd. Besluiten, die regtstreeks tegen de vrijheden des volks en tegen de staatsregelingen der bondslanden gerigt waren, werden aan de gezanten te Frankfort, onder stipte geheimhouding, als rigtsnoer voor de gedragslijn der Bondsvergadering voorgeschrevenGa naar voetnoot2. Tot zoodanige doeleinden, die men niet waagde te openbaren, werd thans het eenig orgaan van den Bond misbruikt. Door tallooze incompetent-verklaringen zou die vergadering ook daar de willekeur in de hand werken, waar zij volgens letter en geest der Bondsakte de eenige bevoegde, hoogste wetgevende magt uitmaakte. Zij zou bij het Duitsche volk allen invloed en gezag verspelen, door het misbruik dat daarvan gemaakt werd, en, alléén staande tegenover de natuurlijke ontwikkeling van dat volk, te midden van groote gebeurtenissen onmagtig blijken om den stroom te keeren, dien het haar grootsche taak geweest ware te leiden en te beheerschen. Is al het voorgaande niet te vergeefs gezegd, dan springt in het oog, hoe zeer Kaltenborn zich aan de historische waarheid vergrepen heeft, waar hij, op het voetspoor van von Radowitz, den stationairen toestand van Duitschland in het tijdperk van 1820 tot 1848 toeschreef aan het verzet der Midden- en kleinere Staten tegen de nationale ontwikkeling van het BondslevenGa naar voetnoot3. Wij hebben integendeel gezien, hoe de aanvankelijke werkzaamheid der Bondsvergadering in dien geest, hoe de pogingen en voorstellen van Wurtemberg, Baden, Saksen-Weimar, die daartoe strekten, afstuitten en geweldig teruggedreven werden door den storm van reactie, die uit Carlsbad en Weenen opdaagde. Maar, tegenover de zucht van Oostenrijk en Pruissen, om de belangrijkste onderwerpen te onttrekken aan het eenige orgaan van den Bond, tegenover de doorgaande miskenning der behoeften van den tijd door het Presidium, tegenover | |
[pagina 488]
| |
de aanmatigingen der beide hoofdmagten, ontstond bij de Midden- en kleinere Staten een streven, dat, naauw aan de zucht tot zelfbehoud verwant, te stipter aan de letter der eerste bondswetten deed hechten, naarmate de geest waarin die uitgelegd werden bleek ten hunnen nadeele te zijn. De overrompeling waarvan de Carlsbader en Weener Congressen vergezeld gingen, was in dat opzigt voor hen leerrijk geweest; en de geschiedenis dier Congressen had reeds menig blijk opgeleverd van hunne bezorgdheid voor het doordrijven van maatregelen, die met de belangen der minder magtige boudsleden onvereenigbaar waren. Oostenrijk en Pruissen hadden sedert, zoowel in de regeling der krijgszaken, als bij de geschillen tusschen bondsleden, een voortdurend misbruik van hunne overmagt gemaakt. Pruissen, dat, waar het van Oostenrijk afweek, slechts een stap verder op den weg der onwettigheid deed, ontzag zich niet de kleine staten, die aan zijn gebied grensden, als geënclaveerde landen te behandelen en er zijn eigen tol- en accijnsstelsel op toe te passen. Saksen-Weimar had van die aanmatigingen, die Pruissen steeds tot een lastigen nabuur gemaakt hebben, te meer te lijden, wijl het vrijzinnig regeer stelsel, in dat Groothertogdom van kracht, een doorn in 't oog was der Pruissiche reactionaire bewindslieden. Anhalt zag zich zijn eenigen verkeersweg met het overige Duitschland, ja feitelijk zijne geheele zelfstandigheid, door soortgelijke willekeurige handelingen benomen! Zoo werd, lang vóór dat de publicisten daarop de aandacht vestigden, bij de Duitsche Regeringen het besef levendig, dat de onevenredige magtsverhouding tusschen de Bondsstaten een hoofdgebrek was in de zamenstelling van het Bondgenootschap; en men trachtte nu eens in een streng vasthouden aan de letter der Bondsakte, dan weder in een onderling zamenscholen der Midden- en kleinere Staten, zich tegen de gevolgen daarvan te beveiligen. Al werd dat streven ook getemperd door het gemeenschappelijk belang der eenigheid onder de bondsvorsten, de natuurlijke naijver, geprikkeld door de willekeur der hoofdmagten, had daarbij vrij spel. En zoo ging, in weerwil van de Weener Slotakte, of juister misschien, ten gevolge van hare bepalingen, de zuiver bondgenootschappelijke zin in Duitschland verloren, en daarmede alle vooruitzigt op de verwezenlijking van het denkbeeld, dat, hoe gebrekkig ook, aan de Akte van 1815 ten grondslag was gelegd. | |
[pagina 489]
| |
IV. Uitwerking van het heerschende bondsstelsel.
| |
[pagina 490]
| |
lingen, waar zij bestonden, niet geheel worden uitgeroeid, dan behoorde althans geene openbaarheid van de handelingen der Kamers te worden toegelaten. De tegenspraak van Pruissen, die echter veeleer den vorm dan het wezen der zaak betrof, deed de conferentie van 1823 uiteengaan, en was oorzaak dat Oostenrijk zijne voorstellen op andere wijze ingang verschafte. Het was Metternich slechts te doen om die radicale beperkingen in het staatkundig leven der natie te brengen, die op het Congres van 1820 nog om het verklaarde verzet van Beijeren en vooral van Wurtemberg hadden moeten achterwege blijven. Nadat de Koning van Wurtemberg met behulp van vreemden invloed onschadelijk gemaakt, en zijn bondsgezant von Wangenheim uit Frankfort teruggeroepen was, stond de kans daartoe beter dan ooit. Het viel dan ook Oostenrijk niet moeijelijk, door diplomatische onderhandeling, den Prins Emile van Hessen-Darmstadt thans van de Wurtembergsche zijde af te trekken. De Keurvorst van Hessen werd overgehaald, door dat men op den Bondsdag zijne partij koos in de geruchtmakende zaak der domeinen. Op Nassau, dat onder de leiding stond van von Marshall, kon Metternich in alle omstandigheden rekenen. De Badensche Regering was sedert de laatste jaren in moeijelijkheden met de Stenden gewikkeld: Metternich verzuimde niet daarvan partij te trekken, om zijn steun tegen de aangroeijende volksmagt aan te bieden, welke steun dankbaar aangenomen werd, natuurlijk onder verbindtenis van wederdienst. In Beijeren was de partij voor de constitutionele beginselen nog het krachtigst. Daar werd echter juist van pas eene revolutionaire woeling in het leger ontdekt, ten gevolge waarvan de Koning en zijne ministers allen schroom lieten varen om Metternich's voorstellen te omhelzen. Toch was daarmede de éénstemmigheid van alle bondsleden voor de gewenschte maatregelen nog niet verzekerd. Daartoe verlegde de Oostenrijksche minister zijne residentie voor eenigen tijd naar zijn slot Johannesberg, waarheen de gezanten der Bondsstaten ontboden werden. De graaf von Munster, door Metternich in 't naauw gebragt wegens zijne houding in de Holsteinsche zaak, kwam daar de onderwerping van Hanover aanbieden. Zelfs de oude Groothertog van Oldenburg en de Groothertog van Saksen-Weimar verschenen op Johannisberg, en (gelijk een gezantschapsberigt luidde) ‘liessen sich da überzeugen von Dingen, die sie bis dahin nicht begreifen woll- | |
[pagina 491]
| |
ten.’ Door tijdige concessiën, eindelijk, aan Pruissen in de hangende militaire aangelegenheden, werd ook die staat gewonnen; met medewerking van diens gezant aan het Oostenrijksche Hof, die Metternich in alles als zijne schaduw volgde, gelukte het den te zelfstandigen vertegenwoordiger van Pruissen in Bondsvergadering door een volgzameren te doen vervangen, en de gevorderde eenstemmigheid te verkrijgenGa naar voetnoot1. Zulke diplomatische kunstenarijen beslisten over het lot der Duitsche bevolkingen. Oostenrijk's invloed was voor elke Bondsregering in 't bijzonder te magtig, dan dat er aan tegenstand te denken viel; en daar de Bondsvergadering slechts had uit te voeren wat de regeringen voorschreven, was die hooge vergadering een bloot werktuig in Metternich's hand geworden tot het doordrijven dier willekeurige maatregelen, welke slechts de voorloopers waren der revolutie. En hetzelfde spel, dat alzoo in 1824 gespeeld was, werd na de gebeurtenissen van 1830 en 1831 herhaald. Door verschillende oorzaken bleven de beide hoofdmagten van de omwenteling dier jaren verschoond, Oostenrijk bovenal door het volstrekt gemis aan politieken zin bij zijne bevolkingen, Pruissen voornamelijk ten gevolge der materiële welvaart die er heerschte. Beiden konden alzoo hunne krachten onverdeeld wijden aan het behoud van orde en rust in het Bondgenootschap. Wij willen daarlaten of de vrijheiddoodende bondsbesluiten van Junij 1832 van Pruissen uitgegaan zijn, dan wel of Oostenrijk voor dit geval van zijn initiatief slechts afstand deed, om al het hatelijke daarvan op zijnen trouwen bondgenoot te doen neêrkomen; zooveel is zeker, dat die besluiten, wat de hoofdzaak betreft, reeds in het najaar van 1831 in het geheim tusschen de Kabinetten van Weenen en Berlijn waren vastgesteld. Evenwel was het voor de Middenstaten, die hiervan allengs de lucht kregen, een doorn in 't oog, dat zulks buiten hen om geschied was, deels omdat zij, zooals b.v. Hanover, gaarne in reactiezucht met Oostenrijk en Pruissen wilden wedijveren, deels omdat zij inderdaad de strekking dier besluiten niet konden goedkeuren. Bovenal was het Koning Lodewijk | |
[pagina 492]
| |
van Beijeren, die de tolk werd dier beter denkenden, en die dan ook met zijne gewone vasthoudendheid, eene onderhandeling over de voorgenomen bondsmaatregelen te Weenen zoolang slepende wist te houden, totdat de beide mogendheden in hun ongeduld besloten tot het uiterste over te gaan. Slechts één brief rigtte Metternich tot dat einde aan den Beijerschen Koning; maar dat schrijven was voldoende, om diens tegenstand tegen de begeerde maatregelen te breken. Het lijdt thans geen twijfel meer, dat Metternich in dien brief den Koning dreigde met de tenuitvoerlegging van zeker geheim artikel van het traktaat van Ried, en met het verzet der Duitsche groote Mogendheden tegen de keuze van Prins Otto van Beijeren tot Koning van Griekenland. Ook het Bondsleger zou thans aan de oogmerken van Oostenrijk en Pruissen dienstbaar worden gemaakt, zoodat hunne troepen ook in de westelijke en middenstaten van Duitschland handelend konden optreden. Daar waar die bescherming niet verlangd werd, werd zij opgedrongen; en opdat geen gebrek aan de noodige hulpmiddelen door de kleinere vorsten konde worden aangevoerd als verontschuldiging, wanneer zij de volksbewegingen ongestraft lieten, werd eene Bondsvesting aangewezen voor de verzekerde bewaring der rustverstoorders, onverschillig in welk land deze deel aan de beweging hadden genomen. Met de bajonnetten van het Bondsleger achter zich, beijverden zich nu de meeste regeringen, om allen die slechts van eenige oppositie tegen haar verdacht werden, in staat van beschuldiging te stellen, of, gelijk weldra in Rijnbeijeren geschiedde, een krijgstogt te openen tegen degenen die met het woord of met de pen voor de volksbelangen partij hadden getrokken. Pruissen, door het kabinet van Weenen aangezet, dreef van zijne zijde de kleinere Staten waarop het eenigen invloed bezat, tot reactionaire maatregelen. Vooral het Pruissisch Gezantschap ter Bondsvergadering was op dit tijdstip het middenpunt waarin de draden van het heerschende stelsel zamenliepen; en nergens waren de bescheiden over ‘Revolutionaire Umtriebe in den Bundesstaaten’ ooit zoo lijvig en talrijk geweest, als thans bij dat gezantschap onder von Nagler het geval wasGa naar voetnoot1. | |
[pagina 493]
| |
Van daar uit werden de ernstige, ja dreigende vermaningen aan den Groothertog van Baden gerigt, tot intrekking der vrijzinnige drukperswet van 1831: vermaningen waaraan deze de zwakheid had gehoor te geven, en waarvoor hij ook beloond werd door dat hem een Pruissisch regiment ten geschenke werd aangeboden. Van daar uit werd aan de Keur-Hessische Regering voorgeschreven, hoe zij zich te gedragen had jegens hare Stenden en ten aanzien eener staatsregeling, die Oostenrijk zoowel als Pruissen vast besloten had nimmer te zullen erkennen. Van daar uit werd aan gedienstige werktuigen in de staatsbesturen van menig Bondsland voorgeschreven, wat de hoofdmagten in de gecensureerde dagbladen wenschten opgenomen te zien, en wat haar niet welgevallig was. Men kan ligt begrijpen hoe het, onder zulke omstandigheden, met de constitutionele vrijheden in de Bondsstaten gesteld was. Wel is de uitspraak van Gervinus, dat het politieke leven in Noord- en Zuid-Duitschland overal een gelijken ééntoonigen stilstand vertoonde, niet van overdrijving vrij te pleiten; maar voor den Duitscher die de geschiedenis der jaren vóór 1848 beschrijft, is het gevoel van weemoed ligt verklaarbaar over het treurig tafereel, dat zijn vaderland toen aanbood. Overal regeringen, die zich aan niets lieten gelegen liggen dan aan de goed- of afkeuring der hoofdmagten, en die liever de hand openden voor den Bond, dan voor hun eigen onderdanen; overal een tak der vertegenwoordigende ligchamen in de Bondslanden, die, uit de aristocratie der gemediatiseerden zamengesteld, tegen elken vruchtbaren vooruitgang gestemd was. Die erfelijke Eerste Kamers in Duitschland gaven aan den strijd tusschen het aristocratisch en het democratisch element een te hardnekkiger aanzien, daar de voorwaarde waaronder de gemediatiseerden zich met hunne zoo gehate souvereinen verzoend hadden, juist bestond in het behoud hunner privilegiën, tegenover de met klimmenden aandrang gevorderde gelijkheid van regten voor alle onderdanen. Eene bureaucratie, die aan de geestlooze begrippen van het Oostenrijksche regeerstelsel haar opkomst te danken had en daarin haar magtigen steun vond, had de burgerlijke vrijheid op meesterachtige wijze onder de plak van onbekwame en onbeduidende menschen gesteld. Zij had beambtentrots en een pedant officialisme tot de onafscheidelijke bestanddeelen van het staatsbeheer gemaakt. Had de drukpers reeds vroegtijdig onder de werking der Bondsbe- | |
[pagina 494]
| |
palingen te lijden gehad, met de besluiten van 1832 werd aan alle wrijving van denkbeelden in de dagbladen voor goed een einde gemaakt. In verscheidene Bondsstaten werd slechts één politiserend dagblad, natuurlijk het officiële, toegelaten. Werd, bij voorbeeld, onder het reactionaire ministerie von Blittersdorff in Baden, de voorstelling der kamerdebatten door de regering in de ‘Carlsruher Zeitung’ vervalscht voorgesteld, dan was het voor de tegenpartij onmogelijk zich in de oogen van het publiek te regtvaardigen, en moesten mannen als Rotteck en Welcker hunne toevlugt nemen tot fransche dagbladen. Bij de staatsregeling van menig Duitsch land was, in weerwil der Bondswetten, de vrijheid der drukpers toegestaan; maar een enkel voorbehoud of duister voorschrift, of wel de aandrang der Bondsvergadering was voldoende, om in de praktijk de willekeur te doen bovendrijven. Ook hierin openbaarde zich de heillooze werking van het heerschende Bondsstelsel, dat de meeste regeringen daardoor gevoerd werden op het breede veld der willekeur, dat voor elk monarchaal gouvernement openstaat, indien het slechts de wettelijke vormen in acht neemt. Was de vertegenwoordiging in de schatting eener regering onhandelbaar, dan greep deze, gesteund door de morele en des noods door de feitelijke hulp van den Bond, naar het middel der ontbinding, en herhaalde dat zoo dikwijls totdat zij zich eene volgzame meerderheid verschaft had. De beide Hessen, Nassau en Hanover waren gedurig het tonneel van zulke machinatiën; nimmer of nergens welligt werd op grooter schaal de vervalsching van het verkiezingswerk voor de wetgevende Kamers beproefd, dan in 1842 in Baden. Zoo waren ten laatste de meeste Landsstenden met ambtenaren van het gouvernement gevuld, en werd het mogelijk - wat men in Beijeren gebeuren zag - dat de regering herhaalde malen een der ministers tot voorzitter der Kamer van afgevaardigden deed benoemen. De Keurvorst van Hessen sloeg vóór 1830 een nog radicaler weg in, en liet, onder de toejuiching van Oostenrijk en Pruissen, zijne Kamers, van 1816 af tot op dat tijdstip, het otium cum dignitate genieten! Het is bekend, dat een ander Bondsvorst de regering van zijn land aanvaardde zonder den eed op de staatsregeling af te leggen, en zijne eerste regeringsdaad bestond in de verdrijving der Landsstenden en de opheffing der constitutie. Het is het eigenaardige gevolg van elk dwangstelsel, dat het | |
[pagina 495]
| |
tot het tegenovergestelde uiterste, tot de revolutie voert. Zoo waren, terwijl de constitutionele Zuid-Duitsche Staten nog van de omwenteling van 1830 verschoond bleven, juist die Bondslanden het hoofdtooneel dier omwenteling, waar de bevolkingen van het behandelen der staatszaken stelselmatig verwijderd waren gehouden. In Keur-Hessen, in het koninkrijk Saksen, in Brunswijk en in de meeste noordelijke staten, wezen al de oproerige bewegingen ten duidelijkste op het bestaande gebrek, dat de veiligheid van den Staat niet berustte op de deelneming der burgers aan het algemeen belang, maar enkel op het verbond van den landsheer met andere vorsten. De omwenteling van 1830 heeft in Duitschland niet veel meer onmiddellijke gevolgen gehad, dan dat enkele Bondslanden staatsregelingen verkregen, die daarna in den meest beperkenden zin werden uitgelegd. Maar zij gaf in ieder geval aan de openbare meening voor een wijle de gelegenheid om zich vrij te uiten; zij deed de wonden peilen, waaraan de staatshuishouding leed, zoover de grenzen van het Bondgenootschap zich uitstrekten. Een niet verdachte getuige, de graaf von Benzel-Stirnau, heeft in een merkwaardig geschrift van die dagenGa naar voetnoot1 de gebreken en verkeerdheden aangewezen, die in alle takken der staatsbesturen aanwezig waren; waarbij zich dan nog de achterlijke toestand van het volksonderwijs voegde, die ten slotte ook voor rekening der gouvernementen kwam. In eene kostbare vertegenwoordiging bij Duitsche en vreemde Hoven, in het bezit eener eigene krijgsmagt, meer geducht op het jagt- dan op het oorlogsveld, zochten de kleinere Bondsvorsten de stelligste bekrachtiging van hun souvereinen titel. De militaire uitgaven waartoe de Bond de regeringen noodzaakte, eene buitensporig uitgebreide bureaucratie, buiten verhouding tot de staatsbehoeften en veeluit uit de onwaardigsten zamengesteldGa naar voetnoot2, veroorzaakten eene opdrijving van belastingen, die in omgekeerde reden stond tot hetgeen met de opbrengst er van verrigt werd. Werkten | |
[pagina 496]
| |
de Bondsbesluiten krachtig mede, om het toezigt over de geldmiddelen aan de landsvertegenwoordigingen te onttrekken, des te eerder weet ook de openbare meening het hooge opvoeren der belastingen aan misbruik en verspilling. De ongelijke druk dier lasten, welke vooral de lagere volksklassen troffen, was eene der oorzaken die den sluimerenden politieken geest in sommige streken, b.v. in Hanover, weder opwekten. De heerendiensten, die droevige overblijfselen van het leenstelsel, en de gilden, die nog zoo lange jaren in Duitschland hun leven gerekt hebben, waren in menig Bondsland zoovele oorzaken van belemmering voor de nijverheid; de hooge inkomende regten en veelvuldige tollinies legden den handel aan banden, en drukten tegelijkertijd op de prijzen der eerste behoeften in die mate, dat het leven voor de lagere klassen ondragelijk werd. Eene verregaande armoede was over geheel Duitschland verspreid, en bragt, in vereeniging met de onderdrukking der burgerlijke en politieke vrijheid, het feit te weeg, dat van zoo overwegende beteekenis voor de toekomst van Duitschland geworden is, de landverhuizing naar Amerika. Vooral na 1832 had daarheen eene volksverhuizing plaats op grootere schaal dan die, welke in de 5e eeuw het Romeinsche Rijk had omvergeworpen. Weldra was er geen Duitsch huisgezin dat niet zijne betrekkingen had in het Amerikaansche gemeenebest. En het gevolg daarvan was dat er eene wisseling van denkbeelden ontstond, die aan de democratische begrippen dier republiek den toegang tot Duitschland hebben geopend. De staatsregtelijke betrekking waarin de deelen van den Bond tot het geheel stonden, had aan den treurigen toestand der Bondslanden het voornaamste deel. Die betrekking was oorzaak dat, even als de materiële behoeften der bevolkingen, zoo ook de morele onbevredigd werden gelaten, en de teederste belangen geheel aan het welbehagen der vorsten ondergeschikt geraakten. Door de Bondswetgeving, welke de regeringen zonder medewerking of inmenging harer wetgevende Kamers vaststelden, waren zij bij magte een stelsel door te drijven, dat op den tegenstand dier Kamers was afgestuit. Eveneens konden zij den Bond als middel gebruiken, om door een zijner besluiten tegen te werken of buiten werking te stellen wettelijke voorschriften, wier aanneming zij in hun eigen land niet wisten te verhinderen. Achtte zich de Weener Conferentie van 1834 bevoegd de stelling uit te spreken, dat de omvang | |
[pagina 497]
| |
van de magt der vorsten in alle Bondsstaten dezelfde wasGa naar voetnoot1, dan was dit met der daad eene onwaarheid, maar eene onwaarheid die de gezamenlijke regeringen zich jegens elkander verbonden tot eene waarheid te maken. Verkondigde men op diezelfde Conferentie luide, dat geene vertegenwoordigende vergadering de regeringen verhinderen mogt in de vervulling harer bondspligtenGa naar voetnoot2, dan mogt die stelling voor het behoud der Bondséénheid hare waarde hebben, maar stellig was zij in tegenspraak met de staatsregelingen van meer dan één Bondsland. Van daar een onafgebroken strijd tusschen bonds- en staatsregt, en dientengevolge tusschen de regeringen, die bij voorkeur voor de handhaving van het eerste zorgden, en de Landsstenden, die voor het laatste partij kozen. De landsvergaderingen meenden hare zaak te winnen door aan te toonen dat werkelijk de bondswet met de staatswet onvereenigbaar was, of door zelve eene wet aan te nemen, bestemd om de bondsbepalingen te vervangen. Zij verloren daarbij echter uit het oog, dat de Duitsche Staten met der daad noch regtens onafhankelijk waren, en dat eene wet van jongere dagteekening dan de bondswet, niet als grond gelden kon voor het niet nakomen der bonds- | |
[pagina 498]
| |
verpligting. De regeringen, daarentegen, meenden bij elke vordering van den Bond, waartegen de Landsstenden zich verzetten, te kunnen volstaan met op de bondsbepalingen als op de hoogste wet te wijzen. Maar zij vergaten, dat het bestaan eener bondsbepaling nog niet bewees dat de Bond tot het vaststellen dier bepaling bevoegd was. Door zich tegenover hare vertegenwoordiging te beroepen op besluiten, die zij zelve hadden helpen tot stand brengen, waren hare woorden en daden met elkaâr in tegenspraak, en stelden zij zich bloot aan het regtmatig verwijt van huichelarij. Kennelijk bewoog zich de strijd dus in een vicieusen cirkel, zoowel bij de beraadslagingen in de wetgevende Kamers, als ook in de vele geschriften die over dit aangelegen onderwerp het licht zagen. Maar de regeringen konden noch theoretisch, noch in de praktijk de openbare meening naar hare zijde overhalen, wijl zij juist dan de verdediging der bondsmaatregelen het ijverigst ter harte namen, wanneer deze de perken der noodzakelijkheid ver overschreden. Het leunen der regeringen op den Bond, bij elken maatregel bestemd om de constitutionele vrijheden in te korten, droeg integendeel meer dan iets anders bij om tegen de bondsinstellingen een afkeer op te wekken, die allengs onder alle klassen, maar vooral bij den Duitschen middenstand, wortel vatte. De staatskunst van Weenen en Frankfort, die zich ten doel gesteld had alle staatkundig leven en vrije beweging in de Bondslanden te dooden, had dat doel voorbijgestreefd, en deed een gevoel van schaamte en ontevredenheid ontstaan over den dwang die allerwege heerschte. Evenmin als de nadeelen der suprematie van den Bond over de midden- en kleinere staten eenigermate opgewogen werden door groote van éénheid en magt tegenover het buitenland, evenmin stond tegenover het verdrukkingstelsel der inwendige bondspolitiek eene enkele weldaad aan het Duitsche volk. Niets werd gedaan om de natie moreel voor zich te winnen, of voor het openbare leven te ontwikkelen. Het was dus niet te verwonderen, dat de regeringen ten laatste ook den bijval en steun des volks verbeurd hadden. De bekwaamste Duitsche staatslieden zagen weldra in, wat von Münster rondborstig erkendeGa naar voetnoot1, dat zij, in de ure des | |
[pagina 499]
| |
gevaars, niet meer als weleer op dat volk rekenen konden; maar hun ontbrak de moed, zoowel als de eerzucht, om te breken met het zoolang gevolgde stelsel, dat te Carlsbad en Weenen was ingewijdGa naar voetnoot1. Het is hier de plaats om te wijzen op opmerkelijke verschijnselen, die zich onder de onmiddellijke werking van het heerschende regeringsstelsel allerwege openbaarden. Naarmate de natie weder verdrongen werd van het veld van het staatkundig leven, waarop zij begonnen was zich vrij te bewegen, was zij met te meer kracht zich gaan wijden aan de werkzaamheid des geestes, die ten allen tijde de nationale roem van Duitschland geweest is. Van het openbare leven naar het wetenschappelijk gebied was voor Duitschers de overgang niet vreemd; en zoo maakten in het tijdvak der diepste staatkundige vernedering, juist die wetenschappen hier de grootste vorderingen, die bestemd zijn de volken omtrent hunne regten voor te lichten. Het was het tijdvak van Hegel, die het gezonde begrip van den Staat in eere herstelde. Door den Staat niet te beschouwen als een kunstmatig in elkaâr gezet mechanisme, maar als eene vrucht der historie, vatbaar voor voortdurende ontwikkeling, zocht hij den besten staatsvorm in de verdeeling der magten, de constitutionele monarchie. Diepingrijpend was de uitwerking van Hegel's leeringen bij alle klassen en standen der Duitsche maatschappij; zoodat de Weener-Conferentie van 1834 daarin aanleiding vond om voor te schrijven, dat het wijsgeerig begrip van den Staat streng onderscheiden behoorde te worden van den toestand, die volgens de Duitsche Bondsakte regtens wasGa naar voetnoot2. Maar ook Niebuhr en von Savigny, die een nieuw tijdperk openden voor de studie van het Duitsche en algemeene regt, waren de verklaarde tegenstanders van het absolutisme, zooals zich dat op de Weener-Conferentie in al zijn zelfzucht openbaarde. Von Aretin gaf zijn ‘Constitutionnelles Staatsrecht’ uit. Grimm en | |
[pagina 500]
| |
Dahlmann, voordat zij door de gebeurtenissen tot staatkundige werkzaamheid gebragt werden, toonden reeds op wetenschappelijk gebied wat de natie van hen te wachten had. Een Rotteck, geheel de man zijner partij, maakte de ‘Allgemeine Weltgeschichte’ tot een cursus van toegepaste staatkunde. En wanneer dit werk, meer bijzonder op den Duitschen middenstand, een zoo grooten invloed had, dat het in de dertig eerste jaren na zijne verschijning iedere twee jaar eene nieuwe uitgave beleefde, dan was het omdat men daarin begrippen aantrof, die te meer weerklank vonden, naarmate zij voor de dagelijksche pers verboden vrucht waren. De geschiedenis van het vaderland werd in alle rigtingen opengeslagen. Terwijl Schlosser de Duitschers in de 18de eeuw beschreef, gaven mannen als von Rommel, Voigt, Pölitz en zoo vele anderen, de geschiedenissen der afzonderlijke Bondsstaten in het licht. Pertz gaf zijne ‘Monumente’ uit, en de Vereeniging voor Duitsche geschiedkunde opende haar ‘Archiv’. Zoo ontbrak het den Duitschers aan geene opwekking, welke de kennis van vroegere toestanden en gezonde begrippen omtrent het regt en de verpligting der staatsmagten geven kunnen. Op dat gebied gevoelde de Duitsche geest zich bij voorkeur te huis. Het was een tijdvak van inwendige ontwikkeling, dat blijken zou voor de staatkundige vorming der natie van onmetelijken invloed te zijn. En terwijl aldus de wetenschappelijke pers de begrippen der regeerders en de heerschende vormen der staatkunde onmerkbaar ondermijnde, hadden ook in de praktijk niet te versmaden krachten zich daartegen gekeerd. Het politieke leven in de bondslanden mogt gedrukt gaan onder eene opvolging van reactionaire ministeriën, toch waren er nu en dan tijdperken, die van een zich krachtig ontwikkelenden volksgeest getuigden. De belangstelling in de publieke zaak was levendig gehouden door onvermoeide strijders als Rotteck, die in zijn ‘Landständisches Archiv’, daarna in de ‘Hermes’ en de ‘Politische Annalen’ de handelingen der Badensche vertegenwoordiging beschreef. Van welke beteekenis de nationale zamenhang der bondslanden in dit opzigt wezen kon, was gebleken toen in 1820 de Groot-Hertog van Hessen beproefd had eene staatsregeling te octroijeren, die op zoo plompe wijze naar het model van Carlsbad gesneden was, dat zij veeleer de parodie eener constitutie geleek. Wat toen in dat Groot-Hertogdom zelf ondoenlijk was, geschiedde elders: Frankfort en Stuttgart stelde hare drukkerijen open voor al wie de willekeur, hier bedreven, bestrijden wilde; en de scherpzin- | |
[pagina 501]
| |
nige geschriften, die in Wurtemberg's hoofdstad verschenen, werkten het krachtigst mede tot de verandering der Hessische grondwet. Hetzelfde bleek later, toen de eigenmagtige opheffing der staatsregeling van Hanover in alle vertegenwoordigende kamers van Duitschland een kreet van verontwaardiging deed opgaan, en deze hare regeringen noodzaakten zich bij de Bondsvergadering tegen die regtsschennis te verklaren. Het bleek, in uitgestrekten zin, uit den aandrang, die in verschillende statenvergaderingen gebezigd werd, om de openbaarmaking te verkrijgen van de handelingen der Bondsvergadering; het bleek eindelijk uit het voorstel, dat Welcker in de Badensche Kamer na de gebeurtenissen van 1830 deed, om eene nationale vertegenwoordiging naast den Bondsdag in te stellen, ter bestrijding der gebreken, die het geheele Bondsstelsel aankleefden. Dat voorstel vond wel is waar toen nog geen gehoor; maar het wijdde eene orde van denkbeelden in, wier logische ontwikkeling niet uitblijven kon. Al wie er mede instemde, kon zich neêrleggen bij de in waarheid profetische woorden, door den voorsteller uitgesproken: ‘Dieser Antrag geht an die Abtheilungen des Deutschen Volks; Berichterstatter wird die freie Presse sein, und das grosse Parlament der öffentlichen Meinung wird darüber zu Gericht sitzen.’ - Wat het beroemde driemanschap in de Badensche Kamer van Afgevaardigden, Rotteck, Welcker en Mittermaier, beoogde: behoud der constitutionele vrijheden en erkenning van den nationalen zamenhang der bondsstaten, werd in de Beijersche vertegenwoordiging door een Behr, in de Wurtembergsche door List en Pfizer met kracht voorgestaan. In den bijkans onafgebroken strijd met de reactie, scherpten zich en rijpten die krachten, welke de hoop der natie waren. Zóó een Itzstein, die bij uitnemendheid de constitutionele beginselen vertegenwoordigde, een Bassermann en een Mathy, die juist door de heftige overdrijving der regeringen tot politieke studie en een werkdadig aandeel aan de vrijzinnige beweging gedreven werden. Hoe een klein begin tot groote gebeurtenissen leiden kan, bewees destijds in Holstein Uwe Lorensen, een der vervolgde Wartburgmannen, die door zijn verzet tegen Oostenrijk en zijn geschrift over de wettelijke afscheiding van Sleeswijk en Holstein van Denemarken, handelingen pleegde, wier ernstige gevolgen nog door niemand voorzien werdenGa naar voetnoot1. Dahlmann, die eveneens voor | |
[pagina 502]
| |
de constitutionele regten van Holstein opgetreden was, had zijne pogingen op honende wijze zien afwijzen door een Bondsbesluit, op aandrang van Oostenrijk genomen: hij zou in 1848 zelf in den schoot der Bondsvergadering wraak oefenen over het toen gepleegde onregt. In hem, zoowel als in Grimm en Gervinus, zou het bewaarheid worden, dat, naarmate de toestand in de Bondslanden hopeloozer werd, de blikken te uitsluitender op het algemeene Duitsche vaderland gerigt werden. Vooral waren het de Zuid-Duitschers, die aan de feitelijke oppositie het aanhoudendste en levendigste deel namen. Baden was steeds een der voorposten van de constitutionele rigting in Duitschland: wat in de meeste Bondsstaten gelukte, eene serviele vertegenwoordiging en eene alvermogende bureaucratie in 't leven te roepen, stuitte daar af op de levendigheid van het volk en zijn dagelijksch verkeer met Frankrijk en het republikeinsche Zwitserland. Met Napoleon's heerschappij hadden de Zuid-Duitsche landen in zoover hun voordeel gedaan, dat zich daar staatslieden en administrateurs gevormd hadden die de nieuwere begrippen van staatsregt met geheel andere oogen beschouwden, dan in 't noorden en oosten het geval was. Men had daar den spot leeren drijven met hofpublicisten als von Gentz, met het vaderlijk bestuur van den Keurvorst van Hessen en de verouderde regtsbegrippen van den Hanoverschen adel. Onder de leiding van enkele uitstekende vorsten, was daar het eerst de leer gehuldigd en in de praktijk overgegaan, dat zonder verdeeling der staatsmagten geene regering meer duurzaam was. Vrijheid van drukpers was daar toegestaan, en aan de afkondiging der Bondsbesluiten het voorbehoud hunner overeenstemming met de staatsregeling verbonden. In Wurtemberg en Baden was de Weener-Slotakte in 't geheel niet uitgevaardigdGa naar voetnoot1. Dat dus de volksvrijheden na 1820 niet geheel ondergingen, is voor een groot deel het werk der Zuidelijke Staten geweest; en het heeft ook aan erkenning en opregte waardering hunner verdiensten in dat opzigt in Duitschland niet ontbroken. Het bleek op nieuw - zoo heette het -, dat de zuiver Duitsche zin bij voorkeur in het Zuiden zetelde. Wurtemberg vooral, dat aan een Schiller het aanzijn gegeven had, toonde zich on- | |
[pagina 503]
| |
der alle beproevingen waardig het vaderland van zulk een groot man te zijn. ‘Vom Süden Germaniens,’ riep Arndt uit, ‘kam jede edlere Deutsche Bildung, und da waren von jeher ihre Sitze. Im Norden herrscht der angestrengte und despotische Soldatenstaat, voll der unleidlichsten Aristocratie’! De constitutionele vormen der Zuidelijke Staten deden deze in de schatting der natie evenzeer rijzen, als de absolute regeringen daarin daalden. Terwijl Oostenrijk en Pruissen hoe langer hoe meer tot Rusland naderden, koos de openbare meening in Zuid-Duitschland partij voor het verbond der Westersche Mogendheden. De gemeenschap met het parlementaire leven van Frankrijk en Engeland werkte krachtig mede, om in de Badensche, Wurtembergsche en Beijersche Kamers denkbeelden en voorstellingen levendig te houden, waarvan de vrienden des vaderlands zich met regt goede uitkomsten beloofdenGa naar voetnoot1. Beijeren vooral genoot het voorregt eener grootere drukpersvrijheid, dan eenig ander Bondsland bezat. Van de Moesel tot den Oder, was geen tijdschrift aan te wijzen, dat degelijker en vrijer de algemeene Duitsche belangen besprak, dan het ‘Bayersche Volksblatt’. Het weekblad ‘Rheinbayern’ werd sedert 1830 dienstbaar gemaakt aan eene vergelijking van de wetgeving en het beheer der Duitsche Staten met die van het buitenland, voor het volk en de regeringen van evenveel belangGa naar voetnoot2. In de ‘Allgemeine Zeitung’, eindelijk, leverde Beijeren het eenige Duitsche dagblad, dat, grondig en veelomvattend als het was, ook in den vreemde bevoegd werd geoordeeld eene europesche stem te voeren. Zoo was het constitutionalisme der Zuid-Duitsche staten oorzaak eener tegenstelling met de beide hoofdmagten, welke, gevoegd bij de oorspronkelijke verscheidenheid der stammen, bijwijlen dreigde tot een breuk in het Bondgenootschap te zullen leiden. Het ‘Manuscript aus Süd-Deutschland’, dat het uitvloeisel was van de daar heerschende begrippenGa naar voetnoot3, geesselde die ijdele vrees | |
[pagina 504]
| |
voor openbaarheid en wetenschap, die den boventoon in alle bondsaangelegenheden verkregen had, en stelde, in lijnregte tegenspraak met het Oostenrijksche stelsel, de verdragen tusschen vorst en volk voor als den zekersten waarborg voor Duitschland's algemeene belangen. Het overwigt der absolutistische hoofdmagten had de zaken van Duitschland met vreemde belangen vermengd: slechts onder de werking van vrije staatsregelingen kon een zuiver Duitsche zin heerschende blijven. Daarom geene ondergeschiktheid aan Oostenrijk of Pruissen; ‘jeder patriotische Deutsche wird Euch sagen dass er nicht gesonnen sey, sich aus Wien und Berlin vorschreiben zu lassen, wie er fühlen und denken, was er wissen oder nicht wissen soll’! Maar daarom ook, eene naauwere aaneensluiting van al die staten, waar het ‘Deutschthum’ bij voorkeur zijn zetel had. Beijeren en Allemannen, in de eerste plaats, behoorden alle verschil van meening te laten varen en alle grenspalen omver te werpen, om te komen tot de vorming dier grootere statengroepen, die aan het ware nationale belang beantwoordden. Noorden Zuid-Duitschland zouden zich misschien zelfstandig constitueren; maar hoe dit ook zij, Pruissen zoowel als Oostenrijk moest worden buitengesloten, om voor goed de gevaren te ontgaan, die van die zijden dreigden. Bragten de kleinere vorsten de belangen hunner dynastiën ten offer aan de vorming van zulk een midden-duitschen staat, dan zouden zij in de zelfstandige kracht en de welvaart van al wat zuiver Duitsch was, vergoeding vinden voor het gemis dier tweeslachtige bondssouvereiniteit, die toch tengevolge van het heerschende stelsel geheel aan de beide hoofdmagten ondergeschikt was gemaakt. Het denkbeeld dat hier op den voorgrond trad, was dat eener staatkundige vereeniging van het nicht-grossmächtliche Duitschland, waarin men een waarborg zocht tegen de bijzondere doeleinden van Oostenrijk en Pruissen, en waarin het zuiver Duitsche element zou heerschen. De politieke gezigteinder was dus verruimd, vergeleken bij de particularistische neigingen, die wij in den aanvang opmerkten. Het plan van een constitutioneel verbond tusschen de Zuidelijke Staten werd ontworpen. Eene Zuid-Duitsche handelsvereeniging werd het voorwerp van herhaalde onderhandelingen, en Feuerbach, in Beijeren, zoowel als von Wangenheim, in Wurtemberg, konden getuigen, dat er een ijverig streven bestond om de midden en kleinere staten, zoowel staat- als krijgskundig aan elkander te verbinden, als te- | |
[pagina 505]
| |
genwigt tegen de heerschappij der grooten. Wel wisten nu Oostenrijk en Pruissen te zamen al die plannen met goed gevolg tegen te werken; wel ontviel, na de gevoelige vernedering van Koning Willem van Wurtemberg, aan de goede zaak de krachtigste vorst, die aan het ‘reine Deutschland’ eene waarlijk bondgenootschappelijke verhouding naast de hoofdmagten verzekeren wilde. Maar het denkbeeld van een naauweren band tusschen de midden- en eenige kleinere staten van Duitschland, tegenover Oostenrijk en Pruissen, bleef onder alle lotwisselingen voortbestaan. Waar de regeringen onder den invloed der reactie het schenen te verloochenen, werd het gevoed in de traditiën van het volk; totdat het, in den vorm gewijzigd, herleefde in die eigenaardige oppositiepolitiek, welke de Midden-regeringen in den herstelden Bond in toepassing bragten, en waaraan menig Duitsch staatsman van de latere jaren al zijn vernuft en al de scherpte zijner pen heeft gewijd. Opmerkelijk is het, dat, gelijk die oppositie haar oorsprong te danken had aan den strijd voor de constitutionele begrippen, de constitutionele verscheidenheid der Duitsche staten nog op dit oogenblik eene der oorzaken is, die aan de éénheid van Duitschland in den weg staan. |
|