De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Schoolwetsherziening.Tweede artikel.
| |
[pagina 432]
| |
ten minste van den heer Heemskerk, verwijderd. Maar de schijn is tegen hen; en het is waarlijk de schuld der tegenstanders niet, als zij de zonderlinge daad in verband brengen met den precairen toestand van het Hoofdstuk voor Buitenlandsche Zaken. Zoo ooit, dan had nu die stap niet moeten gedaan worden. Het ware een schuld aan eigen eer. Nu is het laatste erger dan het eerste. Maar helaas! dat fiere geloof in de toekomst, die aan miskende staatslieden recht doet wedervaren, die grootsche onderwerping aan een onverdiend lot, waaraan de echte staatsman wordt gekend, werd bij deze Ministers niet gevonden. Met gejaagde drift wilden zij elk onbillijk oordeel dadelijk vernietigen en zich zelf recht verschaffen. Kleingeestige eigenliefde kenmerkte hun geheele bestuur. En nu de voordracht zelf.... ik geloof niet dat deze nalatenschap den roem van den heer Heemskerk verhoogen zal. Het is waar, er worden enkele verbeteringen voorgedragen, als: over den leeftijd en de toelage der kweekelingen, over de bezoldiging van de onderwijzers der kleinere scholen, en nog een paar andere. Maar om kleine verbeteringen van administratieven aard hebben wij de schoolwetagitatie niet in het land. De eigenlijke beteekenis van het voorstel ligt in de artikelen 12, 13, 14 en 18. En wat deze hoofdzaken betreft, zal het ontwerp geen gunstigen indruk maken. Mr. de Bosch Kemper, met zijn bekende welwillendheid het goede van elke zaak opmerkende, prijst het in de voordracht der Regeering, dat zij wetsherziening wil in conservatieven geest. Ik kan dien lof niet deelen, en zou er toe overhellen, het voorstel revolutionair te noemen. Wel is het hoofdbeginsel der wet: de publieke school is de algemeene volksschool, behouden; gelijk zeker niemand anders heeft kunnen denken; maar er worden tevens diepe grepen gedaan in het stelsel, door de wet van 1857 georganiseerd. Ik behoef slechts te noemen het verbod van kosteloos onderwijs (art. 13 en 14) en de vergunning aan hulponderwijzers en hulponderwijzeressen, om aan het hoofd van bijzondere scholen te staan (art. 18): een paar veranderingen, waarvan de eerste mij zeer bedenkelijk schijnt, de andere volstrekt pernicieus, behalve nog, dat ik ze in strijd acht met de Grondwet. Evenwel, groote veranderingen kunnen noodig zijn, om revolutie te voorkomen. Tijdig de noodige hervormingen in te voeren is echte staatsmanskunst, en, in den edelen zin van het woord, conservatief. Maar dan zal van die veranderingen wel eerst het wenschelijke | |
[pagina 433]
| |
en het noodzakelijke moeten zijn gebleken. Blijkt dat hier? Mogelijk zijn er allergewichtigste redenen voor, maar ze worden door de Regeering niet aangevoerd. Het eenige argument dat in de Memorie van Toelichting wordt aangevoerd, is.... dat men het verlangt; en met de naieve verzekering: dit artikel behoeft geen toelichting, is de zaak afgehandeld. Zonderling! de artikelen, die betrekking hebben op vormleer en handwerken, worden breedvoerig toegelicht; voor zulke omkeeringen, als we daar noemden, wordt geen bewijs gegeven, zelfs niet beproefd. De heer Heemskerk beriep zich onlangs, om het tweejarig uitblijven van een voordracht ter herziening te verklaren, behalve op zijn arbeid voor de wet op het Hooger Onderwijs en op het Interim van Justitie, ook op de studie, voor deze zaak vereischt; maar van studie over het onderwerp hebben we geen spoor kunnen ontdekken. Ja zelfs blijkt uit de Memorie (b.v. uit de toelichting van art. 13), dat de steller niet eens op de hoogte van het vraagstuk was. Een voorstel nu, dat zulke wilde grepen doet in een stelsel, zonder dat ook maar ter loops wordt aangewezen, dat zij noodig of goed zijn, noem ik revolutionair. De geheele zaak geeft den indruk, alsof de Minister, wrevelig over den rusteloozen aandrang tot wetsherziening, wilde zeggen: welnu! daar hebt ge dan uw zin! Ik heb uw wenschen in wetsartikelen geformuleerd; verdedigen doe ik ze niet! Gij moet nu maar zien hoe gij ze er door krijgt. Of is het alleen aan de overhaasting te wijten, dat een man van zoo uitnemende bekwaamheid als Heemskerk zijn legislatieven arbeid zoo kommerlijk besluit? Hoe dit zij, het voorstel van deze Regeering heeft zijn actueel belang verloren, daar reeds een ander staatsman met de formatie van een Kabinet is belast. Wat nu de naaste toekomst opleveren zal? Wij zullen het afwachten. Maar inmiddels is één ding gewonnen. De taktiek van het jongste Kabinet, van onderzoek en excepties, is versleten. Het vraagstuk blijft aan de orde, en als ik wel zie, zal het een waar struikelblok voor een conservatief Kabinet zijn, reeds bij de samenstelling. Maar er is kans dat wij nu in een zuiverder toestand zullen geraken. Dit heeft de geschiedenis der twee laatste jaren wel duidelijk geleerd, dat, zal niet wederom de ongelukkige worsteling aanvangen, over het lager onderwijs rond en open moet gezegd worden wat men wil en wat men niet wil. De toestand van gereserveerd vertrouwen en heimelijk wantrouwen, die tegenover dit Ministerie de normale | |
[pagina 434]
| |
toestand is geweest van volk en Vertegenwoordiging, zal, naar wij hopen, eindigen en de belangen van het volksonderwijs, ten minste eenigermate, uit de politieke banden worden losgemaakt. In die aangename verwachting zetten wij nu onze taak naar het gemaakte plan, waarin door het voorstel der Regeering geen verandering behoefde gebracht te worden, voort, en wijden dit artikel aan een tweede grief die tegen de wet van 1857 bestaat, de opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden, in art. 23. Geformuleerd is de herziening van dat artikel noch in het voorstel de Brauw, noch in dat der Regeering. Maar op het spoor dat men heeft ingeslagen, ligt ook dit vraagstuk. Behoorde het reeds in 1862 tot het programma van den heer Groen, hetwelk als minimum van goed recht werd voorgedragen, nog steeds wordt op die herziening aangedrongen; ja, meer dan iets anders is dat artikel voor den heer Groen en zijne medestrijders een ergernis. Het is hiertegen dat de felste aanvallen zijn gericht. Hier bovenal schuilt het onrecht, waarover geklaagd wordt. Zoodra het debat over het lager onderwijs wordt geopend, zal dit het hoofdpunt van aanval zijn, en men zal niet nalaten op de verwijdering van Christelijke deugden aan te dringen, ook door het middel van amendement. Christelijk in deze wet, zei de heer Groen in 1864 aan de kiezers, is ‘een woord dat ons bovenal ergert’, en nog kortelings verklaarde hij, als er gekozen moest worden tusschen de drie deelen van zijn Voorstel, aan wijziging van art. 23 ‘verreweg de voorkeur te geven’. Een grief zoo lang, zoo vurig, van zoo uitnemende zijde, met beroep op zoo heilige rechten bepleit, verdient een ernstig onderzoek.
In de allereerste plaats behoort de quaestie zuiver te worden gesteld. Tot groote schade van een grondige beoordeeling zijn twee vraagstukken ongelukkig, soms kunstig dooreengeward; vragen, die zorgvuldig moeten worden uiteengehouden. De eene is: welk stelsel van volksonderwijs is het beste? Hoe kan, in harmonie met gewetensvrijheid, de intellectueele volkskracht het gelukkigst ontwikkeld worden? bij het stelsel der algemeene volksschool? of verdient het stelsel van Staatsgezindheidsscholen, òf van kerkelijke scholen de voorkeur? Deze vraag komt thans niet in aanmerking. De tweede vraag, waarmee wij hier te doen hebben, is deze: of in het stelsel, dat bij de wet van 1857 voor | |
[pagina 435]
| |
Nederland is aangenomen (of liever bestendigd), de formule: Christelijke deugden, moet blijven of vervallen. Bij dit stelsel zijn als hoofdbeginselen aangenomen: de neutraliteit van de publieke school, en de vrijheid van bijzonder onderwijs. Zoo art. 23 met deze beginselen in botsing komt, is zijn vonnis geveld. Maar of men zich ook nog zoo verontrust over godsdienstigen en zedelijken achteruitgang, die het gevolg zal zijn van een lager onderwijs zonder godsdienstleer; of men van de gemengde scholen en hare rampzalige gevolgen ook de vreeselijkste tafereelen schetst, in den trant van de heeren W. van Lijnden, Groen en van Nispen: het bewijst misschien veel tegen de gemengde school, maar niets voor de zaak, die nu aan de orde is. Men stelle daarom de schuld niet op de verkeerde rekening. In het belang der zaak, zoo deerlijk verhaspeld hier en daar, aan beide kanten, bepalen wij ons streng tot de tweede vraag. | |
II.Wij beginnen met een kleine historische oprakeling, die ons op het rechte standpunt brengen zal. In September 1854, en wederom in December 1855, diende de Minister van Reenen wetsontwerpen in tot regeling van het lager onderwijs, in welke van Christelijke deugden geen melding werd gemaakt. Evenwel niet, zooals de Memorie van Toelichting op het tweede Ontwerp nadrukkelijk verklaarde, omdat de vermelding daarvan door de Grondwet zou verboden zijn. ‘De opleiding’, zegt de Regeering, ‘tot de Christelijke als de meest volmaakte en zuivere deugden, kan zonder twijfel met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen geschieden. Zij moet het doel van elk onderwijs, het streven van elken onderwijzer zijn. De vermelding komt der Regeering echter overbodig en minder raadzaam voor, omdat.... de uitdrukking verschillend zou kunnen worden opgevat en daaraan eene andere zin gehecht dan waarin zij zou zijn gebezigd’Ga naar voetnoot1. De groote meerderheid der Tweede Kamer was blijkens het Voorloopig Verslag (29 April 1856) van het zelfde gevoelen. Zij oordeelde dat de wet niet van Christelijk onderwijs spre- | |
[pagina 436]
| |
ken mocht, omdat ieder in dat ‘Christelijk beginsel’ zijn eigen leerbegrip zou zien, en zoo de wet misbruiken om dat leerbegrip te doen zegevieren. Terwijl zij ‘vasthield aan het beginsel, dat het onderwijs kon en moest doortrokken zijn van den geest des Christendoms, zag zij in de inlassching van het woord Christelijk wezenlijk gevaar.’ ‘De verkeerde meening zou wortel schieten, dat leerstellig Christendom op de lagere school te huis behoort.’ Het kon ook den schijn hebben, alsof dan de school niet openstond voor Israëlitische kinderen b.v. De lagere school moest van de beginselen der Christelijke deugd uitgaan; maar dat ‘Christelijk beginsel behoefde geen versterking in de wet.’ Ernstig was het protest tegen de gevolgtrekking, als zou de school nu ‘godsdienstloos’ worden. ‘Die beschuldiging is moeilijk vrij te pleiten van de zucht om door harde, maar niet minder ongepaste benamingen indruk te maken. Godsdienstloos is de openbare school in Nederland nooit geweest, en zal zij ook in de toekomst niet zijn, althans wanneer men door godsdienst nog iets anders verstaat dan de leerbegrippen van een bepaald kerkgenootschap. In eene maatschappij als de onze, welker beschaving van het Christendom is uitgegaan, en die geheel van Christelijke beginselen doortrokken is, kan het lager onderwijs niet anders dan Christelijk zijn’Ga naar voetnoot1. Zoo stond de zaak in het voorjaar van 1856. Tusschen Regeering en Kamer was volkomen eenstemmigheid, dat de wet van godsdienst en zedelijkheid, niet van Christelijke godsdienst en Christelijke deugd moest spreken. Christelijk zou het onderwijs van zelf zijn, de wet spreke of zwijge; en dan had men geen misduiding te vreezen. De Christelijke naam zou vervallen, de Christelijke geest zou blijven. Deze eenstemmigheid zou weldra tot wettelijke regeling geleid hebben, ware niet toen van buiten de samenwerking verbroken. De petitiestorm stak op, de Koning leende het oor aan de gemoedsbezwaren, hem kenbaar gemaakt, en de Minister van Reenen viel als het offer van zijn overtuiging. Het nieuwe Kabinet nam de taak op zich, die van Reenen had geweigerd: middelen te zoeken, waardoor aan de gemoedsbezwaren tegen de voorgedragen wet zou worden te gemoet gekomen. Bij het optreden van dit Ministerie ging er, zooals de heer van Zuylen (van 1856) zeide, een koude rilling door het land. Men duchtte gevaar voor de gemengde school. Zoowel het aftreden van Reenen als het op- | |
[pagina 437]
| |
treden van van der Brugghen en Simons schenen reden van bezorgdheid te geven. De algemeene bezorgdheid spiegelde zich ook af in de houding der Tweede Kamer, een houding zoo forsch, zoo geweldig, dat zij alleen in de vrees, dat een der hoogste volksbelangen in gevaar was, eenige rechtvaardiging kon vinden. Het gevreesde gevaar dreef voorbij. Wat Thorbecke gehoopt had, is geschied: het Ministerie vond het middel om de petitionarissen met de wet, niet de wet met de petitionarissen te verzoenen. Wij kregen de wet van Reenen, plus de Christelijke deugden. Over de waarde dezer formule kan men verschillend denken, en er is ook toen verschillend over gedacht. Terwijl van der Brugghen met zijn diepe gemoedelijkheid de hooge beteekenis van de nieuwe redactie verklaarde en verdedigde, zag van Lijnden in die ‘hooggeroemde bijvoeging’ niets dan een Christelijke decoratie, die geen de minste verandering zou brengen in den aard der wet. Elout van Soeterwoude meende dat in het ontwerp van Reenen de zaak werd aangeduid zonder den naam, terwijl van der Brugghen den naam gaf zonder de zaak. De heer Groen zag er niets in dan ‘een benaming waarmee de wet gesierd en het volk gesust werd’Ga naar voetnoot1. Voor van der Brugghen was inderdaad door die ‘bijvoeging’ de wet een andere wet geworden. Die formule was ‘een belijdenis van het Nederlandsche volk.’ In geen zijner talrijke redevoeringen heeft hij zijn opvatting zoo klaar uitgesproken als bij de algemeene beraadslagingen over de wet, in deze woorden: ‘men wil door dat ééne, maar veelbeteekenend woord voor de wereld verklaren, dat Nederland voor zijn onderwijs niet verkiest eene école athée, zonder godsdienst, zonder Christendom, enkel op humaniteitsbeginselen en grof materialismus gebouwd. In dien zin heeft, ik herzeg het met vertrouwen, het enkel woord Christelijk in deze wet een diepe, eene voor het hart van ieder Christelijk gezinden Nederlander dierbare beteekenis; en ik ben overtuigd dat de antipathie der natie tegen het vroegere ontwerp niet zoo zeer gelegen was in het gebrek daarin van het maximum van Christendom door vele petitionarissen geëischt, maar in het gemis van het minimum, dat in deze wet gelegd is, de belijdenis van een naam, die, bij alle verschil van opvatting, aan de meerderheid van ons volk dierbaar is en dierbaar blijven zal’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 438]
| |
Is misschien deze bespiegeling, voor een wetsartikel, wat aetherisch, het ideale der opvatting zal niemand ontkennen. En het was van der Brugghen met deze denkbeelden diepe ernst, gelijk hij dan ook in 1861 nog (het is Groen zelf, die het verhaaltGa naar voetnoot1) in de vermelding van Christelijke deugden ‘een nationale hulde aan het Evangelie’ heeft gezien. De waardeering van zulk een zaak zal altijd in nauw verband staan met persoonlijke eigenaardigheid en met dogmatische zienswijze. Maar welke, abstract genomen, de waarde van de formule zij, van der Brugghen heeft de scherpe en bittere verwijten, hem door zijn voormalige vrienden over deze wet gedaan, niet verdiend. Als men in het Voorloopig Verslag der Kamer van dien kant het Ontwerp gebrandmerkt ziet als ‘de vrucht van onoprechtheid, misleiding en bedrog’, dan komt die smaad niet op van der Brugghen neer. En wie, nog in dezen tijd, schrijft: ‘In 1857 is het de vlag geweest, waaronder men de godsdienstlooze school bij ons heeft binnengevoerd. Is het een bedrog geweest tegen de geloovigen gepleegd? Ik geloof meer een zelfbedrog door deze (en onder hen vooraan de Ministers van der Brugghen en Simons) gepleegd’Ga naar voetnoot2 hij rukt, meen ik, de zaak geheel uit haar historisch en politiek verband, en concludeert te gemakkelijk tot het verdwijnen van het woord Christelijk. Men heeft van der Brugghen ter verantwoording geroepen voor het petitionement, waarvan zijn Kabinet de vrucht was. Maar wat was de hoofdgedachte van het petitionement? Men zou een prijs kunnen uitloven aan hem, die de vraag beantwoordde. Wij zullen de arithmetische, genealogische en critische monstering der adressen, waarvan Bosscha 18 April 1856 sprak, maar niet ondernemen. Er zouden anders aardige bijzonderheden zijn mee te deelen, waardoor de roem dezer beweging niet winnen zou. Maar dit kan voorloopig reeds, zonder vrees voor gegronde wederspraak, worden gezegd: die spreekt van de hoofdgedachte van het petitionement, schermt in de lucht. Hofstede de Groot zegt, dat ‘het algemeen petitionement’ was ‘tegen het weglaten uit de wet van “de opleiding tot alle Christelijke deugden” en het veranderen in dit opzicht van de verordeningen van 1806, waarvan de natie een halve | |
[pagina 439]
| |
eeuw lang het heilzame had ondervonden’Ga naar voetnoot1. Groen van Prinsterer heeft, toen hij van de petities een revue hield, al zulke adressen, die om afzonderlijke scholen voor de Gezindheden smeekten, in het front gesteldGa naar voetnoot2. De heer Bosscha sprak, in de Kamer, met onverbloemde minachting van ‘die hoopen en honderdtallen van adressen, die wij hebben zien voorbijtrekken’. De zaak was deze. Ons goede volk was geschrikt van het woord, den 30sten November 1855 gesproken door van Reenen, dat wij staatsrechtelijk geen Christelijke natie zijn. Daarop kwam, 30 December 1855, het Ontwerp van wet op het lager onderwijs, waarin de formule was weggelaten, sinds 1806 bestaande, dat het onderwijs dienstbaar moest worden gemaakt aan de opleiding tot Christelijke deugden. Deze twee feiten, in verband beschouwd, wekten argwaan dat er een bepaald anti-christelijke strekking in het lager onderwijs komen zou. En nog zou misschien de menigte wel rustig zijn gebleven (onze landaard komt niet licht uit den toestand van kalme berusting), als niet uit hoogere kringen aan het volk schrik was aangejaagd door de fantasmagorie eener tegen het Christendom gekante school. Men beduidde de eerzame liên, dat wij door die booze liberalen rechtstreeks het ongeloof, Christusverwerping, Godloochening in de armen werden gevoerd. En toen werden er adressen bij menigte geteekend, het eerste het beste, een Groningsch, een Utrechtsch; soms op twee tegelijk, van tegenovergestelde strekking. Zoo werd de Kamer met smeekschriften bestormd, maar van den meest verschillenden inhoud. Het eene verlangde afzonderlijke scholen voor de Gezindheden; het andere scholen zonder Israëlieten; het derde eenvoudig Christelijke scholen, enz. Moest ik aangeven wat, zoo eenigermate, van het petitionement hoofdgedachte was, ik zou zeggen: een half bewusteloos verzet tegen de verloochening van het Christendom, tegen de ontchristelijking van de publieke school. Maar een bepaalde gedachte van regeling zoekt ge in het petitionement te vergeefs, een beginsel van wetgeving, positief, voor het lager onderwijs vertegenwoordigt het niet. In het kort: het was een protest, geen programma. Er was dan ook geen reden om het gedrag van den Minister tegenover dat petitionement te plaatsen, zooals de heer Groen heeft gedaan, als ‘een voorbeeldeloos feit, een voorbeeldelooze | |
[pagina 440]
| |
feil.’ Van der Brugghen heeft gedaan wat er gedaan kon worden. Een andere uitweg was niet mogelijk. Hij heeft gehandeld in overeenstemming met twee maximen, die geen staatsman zich behoeft te schamen; de eerste, dat de zaak van het Evangelie, van het Koningrijk Gods, niet is de zaak van den Staat; de andere, dat de beste wet niet is die eenig ideaal het meest nabij komt, maar die eene zaak regelt zooals zij in een gegeven toestand voor regeling vatbaar is. Afwijking van het beginsel der gemengde school ware een dwaas ondernemen geweest. Maar door het teruggeven van den Christelijken naam aan de school kon hij een menigte bezwaarde harten geruststellen. Ook de Kamer was bereid, tot bevrediging van het land, in het wederom opnemen van de oude formule, een offer te brengen, een klein offer: het noemen van een naam, die, op zuiver theoretisch standpunt, niet genoemd moest worden. En dat werkelijk de oude formule bevredigde, heeft de uitkomst geleerd. Het woord Christelijke deugden is, naar de getuigenis van den heer Groen zelf, het toovermiddel geweest, dat de wet aannemelijk heeft gemaakt. Ik meen dat hier noch van bedrog, noch van zelfbedrog sprake kan zijn. | |
III.Op welke gronden nu wordt de eisch tot verwijdering der Christelijke deugden voorgedragen? ‘Er kleeft,’ zegt Groen, ‘aan het artikel een smet van opzettelijke dubbelzinnigheid, en, opdat ik niets meer zegge, van laakbare taktiek.’ ‘Onder den dekmantel van dat woord,’ meent van Zuylen, dat ‘handelingen in de school kunnen plaats hebben die lijnrecht in strijd zijn met het beginsel der wet.’ Ziedaar de aanklacht, honderdmaal herhaald: met het woord Christelijk wordt de neutraliteit der wet verbroken; in dat woord ligt het gereede voorwendsel tot het ontduiken en braveeren der wet. Een geduchte aanklacht! Is zij gegrond, dan kan niet te spoedig de gevaarlijke formule verwijderd worden. Een bepaling die de heiligste rechten, de rechten des gewetens, krenkt, kan geen oogenblik langer geduld worden. Maar is in eenig opzicht het karakter der wet twijfelachtig? Is het beginsel van neutraliteit niet in al zijn gestrengheid in | |
[pagina 441]
| |
de wet neergelegd? Is er aan de formule Christelijke deugden in art. 23 met eenigen grond een verklaring te geven, waardoor de onzijdigheid der school kan worden in gevaar gebracht? Uit de wet en haar geschiedenis zijn afdoende bewijzen te leveren, dat er geen de minste dubbelzinnigheid, veel minder een smet van opzettelijke dubbelzinnigheid, aan de wet kleeft. Art. 16 bepaalt dat de publieke scholen ‘toegankelijk zijn voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid’. Dit is het hoofdbeginsel der wet, en met dat artikel alleen zou, in een land, dat aan ieder vrijheid van geweten schenkt, de neutraliteit der school reeds voldoende zijn beschermd. In zulk een land is toegankelijk synoniem met bruikbaar en onergerlijk. Men herinnert zich de poging van den heer Elout om, bij amendement op art. 16, aan de Israëlieten afzonderlijke scholen te vergunnen. Het doel was, door uitsluiting der Israëlieten, aan den Christelijk-godsdienstigen factor (het woord was toen in den smaak) vrijere werking te laten. Het amendement behaalde zes stemmen, nadat het niet alleen door Godefroi, maar ook door van Nispen fel bestreden was. Men wilde die vrijere werking niet. De Israëlieten waren, zooals de heer Groen schertsend zeide, tegen de verboden waar de meest geschikte douaniers; of, om een ander beeld te gebruiken, zij zijn het door wie de batterij gemaskeerd wordt. Een school nu, waar Israëliet en Christen gelijke rechten hebben, zal die wel van twijfelachtige neutraliteit zijn? Voor de bewaking der grenzen heeft de wet de noodige wachten gesteld. Art. 23 al. 3 zegt: ‘het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen’. Zal dit iets beteekenen, dan beteekent het (want de Staat heeft aan de Kerk niets te bevelen), dat dit onderwijs aan de school verboden wordt; het wijst de grens aan, waar recht en roeping van den onderwijzer eindigen. Toen de heer Baud in plaats van de aangehaalde woorden wilde lezen: ‘het geven van leerstellig godsdienstig onderwijs wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen’, verzette zich daartegen de heer van Rappard, Minister van Binnenlandsche Zaken; het kon aanleiding geven, meende hij, tot het misverstand, alsof er op de publieke scholen godsdienstig onderwijs, alleen maar geen leerstellig godsdienstig onderwijs, moest gegeven worden. | |
[pagina 442]
| |
Art. 23 al. 2: ‘de onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat (dat) strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden’. Ontneemt zulk een bepaling niet alle gelegenheid om zich te begeven op het terrein der godsdienstbegrippen? Een paar herinneringen uit de geschiedenis onzer wet kunnen haar eigenaardig karakter nog een weinig illustreeren. In het Ontwerp van 1855 waren onder de vakken, over welke de examens moesten loopen, genoemd de vaderlandsche en de gewijde geschiedenis. ‘Het verslag kwam er tegen op, zegt de heer GroenGa naar voetnoot1, en de ergerlijke adjectieven werden geschrapt’. De wet van 1857 noemt enkel geschiedenis. Of men het begrip van neutraliteit ook zuiver opvatte en streng toepaste! Het Ontwerp van Reenen schreef den onderwijzer voor, de godsdienstbegrippen te eerbiedigen van de gezindheden, waartoe de schoolgaande kinderen behoorden. De wet van 1857 heeft die eerbiediging uitgestrekt tot de begrippen van andersdenkenden. Volmaakt zuiver gedacht. In het Verslag klagen dan ook enkelen, die geen neutrale school verlangden: ‘de deur, vroeger nog ten halve geopend, is dus nu geheel gesloten!’ Waarop de Regeering niet onaardig antwoordde, dat zij geen prijs stelde op half geopende deuren. Er is dus hoegenaamd geen grond om met van BemmelenGa naar voetnoot2 de verklaring mogelijk te achten, zelfs bij de grootste spitsvondigheid, dat dit voorschrift niet geldt, waar op de school slechts eensdenkende leerlingen worden gevonden. Het artikel zelf, en de historie van het artikel laten iets dergelijks niet toe. Nog iets, dat misschien niet zoo algemeen bekend en toch wel opmerkelijk is. Aan het slot van het tweede lid van art. 23 stond in het Regeeringsontwerp: ‘hij (de onderwijzer) prent aan de kinderen dien eerbied in, en wekt hen op tot onderlinge liefde en verdraagzaamheid’. Die clausule scheen bedenkelijk. De eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de Grondwet voorgeschreven als negatieve plicht, in den zin van niet kwetsen, werd hier gemaakt tot een positief voorschrift. Te vergen dat men eerbied had voor hetgeen naar ons geweten dwaling is: dat ging te ver. Het inprenten van verdraagzaamheid kon licht ontaarden in aankweeking van onverschilligheid | |
[pagina 443]
| |
omtrent alle geloofswaarheden. De onderwijzer kwam daarmee op het terrein der kerkelijke geschillen, enz. ‘Omdat ik wensch dat verdraagzaamheid het onderwijs beziele, kom ik tegen de afzonderlijke vermelding op’, zeide een spreker, dien men licht herkent aan zijn wonderlijke juistheid van blik en dictie. In het amendement van Thorbecke op de twee eerste alinea's van art. 23 was die bepaling vervallen. Subsidiair stelde de heer Meeussen (lid voor Breda) als amendement voor, de redactie van het Ontwerp aan te nemen zonder die bepaling. De heer Meeussen verklaarde in zijn rede over dit amendement, dat hij de formule Christelijke deugden liever niet in de wet had gezien; na de toelichtingen, die gegeven waren, kon hij het als bevredigingsmiddel aannemen. Hij wilde evenwel trachten ‘om ten minste die woorden zoodanig in de wet te helpen brengen, dat de nadeelige beteekenis, die er aan gegeven kan worden, worde verzwakt’. Daartoe strekte zijn amendement. ‘Indien men de neutraliteit op de school wil,’ zeide de spreker, ‘dan komt het mij voor dat de onderwijzer in alle zaken, die aan het godsdienstige grenzen, veel meer eene negatieve dan eene positieve rol moet vervullen’. Tegen de zinsnede over het inprenten van eerbied en verdraagzaamheid, in geen der vroegere ontwerpen voorkomende, had hij uit dat oogpunt groot bezwaar. De school mocht vooral niet gebruikt worden tegen de godsdienst. De Regeering wijzigde toen haar redactie, en stelde voor: ‘hij wekt de kinderen op tot onderlinge liefde en verdraagzaamheid’. Meeussen wilde ook dat voorschrift niet, en handhaafde zijn amendement, dat daarop met 36 tegen 29 stemmen werd aangenomen. Onder de meerderheid waren al de katholieken en de antirevolutionairen. Als dan de neutraliteit der publieke school in de wet zoo scherp is geformuleerd, en al wat op de onzijdigheid inbreuk zou kunnen maken, in onderscheidene artikelen zorgvuldig wordt geweerd; terwijl, zooals de heer Godefroi zeide, die voorschriften gesteld zijn onder de hoede van het vierdubbele schooltoezicht, door deze wet verordend, dan schijnt de bewering dat de wet dubbelzinnig is, wel niet anders dan een paradox te kunnen heeten. Is het wel mogelijk het onzijdig karakter der school ondubbelzinniger in een wet te formuleeren? Ik bid u, wat wil men meer? | |
[pagina 444]
| |
Men wil de verwijdering uit art. 23 van het woord Christelijk. Met dat woord, heet het, wijkt men af van de zuivere neutraliteit, het beginsel der wet. Van absoluut staatsrechtelijk standpunt is dat waar. Een Staat als die van Nederland, zonder een publiekrechtelijk Christendom, met de algemeene gewetensvrijheid, niet alleen van de gezindheden, maar ook van de individuen, kan, strikt genomen, aan publieke instellingen den Christelijken naam niet toekennen. Maar wanneer is ooit een staatsrechtelijke theorie in al haar consequenties toegepast? Theoriën zijn goed, zijn onmisbaar; zij beschrijven den idealen toestand, tot welken men de werkelijkheid zoekt te verheffen; maar niet altijd kan de werkelijkheid aan de theorie beantwoorden; vooral dan niet, als een moderne theorie zich moet vestigen in een maatschappij die onder geheel andere begrippen is ontwikkeld en in menigte opzichten nog onder den invloed van vroegere denkbeelden staat. Eenige afwijking van een gestrenge theorie is dus op zich zelve nog geen positief kwaad. Allerminst in de wet van 1857, die onder bijzondere omstandigheden is geboren, en in welke de bedoelde afwijking het middel van bevrediging is geweest na geweldige agitatie, een middel, dat zelfs door den heer Godefroi, uit liefde voor zijn land, ofschoon het alleen voor Israëlieten kwetsend kon zijn, edelmoedig werd aangenomen. Zullen nu anderen, Christenen, zich ergeren aan een onschadelijke afwijking van een theorie, welke de Israëliet zich getroost? En bovenal zij, die in hun systeem een publiek recht der gezindheden opnemen, dat zeker op honderdvoudige wijze zich aan de werkelijkheid stooten zou? - Neen, zoo teeder is het staatsrechtelijk geweten der natie niet, dat deze theoretische ketterij ondragelijk zou zijn. Eerst dan zou zij ondragelijk worden, als zij, in de praktijk, aan de volkomen gelijkheid der gezindheden te kort deed, of eenig privilegie schiep. Dit nu doet art. 23 der schoolwet niet. Met de formule Christelijke deugden blijven we, practisch, op het neutrale terrein. De heer Groen voelde zich over die formule bezwaard, omdat daarmee ‘vergund werd de verkondiging eener zedeleer, waarin het leerstellig onderricht zich verbergt.’ Noodelooze vrees! De ‘Christelijke deugden’ zijn niet als leervak opgenomen. De wet schrijft niet voor, vergunt geen ‘verkondiging eener | |
[pagina 445]
| |
zedeleer.’ De onderwijzer heeft slechts de andere leerstof dienstbaar te maken aan de zedelijke opleiding der jeugd. Ware het anders, ik zou de bezorgdheid van den heer Groen deelen. Geen enkele theorie van moraal is te geven zonder in aanraking te komen met de teederste punten der geloofsleer; in de ethiek spiegelt zich het geheele theologische systeem af. Zedekundig onderricht kan dus in geenerlei manier buiten de grenzen der geloofsverdeeldheid worden geplaatst. Wèl, zoo als in de wet staat, de opleiding tot Christelijke deugden. Met de beginselen der deugd heeft de lagere school niets te doen; alleen met de verschijnselen, - en hiermee staan we in waarheid boven geloofsverschil. Christelijke deugd als verschijnsel, als karakter van den levenswandel, is een begrip, zoo begrensd, zoo stereotiep bij alle belijdenis, dat, voor christenen althans, de grenslijn der neutraliteit daarmee niet wordt overschreden. Liefde, gehoorzaamheid, tevredenheid, bescheidenheid, geduld, matigheid zijn Christelijke deugden bij allen, hoe verschillend men denke over het beginsel, waaruit zij voortvloeien, over den wortel, waarop de vrucht groeit. Zou men nu die opleiding willen verbieden uit vrees, dat de onderwijzer uitstapjes zal doen op het dogmatisch gebied, verbied dan ook ‘de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen,’ opdat de onderwijzer niet verdwale in de psychologie. Of liever, erken dat de formule, die de wet geeft, den onderwijzer op een afgebakend terrein houdt, zijn bewegingen genoegzaam beperkt en geenerlei ruimte laat aan de zucht om zijn godsdienstige denkbeelden den kinderen in te prenten. Als hij het doet, hij doet het tegen de wet. Zegt de heer Bichon, dat ieder aan de wetsbepaling de beteekenis hecht, die hij goed acht, dan verontrust hij zich over iets, dat bij onverstandige menschen niet te verhinderen, bij verstandige niet te vreezen is. De ‘schoolgodsdienst van wege den staat,’ waartegen Groen kampt, is een fantasie der angstige verbeelding. En het verschrikkelijke woord, den 9en Juli 1857 gesproken: ‘De verloochening van het Christendom, in art. 16 gepleegd, wordt in art. 23 verbloemd. - Art. 16 is ontheiliging, Art. 23 is heiligschennisGa naar voetnoot1,’ verliest bij het licht der feiten al zijn verschrikking. Er wordt niets verloochend, en niets verbloemd. Dat de gegeven interpretatie van het artikel de ware is, | |
[pagina 446]
| |
moge ten overvloede nog blijken uit de getuigenis van vijf mannen, wier gezag op het artikel schoolwet wel iets beteekent. De minister van der Brugghen: ‘Door die beperking kan en mag...... opleiding tot alle Christelijke deugden op de gemengde school in geen anderen zin worden opgevat, dan dat alle leerstellige en dogmatische bestanddeelen, alles, met één woord, wat tot het begrip des Christendoms, van zijne waarheden, van zijne feiten, van zijne geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moet blijven. Ik meen, dat die verklaring juist en dat zij duidelijk is.’ ‘Hier is geen sprake van Christendom, maar van opleiding tot Christelijke deugden.’ De heer van Zuylen van Nijevelt, aan de spits der liberalen: ‘Ik zie daarin geen bepaalde godsdienstige kleur, en ik moet verklaren, dat, indien ik er dat gevaar in zag, ik aan de goede trouw verschuldigd zou meenen te wezen, mij te verklaren tegen het behoud van die woorden in de wet.’ De heer Groen van Prinsterer: Het al dan niet geven van den Christelijken titel zal, naar ik denk, door deze beraadslaging zelve blijken te zijn een punt van zeer ondergeschikt belang. De eigenlijke vraag is dezelfde die zij vóór een jaar was: zal deze wet in hare schrikverwekkende hoofdgedachte worden goedgekeurd? En welke is die hoofdgedachte? Eenheid der volksschool, zoodat het geheele Christendom, ook in zijne historische en kenmerkend zedelijke waarheden, als kerkelijk leerbegrip, secte, dogmatiek, eenzijdige richting, als eenheid-verbrekend, met nauwgezetheid worde geweerd.’ De heer Godefroi: ‘En dan zie ik niet in het artikel geschreven Christelijken zin, Christelijk beginsel, Christelijk element, Christelijken geest, Christelijk onderwijs; maar dan lees ik daar alleen en niets anders dan opleiding tot Christelijke deugden.’ ‘Welnu! die opleiding mag vrij een ieder genieten, welke godsdienst hij ook belijde.’ ‘Geen nietchristen, hoe gehecht ook aan zijn geloof, tenzij hij door dweepzucht verblind mocht wezen, zal ontkennen, dat die Christelijke en maatschappelijke deugden de beginselen zijn waardoor de levenswandel van den mensch, tot welke godsdienst hij moge behooren, moet worden beheerscht.’ ‘..... deugden, welke ook de Israëliet betrachten kan en moet, tenzij hij uit dweepzucht de zaak verwerpe om den naam.’ Eindelijk Thorbecke, de booze man die, tot groote ergernis | |
[pagina 447]
| |
van den heer PiersonGa naar voetnoot1, heeft uitgemaakt, dat er een Christendom boven geloofsverdeelheid is: ‘Christelijke deugden, niet, zoo als wellicht de geachte spreker uit Leiden liever zou lezen: hoofdwaarheden van het Christendom. Deugd heeft betrekking tot de richting van den wil op het goede, tot de handeling, tot den levenswandel.’ Maar dan dat ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’? Zegt niet de heer Pierson, dat het moet dienen om ‘aan het Nederlandsche volk die eigenaardige soort van godsdienstigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid te leeren, die zij (vele liberalen), in hun privé, alleszins wenschelijk achten?’ Zegt hij niet, dat Thorbecke dit Christendom door de school wil verbreiden, ofschoon het voor de meesten ‘een caricatuur van het Christendom,’ ‘een uitvinding van den Duivel’ is? Helaas! hij zegt het. Misschien is de door Thorbecke gekozen uitdrukking minder nauwkeurig dan bij zoo gevoelige onderwerpen wenschelijk is. Maar op zulk een ondeugende uitlegging kon hij niet verdacht zijn, ten minste niet van Pierson, en dat na, niet eens, maar hoe menigmaal wel? zijn meening te hebben verklaard. Alsof Thorbecke zijn ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ naast of in de plaats van het Christendom van anderen wilde stellen! Alsof dat Christendom een belijdenis, een leer was! Alsof Thorbecke niet vreemd opkeek, toen zijn ‘geachte vriend’ zeide: uw Christendom, de dogmata van uw Christendom! Alsof er van het verbreiden van dat Christendom ooit sprake kon zijn! Waren die treurige bladzijden in Piersons boekje door een ander geschreven, - wij zouden misschien kunnen zeggen: passez outre. Nu echter een man als Pierson optreedt met de lichtvaardige beschuldiging, dat de wet ‘geschoeid is op de leest van een Christendom,’ hetwelk bij ⅗ of ⅘ der bevolking een uitvinding van den Duivel moet heeten, mogen wij niet zwijgen. Als Thorbecke spreekt van een Christendom boven geloofsverdeeldheid, dan bedoelt hij nooit een vorm van geloof. Dan protesteert hij enkel tegen Groen, die niets Christelijks erkent dan besloten in dogmatische formules. ‘Het Christendom is niet gebleven binnen de kerk; het is een burgerlijke kracht geworden; de ziel onzer beschaving; een stroom die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort.’ Het Christendom heeft | |
[pagina 448]
| |
onze wetgeving en ons bestuur, onze samenleving en onze zeden doortrokken.’ Er is uit het Christendom een intellectueele en zedelijke aanwinst verkregen, die in het algemeen bewustzijn is opgenomen; een ‘algemeen levenselement onzer tegenwoordige maatschappij, gelijk aan de lucht die wij inademen.’ Dàt noemt Thorbecke Christendom boven geloofsverdeeldheid. Wat is daarop aan te merken, dan dat hij liever niet van Christendom, maar van Christelijken geest of iets dergelijks had moeten spreken? Het feit dat die geest bestaat zal niemand loochenen. Er kon alleen verschil bestaan over de vraag, of de algemeene beschaving al dan niet uitwerksel van het Christendom is. Maar daarover loopt nu het verschil niet. - Dit Christendom nu (laat de oneigenlijke benaming nog eens door) moet niet, zoo als de heer Groen, van wien Pierson ditmaal zich tot een echo maakt, Thorbecke verweet, in de school worden gebracht. ‘Niets is meer strijdig met hetgeen ik steeds beweerd heb,’ antwoordt Thorbecke; ‘er moet niets in de school worden gebracht;’ ‘het Christendom is in de school, in onze zeden, in onze maatschappij. Geene afzonderlijke gestalte van Christelijk geloof, geene reeks van artikelen, maar een geest, die overal isGa naar voetnoot1.’ Doch reeds genoeg ten bewijze, dat Pierson met dezen uitval den lof niet heeft verdiend hem door den heer Groen zoo gaarne gegeven, van ‘de meest logische bestrijder van inconsequente geestverwanten’ te zijn. Onze interpretatie beroept zich met volle recht op Thorbecke, evengoed als op Godefroi en anderen. En ik ben het geheel eens met den heer Groen, als hij (in zijn Dupliek aan de Bosch Kemper) zegt: ‘het opnemen der uitdrukking (Christelijke deugden) is door Thorbecke en zijne vrienden aan het Ministerie, enkel op voorwaarde, dat het zich irenisch bij zijn exegetisch vertoog en dat des heeren Godefroi zou nederleggen, vergund.’ Maar hoe kan er nu, met eenigen schijn van recht, tegen dat woord Christelijk bezwaar worden gemaakt, als ware het een vlag die contrebande dekt? Ik kan begrijpen, dat men de formule te eng, te begrensd vindt; dat men door de wet het bezielend beginsel van alle opvoeding, godsdienstwaarheid, uitgesloten ziet; ik kan begrijpen, dat men in confessioneel paroxysme een zedelijke opleiding zonder het dogma verfoeit, en | |
[pagina 449]
| |
spreekt van het ‘zoutelooze zout’; maar hoe er feitelijke inbreuk op de neutraliteit in de ‘Christelijke deugden’ te vinden is, zie, dat begrijp ik niet. De woorden van het artikel zijn niet vatbaar voor meer dan ééne uitlegging; uit de verklaringen, van allerlei kant bij het vaststellen der wet gedaan, wordt die ééne uitlegging niet weinig versterkt, en bovendien is de neutraliteit gedekt door een ondoordringbare linie van verdedigingswerken. Waar is nu de dubbelzinnigheid? waar schuilt het gevaar van gewetenskrenking? Wil men de formule een pleonasme noemen, het zij zoo. Maar een gevaarlijk pleonasmeGa naar voetnoot1, dat is het niet. Want, gelijk bij het ontwerp van Reenen werd geconstateerd, dat het nietvermelden, in de wet, van Christelijke deugden de school niet onchristelijk zou maken, zoo is in de wet van 1857 die formule opgenomen onder de uitdrukkelijkste waarborgen, dat, in weerwil der Christelijke deugden, de school strikt neutraal bleef. | |
IV.Of men gevoelt, dat op dit terrein de zaak verloren is, en dat om redenen van neutraliteit art. 23 niet veranderd behoeft te worden? Ten minste men beroept zich tegenwoordig bij voorkeur op de ‘godsdienstloosheid’ der publieke school, om het woord Christelijk verwijderd te krijgen. Maar ik geloof, dat men hier wel een nieuw woord, geen nieuw argument gevonden heeft. Den heer Groen ergert in de wet het woord Christelijk: mij ergert het woord godsdienstloos. Niet alleen om zijn wanluidendheid. Vooral omdat het een smadelijk woord is. Toen reeds in 1857 de heer van Eck tegen dat woord protesteerde, antwoordde Groen, dat in vroeger dagen godsdienstloos een ergerlijk woord scheen, maar nu was het een unueele term geworden tot kenmerking van een systeem. Of de heer van Eck toen tevreden was, weet ik niet: mij is die verklaring wat al te onschuldig. Ik noem het een lasterlijk woord, met verlof van den heer | |
[pagina 450]
| |
van Bemeelen, die het zonder eenige hatelijke bedoeling gebruikt. Godsdienstloos is niet een zuivere negatie. Het ligt niet in den aard van dergelijke samenstellingen, aan iemand of iets een karakter, een hoedanigheid te ontzeggen, waarop zij, naar aanleg of natuur, geen aanspraak maken. Niemand, tenzij misschien een dichter, zal spreken van liefdelooze Chassepots. Een godsdienstloos strafrecht, wat is dat? Waterloos, verveloos, zielloos zegt men alleen van voorwerpen, die ziel, verf, water konden of moesten hebben. De eigenaardige kracht der samenstellingen met -loos pleegt te zijn, de absentie aan te duiden van iets dat zonder schande of blaam niet afwezig kan zijn. Eerloos, heilloos, gewetenloos, redeloos, karakterloos, goddeloos, zijn geen onschuldige negaties, maar ze leggen positief een blaam op. Een bandeloos volk is geen vrij volk. En zoo is, naar analogie, de godsdienstlooze school niet eenvoudig een school, in welke geen godsdienst wordt geleerd, evenmin als een zedelooze school de onschuldige titel zou zijn van inrichtingen, waar het onderwijs geheel buiten verband blijft met zedelijke vorming. Godsdienstloos is een school die godsdienstig moest zijn, maar het niet is; een school, die hoedanigheden vertoont met godsdienst in strijd. Voor het volk, niet verwend door onduitsche taalvormen, is godsdienstloos zoo ongeveer hetzelfde als goddeloosGa naar voetnoot1. Waarom moet nu de publieke school godsdienstloos heeten? Eén van beiden: òf het is synoniem met neutraal, òf het is iets anders. In het eerste geval zie ik geen reden, om dat wanstaltige woord burgerrecht aan te bieden. Dan is het volstrekt overbodig. Zijn er, die wel gaarne een smadelijker aan de gehate publieke school gegeven zien: een naam, die klinkt als een beleediging, behoeft zij zich niet te getroosten. Ik zou haar raden, dezen titel beleefd maar stellig te weigeren, zoolang zij ten minste niet een aan alle godsdienst bepaald vijandig karakter heeft. Zegt men dat veelvuldig gebruik het woord tot een usueelen term heeft gemaakt, dan wordt het, dunkt mij, des te meer tijd dat gebruik een einde te doen nemen. Maar nu het andere geval, dat godsdienstloos niet met | |
[pagina 451]
| |
neutraal synoniem is. Is dan misschien die titel minder ongepast? Nog veel ongepaster, zou ik denken; want dan wil men aan de publieke school een karakter opdringen, dat haar karakter niet mag, niet kan zijn. Thorbecke, niet gewoon zich op te winden, riep eens verontwaardigd, bijna verbolgen, uit: ‘wanneer onze overheidsscholen godsdienstloos zijn, dan mogen zij verdwijnen, dan ware het beter dat zij er niet waren!’ Het was in 1865, toen van Zuylen op de godsdienstloosheid doordraafde. Groen spotte met de drift van Thorbecke, en schreef het ongewone vuur van den spreker toe, niet aan hartstochtelijkheid, maar aan welberekend overleg. Maar hetzij dan in toorn of kalm overleg gesproken, Thorbecke's scherpe blik heeft hier weder het rechte punt gevat. Hij doorzag den toeleg van de vijanden der publieke school, om haar in een spoor te drijven dat naar haar spoedigsten ondergang loopt; hij doorzag dat men, godsdienstloosheid proclameerende, het begrip neutraliteit tot zulk een uiterste wilde drijven, dat het aan de school alles wat haar tot een school maakt, zou moeten kosten. En inderdaad, wanneer naar zulk een ‘godsdienstloosheid’ de school moet worden gefatsoeneerd; hoe wenschelijk voor de algemeene beschaving publieke scholen ook zijn; maar dan is het volk te benijden, dat geen publiek onderwijs heeft. Wij zeggen dat niet, omdat wij de godsdienst op school noodig of wenschelijk achten; maar omdat er bij strenge toepassing van dit moderne begrip, zooals het door Groen is ontworpen, geen opvoeding niet alleen, maar ook geen onderwijs meer mogelijk zou zijn. De ‘godsdienstlooze’ school, naar den eisch des Heeren Groen, hoe zal die er wel uitzien? ‘Wij hebben liefst geen zedekundige lessen op de neutrale school, omdat zoo licht daaronder de godsdienstijver van welmeenende onderwijzers zich verbergt’Ga naar voetnoot1. De opvoeding zal moeten beperkt worden tot ‘leeren stilzittenGa naar voetnoot2. Veiligst ware het op de openbare school met Claudius Civilis de landhistorie te sluiten’Ga naar voetnoot3. Wat zal er overblijven? ‘Ook het onderwijs valt grootendeels weg, omdat bijkans elk onderwerp door de spanning der | |
[pagina 452]
| |
gezindheden ontvlambare stof, godsdienstig onderwerp wordtGa naar voetnoot1. En dat is niet, verzekert Groen, om de zaak in het belachelijke te overdrijven, maar het is noodig tot bescherming der gewetensvrijheid. Tot welke consequenties de logica in de dienst van geloofsijver al niet komen kan! Men kan waarlijk de bezorgdheid ook te ver drijven, b.v. de heer van Zuylen, als hij vreest, dat de ‘Christelijke deugden’ ‘eene deur zijn, door welke het rationalisme zou kunnen binnensluipen’Ga naar voetnoot2. Eilieve! sluit al de deuren eens toe, door welke die vijand komen kan! Zorg dan ook, dat de wet van de ‘maatschappelijke deugden’ verlost worde. Vergeet vooral niet de ontwikkeling van het verstand te verbieden, want hier schuilt het ergste gevaar. Geef last, dat de onderwijzer niet uit de cosmologie der wetenschap, maar uit die des Bijbels den kinderen onderricht geve. Laat de school - dit is nog veiliger - niets leeren dan lezen, schrijven, rekenen; - of neen, de boeken die men leest, de ‘sommen’ die in de rekenboekjes staan, konden het rationalisme nog in de hand werken. Sluit de school; dat is het allerveiligst; onderwijs niet: dan zal het onderwijs geen rationalisten kweeken. Waar zulke ongerijmdheden de logische consequentie van een beginsel zijn, daar moet in het beginsel zelf iets ongerijmds liggen. Inderdaad, het is een ongerijmdheid wat men eischt. Men beproeve maar, het begrip van godsdienstloosheid, zooals Groen het voor de school pasklaar heeft gemaakt, in andere publieke instellingen over te brengen. En toch is het de natuurlijkste zaak der wereld, dat dit begrip niet, ten genoege van enkelen, alleen voor de school is vervaardigd, maar gelijkelijk op het gansche staatsleven toepasbaar moet zijn. De ‘godsdienstlooze’ school is een onderdeel van den ‘godsdienstloozen’ Staat. Maar vernietigt dan dat begrip zich zelf niet, zoodra men het practisch tot zijn recht wil brengen? ‘Een jongen vraagt den meester: wat is de koning, wat is gezag, wat is de staat, wat is de deugd, wat is huwelijk, wat zijn zeden, wat is de schepping, wat natuur, enz., enz., enz.? Wat moet | |
[pagina 453]
| |
de meester zeggen?’ Zoo de heer van den BiesenGa naar voetnoot1, op een toon, alsof de meester niet anders kon doen dan zwijgen. Was ik die meester, ik wist wel raad; ik zou dien jongen antwoorden, wat de Staat in zijn geheel organisme antwoordt. Er is een grondwettig koningschap, al houden sommigen dat voor een onbijbelsche en goddelooze instelling. Men vonnist u niet volgens de rechtsbegrippen van uw theologisch welbehagen. Men voltrekt de doodstraf, zonder den misdadiger te vragen, of hij in die straf ook ziet een opstand tegen God. De staat erkent geen huwelijk dat hij niet zelf gesloten heeft, al is ook voor uw geweten de burgerlijke bemoeiing de ontheiliging van een goddelijke instelling. Polygamie is u verboden, al behoort gij onder de latter-day·saints. Zoo lang dus de maatschappij zekeren voorraad zedelijke en wetenschappelijke begrippen heeft en toepast, zonder te vragen of men wegens godsdienstige begrippen daar ook tegen heeft: zoolang behoeft dunkt mij de meester over de vragen van den wijsgeerigen scholier (een enkele uitgezonderd) niet verlegen te zijn. Wat de Staat weet, weet de school ook. Is de uitlegging anders dan in den Syllabus wordt geleerd, het is niet in de school alleen dat de Nederlandsche Staat den Syllabus niet volgt, evenmin als de 37 Artikelen. Maakt men door zulke overdrijvingen eigen beginsel niet min of meer belachelijk? De heer Groen zal zeggen: In het minste niet. De zedelijke begrippen, op welke de Staat zijne instellingen vestigt, moeten die eener positieve godsdienst zijn. Voor al wat het zedelijke en godsdienstige raakt, heeft de Staat de hulp van een geloovige kerk noodig. Het publiek recht der gezindheden is voor gewetensvrijheid onmisbaar. De moderne Staat is een onding. De tegenstanders zijn hier mijn beste bondgenooten. Wij antwoorden slechts twee dingen; want om met den schrijver van Ongeloof en Revolutie over het publiek recht der gezindheden te debatteeren, is het hier de plaats niet. Vooreerst: het is nu niet de vraag welke Staat de beste is. Wij leven eenmaal in den modernen Staat. Dit is de vraag: kan die Staat een beginsel aannemen voor publieke toestanden, dat in zijn toepassing de vernietiging is van zijn bestaan? Maar ten tweede: zoo eens aan de school in dien zin godsdienstloosheid werd opgelegd, ter wille der gewetensvrijheid, zouden we dan in den toestand komen, dien men, als waar- | |
[pagina 454]
| |
borg van gewetensrecht, nu verlangt? Eerbiediging van elk godsdienstig gevoelen, kan het systeem van den heer Groen daarvoor instaan? Onder ééne voorwaarde, ja; een voorwaarde die in dat systeem altijd stilzwijgend wordt ondersteld; dat namelijk allen met den heer Groen of zijne kerk eensdenkend zijn. Bij de bonte verscheidenheid van meeningen door het sterke individualisme, in Nederland zoo bij uitstek inheemsch, zou dan eerst de krenking van het geweten recht beginnen. De confessioneele school, die een positieve godsdienstleer ten grondslag van het onderwijs heeft, vertegenwoordigt een stelsel van geestelijke overheersching, verreweg ondragelijker dan de neutrale school van den modernen staat. Richt de maatschappij in, zooals gij wilt: maar elk gevoelen te eerbiedigen, in alles overeenstemming te bewaren met alle begrippen, is volstrekt onmogelijk. De gelukkigste toestand is die, welke de kleinste som van grieven in het leven roept. Men vordere geen beteren toestand dan den best mogelijken. De zoogenaamde actualiteitspolitiek is niet zoo verwerpelijk als men in 1857 heeft betoogd. In elk geval stelle men aan de tegenpartij geen eisch, dien men zelf niet kan voldoen; men houde op haar af te dwingen een volkomenheid van toestand, waarvan men, met eigen beginsel, wel tienmaal verder verwijderd zou moeten blijven. Van der Brugghen heeft gezegd, dat van alle onmogelijke combinatien een volstrekt godsdienstlooze school wel de onmogelijkste was. Volkomen waar! Maar ik ga een stap verder. In alle vrijmoedigheid noem ik den eisch van ‘godsdiensloosheid,’ ten waarborg van gewetensvrijheid, ongerijmd, en de geheele zaak, zoo logisch als practisch, onzin.
Een andere vraag is het of ‘godsdienstloosheid’ het wettig karakter is der publieke school in Nederland? De heer van Bemmelen zegt ja; ik zeg neen. Is godsdienstloos hetzelfde als neutraal, dan kan er geen verschil over zijn. Beteekent het iets anders, dan is niets zoo evident als dat noch de Grondwet, noch de Schoolwet de ‘godsdienstlooze’ school willen, zelfs niet gedoogen. Van Bemmelen schijnt aan ‘godsdienstloosheid’ niet veel ruimer beteekenis te hechten dan er in neutraliteit ligt; maar waarom dan dat onhebbelijke woord? een woord, waaronder hij slechts verstaat: zonder godsdienst, maar dat in den mond van anderen, grammaticaal stellig juister, een geheel anderen zin heeft? Wil Van Bemmelen enkel de | |
[pagina 455]
| |
eigenlijke godsdienst van de school verwijderen; anderen willen op grond der ‘godsdienstloosheid’ de school berooven van alles wat maar op eenigerlei wijze met eenig godsdienstig begrip zou kunnen strijden. Zou het geen tijd worden dat aan deze verwarring van begrippen een einde kwam? Maar nu de zaak zelve. Wat is de wettige toestand?
Eerst dan de Grondwet. De Regeering stelde in Ontwerp X, betrekkelijk dit punt, deze bepaling voor: de inrichting van het openbaar onderwijs wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen door de wet geregeld.’ ‘Dat wil zeggen (volgens de Memorie van Toelichting): er zal een openbaar onderwijs zijn dat zich niet begeeft op het terrein der godsdienstige begrippen.’ Het Voorloopig Verslag der Kamer (13 Juli) vroeg opheldering. Men was beducht voor een zoo strenge opvatting, dat in verscheidene vakken bijna geen onderwijs zou kunnen gegeven worden. Er zou altijd wel iets voorkomen, dat met de begrippen van dezen of genen niet strookte. ‘Deze woorden (zoo verklaarde de Memorie van Beantwoording) beteekenen in de daad niets anders dan: behoudens den eerbied, welken men aan ieders godsdienstige begrippen verschuldigd is. Geschiedenis, zelfs kerkelijke geschiedenis, kan geleerd worden, zonder den eerbied uit het oog te verliezen, welken men aan andersdenkenden verschuldigd is. Het voorschrift, hier gegeven, strekt alleen om van de openbare scholen te weren datgene wat men theologischen twist noemt.’ In het Algemeen Verslag (van 8 Augustus) verklaart de groote meerderheid die uitlegging aan te nemen, ‘waardoor tegen die inlassching gerezene bezwaren vervallen.’ In de Eerste Kamer meende één lid, dat hoegenaamd geen onderwijs in de godsdienst op de scholen moest worden toegelaten. Welke vermelding, zal zij zin hebben, beteekenen moet, dat het ééne lid met zijn gevoelen geheel alleen stond. In het Verslag der Dubbele Kamer (27 September) vindt men: ‘Vele leden hebben uitdrukkelijk verklaard deze woorden op te vatten in den zin, door de Regeering er aan gegeven, zoodat zij alleen de beteekenis hebben, dat de eerbied, aan de begrippen van andersdenkenden verschuldigd, bij het onderwijs op de openbare scholen niet uit het oog zal mogen worden verloren.’ | |
[pagina 456]
| |
In haar antwoord bevestigt de Regeering deze interpretatie. Bij de openbare beraadslagingen dezelfde geest. Onderscheiden leden verklaarden dat zij hunne stem gaven aan het Ontwerp, onder de voorwaarde dat niet alle godsdienst van de publieke school zou worden geweerd. De Minister van Justitie, Dirk Donker Curtius, stelde hen gerust; men wilde niets anders dan dat op de scholen ‘geen voedsel worde gegeven aan haat tegen andersdenkenden, maar eerbied voor het godsdienstig begrip van een ieder worde geleerd.’ Het publiek onderwijs zou worden geregeld ‘niet met terzijdestelling van de godsdienst en den diepen eerbied, welken de menschen aan het Opperwezen verschuldigd zijn, maar met eerbiediging van de gevoelens van andersdenkenden, zoodat alle ouders hunne kinderen zonder schroom aan het onderwijs op de openbare scholen zullen kunnen doen deelnemen’Ga naar voetnoot1. Zoo verstond men in dien tijd de neutraliteit der school. Dat het opwekken van eerbied voor God het geweten van Christenen krenken kon, was iets dat men toen nog niet begreep. Niet op het verwijderen van godsdienst was de grootste zorg gericht, maar op het eerbiedigen van afwijkende begrippen. Men wilde eerbiedig sparen; de school moest vereenigen, niet verdeelen; zij moest verdraagzaamheid en eendracht aankweeken; daarom niets dat naar twist zweemde. Het onderwijs moest niet godsdienstloos, maar (zooals de heer Mutsaers, zeer juist naar den algemeenen geest van die dagen, het uitdrukte) aanstoot-vermijdend zijn. Ja, zoo weinig wilde men toen ‘godsdienstloosheid’, ik zeg niet eens zooals Groen voor het publiek onderwijs verlangt, maar zelfs zooals van Bemmelen ze wil, dat (wie de geschiedenis der Grondwet kent zal het niet weerspreken) het wetsontwerp, ware het van die strekking geacht, schier met algemeene stemmen zou zijn verworpen. Er is wel iets aan van wat Groen zeide: ‘de Grondwet van 1848, ontworpen onder radicalen invloed, is verwrongen in reactionairen dampkring’Ga naar voetnoot2. Ik wil de opvatting der Grondwet, hier gegeven, laten bevestigen door een paar getuigen uit het jaar 1857, beiden ook in '48 leden der Kamer, mannen, die niemand verdenken zal dat ze elkaar naspreken. Van Akerlaken: ‘Wat was het geval met die woorden: eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen? Er bestond vrees | |
[pagina 457]
| |
bij de toenmalige Tweede Kamer der Staten-Generaal, dat eene dergelijke bepaling aanleiding zou geven, dat de naam van God niet meer op de school genoemd zou mogen worden, dat de bevordering van godsdienstzin ten gevolge van het aannemen van die bepaling zou zijn uitgesloten. Dat was het bezwaar, hetwelk bij de Tweede Kamer bestond; dat wilde zij niet.... en daarom stond dan ook in het antwoord der Regeering, aan de Dubbele Kamer gegeven, dat het onderwijs niet zou plaats hebben met verloochening van de godsdienst.’ De andere getuige is W. van Lynden. Bij de behandeling der schoolwet in 1857 herinnerde hij, hoe door hem (in 1848) eerbiedigen werd opgevat als ter zijde stellen; hoe van Dam van Isselt en anderen daartegen opkwamen, en ook de Minister van Justitie. ‘En wat zeide nu de Minister van Justitie? (zoo ging de heer van Lynden voort). Hij voerde daarop onmiddellijk het woord, en zeide dat ik geheel in het ongelijk was, dat mijn gezichtspunt faalde, dat hij het volkomen eens was met de heeren, die na mij het woord gevoerd hadden, en op grond van die verzekering der Regeering is het wetsontwerp met zoo groote meerderheid doorgegaan.’
Heeft de heer Groen tegen art. 194 der Grondwet herhaaldelijk de exceptie opgeworpen, dat men er zich met vage formules afmaakte, en de eigenlijke oplossing van het vraagstuk aan den lateren Wetgever overliet: die exceptie geldt niet bij de wet van 1857 en de ontwerpen, waaruit die wet zich ontwikkeld heeft. En toch, door de geschiedenis van onze Schoolwetgeving loopt dezelfde draad; even als bij de Grondwetsherziezing was het ook van 1854 tot 1857 onveranderlijk het parool: neutraal, niet godsdienstloos. Het eerste Ontwerp van Reenen bevatte over godsdienstige strekking van het lager onderwijs geen woord. In de Memorie van Toelichting gaf de Minister te kennen dat de publieke school een onzijdig terrein moest wezen, waar, ‘met terzijdestelling van alle verschilpunten omtrent godsdienst, aan alle kinderen, onverschillig tot welke gezindheid zij behooren, de gelegenheid wordt aangeboden om eene verstandelijke en zedelijke ontwikkeling en vorming te verkrijgen.’ ‘Het gewoon onderwijs’ kon slechts ‘een algemeen godsdienstige en zedelijke strekking’ hebben. Het eigenlijk onderricht in de godsdienst, hoopte de Regeering, zou ‘op vast- | |
[pagina 458]
| |
gestelde tijdstippen’ van wege de kerkgenootschappen aan de schoolkinderen worden gegeven. In de secties werd dit punt zeer opzettelijk behandeld. Uit het meesterlijk rapport, daarover uitgebracht (men behoeft niet te vragen door wien), ontleenen wij het volgende: ‘De eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, in het tweede lid van art. 194 der Grondwet voorgeschreven, (meenden velen) behoeft niet in dien zin te worden uitgelegd, alsof geheele terzijdestelling dier begrippen bedoeld ware. Het duldt zelfs zulk een uitlegging niet.’ ‘De overgroote meerderheid der ingezetenen.... stelt er hoogen prijs op dat het lager onderwijs dienstbaar worde gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst, en aan het geloof in die groote waarheden, waaromtrent al de Christen-kerkgenootschappen het eens zijn.’ ‘De school is geenszins de opvoedingsplaats der jeugd, maar kan en mag toch aan die opvoeding dienstbaar zijn.’ Slotsom was, ‘dat de meerderheid niet is ingenomen met het stelsel om het openbaar onderwijs.... uitsluitend te doen bestaan in de mededeeling van kundigheden, vrij van elke poging tot aankweeking van deugd en godsvrucht, of tot het wijzen op waarheden, waaromtrent alle Christelijke gezindheden het eens zijn.’ In zijn tweede Ontwerp nam van Reenen, tot geruststelling, de woorden op: ‘het onderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst’. De Minister had vroeger zulk een bepaling geheel overbodig gerekend, verklaarde hij; ‘geen onderwijs toch is, hier te lande althans, denkbaar, zonder dat zedelijkheid en godsdienstzin daarvan de grondslag en de strekking zijn.’ Het Voorloopig Verslag bevatte weder soortgelijke beschouwingen als het vorig Rapport. Ook dit: ‘geen doeltreffend schoolonderwijs is aan jeugdige kinderen te geven, zonder dat de onderwijzer nu en dan op het gebied van den opvoeder treedt.’ En voorts het nadrukkelijk protest tegen de ‘godsdienstlooze’ school, dat wij reeds hebben aangehaaldGa naar voetnoot1. In 1857 openbaarden zich die gevoelens niet minder krachtig. Er mocht verschil zijn tusschen de Regeering en een deel der Kamer, of de wet het woord Christelijk moest opnemen: hierover bestond geen verschil, dat de lagere school ‘ook het hart der kinderen vormen, hen stemmen moest tot godsvrucht en deugd.’ In de Afdeelingen vond dan ook de formule: op- | |
[pagina 459]
| |
leiding tot godsvrucht en deugd meer bijval dan tot Christelijke deugden. Dat het onderwijs een godsdienstige strekking moest hebben, werd zelfs door van Nispen en Dommer, strenge Katholieken, beaamd, door den laatstgenoemde nog wel in een amendement geformuleerd; en het is eigenlijk door niemand betwist dan door de enkele antirevolutionairen. Zoomin als de Grondwet het wilde, heeft men dus ook later een publiek onderwijs willen stichten, volstrekt zonder godsdienst. Kerkelooze, geen godsdienstlooze scholen (de uitdrukking is van Blaupot ten Cate); of nog liever: geen onderwijs in de godsdienst, wèl godsdienst in het onderwijs: ziedaar, wat, onder onvermoeid protest van Groen en zijne vrieden, drie jaar lang de leidende gedachte der schoolwetgeving is geweest, de gedachte, die ook in de wet van 1857 is neergelegd. Wat men dikwijls hoort beweren, dat de wet van '57 een godsdienstlooze school, waarop het woord Christelijke deugden slechts een bedriegelijke vlag is, heeft in het leven geroepen, ik vrees dat daarop maar al te zeer van toepassing is wat Thorbecke aan het adres van zijn ‘ouden vriend’, zeide:.... ‘dat men, op die wijze.... de geschiedenis der wet schrijvende, eene geschiedenis schrijft, zoo als ze soms geschreven wordt, eene geschiedenis van de verbeelding van den historieschrijver, niet van de waarheid’Ga naar voetnoot1.
Evenwel, wij beweren niet dat de publieke school thans zijn kan wat men 10 of 20 jaar geleden zich daarvan voorstelde. Neutraliteit in het godsdienstige is een relatief begrip, dat zijne aanvulling en juiste bepaling vindt in den actueelen stand der geloofsverscheidenheid. Hebben wij eene wet die strenge onzijdigheid gebiedt, dan is het, voor de toepassing, niet meer de vraag, wat in 1848 met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen kon toegelaten worden; maar: wat zijn wij in dezen tijd aan de individueele gewetensvrijheid verplicht? Het kan zijn dat nu veel krenkt wat vroeger onergelijk was; b.v. die algemeen godsdienstige strekking, waarvan men zich vroeger zoo veel illusies maakte. Wij leven niet meer in '48, niet meer in '57. Er is sedert dien tijd in den stand der godsdienstige partijen en begrippen veel veranderd. Niet alleen over de dogmatiek, ook, en veel meer, over de historie van het Christendom loopt nu de strijd. Bijbelsche geschiedenis, waarvoor | |
[pagina 460]
| |
nog in 1862 Hofstede de Groot zoo ridderlijk een lans brak, is een onmogelijke leerstof voor een publieke school geworden. Van algemeene godsdienst wil men niet meer hooren, en eigenlijk begrijp ik ook niet wat dat is. De ruimte is hoe langs zoo meer ingekrompen, en er blijven weinig godsdienstbegrippen meer over, die den onderwijzer niet buiten de grenzen der wettige neutraliteit zouden brengen. Loyale uitvoering der wet zal van de eigenaardigheid van elk tijdsgewricht nauwlettend rekenschap houden, en, als het noodig is, zelfs het laatste godsdienstige woord aan gewetensrecht ten offer brengen. Maar ook dan is de school nog niet ‘godsdienstloos’. Wat verstaat men onder godsdienst? Begrippen? of gezindheden? of daden? of alles te zamen? Met de verwijdering van godsdienstige begrippen en woorden (de neutraliteit kan dit noodig maken) is nog de school niet zonder godsdienst. Dat zou zij eerst dan zijn, wanneer de godsdienst in haar geheelen omvang, met den geest dien zij aankweekt, met de praktijk des levens dien zij vormt, op de publieke school verboden waar was geworden. Maar zulk een absolute verwijdering van alle godsdienst hebben noch Grondwet noch Schoolwet gewild, gedoogen zij zelfs niet. En daarom gaat het niet aan, de ‘godsdienstloosheid’ kortweg te proclameeren als wettig karakter der Nederlandsche Staatsschool. Want het is haar wettig karakter niet.
Zoo is dan, indien het geleverde betoog opgaat, art. 23, sprekende van opleiding tot Christelijke deugden, met het beginsel der wet niet in strijd. Op de neutraliteit der school wordt daarmee geen inbreuk gemaakt; en de nieuwerwetsche ‘godsdienstloosheid’, in naam waarvan de verwijdering wordt geëischt, moet, als onwetting en bovendien ongerijmd phantasma, in dezen eisch onontvankelijk worden verklaard. | |
V.Maar nu de praktijk. Is misschien de praktijk, tegen den geest der wet, aan het krenken der gewetensvrijheid schuldig geweest? Is soms, doordat men zich van de ‘Christelijke deugden’ heeft bediend om den stelligen zin der wet te ontduiken, het gevaarlijke der formule aan het licht gekomen? Gesteld, het ware zoo, zal dan het wegschrappen van Christelijk iets baten? De wet is neutraal; is nu de praktijk oneerlijk, wat grond is er om te gelooven, dat het met een an- | |
[pagina 461]
| |
dere redactie, zoo mogelijk nog strenger, veranderen zal? Wat enkel in de praktijk ligt, wilt gij op de wet wreken, met een andere wet verhelpen! Eilieve, maak eens een wet die niet anders dan eerlijk en onpartijdig kan toegepast worden. Het argument uit de onverdraagzame praktijk klemt dan alleen, wanneer zij zich met de wet of een artikel kan dekken. Maar dat kan zij hier niet. In de Verslagen komt menig geval van wetsovertreding voor; maar niet, dat zij beschermd is door de ‘Christelijke deugden.’ De schoolopziener Hofstede de Groot is, in spijt van die ‘Christelijke deugden’, tegen den Rabbijn in het ongelijk gesteld; die formule gaf noch hem noch iemand anders recht om de onzijdigheid ook maar in het geringste te schenden. Toen de onderwijzer te Oosterlittens op school de persoonlijkheid van den duivel had bestreden, liep hij de straf vrij, maar niet op grond van de ‘Christelijke deugden’; de vrijspraak rustte, zonderling genoeg, op de stelling dat het al of niet bestaan van den Duivel een philosophisch en historisch vraagstuk, geen godsdienstig geschil was. Tegen die ministerieele theologie zou ik opkomen; maar een argument tegen het woord Christelijk levert zij niet. Of inderdaad in de praktijk zooveel ongerechtigheden straffeloos worden gepleegd? Ik kan het niet aannemen. Integendeel; het komt mij voor, dat de wet zeer streng wordt en is toegepast, ja, zoowel onder Thorbecke als Heemskerk (de zaak van Oosterlittens niet meegerekend, toen de Minister in een heterodoxe bui scheen te zijn), met een rigorisme soms, dat aan den algemeenen geest van bestuur in Nederland vreemd pleegt te zijn, en dat als kleingeestigheid of gedienstigheid hinderen zou, als wij het niet liever toeschreven aan de loffelijke zucht om jegens de ontevredenen tot aan de uiterste grens van welwillendheid te gaan. Tegenover al die klachten over de onverdraagzame, illoyale praktijk zijn wij het volmaakt eens met den heer Groen, als hij zegtGa naar voetnoot1: ‘De richting van de Wekker, voor zoover ze, met den ontslagen Schoolopziener Hofstede de Groot, aan het braveeren en ontduiken van de schoolwet vasthoudt, is, in de Tweede Kamer en daarbuiten, verslagen, versleten, niet meer in tel.’ Maar zulke oogenblikken, waarin hij het goede van onzen toestand ziet en waardeert, zijn bij den heer Groen zeldzaam en zeer kort. Weldra hoort ge weder de ‘stemme der smart en des beklags’ en hoopt hij aanklacht op aanklacht tegen de praktijk | |
[pagina 462]
| |
met haar dienstvaardigheden en de ondragelijke mishandeling van geloof en geweten. Het is ontzettend, wat een lijst van gruwelen hij de Staatsschool voorhoudt. Zij heet ‘een moderne secteschool’, ook wel ‘een school die met Bijbel en Openbaring den spot drijft.’ In de ‘Christelijke deugden’ steekt ‘de moderne moraal, zedeleer der van den Hoogsten Wetgever geëmancipeerde Menschheid, der Godverzakende godsdienstigheid.’ Hij verwijt aan de school ‘het proselytisme van haar verwaterd Evangelie en aangelengde Christelijkheid.’ Voorts nog eenige kleinigheden: ontfutseling van het Evangelie, rationalisme, sentimentaliteit, deïsme, socialisme, allerlei ontuig met den naam van Christendom boven geloofsverdeeldheid versierd, flaauwgeteempropaganda, enz. Dat alles, ten minste bijna alles, hebben die arme ‘Christelijke deugden’ gedaan. Als het alles waar is, of maar de helft, dan is het inderdaad akelig. Maar onwillekeurig denken wij aan het fijne woord van Thorbecke: ‘ik kan mij voorstellen dat een zwak betoog sterke kleuren noodig heeft, om die zwakheid te bedekken.’ Of is het betoog niet zwak? Eigenlijk niet; want men beproeft in het geheel geen betoog. Niet eens, maar gedurig, met wanhopige eentonigheid telkens weer, is den heer Groen gevraagd: geef ons feiten, de feiten die u overtuigd hebben en anderen overtuigen kunnen. Zoo Thorbecke, bij iedere discussie over het onderwerp. Zoo, een paar jaren geleden nog, de heer Buys met zijn ongemeene humaniteit: ‘geef ons feiten, en nog eens feiten, een ladder om op te klimmen tot de hoogte waartoe gij gekomen zijt.’ Alles te vergeefs. In plaats van met feiten de vreeselijke beschuldigingen te staven, beroept de heer Groen zich op ‘den feitelijken toestand die van publieke notoriëteit is,’ en gebruikt tot bewijs voor een stelling de stelling zelve die bewezen moet worden! Eens zou Groen bewijzen geven voor de zware aanklachten; den 1sten December 1863. ‘Ik ben tot eenige meerdere leverantie bereid,’ verklaarde hij; maar van het aangevoerde, nadat het door Thorbecke was onder handen genomen en ontleed, bleef niets over dan dat één Schoolopziener en twee leden van plaatselijk schooltoezicht vrij onrechtzinnig over den Bijbel hadden geschreven. Maar, - staat dit in verband met de formule Christelijke deugden? Is daarmee iets bewezen voor goddelooze leeringen op de school, het eenige punt van quaestie? | |
[pagina 463]
| |
Toen een volgend jaar weer dezelfde klachten werden aangeheven, gaf Thorbecke aan Groen, met verwijzing naar het geval des vorigen jaars, een vrij kras antwoord. Het was toen juist etensuur, maar nooit sloeg die klok op een gelukkiger oogenblik. Want wat de heer Groen zou geantwoord hebben (later heeft hij, na tijd van beraad te hebben gehad, de schets van een repliek meegedeeld) maakte tegenover het forsche woord van Thorbecke een zeer zwakken indruk. Het bevatte wel de herhaling van de oude grieven, maar het eenige dat Thorbecke vroeg, niet: geen feiten. Was het in het gevoel dat de oogst van feiten schraal was, ontmoedigend schraal na zoo hooggespannen verwachting, dat de heer Groen zich behielp met de - ik kan het niet anders noemen dan - de uitvlucht: ‘de ouders hebben geen school-politie. De kinderen zijn daartoe minder geschikt’Ga naar voetnoot1. Maar is dat waar: hoe weet men dan, dat er op school zooveel geleerd wordt tegen het Christelijk geweten? Hoe weet men dan, niet dat het stelsel van neutrale volksscholen niet deugt, want dat is hier de quaestie niet, maar, dat de school tegen de wettige neutraliteit het Christelijk geloof bestrijdt? Er ontbreekt nog maar aan dat men zegt, wat dan ook werkelijk door Groen gezegd is: ‘al kon ik geen enkel feit bijbrengen, ook dan nog zou ik mogen beweren: de feiten in den door mij bedoelden zin, ofschoon ik ze niet ken, moeten er zijn’Ga naar voetnoot2. Een gratuite verzekering, die voor goed alle bewijzen overbodig maakt, maar tot welke men, naar mij dunkt, niet dan in de grootste verlegenheid de toevlucht neemt. De heer van Wassenaer maakt het nog fraaier. Na het aanheffen van eenige pathetische klachten over wetsverkrachting, rechtstreeks op het geweten der Christenen gemunt, zegt de spreker (in de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs): ‘wij zouden kunnen doen als de Rabbi, die klaagde over Hofstede de Groot; doch we wenschen liever ons te wenden tot de conscientie van het Nederlandsche volk. De Natie moet leeren inzien dat men haar Christelijke gevoelens op de openbare school niet alleen niet toelaat, maar bestrijdt’Ga naar voetnoot3. Waar de heer Groen, al te zeer in het nauw gebracht, zich behendig uit het gedrang zoekt te maken, is de heer van Wassenaer bezig zich en zijn partij te canoniseeren. Er is ergens een schoolmeester, die leert aan de kinderen, ‘dat opstanding en eeuwig | |
[pagina 464]
| |
leven onmogelijk zijn, en dat de mensch alleen bestaat uit stikstof, waterstof, zuurstof, enz., welke na den dood ieder hun eigen weg gaan.’ De redactie der ‘Berichten’Ga naar voetnoot1 zegt namen van persoon en plaats te kennen. Waarom brengt men den man, die even slecht schoolmeester als slecht burger is, niet aan? De reeks van ongerechtigheden moet aangroeien, tot een ernstige les aan de natie! Ik weet bijna niet, wie meer te beklagen zijn, de kinderen van het volk, die de weerlooze prooi van ‘Joden en Deïsten’Ga naar voetnoot2 zijn, ofschoon zij recht hebben op de bescherming der wet en als ten algemeenen nutte onteigend worden; òf zij, die, openlijk tegen het onrecht optredende, zich, ter liefde der goede zaak, den schijn getroosten, alsof zij voor hun aanklachten geen bewijs hadden. Zou het echter niet consequenter en verstandiger zijn dan ook met klagen en beschuldigen op te houden? Des te sneller zal het onrecht aangroeien, des te eerder komt de uitbarsting!
Ook van dezen kant valt er op de schoolwetagitatie geen zeer voordeelig licht. De klachten zijn volstrekt onbewezen. Niets dan exclamaties en declamaties! Och, kwamen eerlang bewijzen het geklaag vervangen, logica den pathos! Wat we aan hartstocht verloren, zouden we winnen aan waarheid! | |
VI.‘Maar als het woord Christelijk in de wet zóó moet verklaard worden, dat het zelfs voor den Israëliet onergerlijk is, dan ergert het ons; want dan is het van alle kracht en beteekenis beroofd. Zulk een gebruik van een heilig woord noemen wij onzedelijk woordenspel, heiligschennis. Als het woord niets beteekent, laat het dan vallen. Voer geen vlag die niets is dan een bedriegelijke leus. Maak een einde aan het onheilig bedrog; gij zijt het aan waarheid en goede trouw verplicht.’ Deze bedenking zal men ons niet schuldig blijven. In de geschriften van den heer Groen en geestverwanten wordt zij met veel klem, en niet zonder groot zelfvertrouwen voorgedragen. Onder de argumenten tegen art. 23 beslaat zij een gewichtige plaats. Wij kunnen dus ons betoog niet sluiten, zonder ook deze bedenking te hebben opgenomen. Het is niet zonder schroom, dat we ons op dit terrein wagen. Wij komen op zoo bij uitstek | |
[pagina 465]
| |
gevoelige punten. Doch..... waartoe niet openhartig gesproken? De heer Groen zelf geeft het voorbeeld van een openhartigheid, die niets spaart. De polemiek raakt enkel de beginselen, niet de personen. ‘Geen discussie is denkbaar, als niet op den voorgrond is dat wij de richting bestrijden en niet het hart’Ga naar voetnoot1. En wat in het bijzonder de polemiek tegen den heer Groen van Prinsterer betreft, zij het ons vergund te zeggen, wat hij zelf eens zeide, toen hij tegen den voortreffelijken Bosscha moest opkomen: ‘de hoogachting en liefde, die wij, met zoo velen, om talenten en karakter, hem toedragen, verdubbelt zijn invloed en zijne verantwoordelijkheid, en ook onze verplichting om hem te bestrijden’Ga naar voetnoot2. Het verdient opmerking, dat art. 23 bestreden wordt met twee argumenten, die eigenlijk het een het ander vernietigen. Men voert er tegen aan a. dat het de neutraliteit verbreekt, b. dat het onzedelijk woordenspel is. Maar als het eene waar is, dan is het andere niet waar. Wordt met het woord Christelijk de onzijdigheid der school opgeheven, dan beteekent het woord wel terdege iets, en is het geen woordenspel. Is het daarentegen woordenspel, dan is er geen gevaar voor de neutraliteit. Maar wij zullen het er voor houden, dat de argumenten subsidiair worden voorgedragen: in dezen zin, dat men, als de eene stelling onhoudbaar is geworden, op de andere een kans wil wagen; zoodat, zal de eisch tot verandering met grond worden afgewezen, het artikel zich ook tegen dezen aanval moet kunnen handhaven.
Onzedelijk woordenspel, zegt men, is het, Christelijk te noemen, wat niet Christelijk is! Niemand zal het weerspreken. Maar wat is Christelijk? Is werkelijk een school onchristelijk, wanneer zij gesloten is voor dogma, gewijde historie of wat er meer tot het Christendom mag gerekend worden? Is een school onchristelijk, die van het traditioneele Christendom niets opneemt dan den ethischen geest? Voor velen is dat geen vraag. Zij kennen geen Christendom dan het confessioneele: dogma, historie en ethiek saamgevlochten. Wat zich in bepaalde dogmatische formules niet schikt, heet eenvoudig ‘leugenleer’ (Groen), ‘waterig schijn-Christendom’ (v. Lijnden). Bij den heer Groen is men, gelijk Thor- | |
[pagina 466]
| |
becke eens geestig heeft gezegd, òf op zijne wijze godsdienstig, òf atheïst. Maar is dat een feit of een probleem? Wij willen niets te kort doen aan den ernst des geloofs bij vele eenvoudigen, die zich in het bezit der absolute waarheid wanen. Wij kunnen begrijpen, dat de een in een Christendom zonder de fundamenteele leerstukken der Hervorming een verwaterd Evangelie ziet, de ander in de orthodoxie een Christendom, dat door de overlevering zeer verbasterd is en den waren geest van het Evangelie geheel miskent. Maar dat zijn meeningen; en gemoedelijk geloof is geen wetenschappelijke evidentie. Laat ons in vredes naam niet al te naief worden. De vraag naar wezen en oudste gedaante van het Christendom is een zuiver wetenschappelijke vraag, niet door het geweten, maar door kritiek en historie te beslissen. Heeft nu de wetenschap uitgemaakt dat de orthodoxie het oorspronkelijk Christendom vertegenwoordigt? Laat zij ook maar de belofte van zulk een beslissing doorschemeren? Niemand zal beweren dat de wetenschap dezer eeuw zich in die richting beweegt. Maar heeft dan ook wel iemand het recht, alsof die beslissing in zijn geest gevallen ware, zich zelven bij uitsluiting een naam toe te eigenen, waarop anderen meenen niet minder aanspraak te hebben? Kan het onzedelijk woordenspel heeten, wanneer anderen, b.v. liberalen, zich Christenen noemen, terwijl zij dien naam liefhebben en ten diepste overtuigd zijn het ware Christendom in zijn oorspronkelijke gedaante beter te vertegenwoordigen dan b.v. de confessioneelen? Noem u confessioneel, katholiek, antirevolutionair, Groningsch, Tubingsch: die namen zullen we elkander niet ontstrijden. Maar spreekt gij van Christelijk, - wie, bijna, schaart zich onder die vaan niet? En waarom gij met meer recht dan de anderen? Omdat gij wat stouter in uwe verzekeringen zijt? Maar dan maakt gij u de overwinning wat te gemakkelijk. Zou de tegenstander, als hij onheusch wilde zijn, niet evengoed kunnen uitroepen: uw scholen, die gij Christelijk-nationaal noemt, zijn onchristelijk en antinationaal? Als wij spreken van Christendom; mij dunkt, niets is eenvoudiger; dan bedoelen wij onze opvatting van het Christendom. Totdat, ten genoege van de beschaafden en wetenschappelijk ontwikkelden (de massa, van hoe eerbiedwaardige vroomheid ook, heeft in vraagstukken van historische kritiek geen stem), is uitgemaakt, dat Evangelie hetzelfde is als orthodoxie, Christelijk identiek met confessioneel. Als men dan nog Christelijk noemt wat niet confessioneel is, klaag dan over onzedelijk woordenspel. Tot zoolang | |
[pagina 467]
| |
heeft die beschuldiging, hoe hard ze klinke, geen de minste kracht. Ik zie dus niet in, hoe de wetgever nu zou kunnen verklaren, dat alleen bij een confessioneele dogmatiek Christelijke deugdsbetrachting mogelijk is. Ik begrijp niet op welk motief aan ééne der partijen het officieel brevet van Christelijkheid zou moeten gegeven worden. Ik heb wel veel misbaar gehoord, en de andersdenkenden voor godloochenaars, Joden en deïsten, socialisten enz. zien uitmaken; maar ik heb niet bewezen gezien (het eenige waar het op aankomt) dat Christelijke deugden niet boven geloofsverschil staan, noch dat Christelijke deugd privatief eigendom van ééne fractie der Christenheid is. Derhalve, de eisch is gebouwd op een onderstelling, die geheel valsch moet heeten.
‘Maar als nu dat woord Christelijk zooveel ergernis geeft? Kan men op geen wettige motieven den eisch doen, welnu! sta dan, zonder recht, het verlangen toe. Waarom niet? Het zal bittere grieven wegnemen, de agitatie zal ophouden, de vrede wederkeeren.’ Zoo denken er velen, en met de natuurlijke goedhartigheid den Nederlander eigen, zouden we al licht zeggen: het zij zoo! maak dan maar een artikel zonder Christelijk. Ik meen echter dat we aan deze gemoedelijkheid hier weerstand moeten bieden, en boven alles de rechten van het verstand laten gelden. Wij leven niet meer in de lente van 1856. Toen had een wet tot stand kunnen komen, waarin de staatsrechtelijke neutraliteit ook formeel ware gehuldigd. Maar aan wie de schuld dat de wet met de Christelijke deugden is verrijkt geworden? Men heeft het volk te wapen geklept tegen het Ontwerp van Reenen, dat van Christelijke deugden niet sprak, en nu zijn het de Christelijke deugden, vrucht der agitatie, waartegen zij opkomen, die zelf die agitatie hebben aangelegd en opgestookt. De liberalen hebben toen de formule, omdat zij het bevredigingsmiddel was, aangenomen. Moeten zij nu, door de formule te helpen schrappen, medewerken, om weder het land in rep en roer te brengen, en dat niet om een groot belang of beginsel; want de school zou toch niet onchristelijk, veelmin ‘godsdienstloos’ worden; maar alleen om aan een gedeelte van het volk iets toe te geven, dat zij, naar recht, niet eischen kunnen? Denkt men dat de meerderheid der natie, die de algemeene volksschool liefheeft, gedoogen zal dat men die school een brandmerk geeft? | |
[pagina 468]
| |
want wat vóór 1857 zonder ergernis had kunnen geschieden, zou nu een geheel ander, odieus karakter dragen. Denkt men dat het woord Christelijk maar zoo stillekens verdwijnen zou! Is het nog niet genoeg? Moet nog eens de stroom der godsdienstige partijdriften over het land worden losgelaten? Moet wederom een dierbare naam de hartstochten van de lagere sferen der maatschappij doen ontbranden? Is men vergeten, met hoeveel weeën deze vrucht der irenische politiek is ter wereld gekomen? Als wederom de strijd wordt geopend, dien we in 1856 moesten beleven, weet gij dat Nederland nog een man als van der Brugghen rijk is, wiens verheven persoonlijkheid den storm bezweren zal? Wat zou de vrucht van alles zijn? Nieuwe volksberoering, nieuwe stof voor den gloed der partijschap, die de natie in haar edelst gevoel verteert of verkoolt, - publiek schandaal! En het resultaat van dat alles? een leugen! in schijn veranderd, bleef in waarheid de school dezelfde die zij was. ‘Zou het goed, wenschelijk, staatkundig zijn om, nu die woorden in de wet zijn gebracht, ze daar uit te lichten? Men heeft veel gesproken van het nationaal gevoel, in betrekking tot deze wet; maar ik zou inderdaad meenen dat nationaal gevoel te kwetsen, indien men die woorden, nu eenmaal in de wet gebracht, er uit ging lichten.’ Zoo van Zuylen in 1857. Wat moet de van Zuylen van 1866 wel vreemd hebben opgezien, als hij naast zijn ‘bijdrage ter agitatie’ dat ‘wegslepend advies’Ga naar voetnoot1, het voortreffelijk advies van 1857, heeft gelegd, waarin hij als met profetischen blik woorden sprak, die, reeds toen zoo waar, na tien jaren het nog veel meer zouden zijn! Keuchenius heeft ten vorigen jare gezegd, dat de zaak ‘zal zegevieren, al ware het dan niet omdat men overtuigd is, dan toch om van onzen lastigen aandrang verlost te wezen, om onzer onverzettelijkheids-, of wil men liever, om onzer onbeschaamdheidswil’Ga naar voetnoot2. Ik vind het troostrijk dat men, als de middelen tot overtuiging te kort schieten, altijd nog op de onbeschaamdheid rekenen kan om zijn doel te bereiken. Maar het schijnt mij toe, dat wie een goede zaak voor heeft, zich ook geen onverzettelijkheid, zelfs tegen den onstuimigsten aandrang, behoeft te schamen. Zoo men voor dien aandrang bezweek, zonder overtuigd te zijn, het zou een onvergeeflijke zwakheid, zoo niet erger, moeten heeten. | |
[pagina 469]
| |
Maar er is een andere reden - en deze wel verreweg de zwaarwichtigste - waarom ik zou meenen, dat men zich met een weinig onaandoenlijkheid moet wapenen om den aandrang ernstig te wederstaan. Het is deze, dat de strijd tegen de formule Christelijke deugden geheel iets anders bedoelt dan men voorgeeft. Met die bedreigde of geschonden neutraliteit is het eigenlijk niemand ernst. Zou al die agitatie, met zooveel volharding en hartstocht, geen ander doel hebben dan om een verandering van redactie te verkrijgen, die - het is evident - noch in de hoofdgedachte der wet, noch in de praktijk iets veranderen zal? Credat Judaeus Apella! De malaise ligt dieper. Niet dat op de publieke scholen iets geleerd wordt dat eenig geweten krenkt: dit is de grief, dat op die scholen niet geleerd wordt wat men verlangt, geloofsleer, of wilt ge, de Bijbel. Men neemt ergernis, niet aan de niet-neutrale, maar aan de neutrale school. De agitatie is tegen art. 16, de ziel der wet (de publieke school is de algemeene volksschool), niet tegen art. 23 gericht. De strijd is tegen het stelsel zelf, waaronder wij leven. Niemand zal het misprijzen, dat men uit een toestand tracht te geraken, dien men verderfelijk acht. Gelooft gij dat het vaderland verloren is, wanneer op de school niet reeds de rechtzinnige begrippen den kinderen worden ingeprent, welnu! bepleit uw zaak, tracht de publieke opinie te winnen, en zoo den gezegenden toestand voor te bereiden. Maar wij wenschen den strijd met open vizier. Waarom niet, als de heer Groen en de Tijd, ronduit gezegd: ons programma is: totale omkeering van hetgeen bestaat? Waarom onder de heilige leuzen van recht en vrijheid een strijd te voeren, die geheel iets anders is dan hij schijnt? Men kent den loop der geschiedenis. Eerste periode: strijd om vrijheid van bijzonder onderwijs en om de inrichting van het Staatsonderwijs naar de leer der voornaamste Gezindheden. Het eerste verkregen, het andere geweigerd (tot 1857). Tweede periode: men richt allerwege bijzondere scholen op; er wordt gevestigd een centrale Vereeniging van bijstand (tot 1862). Derde periode: moedeloosheid over den tragen gang van het bijzonder onderwijs, wegens gebrek aan belangstelling, zichtbaar in ongenoegzame bijdragen van geld. De heer Groen keert in de Kamer terug, om nu door ondermijning van het Staatsonderwijs aan zijne richting de zege te verschaffen. Het Drieledig Voorstel (tot 1864). Vierde periode: De heer Groen waagt | |
[pagina 470]
| |
den grooten aanval op art. 194 der Grondwet; de minder stoutmoedigen volgen van verre, en gaan onderwijl met den guerillaoorlog uit het derde tijdvak voort. Tegen deze laatste taktiek nu is het dat wij opkomen. Hoe is het krijgsplan beraamd? Het grootste bezwaar waarmee de confessioneele school te kampen heeft - laat het maar gezegd worden - is de nationale liefde voor de gemengde Staatsschool. Om deze liefde uit te roeien, om de gemengde school verdacht te maken als het bederf der volksopvoeding, is, jaren lang, niets gespaard. Dertig jaar lang heeft Groen daaraan al de kracht van zijnen rijken geest, al den gloed zijner welsprekendheid beproefd. De uitkomst was verre beneden verwachting. De natie scheen hardhoorig als men tegen hare scholen getuigde en waarschuwde. Is er geen beter middel om die gemengde school in een slechten reuk te brengen? Ja, laat er een officieele verklaring worden gegeven, dat de Staatsschool is een godsdienstlooze, nietchristelijke instelling! Het volk, niet geoefend in de fijnheden onzer terminologie, interpreteert het als goddeloos en onchristelijk. Dan kan de heer Esser tot de goê gemeente zeggen: ‘medebelijders van den Heere! Hoort! Tot nog toe was de school wel niet Gerformeerd, maar ten minste nog Christelijk. Maar nu? Ook dat woord Christelijk is uit de wet verdwenen! Kunt gij nu nog langer het dierbaar kroost aan dat godverloochenend onderwijs toevertrouwen?’ En dan zal wel alles in de armen van ‘het eenige onderwijs dat niet goddeloos behoeft te wezen’ (van den Biesen) toevlucht komen zoeken tegen dat ‘godsdienst- en zedenverpestend onderwijs’ (de Tijd)! Gelooft het volk maar eenmaal, dat de gemengde school een broeinest van socialisme, godloochening en zedeloosheid is, dan zal de liefde des volks haar ook wel verlaten! Écrasez l'infame! De heer van Nispen heeft eens in de Tweede Kamer gezegd: ‘dat geteem van Christus en Christendom in 1857, het was om zand in de oogen der bevolking te strooien en anders niet!’ Zou er niet achter dat hartstochtelijk ijveren tegen ‘Christelijke deugden’ een dergelijke toeleg schuilen, iets dat op volksmisleiding gelijkt? Maar er is nog zekerder middel dan verdachtmaking, om die school onder den voet te krijgen. Maak haar slecht; zoo slecht dat zij van ellende sterft. Ook met dat doel wordt de strijd tegen het woord Christelijk gevoerd. Valt dat woord, dan wordt in dien val (wij hebben het uit de beste bronnen aangetoond) alles meegesleept wat aan een school waarde kan geven; niet alleen | |
[pagina 471]
| |
de geheele zedelijke strekking, maar ook het onderwijs zelf, behalve lezen en schrijven: een werk, dat dan weder, als in den gulden tijd vóór 1795, aan den invaliden soldaat en den ouden palfrenier kan worden opgedragen. Zoo wordt de school de caricatuur van een school; de slechtste bijzondere school zal nog verre boven haar te verkiezen zijn. En dan is de gouden eeuw aangebroken. Dan zal de confessioneele school overal moeten verrijzen. Het geheele volk zal in hare handen moeten vallen. Ziedaar het groote doel der schoolwetagitatie. Een doel, niet door ons gefantaseerd, maar door sommigen onverbloemd uitgesproken, door anderen voorzichtelijk aangeduid als het doel, waarop het streven gericht is. De gemengde school is de vijand, wiens rijk een einde moet nemen. Maar als nu de eisch wordt gedaan, dat in art. 23 Christelijk moge wegvallen, omdat er misbruik van dat woord wordt gemaakt tot bestrijding van het Christendom; en achter dat onschuldig verlangen schuilt onmiskenbaar de toeleg, dien wij beschreven hebben; wat zal de Staat dan moeten doen? Kan dit bijna nog wel een serieuse vraag heeten? Het is hier nu de vraag niet (ik herhaal het), of de Staat, ten einde het volksonderwijs tegen verval en ondergang te behoeden, de zorg voor lagere scholen op zich nemen moet. Over die vraag is vrij wat te zeggen. Maar hier geldt het geheel iets anders; namelijk of de Staat, als hem de plicht is opgelegd voor een universeel volksonderwijs te zorgen, den eisch kan inwilligen, dat hij dat onderwijs zoo slecht mogelijk zal maken? Wat een ongerijmdheid! De Staat zal, om het volksonderwijs te verheffen, scholen gaan oprichten, die de bespotting van een school zijn! - Neen, als de Staat publiek onderwijs moet verschaffen, dan zij het een onderwijs zóó volkomen als bereikbaar is met eerbiediging eener strenge neutraliteit. Maar ook hier zij de Staat tegen overdrijving op zijne hoede. De neutraliteit der school behoeft, mag niet verder worden gedreven dan zij in het geheele overige Staatsleven wordt toegepast. Evengoed als aan de andere publieke dienst, kan de Staat ook aan de school het zedelijk beginsel in zijn hoogste en zuiverste ontwikkeling toelaten. Waarheden, die de Staat, zonder zijn neutraal karakter te verliezen, in zijn wetten opneemt, als b.v. dat de slavernij een afschuwelijke instelling is, kunnen ook in de school, zonder de neutraliteit te schenden, bij onderwijs en opvoeding richtsnoer zijn. De ontwikkeling, waartoe de publieke school moet worden gebracht, heeft haar grens alleen in de algemeene gewe- | |
[pagina 472]
| |
tensvrijheid, in gezonden zin opgevat. Den wensch, dat hij door slechte staatsscholen het bijzonder onderwijs zal in de hand werken, kan de Staat niet vervullen. En zoomin hij, ten genoege van particuliere ondernemingen, kan vernietigen of langzaam sloopen, wat zijn grondwettige en natuurlijke plicht voorschrift in stand te houden en tot bloei te brengen, zoomin kan de Staat ook de hand leenen om de publieke school, ten genoege harer tegenstanders, bij het volk verdacht en veracht te maken. Dàt is een taak, die hij aan particuliere krachten moet overlaten. Op dien grond moet de Staat een wetsverandering weigeren, die de strekking hebben zou, om de publieke school te vernietigen, zoowel door ze bij het volk in minachting te brengen, als door ze in de banden eener z.g. godsdienstloosheid te slaan, waarin ze zou moeten kwijnen en weldra bezwijken. De eisch is in den vollen zin des woords onredelijk. Maar nog meer. Het is ook een hoogst onbillijke eisch. De heer Keuchenius heeft in November des vorigen jaars zijne verwondering te kennen gegeven, ‘dat de liberalen zich niet door hunne beginselen van vrijheid van godsdienst en recht voor allen genoopt hebben gevoeld om bij de behandeling der onderwijsquaestie de zijde der antirevolutionairen te kiezenGa naar voetnoot1’. Wat mij verwondert is, dat een schrander hoofd als Keuchenius niet begrijpt hoe niets zóózeer als die zelfde beginselen het hun verbiedt. De gewetensvrijheid voor elk individu, ziedaar juist wat de liberalen tegen het clericalisme hebben te handhaven, ook op het gebied der school. De gemengde school is in Nederland populair. Bewijst de haat der tegenstanders het niet genoeg, de jongste verkiezingen gaven geen twijfelachtig getuigenis. Het Christelijk element in die school bepaalt zich tot Christelijke deugd; de Bijbel wordt er niet gelezen; ieder weet het. Toch bloeit zij. Hoe veel smaad is er al niet op die school geworpen; hoe zijn, jaren achtereen, met ongeëvenaarde felheid, allerlei volksvooroordeelen en volkshartstochten tegen haar opgezet, en nog blijft haar de liefde des volks getrouw. Wat mag de reden zijn van die ongemeene populariteit? Ik zou denken, dat zij die gunst te danken had aan haar onderwijs; ook dat men de gemengde school liefheeft om den geest dien zij aankweekt, om de nationale eenheid die zij symbolisch uitdrukt en krachtig bevordert. (Ik refereer het volksgevoelen, | |
[pagina 473]
| |
zonder eenige kritiek.) Maar er is nog een andere reden. Men beschermt de publieke school uit vrees voor de ‘secteschool.’ Men ziet in deze gevaar, behalve voor een bekrompen sectarischen geest, ook voor geestelijke overheersching. Dit laatste nu is geen denkbeeldig gevaar. De confessioneele school is de incarnatie van gewetensdwang. En daarom zullen de liberalen nooit den strijd opgeven voor de neutrale Staatsschool, die elk huisgezin en elk kind tegen gewetensdwang beschermt. Nooit zullen zij de partij kiezen van hen, die het volk tegen wil en dank willen drijven in de confessioneele school. Vrijheid voor allen is en blijft hun leus, - ook voor hen, die niet door een confesioneele partij ‘geëvangeliseerd’ willen worden. Daarom ook kunnen zij noch een officiëel brandmerk gedoogen, noch de opheffing, noch de langzame slooping eener instelling, die voor allen de waarborg van algemeene gewetensvrijheid is. Geen dwang is ter wereld ondragelijker dan die eener partij, die in het belang uwer ziel over u heerschen wil. ‘Desniettemin organiseert gij gewetensdwang,’ werpt de heer Groen den liberalen voor. Gij dwingt ons de scholen te gebruiken, die wij verfoeien! - Uit die batterij wordt voortdurend het publiek onderwijs beschoten. Maar te vergeefs. Er wordt door het publiek onderwijs geen geweten gekrenkt. Als de heer van den Biesen zegtGa naar voetnoot1: ‘daardoor wordt het godsdienstbegrip van hen verkracht, die godsdienstloos onderwijs ten hoogste afkeuren,’ dan maakt hij zich aan een zonderlinge begripsverwarring schuldig, en neemt hij kerkelijk belang voor een godsdienstbegrip. Aan Joden, Katholieken, liberale Protestanten, oud-Gereformeerde scholen, of aan confessioneelen liberale scholen op te dringen: dat ware aperte gewetenskrenking; maar de neutrale school krenkt niemand en niets. Deze moge velen onvoldoende schijnen: onbruikbaar is zij voor niemand. Er ontbreekt slechts aan een element dat men wenschelijk kan achten; maar het ontbrekende is aan te vullen buiten de school; wat er in de school is, is voor allen goed en bruikbaar: de confessioneele school zou een positief kwaad zijn, daar zij de kinderen voedt met begrippen, die voor de ouders leugenleer konden zijn. Nu wordt slechts één vak niet geleerd, en de godsdienst blijft aan de kerk: dan zoudt gij uw kinderen, wildet gij ze niet laten doortrekken met, naar | |
[pagina 474]
| |
uw geweten, valsche en ongezonde leerbegrippen, van de school moeten afhouden. Nu is de school zonder onze godsdienst, dan zou zij tegen onze godsdienst zijn. Hetzij de eene of andere richting de school beheerschte, altijd moest de gewetensvrijheid het offer zijn. Tenzij, - als in autocratische rijken, - bij de wet wel rechten van gezindheden, maar geen rechten van individueele overtuiging bekend zijn. Daarvoor echter zijn wij in Nederland door de Grondwet (art. 165, maar vooral 164) behoed.
Wat zal er dan moeten geschieden, als de Staat zoowel aan de volksbeschaving als aan de algemeene gewetensvrijheid verplicht is, niet alleen publiek onderwijs te geven, maar het ook zooveel mogelijk te doen beantwoorden aan het doel? Men zal moeten beginnen met ééne illusie op te geven. Men zal zich moeten schikken in den onvermijdelijken en bovendien grondwettigen toestand, dat het Christendom niet de officieele godsdienst van Staat is. Niets is den heer Groen hinderlijker dan dat, zooals hij het belijdt, het Christendom onder de categorie der individueele zienswijzen valt. Toch zullen wij, levende in een constitutioneel Nederland, moedig dien toestand moeten aanvaarden. Evenmin aan het Christendom der confessioneelen als aan het Christendom der Katholieken of der liberalen kan de Staat een officieele sanctie geven, zonder te kort te doen aan de grondwettige staatkundige gelijkheid van allen. Het moge sommigen ongevallig zijn, maar het is het onvermijdelijk gevolg van een hoofdbeginsel van het moderne staatsleven. Voorts zal men het niet langer in Nederland moeten betwisten, dat de inrichting van lager onderwijs naar billijkheid niet anders kan zijn. De publieke scholen worden ingericht voor de algemeene behoefte, terwijl voor bijzondere behoeften bijzondere scholen kunnen worden gesticht. Wat is daartegen te zeggen? Wie aan de lagere school eischen doet, die zich boven het peil der algemeene behoefte verheffen, moet niet van den Staat, maar van eigen zorg voorziening wachten. Men is in het volle bezit van het recht, om hetwelk zoo vele jaren lang gestreden is, de volledige vrijheid van bijzonder onderwijs. - Het kanaal voor de gemoedsbezwaren is gegraven; dien het aangaat, zorge, dat zij daardoor een uitweg vinden. Maar de godsdienst, zal men zeggen, behoort toch ook onder de algemeene behoeften! Zeer wel. Maar welke godsdienst voldoet aan de algemeene behoefte? Verder zeg ik met den heer Wintgens: ‘de kinderen | |
[pagina 475]
| |
moeten op de openbare scholen leeren niet wat zij moeten gelooven, maar wat zij moeten weten.’ En als men zegt, gelijk in het Verslag over het voorstel de Brauw, dat bij een groot deel des volks de aankomende jeugd elders nauwelijks eenigen godsdienstigen indruk ontvangt, dan mag de kerk - en het huisgezin - zich dien wenk aantrekken, maar voor den Staat kan dat nooit een reden zijn om zich te stellen in de plaats van de kerk, evenmin als dat de Staat de school tot een eetzaal maakt, wanneer de kinderen anders geen voedsel zouden ontvangen. Ik bid u, waar dient de kerk nog voor, als de Staat haar zelfs het godsdienstonderwijs nog uit de handen moet nemen? Eindelijk: men zal den strijd tegen het publiek onderwijs moeten staken, en niet aan het land een onderwijs willen ontnemen, dat een groot gedeelte der natie liefheeft en niet missen kan. In stede van over het geheele volk een geestelijke curateele te willen oefenen, zal men de krachten moeten inspannen om in eigen behoeften te voorzien. Men zal het ongeduldig verlangen naar de heerschappij van eigen geloofsbegrippen dienen te matigen, en de zegepraal dier begrippen te zoeken op den weg niet van geweld, maar van overtuiging; niet door ze op te dringen waar ze niet worden begeerd, maar door ze begeerlijk te maken voor velen. Men zij daarbij gedachtig aan het schoone en geloovige woord van den heer Groen: ‘indien het waarheid is hetgeen wij belijden, dan zal vroeg of laat, door ons of door anderen na ons, de zege worden behaald’Ga naar voetnoot1. Wanneer men alzoo resigneren, gelooven en werken leert, dan za het blijken ‘dat volksgeest en volksgeweten elk bezwaar van staatsrechtelijken toestand overwint’Ga naar voetnoot2. Maar wil men op de puinhoopen van ons publiek onderwijs de confessioneele school doen verrijzen, om in de kinderen, het geslacht der toekomst, aan het liberalisme den doodsteek toe te brengen; is de beweging offensief: men zal de liberalen vinden op hun post.
Helder, 19 Mei 1868. J.A. Lamping. |
|